| |
| |
| |
Voor de academiejeugd?
Sinds maanden ligt er op mijne schrijftafel een boekje dat voor de studentenwereld bestemd is en, naar ik hoop, in het grooter deel dier wereld niet zal te pas komen als (om een uitdrukking van de dames Wolff en Deken te gebruiken), als een oliekoek in een treurspel.
- ‘Wanneer gij studeert, zit dan niet te treuzelen of te droomen. - Quod agis, id agas!’ Zoo spreekt het kleine ding reeds op de tweede van zijn acht-en-veertig bladzijden.
‘Is dat nu een spreuk, Oom? Is het een gedachte? Is het een opmerking? Of wat is het?’ vroeg mijn waarde neef de student, die een dag of wat bij ons logeerde. En eer ik kon antwoorden gaf hij zich zelf ten antwoord: ‘'t Is letterlijk niemendal.’
‘Zou het geen vriendelijke raad zijn waarmee de een of ander zijn voordeel kan doen?’ vroeg ik bescheiden.
‘Zou u denken dat die vriendelijke raadgevingen iets ter wereld om 't lijf hebben?’ klonk onmiddellijk de wedervraag.
| |
| |
Ik wist niet zoo dadelijk wat ik daarvan dacht of denken zou. Ik wist dat mijn waarde neef eerst vóor de groote vacantie zijn propaedeutisch had willen doen, daarna vóor de Kerstvacantie, vervolgens vóor de Paaschvacantie, eindelijk nog eens weer vóor de groote vacantie numero twee. Ik wist dat wij nu weer zoo zoetjes aan naar Kerstmis kuierden, dat neefje nog altijd van plan was zijn propaedeutisch te doen en dat hij niet onmogelijk zijn ‘treuzelen’ en ‘droomen’ voor ‘studeeren’ hield.
‘Hoor eens, Oom,’ vervolgde mijn neef op den vertrouwelijken toon van iemand die er zich toe zet om een zijner naasten voor eens en voor altijd uit een allerzonderlingsten droom te helpen: ‘hoor eens, u zal me toestemmen dat een mensch toch éens in zijn leven oud en wijs genoeg wordt om te weten wat hij moet doen en laten?’
Ik kuchte.
‘U zal me toestemmen,’ ging mijn neef met een vriendelijken glimlach voort, ‘dat een student geen kind meer is?’
Ik bukte en raapte mijn zakdoek op.
‘U consenteert verder dat het academieleven bij uitstek geschikt is om een jongmensch tot zelfstandigheid te vormen. Nu vraag ik: wat beduiden dan zulke boekjes als dit ‘Breviarium?’
‘Ja, ik bid u, wat beduiden ze?’ herhaalde mijn neef met eenige opwinding terwijl hij het boekje in de handen nam en met zijn comiekste gezicht van voren naar achteren, van achteren naar voren doorbladerde. ‘'t Is... 't is letterlijk niets, niemendal.... 't Zijn waarheden als koeien.... Ziedaar, waar je 't ook opslaat, 't is overal zoo wijs als Salomo.... zoo braaf als Van Alphen.... zoo droog als de Haarlemmermeer.... Ziedaar nou, wat doe-je nou met zoo'n boekje?....’
| |
| |
En al bladerend las hij:
‘Sta vroeg op! - De morgenstond heeft het goud van den arbeid en van de gezondheid.’
‘Lang te slapen is eene verderfelijke gewoonte, schadelijk voor het welzijn van ligchaam en geest.’
‘Ga tijdig te bed! - Dat is het zekerste middel om vroeg op te staan.’
Mijn neef scheen te begrijpen dat het al te gek werd. Hij wierp het ‘Breviarium Studiosorum’ op de tafel, stond op, rekte zich uit en zei geeuwend: ‘Die man zou je wezenlijk op klaarlichten dag in slaap zeuren. Hij moet zelf vroeger opstaan, wil hij over de jongelui meepraten. Die man heeft geen besef van wat een student toekomt. Zou hij in zijn leven éen enkele bel gemoerd hebben? Zou hij ooit een kroegjool hebben bijgewoond? Weet hij wat een jool is? Kent hij de kracht onzer klabakken? Wat weet en wat kent en wat zou hij? Tien tegen éen dat de witte dassen en vadermoorders onder zijn particuliere bescherming staan. Is hij student geweest? Bewaar me! Dan ken ik de feesten waarop hij geschitterd heeft. U herinnert u dat feestprogram, Oom, uit den Utrechtschen studentenalmanak van 't jaar zooveel?
Drie heeren, drie kop thee en broodjes zonder maat;
Tot kruiding van 't soupé wat ouwewijvenpraat!’
Daar was zoo'n joviale Breviarium-man president, Oom, daar kan u op rekenen. Goeie hemel, watte pleizierige jongens! Slappe thee en slappe conversatie! Om elf uur naar bed, goeien nacht saam! 's Morgens vóor dag en dauw naar 't college. Alles uit liefde voor de braafheid en de wetenschap!... Wacht even, hoe is 't ook weer?’ En mijn neef sloeg nog eenmaal het boekje op en las:
| |
| |
‘Uwe liefde tot de studiën zal de ware zijn, wanneer gij op de vraag: Waarom toch studeer ik? uzelven dit antwoord geven kunt: 'k Ben er zeker van, dat ik door de beoefening van mijne wetenschap vruchtbaar werk voor tijdgenoot en nakomeling.’
‘Hoor me zulke kerels eens!’ vervolgde neef. ‘Pedant als de zeven wijzen van Griekenland. Wie denkt er nu op zoo'n leeftijd aan “tijdgenoot en nakomeling?” Je zou de jongens naar een onbewoond eiland sturen. Daar, hier heb-je de eerste spreuk de beste: - “Wilt gij goed studeeren, onderzoek dan eerst, welke methode voor u de beste is.” Weet die meneer dan volstrekt niet dat zulk een onderzoek een studie op zichzelf is, of liever, dat een mensch juist al studeerend iets van een methode begint te krijgen? Altemaal gekheid, zoo'n Breviarium. Wat doe-je d'r mee?’
Mijn neef zette zijn pet op om te gaan wandelen. Onderweg zou hij met een van zijn kennissen ‘wat antiquiteiten repeteeren.’
- ‘Quod agis, id agas!’ riep ik hem achterna. 't Was een tekst uit het ‘Breviarium.’
Sinds maanden dan ligt dat boekje met die ‘waarheden als koeien’ op mijne schrijftafel. Gul gesproken, bij de eerste en tweede lezing ontving ik zelf geen diepen indruk. Om alles te zeggen, de vraag van mijn neef: ‘wat heb-je nou aan zoo'n boekje?’ speelde ook mij door het hoofd. Doch dit is anders geworden.
Eens op een avond, nu een week of wat geleden, voelde ik me recht verdrietig gestemd. Ik was des morgeus opgestaan met het stellige vooruitzicht dien dag heel wat te zullen afdoen.
| |
| |
't Zou groote besogne-dag zijn. Allerlei zaakjes die al geruimen tijd op afdoening hadden gewacht, moesten aan de beurt komen. Hier een stapeltje brieven die niet langer zonder antwoord konden; dáar een paar kladjes, waaruit dan toch eindelijk eens rapporten moesten groeien; ginds een hoop papieren en brochures die om sorteering vroegen; verderop eenige afdrukjes, waaromtrent welwillende gevers mijn opinie wenschten te vernemen; de rest kan men gissen. Natuurlijk behoorden daartoe allerlei boeken die achtereenvolgens eens uit de kast waren genomen om even te worden ingezien en, naar der boeken aard, zoolang bleven liggen totdat men ze weer behoorlijk op hun plaats zou zetten. Zijn er niet onder mijne medemenschen die er alles van voelen -, van zulk een beredderingsdag? Nu, zij kunnen zich mijn toestand voorstellen toen ik 's avonds tot de ontdekking kwam dat de zon des anderendaags nog nagenoeg over denzelfden bajert zou ‘aanlichten;’ dat ik, met andere woorden, zoowat niemendal had uitgevoerd. Ach!... En dan komt vrouwlief op den laten avond met een soort van danklied op 't deelnemend gelaat u even gelukwenschen met de volbrachte dagtaak! Ze begrijpt het: ‘dat is een dagje geweest.’ Zorgvuldig had ze alle bezoekers afgeweerd en een enkelen goeien vriend, die altijd ‘maar zoo oploopt’, met een zoet lijntje van de voordeur naar de zijkamer getroond en aan de praat geholpen. Bijkans alle sprookjes van Grimm, benevens den ganschen voorraad speelgoed en nog zoo 't een en ander had ze te hulp geroepen om de jeugd (die wegens 't natte weer niet uit kon) den ganschen dag bezig en uit de nabijheid van vader's studeerkamer te houden. Koffie en thee waren me boven gebracht. Mama zelf vond dat het beter was éen zoo'n ongezelligen dag te hebben, dan gedurig mijn wanhoop te zien
| |
| |
over ‘al die nesterijen,’ die ik toch noodzakelijk eens moest opruimen en ‘waar niemand me toch bij helpen kon, want ikzelf wist in dien doolhof alleen den weg.’ Gelukkig, nu was het avond en ze kon me feliciteeren.... ‘Wel man, dat zal je hebben opgelucht. We zijn allemaal den heelen dag zoo stil als muisjes geweest. Hebben we je niet braaf met rust gelaten?’ Dat geeft een mensch den genadeslag. 't Is al te wreed om onder zulke omstandigheden, met een gezicht als van een brombeer, te zeggen dat men nog even ver is. Recht vroolijk en dankbaar te kijken, gaat evenmin. Rest alzoo weinig anders dan het schrikkelijk geheim voor uzelven te houden, een paar volzinnen te beginnen met een ‘welzeker!’ of een ‘jongens, ja!’ en in de haast nog wat papieren van rechts naar links te leggen en omgekeerd, alsof dat slechts eenige kleinigheden waren die er zijn overgeschoten, ‘maar dat niet zeggen wil.’ Een genoeglijke positie!
- ‘Zie zoo, vrouw,’ zei ik, toen 't middernacht sloeg, ‘dat hebben we alweer gehad!’ En ik trok den cilinder van mijn schrijfbureau dicht. ‘Nu zal ik toch zorgen dat de boel in 't vervolg niet weer zoo.... zoo.... Je weet waarlijk niet hoe die dingen tot een berg kunnen aangroeien... Je verwart er op 't laatst in dat je er haast niet weer kunt uitkomen. Voorzichtig.... je mouw zit er, geloof ik, tusschen....’
- ‘Het is een papier.... neen, een boek,’ zei 't vrouwtje terwijl ze zelf den cilinder nog eens hielp opschuiven. ‘Och, wat een aardig boekje! Breviarium Studiosorum! Is dat iets van studenten?....’ En ze begon te bladeren alsof 't geen middernacht had geslagen.
- ‘Och, ligt dat ding daar nog?’ vroeg ik half droomend. ‘Ja, dat is iets voor studenten als 'k het wèl heb... 'k Ben wezenlijk moe. Ik heb er geen begrip van dat de eene
| |
| |
mensch zooveel meer kan afdoen dan de ander. Om je de waarheid te zeggen, waar ben ik nu eigenlijk moe van? Want als je mij vraagt wat ik nu vandaag heb uitgevoerd, dan....’ 'k Was op het punt mijn geheim te verklappen en mijn vrouw alle illusie te benemen.
Of zij het merkte? Of zij er meer van wist?... Zij bladerde nog terwijl ik, met de hand aan den cilinder, stond te wachten. Daar las ze op eenmaal met een even ondeugend gezicht als helder stemgeluid:
‘Begin steeds met het naastbij-liggende en noodzakelijkste. - Dit moet eerst afgedaan worden. Dan alleen kunt ge veel afdoen.’
‘Maar lieve man, dat 's heusch een aardig boekje,’ hoorde ik mijn vrouw met een soort van kluchtige geestdrift roepen.
‘Vin-je dat?’ vroeg ik.
Den volgenden morgen zat ik voor mijn schrijftafel. Het eerste wat mij onder de oogen kwam, was het Breviarium dat nog open lag op de plaats die mijn vrouw den vorigen avond gelezen had. 't Was of een goeie vriend me iets herinnerde. Ik ging aan 't werk en raakte vóór koffietijd ‘door den boel heen.’
‘Dat boekje is heusch nog zoo onaardig niet,’ zei ik bij mezelven. En - - - sedert heb ik dat wel tienmaal gezegd. Mijn vrouw heeft nog onlangs de meening geuit dat de schrijver al een heel verstandig, eenvoudig en goed mensch moet wezen. Het zou me niets verwonderen als het zoo was.
Sinds maanden dan ligt dat boekje op mijne schrijftafel. Zonder twijfel, het doet zijn uitgevers, de heeren Is. An.
| |
| |
Nijhoff & Zoon te Arnhem, eer aan. Klein en rein, ernstig en vriendelijk, keurig en sober; in éen woord, de uitvoering is classiek. Het schijnt waarlijk of de geest van ordelievendheid mij vriendelijker toeknikt hoe meer ik het aanzie. Ook houd ik 't er stellig voor, zelfs na de critiek van mijn neef die met zijn propaedeutisch aan 't sukkelen is, en van meerderen dan hij, dat van dit boekske geldt: mens sana in corpore sano.’
Ik heb intusschen gemerkt dat de critiek van mijn neef door een menigte jongelui beäamd wordt.
- ‘'t Is niets niemendal.... 't Zijn waarheden als koeien!....’
Maar als het eene waar is, kan het andere niet waar zijn. Een waarheid als een koe is immers zooveel als een waarheid die door niemand geloochend wordt? En zulk een waarheid is toch meer dan ‘niets, niemendal’, mag ik hopen?
Doch mogelijk bedoelt men dat geen auteur ons zulk een waarheid behoeft te herinneren of, zoo ook wèl, dan voor 't minst in een vorm zóó piquant dat de oude waarheid er als nieuw door schijnt te worden.
Tegen beide meeningen is wat in 't midden te brengen.
Als ik iets van de wereld begrijp, hebben wij menschen aan niets dringender behoefte dan aan de gedurige herinnering van ‘waarheden als koeien.’ De minste boer neemt, helaas, meer notitie van zijn koeien, dan de meeste of grootste onzer van het a. b. c. der levenswijsheid. Gaat er een dag in ons leven om dat we geen kolossale dwaasheden begaan?... ik wil zeggen, dat we ze niet door anderen zien bedrijven? Is er éen regel uit de gezondheidsleer, die niet dagelijks overtreden wordt? Éen van de ‘tien geboden’, waartegen niet telkens wordt gezondigd? Dat een mensch de tering
| |
| |
naar de nering moet zetten; dat een man beleefd moet zijn jegens zijn vrouw; dat een vader zich moet bemoeien met zijn kinderen; dat een huisheer voor de noodige reparaties moet zorgen; dat we, in éen woord, altegaêr ordentelijke lieden moeten zijn -, is deze waarheid niet zoo klaar als de dag?
Maar is elke dag in ons leven zoo klaar als die waarheid?
Een schelm die 't beweert.
Een meerdere dan gij en ik heeft begrepen dat voortdurend de eerste beginselen van gezond verstand herinnering behoeven. Die meerdere is de groote anonymus aan wien wij de meesten onzer volksspreekwoorden danken. Hij is een goede genius der menschheid. Zeg hem dat ge een hekel hebt aan al die gemeenplaatsen en onmiddellijk krijgt ge ten antwoord: ‘Aanzien doet gedenken. Uit het oog, uit het hart. Een goed woord vindt een goede plaats,’ enz. enz. Inderdaad, het is een onbegonnen werk tegen hem op te komen. Het is een dwaasheid gemeenplaatsen in discrediet te willen brengen. Gemeenplaatsen zijn classieke dingen, waarmee niet te gekken valt. De gemeenplaatsen zullen nog leven als er van het Victor-Hugonisme, ik bedoel, van de jacht op 't piquante niets meer overig is.
Wat dit laatste betreft, men zegt: ge moogt ons de oude waarheden wel voorhouden, maar dan, als 't u hetzelfde is, in een nieuwen, piquanten vorm!
Laat ons voorzichtig zijn!
Het volk dat meer dan eenig ander ter wereld door de Muzen en Gratiën was gezegend; het volk van Oud-Griekenland waarbij we allen ter school moeten gaan als 't ons om edele vormen, om rijkdom van schoone uitdrukking te doen is; dat volk roept ons in al zijn kunstgewrochten toe: ‘weest waar!’
| |
| |
Ik meen dat niet weinig vereerders van den schoonen vorm in onzen tijd (om van 't verleden maar niet te spreken) druk bezig zijn met aan de leugen te offeren. Ik acht het niet zonder beteekenis dat juist het elegantste, piquantste, op fraaie vormen meest verzotte volk der hedendaagsche wereld de klacht gevoeld en geformuleerd heeft ‘que la forme souvent l'emporte sur le fond.’ Juist waar het meest op fraaie vormen werd aangedrongen, waar 't publiek zijn auteurs, zijn kunstenaars op ieder gebied, tot overprikkeling hunner fantasie aanzweepte -, juist daar reageerde de geest der waarheid, der ware schoonheid in dit geval, en bracht in herinnering dat het onware en leelijke overal te vinden is waar de harmonie tusschen inhoud en vorm wordt verbroken.
Nog eens, laat ons voorzichtig zijn met de zucht naar 't piquante.
Aan het eind van dien weg ligt mogelijk de cultus van de Offenbachs in alle genre's -, en daar is het menschdom zelfs in zijn zucht naar amusement te goed voor.
Wat kan piquanter schijnen dan de voorstelling van Jupiter met een reistasch en parapluie in de hand, de rest naar rato? Maar is er, wèl beschouwd, iets leelijkers en onwaarachtigers te bedenken? Ja, ge hebt gelijk, men kan nóg verder gaan, nóg piquanter worden.... Ik hoop dat mijn kinderen 't niet zullen beleven.
Goddank, de dwaasheid oordeelt op den duur zichzelve. En wie haar de eer der kniebuiging niet weigerden, zij helpen er dapper aan mee.
Hoe is er in de laatste maanden om Victor Hugo gelachen! In menigte zijn de manifesten van dien droevig verdoolden kunstenaar nagemaakt! Onder anderen ook door hen, die in zijn school zich misvormd hadden. Om het even, de dood- | |
| |
klok over het genre werd gelnid. We zullen van den piquanten stijl met volzinnen (= geen-zinnen) van éen woord verlost worden; het einde dier malligheden schijnt nabij. 't Geslacht is in aantocht dat den eenvoud der Van der Palm's weer zal in eere brengen, en door de Beetsen al dieper in 't heiligdom der ware schoonheid zal worden geleid. Zoo zeker nu als de haver voor het paard te verkiezen is boven de zweep, zoo stellig de beafsteak voor het menschelijk lichaam beter is dan de peper, zoo ontwijfelbaar zal ook de soberheid der lieden die wat te zeggen hebben onzen geest meer goed doen, dan de weelderigheid, en het piquante van hen die het gemakkelijker vinden iets te schijnen dan iets te zijn.
‘Al een heel verstandig, eenvoudig en goed mensch,’ dus heeft mijn vrouw zich over den schrijver van 't Breviarium geuit. 't Was op zekeren middag, nadat ze zich langer dan een uur met ons jongste ventje had beziggehouden. Daar lag de kleine, kraaiend van pret en gezondheid, op haar schoot. Wat had ze hem ‘gepoedeld!’ De levenskracht straalde hem uit de oogjes en tintelde in al zijn polsen. He, zoo'n jongen! Dat velletje zoo blank en rein, die trappelende voetjes en zwaaiende armpjes zoo mollig en veerkrachtig! O kijk, hoe alles in dien knaap een liedje van dankbaarheid voor moeders zorgen zingt!
‘Al een heel verstandig en lief mensch!’ herhaalde mijn vrouw. ‘Hoor eens, man!’ En ze las uit het boekje dat van mijn schrijftafel was gekaapt:
‘Handel niet roekeloos, o jongeling! Bewaar, spaar uwe gezondheid. Denk aan de tallooze zorgen uwer moeder, gedurende al den tijd dat zij ook voor uw ligchamelijk welzijn
| |
| |
met de trouwste liefde waakte. Verwoest niet in éénen dag, waarvoor zij jaren lang met zoovele opofferingen zorgde.’
‘Is dát niet innig?’ vervolgde zij. En ze boog zich over ons jongske heen, en ze bleef een heele poos over hem heen gebogen. Ik kon haar gelaat niet zien, doch ik geloof dat er een paar heldere tranen op het kindeken vielen; een gebed van moeder voor zijn toekomst! O mijn jongen, zal ik u van dien heiligen doop in later tijd mogen verhalen? Zult gij ééns frisch en rein van de academie terugkeeren en uw moeder omarmen met sidderende blijdschap, met tranen van dank?
Het Breviarium (om daarop terug te komen), het Breviarium, dat voor de studenten bestemd werd, staat bij mij aan huis dus in hooge gratie, beter gezegd, staat bij ons aangeschreven als een verstandig en hartelijk vriend.
Of het daarom als Breviarium Studiosorum bijzonder geschikt mag heeten, dat blijft de quaestie.
- ‘Waarheden als koeien!...’ was het oordeel der jongelingen, we hebben 't gehoord. Nu, val er hun niet te hard om. Laat ons nog eens bladeren:
't Is met het voedsel des geestes als met het ligchamelijk voedsel: te veel is schadelijk.
Lees (dus) niet alles wat u in de hand valt; lees slechts het beste, - dat wat gezond voedsel is voor den geest.
Geenszins is het nieuwste ook steeds het beste. Wezenlijke kennis, grondige wetenschap zal slechts hij verwerven, die eene verstandige keuze weet te doen.
| |
| |
Zonder twijfel, deze opmerkingen zijn zoo helder als het theorema van Pythagoras, en een belasting op de coupons als waarmee de Spaansche minister van finantiën ons dreigt, is niet half zoo eerlijk.
Ik beken daarenboven dat er aan onze academies wel heeren zijn die zulke opmerkingen in hun zak mogen steken; maar de vraag is juist of één hunner het doen zal. Zeg tot een mensch die maar altijd door leest, leest, en geen tijd overhoudt om te denken, dat ‘te veel lezen schadelijk is;’ hij zal meenen: ‘dat liedje heb ik meer gehoord;’ en zeer waarschijnlijk zal hij daarop zijn lectuur voortzetten. Maar zeg hem (wat ik tot zoo iemand eens hoorde zeggen): ‘ge herinnert mij de magere koeien van Farao's droom die met al haar zwelgen en verslinden even mager bleven,’ dan is er eenige kans dat ge raken zult.
De vorm waarin we onze opmerkingen ten beste geven, doet wel iets af. De Génestet's leekendichtjens bevatten geen greintje meer waarheid dan de gedachten en spreuken van het Breviarium; en Multatuli's Ideën doen het hier en daar wel met minder; doch oude en jongelui kennen er heele bladzijden uit van buiten en 't gedurig citeeren verveelt hen niet. Bona bene dicere, dat blijft de kunst.
Laat ons nog eens bladeren:
‘Hoevele geschriften van den dag, vlug- en twistschriften enz., kan een student ongelezen laten, niet slechts zonder eenige schade, maar met bijzonder voordeel.’
Toegestemd!
‘Hoe moet men lezen? - Met een bepaald doel en met nadenken.’
Juist!
| |
| |
‘Boeken aan te koopen, boeken te bezitten, beteekent nog niet veel.’
Volkomen waar!
‘Eene kleine, goedgekozen, welgeordende bibliotheek is nuttiger dan eene veel grootere, waarin goede keus en juiste ordening gemist worden.’
Er valt niets tegen in te brengen.
‘Ook de tijd is een kapitaal, ons toevertrouwd, maar dat, eens verspeeld, niet meer teruggewonnen wordt.’
U heeft gelijk.
‘Indien menigeen narekende, hoeveel tijd hij nutteloos laat voorbijgaan door traagheid, - noodzakelijk gevolg van eene ondoordachte of ongeregelde of onmatige levenswijze, - voorzeker, de gevonden som der verloren uren zou hem met verbazing en schrik vervullen.’
Voorzeker!
‘Wat na elf uren des avonds gedaan wordt, is of luttel, of niets, en zelden iets degelijks.’
Vraag het maar aan.... u weet wel. Al wat hij geschreven heeft, riekt naar de lamp.
‘Eén uur in den morgenstond is meer waard dan twee nachtelijke uren, inzonderheid voor hem die studeert.’
Inzonderheid voor hem.... Dat mag u wèl zeggen.
‘Geen drogredenen noch uitvluchten kunnen deze waarheid te niet doen.’
O neen!
‘Dat hebben de edelste menschen en de grootste geleerden doorgaans begrepen.’
O ja!
‘Vroeg naar bed te gaan en daardoor vroeg op te staan, achtten zij een heiligen plicht.’
| |
| |
- ‘'t Waren er dan ook heiligen naar,’ hoor ik mijn neef zeggen. En me dunkt, hij wordt hoe langer hoe afkeeriger van die ‘edelste menschen’ en die ‘grootste geleerden.’ Hij zou wel willen vernemen hoe oud ze reeds bij hun geboorte zijn geweest en waar ze als student den tijd vandaan haalden voor de quadrille-krans en hoe ze 't dan aanlegden om de muziek op de kroeg te hooren als die eerst tegen elf uur 's avonds begon?....
't Is een feit dat de man van 't Breviarium op zulke vragen niet gerekend, er althans geen bevredigend antwoord op gegeven heeft. En toch zijn die vragen voor ‘studiosi’ van eenig belang. Al ‘kunnen geen drogredenen noch uitvluchten’ de ‘waarheid te niet doen,’ dat ‘vroeg naar bed gaan’ en ‘vroeg opstaan’ tot de kostelijke dingen behooren, het is niet minder waar dat een student vaak even weinig als een klepperman bij machte is zich aan bedoelde gezondheidsregelen te houden. Ook hij kan enkele malen zedelijk verplicht zijn geen spelbreker te worden, bij een jolig festijn het klokje van gehoorzaamheid eens niet te hooren, en dan den volgenden morgen een college te verzuimen....
Of heb ik het mis?
Lieve vriend van het Breviarium, 'k ben geen student meer; 'k heb onlangs mijn koperen bruiloft gevierd; we hadden een stuk of wat vrienden voor 't avondbrood genoodigd; 't was halfdrie in den nacht eer we 't wisten. Och, zeg toch niet dat we ons bezondigd hebben. We waren in de vriendelijkste stemming van de wereld en ik had gezorgd dat zelfs de dienende geesten geen knorrig gezicht behoefden te zetten. Heb ik zonde gedaan? Neen, immers? En zoudt ge dan denken dat een student....? Op dit punt zijt ge niet zeer duidelijk geweest. Geloof me, dat verzwakt den invloed
| |
| |
van uw boekje. Mijn vrouw wil 't niet volmondig erkennen, doch in haar hart denkt ze er precies over als ik, daar moogt ge op rekenen.
Twee redenen zijn er alzoo, mijns inziens, waarom het ‘Breviarium Studiosorum’ in de studentenmaatschappij minder fortuin zal maken dan schrijver en uitgever zich wellicht hadden voorgesteld. Er ontbreekt aan den inhoud, er ontbreekt aan den vorm.
Wat den inhoud betreft, die is te stoïcijnsch, te puriteinsch, te ascetisch, of wat zal ik zeggen? Hij rekent niet met de jonkheid der academiejeugd. Het Breviarium doet aan den catechismus denken. Het schijnt voor een seminarie te zijn aangelegd. Het heeft geen glimlach op de lippen, enkel plichtbesef van de strengste soort op het gerimpeld voorhoofd. Dit is bedenkelijk. Niet aldus wordt men vriend en Mentor voor de studeerende jongelingschap; en zoo al voor deze, dan toch niet voor wie alleen student zijn en niet studeeren.
Een student is geen kind meer, zei mijn neef. Gesteld, dat hij gelijk heeft, daarmee is niet gezegd dat een student en joligheid twee zijn. Een student zonder joligheid is eigenlijk geen student, ook al heet hij een knappe jongen. Bij al de nevelen waarin het begrip des studentzijns tot heden gehuld blijft, mag zooveel worden aangenomen dat een student iemand is die iets van Anacreon en Ovidius, van Horatius, Plautus en Terentius begrijpt. Ik heb een jonkman gekend die er van zijn Latijnsche jaren af tot aan zijn promotie toe niets van begrepen heeft. Als Horatius hem van zijn ‘flava Lalage’ voorzong, scheen zijn hart niet te verdagen, niet te versmelten, maar het verhardde zich. Die flava Lalage werd
| |
| |
in zijn vertaling geen blond, maar een geel meisje. Zóó vertaalde en zoo leefde hij. Vijf jaren lang heeft hij vlijtig gestudeerd, maar student is hij nooit geworden al liet hij jaarlijks zijn diploma viseeren (wat voor hem een van de gewichtigste academische plechtigheden was) en al was hij zelfs een jaar lid van de kroeg (waar hij zich bij verrassing had laten voorhangen, ik geloof om de couranten en tijdschriften). Ik durf niet ontkennen dat hij nog wel lid van den Hoogen Raad kan worden, of professor; maar voor het lidmaatschap van den Senatus Veteranorum is hij nooit in aanmerking gekomen en zelfs voor de commissie van den schouwburg heeft hij niet gedeugd. Nu wil ik maar zeggen: voor jongelieden van zijn stempel kan 't bedoelde Breviarium een welkome gast zijn, doch mogelijk hebben juist zij allerminst zoo'n raadsman noodig. De anderen daarentegen, dat timmerhout waaruit men echte studiosi maakt; de anderen die alleen ‘vroeg opstaan’ als ze, gelijk de tijdgenooten van Hildebrand, met ‘dollen Gerrit’ en met de vier eens een langen zomerdag voor de borst willen hebben, maar die voor het overige gewoon zijn den trein van 's morgens acht uur voor een nachttrein en alle collegehouders van dat uur voor nachtbrakers te houden; die anderen, die hun bloed, hun maagschap herkennen in den Flanor van Klikspaan, in menige figuur van Van der Hoop Juniorsz., in de helden van De Génestet's ‘epicuristischen feestzang,’ in de beminnaars van Horatius' Oden (die Oden niet uit een philologisch oogpunt beschouwd): de anderen, die op het punt van ‘studeeren’, ‘lezen,’ en al de rest der nuttige dingen waarvan ons Breviarium spreekt wel een terechtwijzing behoefden -, zij zullen dat boekje waarschijnlijk niet waardeeren en - - - 't zou me toch spijten als iemand hen daarom van de lijst der toekomstige
| |
| |
‘degelijke staatsburgers’ mocht willen schrappen. Ook Göthe is een degelijk man geworden, al voelde hij reeds als student dat de brave Gellert zijn Mentor niet was en niet zijn kon.
O, ik zal de laatste zijn om aan de Gellert's een eere te betwisten die hun toekomt. De laatste ook om te beweren dat een Horatius of een Göthe voor het inbegrip aller levenswijsheid mag gelden. Ik verlang alleen dat een man die een Breviarium Studiosorum geeft, een oog hebbe voor het goed recht van 't geen men de dwaasheid der jonkheid pleegt te noemen.
Er zijn studenten als Petrus Stastok Jr. en daar zijn er als Rudolf Van Brammen. Daar zijn er ook van 't gehalte als door Van der Palm in zijn bekende redevoering voor oudstudenten (anno 1828) werd geroemd. Stastok nu is een ploert, Van Brammen een gepraedestineerde sjeezer. De andere type is min of meer een - - - wat zal ik zeggen - - -? een wijsneus? een brave Hendrik?... Noch het een, noch het ander voldoet me. Mogelijk is 't wel het best hem ‘een jeugdig beoefenaar der wetenschap’ te noemen. In ieder geval, het is ook met dezen studiosus nog het rechte niet. Daar zijn ook studenten als James Steerforth.... O James Steerforth, hadt gij maar een andere moeder gehad, of een vader die u leiden en wijden kon! Arme jongen! Ik heb uws gelijken gekend. Te weinig zedelijke energie, te weinig tucht, bij zooveel dat een jong student tot een heerlijke verschijning had kunnen maken!... Daar denk ik op eens aan John Westlock. Lees er de Chuzzlewit nog eens op na. In dien John schuilt de quintessence van een ideaalstudent. Die jovialiteit, die kloekheid, die prettige dwaasheid, dat open oog, dat warme, edele hart, die ernst van karakter bij zooveel losheid van beweging,
| |
| |
ja, daar ergens ligt het ideaal. Ik wenschte wel dat John Westlock een Breviarium Studiosorum geschreven had.
Om op ons Breviarium terug te komen, men zal nu begrijpen wat ik in zijn inhoud mis.
‘Men noemt dit (academie-) leven,’ aldus Van der Palm in gemelde redevoering, ‘met regt een gladde baan, ook voor hen, die met goede gezindheden en gelukkigen aanleg haar intreden. In welke jaren, goede Hemel, deden wij dit? Wie kent niet de kracht der verleiding, der voorbeelden, de gevolgen van éenen ongelukkigen mistred? - - - Wie onzer kende ook niet wel eens de machtige ure der verzoeking? Waarom vielen wij niet in dezelve - - - -?’
Ja, waarom niet? ziedaar een paragraaf, en geen kleintje ook, die in een studenten-brevier thuis behoort; bovendien is 't een der moeilijkste paragrafen waartoe ooit een meesterhand vereischt werd. De schrijver van het vóor mij liggend boekje roerde haar te nauwernood aan.
Voor zoover hij haar behandelde, heeft hij, zou ik meenen, den rechten toon niet getroffen, den juisten vorm niet gekozen. Laat ons in vredesnaam nog eens bladeren.
‘Geniet het leven! - Geene genietingen zijn u verboden dan die u onder het genot het geweten doen kloppen en na het genot u pijnigen en kwellen.’
't Is goed en wel - - -, maar 't kon toch beter.
Daar komt Pythagoras aan:
‘Wees matig - Alleen! een nuchter gemoed kan wijs zijn.’
‘Wees matig! - Een te vet ligchaam doet de ziel vermageren.’
‘Wees matig! - Maak nimmer van uw ligchaam het graf uwer ziel.’
| |
| |
't Is beter; 't is voor Pythagoras al heel wel.... Maar John Westlock zou het anders gezegd hebben.
‘Verslinger u niet aan aangewende behoeften. Zij verstrikken u en maken u tot haren slaaf.’
‘Zoo is bijv. het onmatig, bijna onophoudelijk sigaren-rooken zulk een kluister. Leer deze dure gewoonte al aanstonds beperken en dan beheerschen. Dat zal voordeelig zijn voor uwe beurs, maar ook voor het licht uwer oogen en voor de helderheid van uw hoofd, en voor nog veel meer.’
De climax is hier niet kwaad en ‘dat alles ongeveer zegt papa ook; slechts met een beetje andere woorden;’ edoch - -, ja, onwillekeurig zeg ik ‘edoch;’ een klaar bewijs dat het voorschrift in een studentenbrevier eenigszins anders had moeten gezegd of geschreven worden.
‘Hoe meer gij zijt, des te minder zult gij willen schijnen....’ Ai!.... die prikt.....
‘Maak geen schulden! Ze zijn eene bron van allerlei schade en verdriet.’
Ziedaar weer een chapiter om de tranen bij in de oogen te krijgen als 't maar wat breeder en bovendien nog wat.... wat.... anders behandeld wordt.
‘De mensch poogt doorgaans meer dan hij vermag, en hij vermag meestal meer dan hij poogt.’
Ferm! Dat's weer een ding om te onthouden; een spreuk met een haak. Ik geloof, om de waarheid te zeggen, dat het te boekstellen van ‘gedachten,’ ‘spreuken’ en ‘opmerkingen’ een hachlijk werk is. Waagt men er zich aan, dan zijn de paradoxale vorm, de assonantie en dergelijke niet te versmaden; de auteur van 't Breviarium heeft er, geloof ik, te weinig aan gehecht en ziedaar, uit vrees voor 't al te piquante schijnt hij al te stomp geworden...... Intusschen
| |
| |
ik lees daar: Maak u niet vroolijk ten koste van hen, die eenvoudiger en bescheidener zijn dan gij. - Of wilt gij uzelven verre beneden hen plaatsen?’ Dit weerhoudt mij van verder citeeren; het maakt zelfs dat ik er een oogenblik over denk of 't niet geraden is de pen door veel van dit mijn geschrijf te halen. - - - - - - - - - - - - - -
Na eenig beraad laat ik alles staan gelijk het staat. Ik geef den auteur van 't Breviarium de ernstige verzekering dat zijn persoon mij eerbied en liefde inboezemt. Evenals mijn vrouw zie ik in hem een der verstandigste, eenvoudigste en beminnelijkste menschen die men zich denken kan. Daarenboven houd ik hem voor een humorist. Dit niet alleen omdat hij in een ‘Breviarium’ voor Hollandsche ‘Studiosi’ uit de tweede helft der 19de eeuw een fragment van Hesiodus geeft met... met de Hollandsche vertaling er naast.... Maar om nog andere redenen.
In zijn ‘Idéalisme Anglais’ heeft Henri Taine de goedheid ons zijn opvatting van den humor ten beste te geven. ‘De humor,’ zegt hij, ‘is die soort van talent waarmee zich de Germanen, de lieden van het Noorden amuseeren. De humor strookt met hun geest gelijk het bier en de brandewijn met hun lichaam.... Onder andere zaken houdt deze humor ook den smaak voor contrasten in.’ De heer Henri Taine is de man niet om de humoristen, over wie hij handelt, te begrijpen, te waardeeren. Lees alleen wat hij over Dickens zegt, en gij voelt er reeds alles van. Nogtans, dat een humorist de contrasten opmerkt en liefheeft, dat is de zuivere waarheid. Zie er nu den man van het ‘Breviarium’ nog
| |
| |
eens op aan, en zeg mij of er geen humorist in hem schuilt.
Is er kolossaler contrast denkbaar dan tusschen zijn boekje en al 't geschrijf dat jaarlijks door een groot deel van ons publiek verslonden wordt? Kolossaler contrast dan tusschen zijn eenvoud, zijn leukheid zou ik haast zeggen, en den humbug veler helden van den dag?
De onbekende auteur heeft jarenlang de menschen en het leven bestudeerd; niet uit liefhebberij, maar uit liefde voor die drukke menschen en dat bonte leven -, ik ben er zeker van.
Deze anonymus kent daarbij de classieken van ouden en nieuwen tijd; niet uit de zevende en achtste, maar uit de eerste hand -, daar durf ik op wedden.
Bij veel kennis heeft hij veel gemoed en veel zelfbeheersching.
In zijn kamer, zijn boekenkast, in zijn hoofd en hart, zijn doen en laten, heerscht een heilige geest van orde.
Op zekeren dag heeft hij het ordelijk gevonden zijn medemenschen het A.B.C. eener gezonde levenswijsheid voor te houden.
Hij heeft er zijn goede redenen voor gehad. Onder anderen meende hij dat de wereld gelukkiger zou worden als zij eenvoudiger werd.
Of de jonge menschen, met name de jonge menschen van de academie, zijn boekje zullen waardeeren? Het is te hopen, maar niet te denken; ik gaf de redenen voor dit mijn gevoelen op; iets beleedigends, 't zij voor de jongelingschap, 't zij voor den auteur, lag er, meen ik, niet in.
Te minder wanneer ik er bijvoeg dat dezelfde spreuk, gedachte of opmerking die als geschreven woord het jonge hart onbewogen laat, een diepen indruk kan maken als zij op den adem der viva vox wordt gedragen, van een hartelijken
| |
| |
handdruk vergezeld gaat, of geheiligd is door den glans van een paar ernstige, trouwe oogen.
Als ik dat zoo bedenk, ja, dan komt het mij lang niet onwaarschijnlijk voor dat het Breviarium hier en daar in de jonge, jolige wereld toch een goede genius worde.
Wie weet hoe menig jonkman zich bij dat boekje eerlang te moede voelt als hoorde hij zijn eigen vader of moeder -, zonder kunst, maar vol ernstige liefde!
Ik hoop er het beste van.
|
|