Los en vast. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Hilda.'t Geval is bekend. Nauw hadden bezadigde abonné's van ‘de Gids’ hun December-nommer van 't vorige jaar nog gansch opengesneden, of reeds verhief de Nederlandsche Spectator den lof van Hilda. En dat deed hij in verschillende nommers -, tot viermaal toe; men kon wel merken, het was den Nederlandschen Spectator ditmaal ernst. Ook door het weekblad voor vrouwen en meisjes, ‘Ons Streven,’ alsmede door het ‘Volksblad’ van De Bosch Kemper werd een kransje voor Hilda aangedragen of, wilt ge, voor Hilda's dichter, den zich noemenden Constantijn. Wel is waar, de goedkeuring van den een was geenszins die des anderen; het Volksblad, bij voorbeeld, zag in de novelle juist het tegendeel van 't geen den Spectator had bekoord; doch het feit kon niet worden miskend, de novelle had zeer de aandacht getrokken. Straks vond de lofspraak haar tegenspraak, het vóór en tegen werd onder 't publiek in steeds wijder kringen besproken -, en zoo hebben wij dan bij al de vragen van den dag sinds eenige weken ook een Hilda-quaestie. | |
[pagina 2]
| |
In deze quaestie een woord mee te spreken, ziedaar mijn voornemen. Het zij mij daartoe vergund in de eerste plaats den inhoud der Gids-novelle nog eens na te gaan.
In het dorpje Baarle, ergens in Nederland, had zich in den zomer van '68 de familie Wijnands gevestigd, komende van Amsterdam. Zij bestond uit papa en twee dochters; de jongste, Hilda, had destijds den leeftijd van 22 jaren bereikt; hare zuster, Louise, was zeven jaar ouder. Dit drietal bewoonde een villa, genaamd Villa-Nuova, en dat met Bartje, een dienstmaagd, en met Pollux, een witten zijpoedel. Het dorpje Baarle had een med. doctor en een predikant. Eerstgemelde droeg den naam van Kroner, was gehuwd en vader van vier kinderen; de ander heette Van Bergen en leefde als coelibatair. De dokter was lid van de Roomsch-Catholieke kerk (afdeeling atheïsme), de predikant was Neder-Duitsch-hervormd (species Groninger dogmatiek). Als ik nu Clara nog noem, des dokters huisvrouw (die een geloovige catholiek was), en voorts nog de oude mevrouw Kroner (die als weduwe ‘op haarzelve’ woonde en indertijd aan haar Roomsch-Catholieken man had toegestemd dat de jongens Roomsch zouden worden), dan heb ik reeds al de personen genoemd die in den roman Hilda een rol van eenige beteekenis vervullen. Inderdaad heeft Constantijn zijn kracht niet in veelheid van figuren gezocht; dit getuigenis kan hem zeker geen kwaad doen. Het is op den 1sten Mei 1870 dat de auteur achtereenvolgens een gedeelte van zijn personeel bij ons inleidt. 't Begint reeds des morgens in de vroegte. Kwart over zessen komt Louise Wijnands haar zuster wekken die dat rijkelijk | |
[pagina 3]
| |
vroeg vindt, maar zich door een kop koffie met room en door de herinnering eener afspraak tot opstaan laat bewegen. De koffie met room was zooeven door Bartje gebracht, de afspraak was daags te voren gemaakt met de vrouw van den dokter. Het oudste dochtertje, namelijk, zou heden haar eerste communie vieren en de dames Wijnands hadden aan mevrouw Kroner haar tegenwoordigheid bij de ceremonie toegezegd. Op den bepaalden tijd zijn zij dan ook in de kerk en nemen ze plaats in de derde bank links van het middelpad. De Kroner's plaatsen zich, een oogenblik later, in de tweede bank rechts. Zoo aannemelijk nu als deze dingen zijn, zoo opmerkelijk is het reeds aanstonds dat Hilda haar blikken en gedachten een geruimen tijd niet van den dokter kan afhouden. ‘Wat zou er wel in hem omgaan?’ peinst ze. En ze meent dat hij niet gelukkig is; dat zijn heden niet beantwoordt aan hetgeen hij, jaren geleden, met Clara's jonkvrouwelijke hand in de zijne, zich lieflijks van de toekomst had voorgesteld. ‘Zijn ze wel vereenigd? Zijn ze waarlijk één?’ vroeg Hilda. ‘Vanwaar dan die pijnlijke trek om zijnen mond? Vanwaar die sombere uitdrukking op zijn gelaat?’ En Hilda zei al verder: ‘Neen, ze zijn niet vereenigd, hij een vrijdenker en zij een geloovige Katholieke. Hoe zou hij haar, hoe zou zij hem begrijpen?’ En Hilda vroeg: ‘Zou men ook vereenigd kunnen zijn, ofschoon men door een onoverkomelijke klove gescheiden is?’ Straks wendt zich de loop van haar gepeinzen naar een anderen kant. Straks komt de eerste Kerstdag van 't jaar '63 haar te binnen, toen zij zelve als lid harer kerk bevestigd werd. ‘Nog voelde zij de zalige blijdschap die op dat oogenblik haar hart doorstroomd had. ‘“En thans,” dacht Hilda, “en thans!”’ | |
[pagina 4]
| |
‘Thans is het donker op mijn pad en ik zie den weg niet meer dien ik bewandelen moet.’ Hilda, dus zegt ons de dichter, had ‘onder bittere, harde lessen moeten leeren dat hetgeen zij (eenmaal) eene onfeilbare Godsstem waande’ (de ‘stem haars harten’ namelijk), ‘slechts de vrucht was (geweest) van hare gebrekkige kennis en haar onontwikkeld rechtsgevoel.’ Wat er van zij, Hilda's godsdienstig geloof (dit wil de dichter ons doen gevoelen) was deerlijk aan 't wankelen geraakt; zijzelve wist sinds korter of langer tijd niet meer waaraan zich te houden. Stond deze omstandigheid wellicht met een droeve ondervinding op 't gebied der liefde in verband? Zooveel is zeker, we vernemen aan den avond van genoemden Meidag, uit een gesprek der twee zusters, dat Hilda twee jaren lang met zekeren Onno Vreeland was verloofd geweest. In die twee jaren had het meisje veel en bitter geleden. Al spoedig was het haar duidelijk geworden dat ze den jonkman met zijn ‘edel en grootsch karakter’ wèl achting toedroeg, maar geen eigenlijke liefde. Toen was haar strijd begonnen. Ze wilde haar Onno niet prijsgeven aan de bitterheid eener scheiding en toch, hij was haar Onno niet. Na tweejarigen omgang was de jonkman gestorven en in dat tijdperk had zich bij Hilda de overtuiging gevestigd ‘dat de liefde een groot mysterie is,’ 't geen ‘alleen aan de ingewijden wordt geopenbaard.’ Ziedaar de Hilda die ons wordt voorgesteld. Een meisje dat min of meer zenuwachtig naar geloof en kennis en liefde dorst; vol onbestemde gewaarwordingen en wenschen, prikkelbaar en beweeglijk, met veel begeerte naar geluk en veel aanleg tot zelfkwelling; een schepseltje dat groote behoefte voelt aan steun en sterke neiging tot zelf- | |
[pagina 5]
| |
standigheid; een vrouwelijk wezen vol wezenlijke of schijnbare tegenstrijdigheden; geen zeldzame verschijning en toch geen alledaagsche figuur; wel geschikt om bij haar eerste optreden reeds onze belangstelling te wekken als eene die in het leven meer verwikkeling dan vrede te gemoet zal gaan. Niet waar? dus ongeveer is de Hilda met wie wij te doen krijgen?
Het gebeurde op zekeren zomerdag dat Hilda, ergens buiten het dorp, naar een zieke wat aardbeien ging brengen. 't Was een schoone, verrukkelijke morgen vol leven en poëzie, maar die het meisje dat (wie weet?) zich naar een stervende op weg bevond, aldra tot weemoed stemde. Ach, de menschheid scheen haar ‘een arme menschheid’ die zonder ‘een sprankje hemelsch vuur in den blinde rondtast.’ Terwijl zij dus mijmert, onze Hilda, komt daar de witte zijpoedel Pollux een dood vogeltje apporteeren en de quaestie of dit doode vogeltje nu werkelijk dood is, dan of het een ziel heeft die voortleeft, deze quaestie brengt haar geheel in treurigheid. Is het dáárom dat zij straks, in de woning van het zieke meisje gekomen, ondanks 't verzoek der moeder niet even aan 't bed der lijderes wil gaan?..., Genoeg, al ziet en hoort zij deze niet, toch hoort zij de stem van Ds. Van Bergen, die een gebed voor de kranke opzendt. Dat bidden heeft een weldadigen invloed op Hilda. Al haar twijfelingen werden er ‘als kaf’ door ‘weggevaagd.’ Ja, ‘hier aan den rand des grafs, hier voelde men de eeuwige waarheid. Dit leven was slechts voorspel. Aan gene zijde der graven, daar eerst begon het ware leven....’ Nog zat Hilda met gevouwen handen, in diepe aandacht verzonken, het blonde hoofdje voorovergebogen, toen de predikant nader trad en de tegenwoordigheid van het lieve kind | |
[pagina 6]
| |
gewaarwerd. Een ongewone ontroering beving den coelibatair. Welk een verschijning! ‘Zoo'n hemelsch opgeklaard gelaat!’ zei hij later tot zichzelf. Voor het oogenblik nogtans had hij weinig te zeggen; een handdruk van Hilda bracht hem blijkbaar geheel van streek. Zoo gaarne had hij met jufvrouw Wijnands, door het schoon, romantisch oord, den terugweg naar huis willen aanvaarden, doch.... het volgende oogenblik wandelt Ds. Van Bergen gansch alleen, in 't verdrietig gevoel dat hij zich linksch en verlegen, ja, als ‘een ezel’ heeft aangesteld. De spanning van den Baarlschen herder en leeraar begint zich intusschen mee te deelen aan den lezer. Er komt beweging in 't verhaal. Er pakken zich wolkjes te zamen, die voor den vriend van tragoedies iets beloven. Op het oogenblik dat Van Bergen zijn eenzamen weg gaat, nog vol ontroering over 't bekoorlijke schaap dat hij ‘tot de kudde’ wil terugbrengen, en vol ergernis over een schoone kans die hij zich ontglippen liet, op datzelfde oogenblik wandelt de heer Dr. Kroner met datzelfde dolende schaap en maakt hij het deelgenoot van zijn levensgeschiedenis, alsook van zijn wijsgeerige wereld- en levensbeschouwing. ‘Maar kind, waar zijn wij met onze gedachten heengevlogen?’ vraagt de dokter na lang, zeer lang te hebben geredeneerd. En het kind geeft ten antwoord: ‘Over stroomen en afgronden heen, maar wij brengen toch den olijftak in de ark.’
Daar was de wandeling ten einde, daar stonden ze voor het hek van Villa-Nuova. Hilda wil het open stooten, doch het hek is van ijzer en biedt dus tamelijk veel weerstand. Om het meisje te helpen slaat ook de dokter zijn hand aan 't hek en.... op dien eigen stond gaat iemand rakelings | |
[pagina 7]
| |
voorbij. Het is Van Bergen. Men gevoelt dat dit moment iets moet beteekenen. Straks is de predikant op zijn studeerkamer. Hij steekt een fijne sigaar op en zet zich neer voor het open raam. Doch weldra ‘staarde hij naar de wolkjes rook en zag ze niet.’ Hij zit en peinst. Voor 't eerst, in vijf jaren tijds, voelt hij diep dat zijn leven zeer eenzaam, zijn pastorie zeer ongezellig is.... Doch kom, hij heeft ‘wel wat anders’ te doen dan zich ‘aan verliefde droomen over te geven.’ Hij steekt de lamp aan. Hij neemt de Kerkelijke Courant, maar legt ze spoedig weer neder. Hij neemt de Heraut -, dito; de Godgeleerde Bijdragen -, insgelijks; de Tijdspiegel -, van 't zelfde. Eensklaps gaat hij naar zijn boekenkast, schuift verscheidene boeken heen en weêr, werpt een menigte anderen op een hoop, grijpt ten slotte de ‘Jongelingsdroomen’ van Jan Van Beers, keert terug naar zijn stoel en zegt: ‘Ja, heeft één dichter, dan heeft Van Beers de liefde begrepen!’ Hij leest vervolgens en leest en... roept eensklaps met geestdrift: ‘Heb ook ik mijn droom, mijn ideaal niet gevonden?’ ‘En zich de beide handen voor het gelaat slaande, bleef hij een wijle in diep gemijmer zitten.’ ‘Hij zag een eenvoudige boerenwoonkamer en aan een houten tafel een meisje gezeten, het hoofd een weinig voorover gebogen....’ Men begrijpt het, hij zag Hilda. - ‘Neen, neen,’ zegt hij, plotseling opstaande. ‘Neen, neen, dat kan niet zijn,’ - ‘Neen, neen, dat kan niet zijn,’ herhaalt hij. Weer zag hij die twee personen bij het hek van Villa-Nuova. ‘Als hij haren geest maar niet met valsche leeringen vergiftigt!’ En zich ‘eensklaps met fierheid’ oprichtend, betuigt hij: ‘Welnu, dokter! wij zullen strijden, al was het ook op leven en dood!’ | |
[pagina 8]
| |
En onderwijl is ook Hilda op hare kamer teruggekeerd. Zij vindt dat die kamer er anders uitziet dan gewoonlijk. Zij ziet een oogenblik verbaasd rond. Kon zij in zulk een korten tijd vreemd worden aan een zoo bekende omgeving? ‘Hilda had tot dusverre bij jaren geteld; de dag zou spoedig komen dat dagen, uren, ja minuten, voor haar van groote beteekenis zouden worden.’
Bodegraven was een prooi der vlammen geworden en in een ommezien - gelijk dat in Nederland pleegt te geschieden - waren de hartelijke deernis, de ordinaire ijdelheid en de officieele philanthropie op haar post. Ook de burgemeester van Baarle begreep dat zijne ure gekomen was, de ure namelijk om zich hij zijn gemeentenaren populair te maken. Hij zet het plan van een concert op het touw en neemt dokter Kroner voor het welslagen der onderneming in den arm. Op een avond in Juni vraagt deze heer de dames Wijnands om hare medewerking; de dames zullen de zaak in overweging nemen. Nog dienzelfden avond gaat Hilda wandelen en ontmoet ze den predikant. Ditmaal zetten ze met hun beidjes de wandeling voort. De zaak van 't concert komt ter sprake. De heer Van Bergen schijnt den strijd tegen Kroner te beginnen. Hij vindt het verzoek van den dokter nog al veeleischend. Hij acht het voor een jong meisje niet goed zich door zulk een optreden in 't publiek aan allerlei recensiën bloot te stellen. Hij gelooft dat de dokter ‘een vrijdenker’ is en meent dat zoo iemand zich wel dagelijks mag toeroepen: ‘Wie staat zie toe dat hij niet valle.’ Hij vraagt, als Hilda het antwoord op al deze vragen niet schuldig blijft en zekeren onwil laat doorstralen, of hij niet waken moet voor zijne kudde? Hij herinnert dat | |
[pagina 9]
| |
de goede herder de negen-en-negentig schapen verliet om het eene dat verloren was te zoeken. ‘Laat mij’, dus bidt hij ten slotte, ‘laat mij degene zijn die tot u roepen mag: “Ontwaak, sta op uit de dooden en laat Christus over u lichten!”’ Hilda is min of meer bewogen. Domine moet niet gelooven dat zijne woorden bij haar geen weerklank vinden. Zij heeft nog geen keuze gedaan. ‘Mocht gij de goede keuze doen!’ spreekt daarop de predikant bij het scheiden, en hij waarschuwt nog eenmaal tegen de stem van ‘haar dwaalziek hart’ en tegen de ‘vlijm van het berouw.’ Den volgenden avond zit Hilda op haar kamer te peinzen. Zij had ‘maar al te goed’ de meer dan gewone belangstelling van den Baarlschen herder begrepen. Dies woog zij de kansen van een eventueel huwelijk met hem. De gedachte ‘ik bemin hem niet’ gaf den doorslag. En eensklaps stond Kroner weer voor haar verbeelding. Weer zag ze hem zooals hij, te midden van bloeiende graanvelden en hoog geboomte, op een veldweg haar hand in de zijne hield. Weer hoorde zij naar de wijsheid die van zijn lippen stroomde. ‘Zij leefde en die man had dat leven in haar gewekt. Zou ze nu die hand loslaten? Zou ze weer gaan vragen waar ze toch wist dat geen vragen hielp?’ Haar besluit was genomen. Ze wilde zijn leerling zijn en - - ze zou naar 't concert gaan.
Het concert had plaats en Hilda's spel en zang werden zeer toegejuicht. Doch toen ze op Kroner's gelaat goedkeuring las, toen vroeg ze niet naar 't applaudissement van anderen. Meer hebben wij in de concertzaal niet te vernemen; dit evenwel is voor ons van beteekenis. Eveneens de omstandigheid dat het meisje dien avond ten huize der Kroner's soupeert, dat ze aan den arm des dokters naar huis | |
[pagina 10]
| |
wandelt, dat de dokter haar lief kopje in een cache-nez wikkelt met de aardige woorden: ‘als je niet voor jezelve zorgt, dan moet ik het toch wel doen.’ Dit een en ander, plus de bijzonderheid dat de esculaap het lieve kind ‘mijn meisje’ noemt, dat hij spreekt over haar gestorven moeder, dat hij in verrukking uitweidt over haar talenten; dit alles, gevoegd bij des dokters noodiging: ‘Kom dikwijls bij mijne vrouw zingen en spelen, dan kom ik ook eens naar mijn David luisteren;’ zie, deze mengeling van stille lievigheid en vleienden pathos, alsook dit poseeren als melancholicus, we dienen het op te merken. Het geeft te verstaan dat de spanning van Hilda's leven toeneemt, dat de crisis naderbij komt, wellicht ophanden is.
Zoo is het ook inderdaad. De tooverkring die om de heldin van 't verhaal was getrokken, wordt al enger en enger. De lezer moet met zekere beklemdheid gevoelen dat Hilda de macht van een donker noodlot niet kan ontgaan, ja, dat ze den nacht der droefenis tegensnelt met al de weelde en drift van een die niet beter weet of juist nu zal het licht van een schooner dag voor haar rijzen. Als Hilda, een dag of wat na dien avond van 't concert, den predikant weer ontmoet; als ze een lange wandeling met hem aanvaardt en er op die wandeling veel over de zaak van 't geloof wordt gesproken, dan is het meisje beurtelings geraakt, weemoedig en opgewonden. Altegaêr kenmerken van een ziel die haar weg gekozen heeft, met genoeg beslistheid om niet weer terug te willen, maar te kort nog geleden om reeds volkomen rustig te zijn. Van Bergen keert dan ook met loome, zware schreden naar zijn eenzame pastorie. | |
[pagina 11]
| |
't Was op een avond in 't begin der maand Juli dat Hilda op haar gewone plaats in de veranda zat. Het werk was aan haar hand ontgleden. Zij droomde, gelijk ze sinds vele dagen gedroomd had, zonder te bespeuren dat de dagen door haar slechts beschouwd werden als voorloopers van den avond. Ook nu wachtte zij op hem die voor haar ‘het middelpunt der schepping’ was geworden. Dien avond echter wachtte ze, evenals daags te voren, vergeefs. 't Werd halfacht, 't werd acht uren; er kwam geen dokter Kroner. Hilda sloop stil naar binnen. - ‘Weet ge ook of er een erge zieke op het dorp is? 't Is zoo vreemd dat de dokter niet komt,’ dus vraagt ze, onbeschroomd of argeloos genoeg, aan Bartje. En Bartje? O, die zou het de jufvrouw wel zeggen. Bartje wist er alles van. Ze had zooeven met Heintje van den dokter gepraat en die had gezegd: ‘da's me daar bij ons een drukte aan huis.’ En Bartje vertelt hoe 't vandaag zooveel als mijnheer en mevrouw's trouwdag was en hoe ze de mooie kamer heelemaal met groen en bloemen versierd hebben en hoe er een groote taart gebakken is en hoe ze mijnheer, toen hij thuis kwam, onmiddellijk naar de mooie kamer hebben getroond en hoe het toen ‘een gekus en een drukte’ geweest is van belang, en hoe..... Nog altijd wil Bartje vertellen, maar reeds is Hilda, bleek als een doode, naar boven gewaggeld. - ‘Wat is dat?’ vraagt Hilda, terwijl ze de hand op het hart klemt. ‘Wat is dat?’ herhaalt ze, ‘wat een vreemde pijn! Ik heb nog nooit zoo iets gevoeld.’ Neen, neen, dat had ze ook niet. Dagen-, wekenlang had ze als in een zalige betoovering geleefd en nu was die betoovering gebroken. In het kermend geweeklaag: ‘hij heeft mij niet | |
[pagina 12]
| |
noodig,’ uit zich 't ontwakend bewustzijn van haar toestand. O, welk een ontwaken! O, welk een smart! ‘Hij heeft mij niet noodig!....’ Maar toch, hoe kan hij aan die vrouw zijn liefde schenken?.... Hunne zielen zijn immers niet één?... Dien morgen in de kerk heeft zij 't gevoeld en begrepen.... Neen, zijne ziel behoort haar.... haar, Hilda.... Niemand zal hem rukken uit hare hand.... Niemand.... En een doodsch gevoel overkomt het meisje. 't Is of de kamer met haar in 't rond draait. 't Is of er iemand met haar worstelt.... worstelt.... haar een slag op de borst geeft.... Bewusteloos stort zij neer.................................
't Was morgen geweest, 't was avond geweest; de eene dag vóór, de andere na was voorbijgegaan; dof en schier roerloos zat of lag daar Hilda op haar kamer en wilde liefst niemand zien. Op den vierden dag na dien gewichtigen avond was eindelijk de dokter bij haar geweest. Hij had met haar gesproken, zoo zacht, zoo hartelijk. Toen waren de brandende oogleden nat geworden van tranen; toen had de dokter haar, altijd met Hilda's hand in de zijne, stil laten uitweenen totdat ze zich in slaap had geweend. Dit had ontspanning gegeven, maar toch, de dagen verliepen en nog altijd zat of lag daar Hilda, dof en roerloos. De dokter peinsde wat dit toch mocht zijn. Daar kwam 't hem invallen dat hier een liefdesgeschiedenis in 't spel was.... Van Bergen?.... Ja, dat zou het wezen.... Een misverstand tusschen Van Bergen en Hilda, ja, dat was het.... En de dokter zal die zaak in orde brengen. Hij spreekt met de lijderes. Hij zal het voorzichtig aanleggen, maar toch, hij geeft Hilda te kennen dat het tusschen haar en den predikant in orde moet komen; dat geloofseen- | |
[pagina 13]
| |
heid bij man en vrouw volstrekt geen noodzakelijk vereischte is; dat het huwelijk.... ‘Dokter, dokter!’ roept of klaagt het meisje als de heer Kroner eindelijk gedaan heeft en weggaat.
Na eenige dagen bedenkt de medicus een ander middel. De patient moet afleiding hebben. Leest zij de berichten van het oorlogstooneel? Niet? Leest ze die niet? Dan moet ze die lezen. Doch eerst zal hij zelf nog eens bij haar gaan. Hij gaat- en komt weldra terug met de tijding dat het middel geholpen heeft. Hilda's verdooving is gebroken door 't bericht dat er in Europa oorlog wordt gevoerd, dat er reeds dooden gevallen zijn. Nu zachtjes aan, meent de dokter, nog geen courant geven! - En den volgenden dag reeds komt Hilda naar beneden, voor 't eerst sinds dien avond. 't Gesprek loopt weer over den oorlog; ook over 't Roode Kruis. ‘Als ik nog vrij was en geene banden mij hier terughielden, ging ik ook mee om die arme duivels te verplegen,’ verklaart de dokter. Ook dit gezegde mist zijn werking niet. Desanderendaags reeds, 's avonds laat, klopt Hilda aan vaders kamerdeur. ‘Vader, mag ik u eenige oogenblikken spreken?’ - ‘Welzeker, mijn kind!’ - En na een korte inleiding verhaalt het meisje tamelijk kort hare geschiedenis. Een zonderling incident heeft daarbij plaats. Als namelijk Hilda in vrij alledaagsche beeldspraak, doch met niet alledaagsche ontroering, van de zee der hartstochten verhaalt waarin ze bijkans was ondergegaan, en van een reddingsplank die zij meent gegrepen te hebben, dan slaat de heer Wijnands een vreemden, wilden blik op zijne dochter, en roept krampachtig: ‘Hilda, mijn kind!’ En straks vervolgt hij: | |
[pagina 14]
| |
‘Hilda, ook in het leven van uw vader is een duistere bladzijde, die niemand gelezen heeft; ook ik, Hilda, ben een drenkeling geweest op de onstuimige zee der hartstochten, maar ik heb de reddingplank niet gegrepen en ik ben zedelijk ondergegaan.’ Dit is voor den lezer een ware verrassing. Dit had hij niet verwacht van den ouden heer Wijnands, die avond aan avond zoo rustig zijn gouwenaar rookte om haar vervolgens uit te kloppen tegen een poot van zijn voltaire. Inderdaad, het kan in een novelle al even onverwacht toegaan als in het leven. In een novelle evenwel (om er dit maar dadelijk bij te voegen) mag men oplossingen verwachten die het leven niet geeft. Tweemaal dezelfde raadsels en onbegrijpelijkheden, ééns in de werkelijkheid en ééns in de verdichting, dat is éénmaal te veel. Constantijn, intusschen, denkt er anders over. Hij vindt het niet noodig eenig verder licht over die duistere bladzij in vader Wijnands' leven te verspreiden. Dus doen ook wij er verder 't zwijgen toe en keeren tot Hilda terug. 't Is Hilda's plan naar het oorlogstooneel te gaan. Onder de banier van het Roode Kruis wil zij dienen. Het zien van de ellende van anderen zal haar de eigen smarten doen vergeten. Het heengaan uit Baarle, ver weg, zal verhinderen dat ze Kroner tot een verzoeking worde. De gedachte aan dien edelen man zal haar sterken, zal haar reinigen. ‘Vader, laat mij heengaan voordat mij de krachten begeven.’ En de vader geeft zijne toestemming. Hij geeft die na een vrij slapeloozen nacht waarin hem keer op keer het bijbelwoord in de gedachte komt: ‘Die ook zijn eeniggeboren zoon niet gespaard heeft, maar heeft hem voor ons allen overgegeven.’ Desanderendaags aan 't ontbijt wordt Hilda's besluit, met vaders goedkeuring, aan zuster Louise meêgedeeld. Een van | |
[pagina 15]
| |
Louise's eerste bewegingen is de vraag of vader en zuster dan beiden ‘dol’ zijn geworden. Daarna gaat ze de hulp der Kroner's inroepen. De dokter evenwel is niet thuis en de vrouw van den dokter vindt Hilda's plan het schoonste dat een mensch bedenken kan. Louise ijlt vervolgens naar de pastorie. Ook daar weinig troost; de predikant belooft nogtans dat hij met vader en zuster zal komen spreken. Louise vertrekt. Van Bergen houdt weêr een lange alleenspraak. Het blijkt dat hij in Hilda's besluit den eenigen weg geopend ziet die haar redden kan. Straks komt hij op Villa-Nuova. Hij houdt een gesprek met vader Wijnands. Wat de heeren verhandelen blijft in 't duister. De auteur verzekert dat geen pen het ooit zal opteekenen. In vrede! dan zullen we er ook maar niet naar vragen. Van Bergen gaat vervolgens naar Hilda. De ontmoeting is pathetisch. Hilda beveelt de haren, beveelt ook de oude Mevrouw Kroner aan domine's bijzondere zorgen aan. Hilda vraagt domine vergeving voor alle leed dat ze hem onwillens mag berokkend hebben. De predikant wordt heftig bewogen. Eensklaps roept hij (alweêr ‘met geestdrift’): ‘Hilda, laat mij voor u bidden!’ En hij bidt, terwijl het meisje haar gelaat in de handen verbergt. Hij bidt; vurig en hartelijk bidt hij om hulp voor haar. Ook spreekt hij 't vrij onverholen in dat bidden uit, dat het ideaal zijns levens geweest is deze Hilda tot vrouw te hebben. - Ten slotte, terwijl Hilda weent, gaat Van Bergen heen nadat hij zijn lieveling gekust heeft op ‘het gescheiden haar.’ Nadat de heer Van Bergen aldus is heengegaan, komt de heer Kroner. De ontmoeting die dan volgt is nog pathetischer dan de voorgaande. Althans het slot. Nadat de heer Kroner met al | |
[pagina 16]
| |
het gezag van zijn ambt op het afschuwelijke gewezen heeft van de tooneelen die zijn kind te gemoet gaat, alsmede op haar zwakke gezondheid, wenscht hij te vragen, als 't niet te indiscreet is, doch vraagt hij alvast (en dit, gelijk er uitdrukkelijk bijgevoegd wordt, ‘ter wille van de kunst’): ‘Hilda, hoe heet de worm die aan uw levensbeginsel knaagt)’ Dit oogenblik is door en door gewichtig. Zal Hilda antwoorden dat die worm dokter Kroner heet?.... ‘Neen, neen, dit is de ure van beproeving....’ Hilda strijdt, Hilda overwint. - ‘Op die vraag, dokter, moet ik u het antwoord schuldig blijven.’ - Nu komt het roerende slot. De dokter zal in den geest steeds bij Hilda zijn. - ‘Hoort gij wel, mijn kind?’ - ‘Ja, ik hoor u wel,’ fluistert Hilda, terwijl een zalig lachje om hare lippen speelt. - ‘Vaarwel dan, mijne lieveling!’ - En Dr. Kroner neemt Hilda in zijne armen, sluit haar ‘met de teederste, innigste liefde aan zijne borst’ en kust haar herhaalde malen op.... het lief gelaat. De dokter nu was altijd vrijmoediger en minder linksch geweest dan de predikant.
Vijf weken ongeveer na Hilda's vertrek, op den morgen van 30 September, nam Louise Wijnands een brief van den postbode aan die uit het Lazareth was verzonden, maar 't adres was niet, als vorige brieven, van Hilda's hand. Louise neemt weêr haar toevlucht tot de pastorie. Een poos later komt Ds. Van Bergen en houdt hij weêr een gesprek met vader Wijnands dat door geen pen ooit zal beschreven worden. Genoeg, Hilda is dood. De dokter uit de ambulance had de noodlottige tijding gemeld. Hilda had zich braaf gekweten, doch de taak was haar te machtig geweest. Niet lang vóór haar dood had ze gezegd: ‘Dokter, wanneer ik er niet | |
[pagina 17]
| |
meer zijn zal, schrijf dan naar huis en zeg hun dat ik ze allen heb liefgehad, allen.’ En in haar laatste oogenblik had ze uitgeroepen: ‘Louise! Papa! Dokter Kroner! waar zijt ge? Waarom zie ik u niet? O, dokter, dat is mijne boete! -’ Na de lezing van dezen brief zat Louise Wijnands ontzet en verslagen te kijken. Toen vertelde papa haar alles. Den volgenden morgen werd dokter Kroner door zijne vrouw zeer voorzichtig van Hilda's sterven onderricht. Een oogenblik later was Kroner op Villa-Nuova en vernam ook hij van vader Wijnands alles, namelijk dat het meisje hem, gelijk de vader het uitdrukt, ‘met een radeloozen hartstocht bemind had.’ Dokter Kroner is verpletterd en zoekt straks de eenzaamheid. Op denzelfden weg waar hij met Hilda eenmaal had gewandeld, barst hij in klachten over 's menschen armoede uit, heeft hij een zwaren strijd, eindigt hij met de plechtige betuiging: ‘Hilda, kom weder aan mijn hart, maar niet om mij tot een verzoeking te zijn. Gij, die mij in uw leven nooit verzocht hebt, zult het ook thans niet doen.’ Aan den avond van dien dag maakt de dokter ook Clara deelgenoot van 't geheim. Mevrouw Kroner neemt de zaak vrij leukjes op. Zij is van meening dat haar man zich de historie niet heeft aan te trekken. ‘Een meisjesgril,’ zegt ze, ‘een meisjesgril die wel over zou gegaan zijn als iemand haar ten huwelijk had gevraagd.’ Maar als in één adem geeft mevrouw Kroner te kennen dat ook Hilda, evenals soeur Agnes ‘l'appel du Seigneur’ heeft gehoord en dat Hilda geen meisje was om door de liefde van een man gelukkig te zijn....’
Op een Octoberavond scheen het maanlicht in de huiskamer en op het gelaat van den heer Wijnands. Bij dat licht | |
[pagina 18]
| |
viel er ‘een krachtig edel zelfbewustzijn’ in de trekken van den grijsaard waar te nemen, een zelfbewustzijn ‘dat hem als jongeling ontbroken had.’ Het maanlicht bescheen ook Louise terwijl haar lippen fluisterden: ‘Zuster, vergeef mij!’ Het maanlicht bescheen ook de woning van de oude mevrouw Kroner, waar de dokter kwam vertellen dat hij Baarle verlaten en zich te N. vestigen zou. Het maanlicht bescheen de oude dame als ze van Hilda's sterven en van het wederzien na dezen sprak. Het maanlicht scheen ook op den dokter als hij, met het voorhoofd tegen de glasruit, fluisterde: ‘Zien, wederzien, dat behoeft voor mij niet. Hilda, zijt ge niet altijd met mij? Hilda, gij zult niet te vergeefs geloofd hebben dat gij een deel van mijne ziel waart...’ enz. Het maanlicht scheen ook op de pastorie van Baarle, ook op Van Bergen die tegen het vensterkozijn der studeerkamer leunde en binnen weinig weken jaren ouder scheen geworden. Het maanlicht bescheen hem toen hij fluisterde: ‘Moed... zoolang de aardsche pelgrimstocht duurt!’ en toen hij vraagde: ‘Maar zeg mij, Hilda, zijn wij alreeds niet vereenigd? Vereenigd in mijn onveranderlijke liefde?’
Het maanlicht scheen dienzelfden avond nog op verscheiden andere voorwerpen die de auteur opnoemt. ‘Het maanlicht’, dus eindigt hij, ‘scheen ook op Hilda's graf.’ Ziedaar het beloop van den roman Hilda. Hoe hebben wij over dien roman te oordeelen? | |
[pagina 19]
| |
In den Spectator van 9 Dec. l.l. geeft de heer Van Limburg Brouwer als zijn persoonlijk gevoelen te kennen dat Constantijn's ‘wijsgeerige’ novelle ‘niet minder treflijk’ is ‘uitgevoerd dan wijsgeerig gedacht.’ Zelfs ziet hij in ‘Hilda’ de wereld- en levensbeschouwing van verschillende personen ‘op regt dramatische’ wijs ten tooneele gevoerd. Een ander beoordeelaar, in het tijdschrift ‘de Wachter,’ noemt wel den inhoud der novelle ‘buitengewoon door schaamteloosheid en buitengewoon door rampzaligheid,’ doch ziet eveneens in Hilda ‘een meesterproeve wat het handwerk betreft.’ Ook door anderen nog werd de vorm van Constantijn's opstel zeer geprezen. Voor zoover het mogelijk is in een kunstwerk vorm en inhoud te onderscheiden, zij 't mij vergund hier met eenige opmerkingen over den vorm te beginnen en de verklaring af te leggen dat de hulde, aan den vorm toegebracht, mij voor 't minst overdreven schijnt. Met name acht ik de bewering dat we in Hilda een ‘regt dramatische’ behandeling voor ons hebben zeer ongegrond. Als Hilda, de novelle, ‘regt dramatisch’ is, dan houd ik 't voor mogelijk dat bij voorbeeld ook de Gijsbrecht van Amstel nog eens onder de recht dramatische stukken worde geteld; iets wat bij bevoegde rechters, zooveel ik weet, met al hun bewondering voor de lyrische schoonheden van het gedicht, tot heden niet is opgekomen. Als Hilda ‘regt dramatisch’ is, heeft menigeen, naar ik vrees, zijn leven lang van het recht dramatische te weinig begrepen. Ook mag in dat geval de vraag gesteld worden: wat zijn de drama's van Shakespere dan wel? Ik bid u, waar is in Constantijn's novelle de actie, de handeling? Wat wij van de personen in het stuk weten, dat | |
[pagina 20]
| |
weten we immers voor het meerendeel uit hun eigen lange alleenspraken, een soort van kunstmateriaal waaraan indertijd door Cd. Busken Huet onder de rubriek ‘paardenmiddelen’ een plaats werd gegund. Hilda zelve openbaart ons door halfluide medidaties, reeds dien eersten morgen in de kerk, een gedeelte van haar leven, denken en strijden. Iets later, op die wandeling naar de zieke, en nog eens bij een andere gelegenheid als ze op een ‘boomwortel’ zit, en nog weer op andere tijden gunt ze ons door alleenspraken nieuwe blikken in haar interieur -, totdat we uit een brief van den dokter in 't Lazareth de geschiedenis van haar laatsten strijd vernemen. Gelijk Hilda, zoo Kroner. Al monologiseerend brengt hij ons op de hoogte van zijn innerlijk bestaan. Hoe de predikant Van Bergen in alleenspraken uitmunt vernamen we reeds vroeger. Dien avond op de studeerkamer had hij bijzonder veel van een acteur die zijn rol bestudeert. Wat de oude mevrouw Kroner betreft, zij zit maar altijd in haar woonkamer en praat. Zij zit en praat.... maar leeft niet voor ons. Ook de heer Wijnands zit en praat en rookt veel, maar doet weinig; het weinige wat hij doet ware op zijn standpunt, voor zoover hij er een heeft, beter ongedaan gebleven. De vrouw van den dokter monologiseert almede vrij sterk. In den aanvang had zij plan om aan Hilda's bekeering te werken, doch ook Clara's plaats blijft ten slotte onder degenen die op non-activiteit zijn gesteld. De persoon die mogelijk nog 't meest voor ons leeft en zich beweegt, is Louise; doch bijzonder belangwekkend is Louise juist niet. Wat zien wij, al verder, van den strijd dien de predikant tegen den dokter zou strijden, en nog wel ‘op leven en dood?’ We zien er zoogoed als niets van; de heeren zelf ontmoeten | |
[pagina 21]
| |
elkaêr niet eens. En wat de titelheldin betreft, wat zien we dan, als 't er op aankomt, van háár levens- (twijfel- en liefdes-) proces? Waar is de dramatische kleur in haar verhouding tot Kroner? Ik vraag of wij de heele historie van haar wijsgeerige ontwikkeling en treurige liefde niet meer van hooren zeggen kennen, dan uit de bewegingen van haar eigen leven? Eén philosophisch college op de wandeling met Kroner, een paar discussies met Van Bergen, dan de concert-avond, vervolgens eenige thee-avondjes op Villa-Nuova, ziedaar alles en in dit alles weinig of geen actie. Op dramatische handeling valt hier, dunkt me, niet te roemen. Doch laat mij om de ongemotiveerde lofspraak van een beoordeelaar niet onbillijk worden jegens Constantijn. Zeer mogelijk maakt deze auteur zelf geen de minste aanspraak op ‘regt dramatische’ behandeling van zijn onderwerp. Ook zou ik niet durven beweren dat een novelle in de eerste plaats dramatisch behoort te wezen. Met de gave der plastiek, met eenig talent van vertellen komt men, geloof ik, op dat terrein een goed eind heen, welnu, ik zal de laatste zijn om die aan onzen auteur te ontzeggen. Er zijn evenwel andere fouten in de compositie, waarop men wijzen mag. Zoo heet het bijvoorbeeld, tot tweemalen toe, dat Hilda zich jarenlang in den zoeten droom van haar gevoel voor Kroner gewiegd had. Dit is eenvoudig een vergissing van Constantijn. Jarenlang?.... Laat zien: in Juli '70 brak de bom los en in Juni '68 was Hilda te Baarle gekomen waar ze den dokter leerde kennen. Houd nu in aanmerking dat Hilda's verloofde, Onno Vreeland, even vóór die komst te Baarle gestorven was en begrijp dat er van een ‘jarenlang’ gewiegel in Hilda's gevoel voor Kroner geen quaestie kan zijn; zelfs al wilden we aannemen (wat toch vermoedelijk Constantijn's | |
[pagina 22]
| |
bedoeling niet is), dat het meisje terstond na Onno's dood een hartstocht voor den geneesheer van Baarle had opgevat. Als ik vervolgens aan dien Onno Vreeland denk, die slechts als bleeke schim paraisseert; als ik denk aan dat schrikkelijk geheim uit vader Wijnands' leven en aan de gesprekken die Van Bergen met hem hield (van welk een en ander we nooit het rechte zullen te weten komen, evenmin als van soeur Agnes); als ik mij 't concert herinner dat, vooreerst, ongunstig afsteekt bij ‘'t concert’ van Hildebrand en ten tweede (wat hier méér afdoet) voor zeven achtsten niets ter wereld met den gang der novelle te maken heeft, integendeel met zijn mijnheer Lamans en mevrouw Diederiks e tutti quanti onnoodig ophoudt; als ik let op het duistere en ongemotiveerde dat er, trots allen toeleg van verklaring, in het leven der twee hoofdfiguren blijft (waarover later), en voorts op 't aanstootelijk feit dat vader Wijnands zonder dralen en zonder naspeurlijke motieven 't geheim van zijn arm, overleden kind èn aan Van Bergen verklapt èn aan Louise èn (last, not least) aan den dokter (die het op zijn beurt weer aan mevrouw Kroner Senior en Junior vertelt zoodat op dien avond van 't merkwaardige maanlicht het heele personeel op de hoogte is), dan moge ik toestemmen dat de auteur in menig opzicht de gave des vertellens en schilderens heeft getoond, doch zoo onmogelijk 't mij is een hulde aan Constantijn's ‘regt dramatische’ uitvoering te brengen, zoo bezwaarlijk vermag ik in Hilda ‘een meesterproeve’ van ‘het handwerk’ der novellistiek te zien. Wat er ook in een novelle onnoodig zij, alleszins noodig is daar, gelijk in ieder poeem, een voortdurend logische en psychologische gang die door geen overtollige momenten gehinderd, door geen toevalligheden gestoord mag worden. Ook in de novelle verwacht men, bij een innig | |
[pagina 23]
| |
verband tusschen de deelen en 't geheel, een altijd scherper in het licht treden van de diepstliggende motieven voor personen en toestanden. Aan deze eischen voldoet ‘Hilda’ òf slechts gebrekkig, òf niet. Bij al het frissche en natuurlijke, voorts, dat ons keer op keer in de teekening van personen en toestanden aantrekt, valt hier en daar iets gemaakts en onnatuurlijks, laat mij zeggen iets theatraals, niet te miskennen. Zoo, bij voorbeeld, in de schets van Van Bergens ontluikende liefde voor Hilda; zoo in het tooneel waar Hilda aan vader Wijnands haar geheim openbaart en nog sterker waar zij (desanderendaags) het antwoord op haar bede komt hooren. Ook als de predikant en de dokter hun afscheid van Hilda nemen, treedt gemelde fout aan het licht. Over al het genoemde ligt iets zeer tooneelmatigs, iets wat ons een glimlach op de lippen brengt waar het te doen was om onze ontroering. En wát te zeggen van de redevoering die de heer Kroner aan Hilda's ziekbed houdt, als hij op den slimmen inval gekomen is om Hilda en Van Bergen tot elkander te brengen? Heeft men ooit van iets zoo potsierlijks gehoord? Daar zit hij aan het ziekbed, de dokter, en spreekt eerst, gelijk we weten, over de vereischten van het huwelijksgeluk. Dan gaat hij aldus verder: ‘Wat zijn ideeën? Vandaag zijn wij volkomen van iets overtuigd, morgen zien wij dat de idee die wij gisteren voor onomstootelijk hielden slechts een overgangsdenkbeeld was om tot een andere conclusie te komen.’ (Hier is de dokter dus tamelijk sceptisch en executeert hij in ieder geval de absoluutheid van zijn atheïsme -, doch hierover later). Dan verder: ‘Ideeën zijn slechts afschaduwingen van den menschelijken geest.’ (Nota bene! ‘slechts’ en à-propos van ‘geest’-, doch dit in 't voorbijgaan). Verder: ‘De natuur echter is | |
[pagina 24]
| |
eeuwig, onveranderlijk dezelfde..... Reeds de schrijver van Genesis stelde zich het eerste menschenpaar als een minnende man en vrouw voor, en na eeuwen zal het mannelijk en vrouwelijk element zijn zoo als het thans is....’ Wat ik maar zeggen wilde -, is dat een taal om een doodziek meisje meê aan boord (of aan bed) te komen? Heeft het niet den schijn als kwam de dokter van een feest waar hij in den een of anderen philosophischen toast was blijven steken. Had de auteur het beter kunnen aanleggen zoo het om een loopje met den heer Kroner te doen ware geweest? En toch -, voor 't geloof aan zulk een toeleg bestaat geen genoegzame grond. Integendeel, 't is alleszins aannemelijk dat de voorstelling niet op onze lachspieren was aangelegd. Hier, gelijk elders, is eenvoudig gebrek aan kunst. Met een weinig meer studie ware veel van hetgeen nu den indruk van sommige deelen der novelle verzwakt zeer goed te vermijden geweest. Zonder twijfel, men kan aan Constantijn zekere mate van kunstgevoel en kunstvaardigheid niet ontzeggen. Trots al de gebreken waarop ik wees, trots andere waarop ik nog wijzen zal, is 't een feit dat zijn novelle op 't publiek een meer dan gewonen indruk heeft gemaakt. Dit feit kan niet alleen verklaard worden uit de onderwerpen die onze auteur behandelt; het vindt zijn verklaring ook voor een deel in de wijze der behandeling, dus, in den vorm. Laat ons't bekennen, de auteur verstond de kunst om in beperkte ruimte veel belangrijks saam te brengen; dit hier en daar met wezenlijk plastisch talent en met prijzenswaarde soberheid; dit, daarenboven met een (doorgaans open) oog voor de werkelijkheid.
Intusschen, hoeveel goeds er ook van den vorm te zeggen zij, toch heeft Constantijn's werk, naar mijn innige over- | |
[pagina 25]
| |
tuiging, hoofdzakelijk om den inhoud de aandacht getrokken en wel, ten eerste, om de godsdienstige vraagstukken die de auteur ter sprake brengt, ten tweede, om de wanhopige liefde waarvan zijn heldin het slachtoffer is.
Wat het eerste betreft, onderwerpen van dien aard wekken in ons vaderland altijd belangstelling. Het is - om niet hooger op te klimmen - het vaderland van ‘het leesgezelschap te Diepenbeek,’ van ‘het huis Lauernesse,’ van ‘de familie Ploegers,’ van ‘Hermine,’ van ‘de wereld in 't klein’ enz. enz. Het is het land waar sinds eeuwen de zaak der godsdienst in alle rangen en klassen met warmte, vóór en tegen, besproken werd; waar ook de classiekste letterkundigen niet recht classiek, voor 't minst bij de menigte niet populair konden worden tenzij ze met den een of anderen theologischen doop waren gedoopt. Het is het land waar onze brave grootouders zelfs voor de Kantiaansche philosophie een oor hadden; althans voor de waarschuwing - in brieven - van een geliefden - en ‘lieven’ - dichter daartegen. Houd voorts in aanmerking dat Constantijn zijn best doet om de godsdienstige problemen te stellen die juist heden aan de orde zijn, juist heden veler hoofd en hart beroeren; erken vervolgens dat Constantijn alleszins loffelijke pogingen aanwendt om onpartijdig te zijn en inderdaad zijn verschillende figuren, als vertegenwoordigers van zeer verschillende geloofsbegrippen, met liefde en waardeering teekent; erken althans dat we in zijne schets op geen luidruchtige of stille nijdigheden (geen ‘katjesspel,’ heeft iemand terecht geformuleerd) van een 't zij geloovigen, 't zij ongeloovigen auteur onthaald worden -, en gij begrijpt voor een goed deel waarom Constantijn's novelle de aandacht trok. | |
[pagina 26]
| |
Wat het andere punt aangaat, de rampzalige liefde van Constantijn's heldin: of wij 't bekennen willen al dan niet, in iederen mensch leeft iets van een romanheld, zekere zucht naar 't avontuurlijke, een trek naar den verboden boom, een min of meer donker besef van geheimzinnige machten die ons drijven, van demonische bekoringen die ons lokken, van tragische verwikkelingen die ons overmeesteren kunnen en ten val brengen. Het thema door Goethe in zijn ‘Wahlverwandtschaften’ behandeld, en dat op Goethe's manier, weerklinkt met tallooze variatiën, naar men zegt, in de letterkunde van schier alle volk en eeuw. Geen onzer die er gansch onbewogen bij blijft. Geen onzer die niet de macht ondervindt der schildering van een passie die tegelijk hartstocht en lijden is: het eerste wijl ze met kracht uit de donkere diepten van het natuurleven naar buiten dringt; het andere wijl ze vroeger of later even krachtig door de wetten van 't maatschappelijk leven, of door welke andere wet ook, geoordeeld wordt. Onze dichter had dus een dubbele kans, zoo al niet om te slagen, dan toch om te boeien. En bij die twee kansen nu voegde hij, om zoo te zeggen, een derde toen hij zich voornam 't godsdienstig streven van zijn hoofdfiguur met den hartstocht voor haar leermeester te doen ineenvloeien. Van dit zijn plan, of deze zijn conceptie, heeft men den auteur een verwijt gemaakt. Zekere schrijfster in den Spectator, die zich naar de middeleeuwsche Hroswitha noemt, is één en al dankbaarheid, naar 't schijnt, wijl Constantijn zich den meerdere van Lessing heeft betoond, immers meer dan een ‘Nathan de wijze,’ immers in dokter Kroner den atheïst durfde schetsen wien het ten einde toe welgaat, wiens overtuigingen in vollen ernst gehandhaafd worden. In dit verschijn- | |
[pagina 27]
| |
sel ziet Hroswitha een gunstig teeken des tijds. Het versterkt haar geloof aan een toekomst waarin de mensch atheïst zal kunnen zijn zonder strijd en lijden. Maar helaas, ook deze weelde van Hroswitha is, als elk' aardsche weelde, niet onvermengd. De dichter Constantijn, dus meent ze, heeft door die ongelukkige liefde van zijn heldin de zaak der atheïsten, vooral der vrouwelijke onder hen, weer bedorven. Hij heeft namelijk het vooroordeel gevoed volgens 't welk een atheïstische vrouw niet beminnelijk zou kunnen zijn. Zoo gaarne had daarom Hroswitha dat element der liefde van een atheïstisch meisje voor een gehuwd man, ware er kans op geweest, uit het manuscript verwijderd. Dit pleit ongetwijfeld voor Hroswitha's ijver omtrent de reputatie der atheïstische vrouw; doch het bewijst tevens, naar mijn overtuiging, dat ze Hilda's dichter niet al te goed begreep, die gemelde liefde van zijn heldin juist om geene andere reden gesteld heeft dan om de kracht van het atheïsme (of naturalisme of zooals 't heeten moet) als proefhoudend te doen uitkomen. Daarenboven, zou dan wezenlijk 't gevaar denkbeeldig zijn waarop, om slechts dezen te noemen, een George Sand in haar ‘La Quintinie,’ een Auerbach in zijn ‘auf der Höhe’ gewezen heeft? Is er waarlijk geen grond om te vreezen dat de bewondering van het vrouwelijk hart voor een leermeester in liefde overslaat, allermeest zoo die leermeester tevens leidsman is van 't geloofsleven, 't intiemste leven in den mensch? Hroswitha zelf erkent dat dit gevaar bestaat (slechts is zij van meening dat het bestaat voor geloovigen en ongeloovigen beiden). Hoe kan het ook anders? Of heeft de geschiedenis ons niet genoegzaam ingelicht? Heeft de Berliner vrouwenkring, waarin een Schleiermacher zich bewoog, ons niets te zeggen? Spreekt De Labadie's historie, als die | |
[pagina 28]
| |
van anderen, niet luide genoeg? Bestaat er geen piëtistische, geen dogmatische, geen literaire, geen artistique, geen philosophische chronique scandaleuse? En is het alles scandaleus zonder meer? Is er geen tragisch element in deze chronieken dat onze deernis, in ieder geval onze belangstelling wekt? Naar mijn innige overtuiging heeft Constantijn in de liefde zijner heldin een allerbelangrijkst probleem gesteld. Doch zoozeer ik het plan van onzen dichter voortreffelijk vind, zoo zeker stel ik hem vervolgens hooge eischen. Wat is er, na al het gezegde, te denken van Constantijn's plan?
- ‘Vergis ik mij niet,’ dus schrijft de heer Van Limburg Brouwer, ‘dan was’ het Constantijn's bedoeling, ‘ons door eenige beelden uit het leven te doen zien, hoe elke ernstige wereldbeschouwing inderdaad de regte kan zijn voor elk die haar opregt is toegedaan en voor wiens karakter en aanleg zij de meest passende is, moge dan ook de eene veel wijsgeeriger, wetenschappelijker, en consequenter dan de andere zijn.’ ‘Vergis ik mij niet’ -, hoort gij wel?.... Zelfs een medewerker van den Spectator durft er niet voor instaan dat hij Constantijn's ware bedoeling gevat heeft. Hoe dezelfde persoon desniettegenstaande het werk als een kunstwerk roemen kan dat ‘treflijk’ is ‘uitgevoerd,’ ziedaar een raadsel waarvan we de oplossing wellicht in zekere partijdigheid hebben te zoeken die zelfs een ‘zelfstandig denker’ uit een vroeger periode (bijvoorbeeld die van ‘kerkelijk mensch?’) kan zijn bijgeblevenGa naar voetnoot1). De heer V.L.B. is hoogelijk inge- | |
[pagina 29]
| |
nomen met dokter Kroner. De philosoof van Baarle behaagt hem als ‘consequent denker en volslagen atheïst.’ Mogelijk is het hieraan toe te schrijven dat de heer V.L.B. als kunstrechter ditmaal wat door de vingers zag.... maar dit in 't voorbijgaan; we weten eenmaal: een mensch blijft mensch. Ook heeft een classiek dichter reeds voor eeuwen gezegd: ‘de sterkste is ijdelheid.’ Nog eens, wat mag het plan van Constantijn zijn geweest? Door verschillenden is er verschillend over geoordeeld en 't moet erkend worden dat er voor verschillende opvattingen wat te zeggen viel; een omstandigheid die niet voor de ‘treflijke’ uitvoering der novelle kan pleiten. Ik voor mij ben van oordeel dat de heer V.L.B. het plan van Constantijn wèl wat ongelukkig geformuleerd heeft (immers is er in ernst nooit aan getwijfeld ofeenige ‘wereldbeschouwing inderdaad de regte kan zijn’ voor iemand ‘die haar opregt is toegedaan en’ (let wel!) ‘voor wiens karakter en aanleg zij de meest passende is’); doch voor het overige meen ik dat gemelde heer ons in de richting wees, waar wij dat plan te zoeken hebben. Mijn indruk is namelijk dat Hilda's auteur een woord van verzoening en vrede heeft willen spreken tot de wereld in wier midden hij dagelijks zooveel miskenning en argwaan, zooveel bitterheid en zielsangst zag om des geloofs wille. Te dien einde wilde hij ons in eenige levensbeelden doen zien dat men een edelaardig mensch kan wezen om het even welke godsdienstbegrippen of welke voorstelling aangaande God men aanhangt. Meer bepaaldelijk (wijl de openbare meening in dat opzicht nog verreweg de meeste leiding behoeft?) meer bepaaldelijk heeft Constantijn willen toonen dat men kan ophouden ‘aan God’ te gelooven zonder daarmeê | |
[pagina 30]
| |
op te houden een eerbiedwaardig, nobel karakter te zijn. Om dit zoo sterk mogelijk in het licht te stellen brengt de auteur zijn heldin in een uiterst hachlijken toestand, in een strijd waarbij alleen een zeldzame geestkracht tot de zegepraal kan leiden. Welnu, het is in dezen strijd dat de dichter zijn atheïstische heldin laat overwinnen en bij gevolg acht Constantijn zijn pleidooi met den besten uitslag bekroond..... Ziedaar mijn opvatting waarvoor, zoo ik wèl zie, de meeste gronden aanwezig zijn. Is die opvatting onjuist dan vergroot ik natuurlijk het aantal van hen die des auteurs bedoeling niet hebben gevat en er is - 't zij in bescheidenheid gezegd - wellicht een reden te meer om Constantijn's kunstwerk, als onverstaanbaar, mislukt te noemen. Is daarentegen mijn opvatting de ware, dan volgt nu het onderzoek hoe de auteur zich als kunstenaar, van zijne taak heeft gekweten.
Reeds gaf ik te kennen dat men een dichter te hooger eischen moet stellen naarmate zijn gegevens fijner, teerder, ernstiger zijn. In het algemeen reeds is het niet genoeg dat hij personen en toestanden, gelijk de populaire meening zich uitdrukt, naar het leven schetse. Hij moet ze zóó schetsen - daarvoor juist is hij kunstenaar - dat zijn schets ons meer zegt dan het gewone leven in honderd gevallen aan de meeste menschen te zeggen schijnt. De kunstenaar moet, naar het woord van De Montégut, ‘aan het leven een geheim ontwringen.’ Hij moet, gelijk Vinet het uitdrukt, ‘dieper gevoelen’ dan iemand anders en zijn bevindingen in beeld brengen met een rust, een kalmte ‘als gevoelde hij niets.’ Langs dien weg ontstaat wat wij ‘aesthetische moraal’ of ‘de moraal der kunst’ noemen, en langs dien weg wordt de kunstenaar op zijn manier een getuige der waarheid, een profeet. | |
[pagina 31]
| |
De kunstenaar moge niet moraliseeren - en werkelijk, hij doet dat niet, om de eenvoudige reden dat hij een dichterhart heeft en zulk een hart in de eerste plaats een rijk menschenhart is, rijker dan eenig handboek van moraal -, hij behoort toch van aesthetische moraal te weten; hij moet door zijn kunstwerk den blik op het leven verhelderen; op dat deel van het leven met al zijn hoogten en diepten, zijn weelde en gevaren, zijn smarten en geneeskracht, waarop hij het licht laat vallen. Zóó is zijn werk geschikt om ook den levenstact te verhoogen. Zóó waarschuwt hij zonder te kapittelen; zóó predikt hij zonder in den preektoon te vervallen. Doch wat nu, als de dichter zijn problemen slechts oppervlakkig behandelt? Of wat, indien hij ze, bij voldoende wetenschap, uit gebrek aan kunstvaardigheid embrouilleert? In beide gevallen is hij beneden de roeping der kunst gebleven en zijn werk zal te afkeurenswaardiger zijn naarmate het te schitterender schijnt, door kleur en toon te meer aantrekkelijk is voor de menigte.
Thans breng ik mijn nadrukkelijk protest tegen ‘Hilda’ in, als tegen een mislukt en daardoor bedenkelijk kunstwerk. Ik beweer, ten eerste, dat de figuur der titelheldin een aesthetisch-immoreele figuur is geworden. Ik verklaar, ten tweede, dat de godsdienstproblemen zijn verward geworden en troebel gemaakt. Om met het laatste punt te beginnen, laat ons zien:
Het is ongetwijfeld een edel pogen in de wereld der onverdraagzamen een woord van verzoening te willen spreken, doch men stelle zich die taak niet te licht en geve waarheid bovenal! | |
[pagina 32]
| |
Mocht Constantijn ons zijn Clara als een ijverig-Catholieke voorstellen en tegelijk als een toonbeeld van ‘tevredenheid, geluk, levensharmonie?’ 't Is spoedig gedaan, ik beken het, doch is het juist? Hoe kon die Clara dat een en ander zijn en een ware Clara blijven? Hoe was het mogelijk dat de vrouw die b.v. Hilda voor eeuwig verloren achtte wijl ze Protestant was, dat zij niet bekommerd zou zijn om het zieleheil van haar man? dat zij vooral, na Hilda's dood, niet lijdt om hare kinderen die alsdan naar de ‘wereldlijke’ scholen gaan? En toch, van zulk een bekommernis, zulk een lijden is geen de minste sprake. Clara heet vóór en na een toonbeeld van ‘tevredenheid en levensharmonie.’ Ongeoorloofd! Eén van beide: òf Clara is een ijverige dochter harer kerk, òf zij is het niet. In het eerste geval wordt zij met haar levensharmonie, in de gegeven omstandigheden, onmogelijk; in het laatste gansch overbodig; in beide gevallen deugt de figuur niet. Dit van de jonge mevrouw Kroner. Wat de oude mevrouw betreft, ze is eigenlijk wel zoogoed als geen figuur in de novelle; doch ook zij moet, naar Constantijn's bestel, als paragraaf uit het boek der godsdienstige verdraagzaamheid dienst doen. Hoor hoe dit toegaat: ‘Bij ons huwelijk,’ dus zegt de oude dame tot Hilda, ‘was het vastgesteld dat, wanneer wij kinderen mochten krijgen, de jongens Roomsch, de meisjes Protestant zouden worden. De tweespalt, die dit besluit in onzen huiselijken kring gegeven heeft, vermag geen pen te beschrijven: doch uit die tweespalt is vrijheid van denken geboren.’ Laat dit zoo zijn mogen, doch hoor nu verder: ‘Geen mijner kinderen is ooit bekrompen geweest. Vandaar dat Willem’ (dat is de dokter) ‘nooit bekrompenheid van nabij heeft leeren kennen en dus dezen karaktertrek zijner vrouw nooit gevreesd heeft.’ | |
[pagina 33]
| |
Begrijpt gij er iets van?... Was dan die ‘tweespalt’ in het huis van Willem's ouders (een tweespalt nog wel die ‘geen pen vermag te beschrijven’), was zij geen sprekend blijk van bekrompenheid? Was niet het ‘besluit’ dat tot die tweespalt aanleiding gaf, bij schijnbare vrijgevigheid, de huisbakken bekrompenheid zelf? Is dus de voorstelling niet ongemeen verrassend dat dokter Kroner nooit bekrompenheid van nabij had leeren kennen? Waar is de logica van den dichter die zulk een voorstelling laat huldigen? Ik kom tot de figuur van Kroner zelven. Men heeft gevraagd of het werkelijk tot de intentie des dichters behoorde in Kroner den atheïst te handhaven. Ja! hebben de meeste critici geantwoord; Ja! zegt een goed deel van 't publiek; Ja! zegt ook, naar 't schijnt, de dokter zelf. Niet waar? als Hilda, gelijk voormaals Gretchen, haar beminde vraagt: ‘gelooft gij aan een God?’ verklaart de dokter flinkweg: ‘neen, Hilda!’ Daarmeê is de vraag naar dokter's atheïsme immers uitgemaakt?... Ik kan het nog niet toestemmen, nog niet toegeven althans dat Constantijn hier een handhaving van den atheïst Kroner bedoelt. 't Zou immers ook kunnen zijn dat de auteur, juist door van terzij aan Gretchen te herinneren, onze aandacht wilde richten op doctor Faust ten einde ons langs dien weg te doen gevoelen dat er in deze wereld menschen zijn die zeggen niet ‘aan een God te gelooven’, zonder precies te weten wát ze daarmeê eigenlijk zeggen willen. - ‘Gelooft u aan een God?’ vraagt Hilda. - ‘Glaubst du an Gott?’ vraagt Margarete. - ‘Neen, Hilda!’ geeft de dokter van Baarle na een pauze ten antwoord. En Faust, op dat oogenblik de tolk van een meerdere dan | |
[pagina 34]
| |
Kroner, immers de vertegenwoordiger van Johann Wolfgang Goethe, wat antwoordt Faust? - Gij weet het: ‘Misshör' mich nicht, du holdes Angesicht,’
of, om met de vertaling van onzen Ten Kate voort te gaan: ‘Wie durft Hem noemen?
Wie durft er roemen
‘'k geloove Hem’?
Wie ondervond het,
Of onderstond het,
Te zeggen: ‘ik geloof Hem niet’?
Niet waar? het zou kunnen wezen dat Constantijn ons het onderscheid wilde doen zien tusschen twee dusgenoemde vrijdenkers, en dat ten nadeele van de Kroners. Ook in de lange philosophische redeneering van Kroner met Hilda is het een en ander wat er, bij gebrek aan iets beters, als geestige persifflage van dusgenoemd atheïstische theorieën heel goed zou doorkunnen. Bijvoorbeeld: dat men zich ‘het Al’ kan denken; ‘het Al’, nader omschreven als ‘die eeuwige stof die zich in het oneindige tot tijdelijke scheppingen vereenigt’ en onder anderen (om iets te noemen?) ook het menschelijke ‘zelfbewustzijn’ voortbrengt. Dit ‘Al’, dit eeuwige Al kan de philosoof van Baarle zich denken; dit ‘eeuwige zijn en worden,’ die eeuwige stofwisseling is voor hem zoo onbegrijpelijk niet. Bij de voorstelling of, wilt ge liever, de gedachte die het woord eenwigheid opwekt, voelt deze denker geen de minste duizeligheid. ‘Wat is eeuwigheid?’ vraagt hij. En het antwoord ligt klaar: ‘eeuwigheid is de som van alle momenten.’ Ziezoo, nu weten wij 't in ééns. | |
[pagina 35]
| |
Doch inderdaad, we hadden ons niet durven voorstellen dat het zóó gemakkelijk ging. Als we nu nog achter 't geheim van een paar andere kleinigheden zijn; als we vernemen mogen wat nu, bijvoorbeeld, eigenlijk stof is en waarom ze is en waarom ze in eeuwige beweging is en waarom die beweging ons zooveel orde en schoonheid te zien geeft enz. enz. enz., dan zijn wij gereed; dan hebben we, bij manier van spreken, de oplossing van 't wereldprobleem in den zak en dan is het, onder anderen, recht duidelijk dat Kroner mocht zeggen: ik geloof niet aan een God.... Zeer zeker, er is eenige grond voor de stelling dat Constantijn in de persoon van Kroner het atheïsme heeft willen aan de kaak stellen. Vraagt ge nog meer bewijzen? Hoor hoe de dokter, nadat hij 't noodlottig geheim van Hilda vernomen heeft, zichzelven corrigeert: - ‘Arme mensch,’ dus luidt zijn alleenspraak, ‘arme mensch, wat pocht ge op inzicht? wat waant ge u boven anderen verheven, omdat gij 't heelal met uwen geest meent te omvademen? Terwijl uw oog in de ruimte staart, vertreedt uw voet eene bloem, die al uwe menschelijke kunst niet meer met haren stengel vermag te vereenigen! Arme mensch! terwijl gij uwe meening uitspreekt over het geheimzinnig bestaan der dingen, bevat een enkele mensch een grooter mysterie dan gij vatten kunt!’ Uitnemend gesproken! Dit is het verstandigste en tegelijk roerendste van al wat de heer Kroner ons ten beste geeft. Maar ik bid u, wat kon er tegen zijn resoluut ‘niet gelooven,’ tegen zijn naïeve pretensies, tegen zijn ondoordachte grootspraak meer afdoends gezegd worden dan hetgeen hijzelf daar aanvoert?... Is dus de meening zoo ongerijmd dat Constantijn in de figuur van den dokter zeker soort van philosophie heeft willen treffen? | |
[pagina 36]
| |
Nog meer - ‘Gij moet maar even ijverig zoeken als ik gezocht heb, dan zult ook gij vinden. Maar gij moet durven; geene halfheid, geen angst,’ met die woorden leidt Kroner zijn philosophisch college voor Hilda in. En als dat college is afgeloopen zegt dezelfde man: - ‘Maar nu moet gij mij één ding beloven, gij moogt nu niet over die afgetrokken denkbeelden gaan peinzen. Bestaat er aanleg in u om ze te vatten, heb dan maar geduld, dan zal het gestrooide zaad wel vrucht dragen.’ Vraag: Waaraan moet het kind zich nu houden? Moet zij nu ‘ijverig zoeken’? Of moet zij niet ijverig zoeken? Moet zij ‘maar geduld hebben’ in stille afwachting van de dingen die komen of mogelijk ook wel niet komen zullen? Nog meer: De dokter zegt in het straks bedoelde college dat vele menschen in geloofszaken niet durven doordenken. Ze vreezen dat hun iets dierbaars ontvallen zal. Die vrees, meent de dokter, is ‘geheel ongemotiveerd’. - ‘Want zeg mij: vallen of staan de dingen door 's menschen theorieën?’ Een poos later nogtans verzekert dezelfde heer dat er ‘een zwaar offer’ gebracht wordt als men (bijvoorbeeld) ‘ter wille van zijn denken den persoonlijken God opoffert, want’ (let wel!) ‘want al weet men dat men slechts een begrip laat varen, is dat begrip’ (let wel!) ‘niet eenmaal alles geweest? Hebben wij het niet van jongsaf lief gehad? Stond het niet naast ons in den strijd tegen de zelfzucht?’ enz. enz. Vraag: Was dus 't gemelde ‘vreezen dat hun iets dierbaars ontvallen’ zou bij die ‘vele menschen’ zoo ‘geheel ongemotiveerd’? Of was ze alleszins gegrond? | |
[pagina 37]
| |
Nog meer: De dokter monologiseert op dien bekenden eersten Meidag over zijn huiselijk leven. Hij beweert dat Clara, zijn huisvrouw, een recht ongelukkige opvatting van 's menschen bestemming heeft. ‘Als ik nu daar iets tegen durf zeggen,’ dus praat hij voort, ‘dan heet het dat ik hare geloofsovertuigingen beleedig; zij hult zich in een minachtend zwijgen en de wolken dreigen soms dagenlang aan den horizont.’ De dokter is hier dus niet bepaald met een huiselijke idylle bezig. Hij schijnt evenwel te meenen wat hij zegt; ten minste, we vinden hem schier avond aan avond bij de familie Wijnands zitten en niet hij zijn eigen vrouw en kinders. Ook ‘poosde’ de dokter een weinig toen hij, in een uitvoerige beschrijving van zijn leven, denken en werken, aan Hilda verhaalde hoe zijn engagement met Clara tot stand was gekomen in een tijd dat hij als student om ziekte thuis was en in dien kranken toestand kennis met haar maakte. Toen ‘poosde’, zeg ik, de dokter, als gaf dat engagement hem, als voorspel van zijn twijfelachtig huiselijk geluk, heel wat te denken. - Merk nu evenwel op hoe dezelfde man later, hij de ons bekende gelegenheid, een verhindtenis tusschen Hilda en den predikant wil aanmoedigen met de cordate verzekering: ‘het is volstrekt geen voorwaarde dat bij man en vrouw het geestelijke standpunt volkomen gelijk zij;’ merk dat op en vraag of gij van een consequent man, in Kroner's omstandigheden, niet een anderen wenk zoudt verwacht hebben dan die verklaring omtrent het al of niet noodige eener ‘volkomen’ gelijkheid, die òf te veel, òf te weinig zegt. Niet waar? op grond van al het aangevoerde zou men kunnen besluiten dat de auteur in Kroner zeker atheïsme heeft willen treffen vanwege zijn armoede en holheid. Doch ik houd | |
[pagina 38]
| |
het voor zeker dat men, dus besluitend, zich omtrent Constantijn's bedoeling zeer bepaaldelijk vergissen zou. Te oordeelen immers naar zijn ‘sprekend profiel,’ naar het ‘hooge eerbiedafdwingende voorhoofd’ en den ‘somberen, ietwat ironischen trek om den mond,’ is de dokter van den aanvang af als iets groots, als een man van bijzondere denkkracht opgetreden. Wanneer wij vervolgens nagaan hoeveel waars de auteur hem tegenover het deïsme en andere theologische stelsels laat zeggen, met welk een sympathie de heldin van 't verhaal naar hem luistert en hoe er niemand is die Kroner's atheïsme weerstaat; als wij ten slotte bemerken (en hierop vooral leg ik nadruk) hoe gemelde wijsgeer onder den (gelijk het verbeeldt) heiligenden invloed van Hilda's strijd en overwinning 't besluit neemt om aan de opvoeding zijner kinderen een andere - immers zijn eigen? - richting te geven en hoe zelfs Clara, met het oog op Hilda, bekennen moet dat er ook ‘aan den boom der kennis goede vruchten rijpen’ (met welke kennis geen andere dan die van Kroner kan zijn aangeduid), dan, niet waar? dan wordt het zoogoed als zeker dat de auteur geen bestrijding maar rechtvaardiging van het atheïsme bedoeld heeft. Welnu, in dat geval is door de apologie van Constantijn op alleszins treffende wijze de waarheid van Renan's woord gebleken: ‘l'athéïsme est donc avant tout une erreur de grammaire; on ne s'entend par sur les mots.’ De heer Kroner toch, die ‘niet aan een God’ gelooft, deelt in schier al de zegeningen waarmee hier op aarde de godsdienstige mensch gezegend wordt. Veel is er in hem van 'tgeen men in deze wereld tot dusver als geloofskracht en geloofsvrede placht te kenschetsen. De atheïst Kroner gelooft dat het heelal, dus ook dat deel er van 'twelk zijn, Kroner's, | |
[pagina 39]
| |
individueel leven heet, met bewonderenswaardige orde geregeld is. Hij gelooft dat de wereld een doel, de mensch een zedelijke bestemming heeft. Hij kan zich de volkomen zaligheid voorstellen en ze daardoor reeds bij oogenblikken genieten. Wel is waar, hij derft de hope op een onsterfelijk leven (en ik erken dat dit niet weinig is); ook kan hij zich den ‘persoonlijken God’ ‘niet denken’; doch wat het eerste betreft, hoevelen zijn er zelfs in Israël zonder die hope geweest en toch roemt men ze als geloovigen. En wat het andere aangaat, hoe menige vrome heeft op dat punt reeds de onmacht van zijn denken beleden en toch was hij vroom! - Nog eens dus, de atheïst Kroner, die het ‘onze hoogste vreugde acht niet anders te willen zijn dan een denkend, een liefhebbend, een zedelijk orgaan,’ die verklaart dat ‘wij ons-zelven moeten geven zonder voorbehoud,’ dat ‘alleen de onzelfzuchtige leeft,’ en dat wij door dat ‘geloof de vrucht van onze zelfwerkzaamheid plukken,’ hij moge zich noemen gelijk hij verkiest, een geloovige is en blijft hij. Zelfs wordt er ‘in Israël’ bij velen een zoo ‘groot geloof’ als het zijne niet gevonden. O, waarom gaf hij op Hilda's vraag (‘gelooft u aan een God?’) dat resoluut bescheid: ‘Neen, Hilda!’?... Was 't bij hem een afkeer van dogmatische bepalingen als die een Faust deed zeggen: ‘Name ist Schall und Rauch, en die aan Vondel den heiligen lierzang uit de ‘Lucifer’ in 't hart gaf?Ga naar voetnoot1) Doch mocht in dat geval die afkeer hem | |
[pagina 40]
| |
vervoeren tot onbillijkheid jegens zichzelven, tot onvoorzichtigheid tegenover zijn leerling? Of lag het aan zijn minachting voor een populaire theologie die zich ‘den persoonlijken God’ buiten of tegenover 't heelal voorstelt en aldus op het eigen oogenblik alle idee van oneindigheid, mitsdien alle Godsidee opheft? - Doch mocht hij 't feit miskennen dat de religieuse denker, op grond van onafwijsbare behoeften, sinds lang (en niet gansch vruchteloos) een beter begrip van goddelijke persoonlijkheid zoekt? In ieder geval had Kroner op Hilda's vraag allereerst met de wedervraag moeten antwoorden: ‘Wat bedoelt gij met uw geloof aan een God?’ Vermoedelijk ware het alsdan gebleken dat ook Hilda's geloof aan God ten slotte neerkwam op 't geloof, aan een Macht waardoor ‘het Al’ bestaat en gedragen wordt, en die zich in het menschelijk leven voor den zedelijk-ontwikkelde als zedelijke wereldorde openbaart. In dat geval had hij Hilda, als geloovige, de hand kunnen reiken. De Kroner van Constantijn is mij een beeld van niet weinigen in onzen tijd die door hun zedelijken ernst een schare van officieel ‘geloovigen’ beschamen, maar door hun vooroordeel en gebrekkige redeneering bij geloovigen als Schleiermacher, Parker en dergelijken achterstaan, hoewel ze zichzelven de consequente denkers bij uitnemendheid achten. Zij zeggen ‘niet aan een God te gelooven,’ zij meenen dat het menschdom gezonder en krachtiger zou worden als het zich wekken liet door 't bazuingeschal ‘God regeert niet’ Met dat al gelooven zij gansch rustig aan het recht en de macht, aan den adel en de zegepraal van het goede. Maar... ik bid u, heeft het godsdienstig geloof der edelsten (bekrompen dogmatisme en caricatuur-godsdienst, als waartegen Kroner te | |
[pagina 41]
| |
velde trekt, moeten hier buiten rekening blijven)Ga naar voetnoot1), heeft dat godsdienstig geloof der edelsten ooit een anderen inhoud gehad? En kan er van zulk een (echt-zedelijken) inhoud ernstig sprake zijn waar alle godsdienstig geloof, in naam van het denken, wordt ter zijde gesteld? Van tweeën een: òf de Kroners die de objectiviteit, het volstrekt geldige eener zedewet erkennen -, maar dan ook geen vrijheid om te zeggen: ‘ik geloof niet aan een God;’ òf de Kroners die in positivistischen trant verklaren: ‘wij leven, ziedaar alles wat wij wenschen kunnen’ -, maar dan ook voor hen geen recht om hun subjectieve opvatting van het leven tot den rang eener objectieve waarheid te verheffen. Ziedaar wat Constantijn niet heeft begrepen en gevoeld en ziedaar waarom zijn dokter mislukt is. De Kroner van Constantijn zou (op enkele vlekjes na) een aesthetischware figuur zijn ingeval hij moest dienen om de innerlijke onwaarheid van sommige zich noemende atheïsten in 't licht te stellen. Doch daarvoor dient hij niet. De Kroner van Constantijn lijdt meer nog aan Constantijn's dan aan Kroner's fouten. Hij is een hybridische figuur en de dichter weet het niet. Hij is inconsequent en wordt als zoodanig door den dichter verheerlijkt. Ziedaar, nog eens, waarom de figuur van Kroner als wijsgeer niet deugt. Hier heeft een verwarring | |
[pagina 42]
| |
van denkbeelden en problemen plaats gehad gelijk in een kunstwerk niet mag geduld, waartegen dus met nadruk moet geprotesteerd worden.
Er zijn nog andere redenen die een protest tegen Constantijn's Kroner motiveeren. Let op des dokters vertrouwelijken omgang met 's heeren Wijnands' jongste dochter! Dat zit maar avond aan avond op Villa-Nuova, dat is maar gedurig ‘mijn kind!’ en ‘mijn meisje!’ dat geeft handjes, ja, handdrukken van een minuut lang, dat praat over allerlei intieme zaken, dat laat haar in slaap vallen met hare hand in de zijne, dat drukt haar ten slotte aan het hart en overdekt haar met kussen!... Versta mij wel, ik betwist onzen dichter de vrijheid niet een wijsgeerig geneesheer te teekenen die, schoon gehuwd zijnde, in zulk een omgang met jonge meisjes behagen schept. Ik geef zelfs toe dat hij dien geneesheer nog daarenboven mag schetsen als een die zonder erg aldus te werk gaat (er zijn, ook onder de geneesheeren, zeer argelooze menschen). Doch wordt ons niet verzekerd dat dokter Kroner ‘een bijzondere studie van de zenuwverstoringen’ had gemaakt? En is het niet al te gewaagd zoo iemand ten slotte, als Hilda totaal in de war is, te laten zeggen: ‘Ik zag niets vreemds aan haar; ze was in de laatste maanden wel wat schraler geworden, maar welk een frissche kleur, welk een glans in de oogen!’? Nota bene! ‘wel wat schraler’ en ‘welk een glans in de oogen’! En dan ‘niets vreemds’ aan haar te zien! En dat voor een specialiteit in de zenuwverstoringen! Doch ik heb zwaarder grief dan deze. De heer Kroner moet ('t zij dan op zijn wijsgeerig standpunt al dan niet met recht) een man van onkreukbare huwe- | |
[pagina 43]
| |
lijkstrouw verbeelden. Klaarblijkelijk wil dit de auteur. Doch... lees nu de bladzij waar Kroner, na Hilda's dood, met de oude moeder over de opvoeding zijner kinderen spreekt; lees hoe hij ‘zijn eigen plannen’ zou ‘doorzetten’, ook al ware zijn vrouw niet van zienswijze veranderd. Lees hoe hij tot dat cordaat besluit gekomen is door de stem der gestorven Hilda die hem iets toeroept. Lees hoe hij eindelijk fluistert (met het voorhoofd tegen een glasruit): ‘Hilda, gij zult niet vergeefs geloofd hebben dat gij een deel van mijne ziel waart. Hilda, uwe liefde is mij een kracht ten leven!’ Lees dat alles, stel u daarna dien Kroner als echtgenoot voor, levend aan de zijde van zijn wèl wat bekrompen maar toch zoo eerlijke, oprecht liefhebbende gade. Tracht u hem daar voor te stellen met een ziel die voor een deel de ziel van Hilda is, met een levenskracht die in de liefde van Hilda en voor Hilda. haar voornaamsten grond schijnt te vinden! Stel u dien echtgenoot voor, dag aan dag levend en werkend, terwijl dat wondere zieledeel van Hilda de paracleet is die hem leidt in alle opvoedkundige waarheid en bekwaam maakt tot alle goed! Stel u dat alles voor, vraag u af wat des dokters huisvrouw, zoo ze alles geweten had, wel zou gezegd hebben, kom vervolgens tot het diep en ontzaglijk besef dat er in deze wereld meer dan één soort van echtbreuk is en twijfel er ten slotte niet aan dat hier, door gebrek aan kunst of door iets anders, het werk der kunst een zeer bedenkelijk werk is geworden. Nog iets. Het laatste woord van Hilda's leven, het woord ‘boete’ had den heer Kroner diep getroffen. Doch zonder eenig verblijdend resultaat. Ach, begreep hij dan niet dat gemeld woord op atheïstisch standpunt inderdaad geen zin heeft? Begreep | |
[pagina 44]
| |
hij niet dat dit laatste woord der leerling voor hem, den leermeester, (uit een wijsgeerig oogpunt-bezien) het eerste van een nieuwe wereld- en levensbeschouwing had moeten worden? Neen, hij begreep het niet -, maar klaarblijkelijk wijl Constantijn het niet begreep. Zoo is de les van het leven, door gebrek aan nadenken, ook hier te loor gegaan. Doch er is meer nog te betreuren. Door gebrek aan kunst blijkt het gansche, zeer belangrijke gegeven van den omgang tusschen een gehuwden leermeester en een gevoelig, bekoorlijk meisje ten slotte alleen gestrekt te hebben tot het stichten van grooter en noodlottige verwarring. De heer Kroner had zonder het te willen aan Hilda een onzaligen hartstocht ingeboezemd -, welnu, zulk een gegeven te stellen was voortreffelijk. Maar de taak des dichters ware verder geweest (niet dergelijke dingen voor het vervolg onmogelijk te maken; we vragen van een dichter het onmogelijke niet; doch voor het minst ware zijn taak geweest) in Kroner (die zedelijk-ernstig moet verbeelden) de sporen van een ernstige zelfbeproeving, de worsteling met het zelfverwijt te doen zien. Of had dan Kroner niet menigen avond aan Villa-Nuova een gezelschap verleend, dat aan zijn eigen huiselijken kring ontstolen was? Of had hij met Hilda niet vertrouwelijker omgegaan dan met Clara? En nu, is er van zelfbeproeving of zelfverwijt eenig spoor bij hem te ontdekken? Heeft hij genoegzame boete gedaan door aan Clara 't geheim van Hilda's liefde te verhalen?... Dwaasheid! Dit is een boete in schijn, inderdaad een al te vrijmoedige zelfverdediging, vooral in verband met de vereering van Hilda die daarop volgde. Ik kan niet anders zien of de figuur van Kroner is onnut, en erger dan dat, geworden. | |
[pagina 45]
| |
Wat hebben wij ten slotte te oordeelen over de hoofdfiguur van den roman, over de titelheldin zelve? Moeten wij den heer V. Limburg Brouwer gelooven, dan is ‘de figuur der titelheldin gelukkig geslaagd.’ Stemmen wij den heer Ising toe, dan kon een meisje van Hilda's karakter zich in een onbeantwoorde liefde niet, als soeur Agnes, met een klooster behelpen en evenmin, als zuster Louise, met zekere kerkschheid -, maar was er voor haar geen andere toevlucht dan het Roode Kruis. De heer Ising zegt: ‘dat moest zoo loopen, dat loopt zoo heel goed en is fijn gevoeld.’ Beide medewerkers van den Spectator verklaren derhalve dat het met Hilda volmaakt in orde is. Welnu, naar mijn overtuiging is de figuur van Hilda volkomen mislukt en, uit een aesthetisch-moreel oogpunt beschouwd, van zeer dubbelzinnig allooi. Hilda wordt ons blijkbaar gegeven als een meisje van niet gewone intellectueele ontwikkeling -, en inderdaad is die ontwikkeling bijzonder verhaspeld. Hilda moet kennelijk doorgaan voor een meisje van diep gemoedsleven -, doch het valt moeilijk te bepalen waar het spel der zinnen bij haar eindigt en waar 't gemoed begint. Hilda moet indruk maken als een heldin die even grootsch overwonnen als moedig gestreden heeft -, en in waarheid levert ze slechts een soort van spiegelgevecht, terwijl er van overwinning geen sprake mag zijn. Hilda is door den auteur bestemd om als martelares van zekere ‘Wahlverwandtschaft’ een belangstelling te wekken die, als voor een tragische figuur, met bewondering gepaard gaat -, en werkelijk is het meisje voor een goed deel het slachtoffer van zeer verkeerde opvoeding. | |
[pagina 46]
| |
Hilda verbeeldt, gedurende haar leven, de ziel van het Baarlsche personeel en wordt, na haar dood, als een heilige voorgesteld -, doch ten spijt van deze voorstelling leeft Hilda als een zeer bijzonder soort van egoïst en sterft ze als zoodanig. Ziedaar zoovele redenen waarom ik Hilda een mislukte, aesthetisch-immoreele figuur acht. Immoreel is een kunstwerk (behoef ik het nog uitdrukkelijk te zeggen?) niet daarom dat het onzedelijke personen opvoert. Niet daarom dat het zijn slechte sujetten aan de wrekende hand van een uitwendig gericht laat ontkomen. Immoreel is het kunstwerk dat (onder anderen) bewondering en eerbied opwekt voor hetgeen de dichter zelf ten slotte niet bedoeld heeft, voor een held of heldin die ver beneden het ideaal van den dichter gebleven, iets gansch anders geworden is dan in 't oorspronkelijke plan geschreven stond. Zie er nu Hilda nog eens op aan! Waar is haar bijzondere verstandsontwikkeling? 'k Stem toe, zij praat over levensraadselen, over strijd en twijfel, zelfs over een ‘arme menschheid die in den blinde rondtast.’ Zij praat ook over Spinoza. Zij denkt bij de beschouwing van een dooden vogel aan een ‘verbroken organisme.’ Zij beseft dat er leemten zijn in Van Bergen's dogmatiek en minder gelukkige versregels in Jan Van Beers. Ze acht Jezus' menschenliefde onvolprezen en zijn geloof in God meer bijzaak. Ze zou de gedachten van een groote persoonlijkheid in zich wenschen op te nemen. Ook lacht de betrekking van secondante op een groote meisjes-kostschool haar wel toe. Nog vindt zij dat in het huwelijk de man alles zijn moet, de vrouw niets. In dit alles openbaart Hilda ongetwijfeld een verstandsontwikkeling gelijk men bij een menigte dames van haar stand en leeftijd niet aantreft. Doch in dit | |
[pagina 47]
| |
alles zie ik weinig superioriteit. Wat met name haar strijd in het religieuse betreft, waar komt hij op neer? Zij hoort twee stemmen. De eene stem ‘roept’ haar ‘tot het oude kinderlijk gelooven en berusten terug;’ de andere zegt: ‘gelooven en berusten is ijdelheid, want het onderstelt dat men het ware geluk op een volgend leven plaatstGa naar voetnoot1) en een volgend leven is eene illusie.’ Inderdaad, wie zich in zulk een dilemma ziet geplaatst, ziet niet bijzonder scherp en diep; dit dilemma toch is eigenlijk geen dilemma; er is, Goddank, nog een andere keus dan tusschen Van Bergen en Kroner. Heeft Constantijn dat weer niet ingezien? Hoe het zij, in Hilda's wijsgeerige ontwikkeling valt zekere halfwijsheid niet te miskennen die meestal erger is dan volslagen onwetendheid; nog daargelaten dat haar beschouwingen meer 't gevolg schijnen van hartstocht voor den leermeester dan van inzicht in zijn stelsel. En wat is er van Hilda's gemoedsleven? Wederom 't is waar, bij haar eerste optreden reeds hooren we haar zeggen dat ze ‘vurig geloofd’ heeft en ‘gebeden’; dat ze nooit haar eigen geluk gezocht, altijd het geluk van anderen hooger gesteld heeft enz. Doch sinds wanneer mag zulk een stille zelfverheerlijking als afdoend bewijs voor bijzonderen gemoedsadel gelden? En zoo die adel uit dergelijke meditaties van Hilda niet blijkt, waaruit blijkt hij dan wel? Toch niet uit de - door Louise meegedeelde - bijzonderheid dat er bij de familie Wijnands geen paling op tafel mocht komen en geen kip uit den kippenloop der familie wijl Hilda's gevoel daartegen opkwam? Zonder twijfel, daaruit leert men dat het meisje een gevoelig gestel heeft, doch - gemoedsleven is nog iets anders. Waar mag toch Hilda's edel vrou- | |
[pagina 48]
| |
wenhart zich geopenbaard hebben? In haar tweejarigen omgang met Onno Vreeland (den jonkman met het ‘edel en grootsch karakter’, maar dien ze nogtans niet beminde)? Of in haar liefde voor den gehuwden Kroner? Of in haar sympathie voor 't atheïsme? Immers is het wat veel gevergd in iets van dat alles een bijzondere verhevenheid van gemoedsleven te zien? ‘Maar Hilda's strijd dan?’ zal men zeggen. - Doch ik bid u, wat is dan eigenlijk haar strijd geweest? Kan een mensch ook strijden wanneer hij droomt? En heeft onze titelheldin, al den tijd dat we haar gekend hebben, veel anders gedaan dan droomen? Heeft ooit een degelijk meisje zich zóó laten gaan, zóó laten drijven op de wateren van een hartstocht waarbij toch het hart, trots alle argeloosheid, niet rustig kloppen kon? Gij hebt gelijk, Hilda zelve praat gedurig van strijd; doch ook praten en strijden zijn twee. Intusschen, 'k geef toe, daar komt een tijd wanneer de schoone in ernst den strijd schijnt aan te binden. Ook dan evenwel is het grootendeels schijn. Ik vraag u op 't geweten af, mijne vrienden, of het strijdende meisje niet al te veel drukte maakt? - Neen, zult ge zeggen, sinds dien ontzaglijken avond lag ze veeleer wekenlang dof en roerloos. - Zeer juist! Maar juist dit dof en roerloos liggen is mij drukker dan druk. Het schijnt met honderd stemmen te roepen: ‘ziet ge wel hoe ik strijd en lijd?’ Het brengt de heele huishouding op Villa-Nuova in de war. - Doch het schepseltje was ziek, voert gij mij tegen. - 't Zal wel zoo zijn.... Doch hoe jammer, niet waar? dat de auteur haar juist ziek liet worden toen de strijd beginnen zou? - In 't eind, evenwel, overwon ze is uw antwoord. Dat besluit om naar 't Roode Kruis te gaan.... Och, mijne vrienden, in die heele historie van 't | |
[pagina 49]
| |
Roode Kruis heeft Hilda iets zoo lijdends en kwijnends, iets zoo de aandacht trekkends dat naar poseeren zweemt, zulk een totaal gemis van zelfbeheersching bij al den schijn van 't tegendeel, dat voor een ernstig mensch, die het aangezicht der smart liefst ‘gezalfd’ wil zien, alle heerlijkheid van den strijd reeds verdwenen, alle kans op overwinning langs dien weg zoogoed als verkeken is. - Overwinning? - Wáár is Hilda's overwinning? Wel is waar, zij verklapt den dokter haar geheim niet (groote goedheid! Als er dat nog ware bijgekomen!....), doch waar is de overwinning? Bij het afscheid laat Hilda zich door haar geliefde, terwijl een ‘zalig lachje’ om hare lippen speelt, recht teeder omarmen, recht vurig kussen. Is dat nu overwinnen?.... Zij gaat naar het slagveld in 't geloof dat haar ziel een deel van de ziel des heeren Kroner is, en dát geloof zal haar kracht geven. Is dát nu overwinning van een verkeerden hartstocht? Hilda zegt het, Constantijn meent het. Doch, nog eens, Clara Kroner, wat zou die er van gezegd hebben?.............................
Hoe ik mij wende of keer', de adel van Constantijn's heldin wil mij niet in 't oog springen. Wat meer zegt, tegen elken toeleg om haar te verheerlijken protesteer ik zoo ernstig mogelijk. Dit meisje heeft als een verwend kind geleefd en is vol ingebeelde braafheid en wezenlijke zelfmisleiding gestorven. Haar aardsche loopbaan eindigt bovendien naar allen schijn met een.... zelfmoord. Volgens den arts uit het Lazareth had zij zich dag noch nacht eenige rust gegund; ‘eene uitputting had haar gestel gesloopt;’ ziedaar de zaak in al haar treurige krankheid. Tot den einde toe is en blijft Constantijn's Hilda een ziekelijk figuur. Waar merkt gij in haar | |
[pagina 50]
| |
de heilige matiging die het eenig-zekere bewijs is van kracht? Waar de hoogere kalmte die iets edelers is dan een zenuwachtige gejaagdheid of een stil verkwijnen? Ge merkt er niets van -, hoegenaamd niets! En toch voelen de vrienden van Baarle zich als herboren door den heiligenglans die van de ontslapen Hilda afstraalt?... Toch moet men ten slotte dien heiligenden invloed bij maanlicht onderkennen - èn op het gelaat van den ouden heer Wijnands, èn in de bede van Louise: ‘zuster, vergeef!’Ga naar voetnoot1) èn in de houding van Van Bergen èn in die van Kroner?.... Dwaasheid! En wel een dwaasheid van de ongezondste soort! O, laat ons deernis hebben met de slachtoffers van zinnelijkheid in allerlei (ook in gesublimeerde) vormen! O, weest barmhartig, begrijpt en vergeeft, waakt bovendien voor uzelven -, doch uw bewondering, uw eerbied, geeft die een waardiger plaats! Als wij aan Hilda den traan eener tragische bewondering wijden, dan hebben wij van Kotzebue's theaterkunst te weinig geleerd. Ik verwacht van het meerendeel mijns volks betere dingen. Niet waar? het mag niet schijnen dat onze Nederlandsche Hilda's, die te veel philosopheeren om eenvoudig te blijven, te weinig om de Kroners te weerstaan; het mag niet den schijn hebben dat deze fantaseerende meisjes, die haar zusters het huiswerk laten doen (zelfs het theegoed laten omwasschen) terwijl zijzelven, in naam van een hoogere ontwikkeling, den lieven tijd met dubbelzinnig gemijmer zoek maken; het mag niet beduid worden dat deze dames (van wie men niet weet wat ter wereld ze eigenlijk uitvoeren) in | |
[pagina 51]
| |
eenig opzicht onze (zij het ook wat kerksche) Louise's te boven gaan. Neen, neen, dat mag niet! En als het Roode Kruis ook al dienen moet om die bijzondere soort van liefdezusters met een aureole te versieren, dan moet in den naam van een ander kruis, in den naam van een hoogere zedelijkheid die van beginselen leeft en niet van schijn, op het onheilige van zulk een verwarring gewezen worden. De Hilda die op het slagveld gewonden verpleegt -, niet uit heilige liefde voor dat heilig liefdewerk maar uit het half-puriteinsch, half-romanesk verlangen om zich op te leggen wat zij, naar 't schijnt, een ‘boete’ neemt; de Hilda die derhalve als een straf beschouwt wat beteren dan zij een voorrecht achten; de Hilda die èn martelares èn geheiligde moet verbeelden, maar inderdaad slechts de sentimenteele dupe van een verkleed sensualisme is -, die Hilda noem ik, in 't algemeen, een droevig sophisme op zedelijk gebied, in 't bijzonder, een bespotting voor de echte zusters van liefdadigheid. En als de literatuur die zulke meisjes tot heldinnen maakt, te onzent een geliefkoosd genre mocht worden, dan zal er vermoedelijk wèl een slordige liefdescatechismus te meer onder ons in zwang komen, maar met onzen eerbied voor het zevende der tien geboden is het, geloof mij, te spoediger gedaan.
Wij allen kennen Dickens' Agnes, niet waar? De heerlijke Agnes Wickfield! Hoe lief had ze David Copperfield toen hij met Dora in het huwelijk trad! Hoe lief had ze hem toen Dora, het ‘teere bloesempje’, deze aarde verliet en David jarenlang alleen bleef! Ja, ze had hem lief met een onuitsprekelijke liefde, maar wie dan zijzelve heeft ooit onder dit | |
[pagina 52]
| |
geheim iets geleden? - - Bleef zij niet al die jaren het licht van vader Wickfield's treurig huis? Had niet haar reine, liefelijke geest zelfs het ledig in Copperfield's leven aangevuld? Was Agnes' lach en Agnes' traan niet altijd een wijding voor blijden en bedroefden? Hier geen stil verkwijnen als van een wanhopig verliefde; hier geen ontvluchten van den strijd; hier strijden en overwinnen!.... Daar kwam een schoone avond in Copperfield's leven dat hij het meisje zijn dierbaarste Agnes noemde, dat hij haar vroeg om een andere liefde dan van een zuster. Toen was het, toen eerst dat ze met een zaligen glimlach fluisterde: ‘Ik heb u al mijn leven lief gehad!’ O lees en herlees het, o zie die Agnes en gij beseft wat de kunstenaar vermag en gij gevoelt dat de ware kunst den geest verheft, 't karakter adelt, in één woord, dat de kunst moreel is.
- ‘En nu,’ zoo eindigt Charles Dickens den schoonsten zijner romans, ‘nu, terwijl ik mijne taak besluit, verdwijnen al die gezichten. Maar één gezichtje dat mij toestraalt gelijk een hemelsch licht, waarbij ik alle voorwerpen zie, blinkt boven alles uit. En dit blijft. Ik keer mijn hoofd om en zie het, met zijne helderheid en schoonheid, naast mij. Mijne lamp brandt duister, en ik ben tot laat in den nacht blijven schrijven, maar de dierbare, zonder welke ik niets zou zijn, houdt mij nog gezelschap. O Agnes, o mijne ziel, zoo moge uw gezichtje bij mij zijn, als ik waarlijk mijn leven besluit; zoo moge ik, als de werkelijke wereld voor mij verdwijnt, gelijk de schaduwbeelden die ik nu vaarwelzeg, u nog bij mij vinden om mij naar boven te wijzen!’ | |
[pagina 53]
| |
Dit is schoon en verheffend. Maar van Hilda, Constantijn's heldin, nemen wij afscheid als van een mislukt menschenleven. En van Hilda, Constantijn's novelle, als van een mislukt kunstwerk. Onverzoend is het laatste woord; onbevredigend de laatste indruk. Geen hoogere bezieling, geen heiliger levensmoed is tot ons uitgegaan. Niets wijst hier ‘naar boven!’ Alles wijst hier naar beneden, naar het graf... En hoe?! De held van 't verhaal zegt ten slotte -: ‘Zien? wederzien? - dat behoeft voor mij niet.’ In dit naamloos vulgair ‘het behoeft niet’ wordt de heilige wet der liefde (dat zij hopen moet) eenvoudig bespot, en de echtscheiding tusschen hoofd en hart (‘Zwei Seelen wohnen, ach, in meiner Brust’) voorgoed voltrokken. Geen toekomst dus! Maar dan toch het heden? Ja, indien er kracht is. Maar is er kracht? De dichter wilde ons die in Hilda te aanschouwen geven; doch - - wat hij gaf, 'twas geen kracht, 't was onwaarheid, we hebben het gevoeld. Het meest verheffende in Constantijn's teekening is mogelijk nog de ‘sombere’ trek om Kroners mond. Bewijst hij misschien dat het gemoed der Kroners tegen hun eigen wereld- en levensbeschouwing blijft protesteeren?... dat ‘de persoonlijke God’ anders tot hen spreekt dan zij spreken over Hem? Van den dag af dat Constantijn dit gaat gevoelen zal hij een grooter poëet zijn. Van dien dag af zal er over zijn arbeid een hooger en heiliger gloed kunnen stralen dan dat maanlicht waarmee hij zich nu, ten bate der sentimenteele zielen, beholpen heeft. |
|