| |
| |
| |
Oudejaarsavond.
Sylvester is ditmaal knorriger dan ooit. ‘Al werd heden avond het gansche hemelgewelf geillumineerd al lagen alle heuvelen en dalen met diamanten bezaaid,’ zegt hij, ‘dan zou ik nog uit mijn humeur zijn. Weet dat, gij menschenkinderen, die het jaar achttienhonderdeenenzeventig hebt mogen beleven, die weer driehonderdvijfenzestig dagen met praatjes en courantartikels gevuld hebt maar niets uitgevoerd van hetgeen u te doen gegeven was.
‘Toen dit jaar begon, scheen 't wel alsof het een van de rijkstgezegenden zou worden en ziet, 't is of de heiligen hun zetel en rijksgebied verlaten hebben; of het verstand en de goede wil door het oorlogsgerucht van het vorige jaar voorgoed zijn verjaagd.’
‘Gij hadt zoo'n harde maar welverdiende les gehad en gij hebt op den nieuwjaarsdag zoo plechtig en schijnbaar oprecht beloofd, dat ge beter en wijzer zoudt worden. 't Is waar, er is vrede gekomen, maar een vrede die als een brandende lont in een kruitmagazijn smeult, een vrede waaraan niemand gelooft en waarop niemand durft rekenen. Het groote Duitsche rijk, dat als een geduchte vesting in het midden van Europa
| |
| |
ligt, heeft ondanks al het gejuich over zijn zedelijke kracht geen enkel kanon ontladen, en het wufte Frankrijk, welks kinderen zoo diep vernederd werden, blijft zijne hoop vestigen op het uur der wraak, dat niet zoo ver meer zijn kan. Noch de koningen noch de hoofden der republieken hebben iets geleerd of iets vergeten, en de grootste helft der christenheid droomt niettemin nacht op nacht, dat een engel met vlammend zwaard uit den hemel zal nederdalen om allen, die, door heerschzucht verleid, hun eigen gezag verspeelden, tegen de gevolgen hunner dwaasheid in bescherming te nemen. Aan de lessen der historie, waarvan men den mond vol heeft, wil niemand uwer zijn aandacht wijden; hardleersch als altijd zit ge liever te pruttelen en te brommen over het onvermijdelijke.
‘Uwe liberalen verknoeien hun tijd met redetwisten, en uwe conservatieven zoeken troost bij hun mokkende vrienden. Terwijl hier en daar een dichter zijn opgewonden liederen op den vooruitgang zingt, halen de mannen der zoogenaamde practijk de schouders op over het onstoffelijke en roept de gansche wereld om rijksdaalders. In plaats van zijne toekomst te zoeken in eigen energie en handelsgeest, schuift groot en klein maar stoelen en tabouretten aan bij de groote speeltafel der premieleeningen. In stede van den nijveren werkman een spa te koopen, waarmee hij zijn eigen brood kon winnen en uwe akkers omspitten, ontsteelt gij hem zijne werktuigen om zelf een kans meer te kunnen wagen. Voor de oplossing van het ontzettende vraagstuk, 't welk achter de legioenen van Wörth en Sédan den harigen kop opstak en dat uwe geleerden zoo goed wisten waar te nemen en te beschrijven, hebt gij niets uitgevoerd. Nog steeds grijnst, ondanks het kanongebulder bij de Porte Maillot, het proletariaat en de wanverhouding tusschen arbeid en kapitaal u als een hydra aan....
| |
| |
Wat hebt gij gedaan om uwe broeders uit hun ellende te redden? Waar zijn de mannen die hun hooge renten en hun overtollig levensgenot ook maar voor een deel hebben afgestaan om de macht der industrie, die mede de wereld redden moet, te verhoogen? Is 't niet veeleer alsof ieder met koortsige gejaagdheid zijne schatten poogt bijeen te schrapen om ze in den grond te kunnen bergen als de storm der volkshartstochten weer opsteekt? Het groote beginsel der broederlijke liefde ligt aamechtig op den grond.... De vraag van Kaïn, die den broedermoord moest bedekken, klinkt dag aan dag over de aarde. Als gij uws broeders hoeder niet zijt, o menschenkind! dan zal de aarde eenmaal zijn bloed van uwe hand eischen.... Als gij rijken uw goud en zilver liever hebt dan den vrede en de liefde, dan zal dat metaal eenmaal in gesmolten lood veranderen en u levend verteren. Het jaar 1871 was u van God geschonken om de ellende van den krijg te heelen, en ziet, in het hevigste van den strijd was uwe liefde geweldiger dan na den vrede. Vreeselijker wonden dan die de engel des doods sloeg, zijn sedert dien tijd ontbloot geworden. De afgrond waarnaast gij uwe verbrande paleizen weer opbouwt gaapt wijder dan ooit. Toch zijt ge nog nauwelijks wakker geworden of uwe staatsmannen en geleerden hebben in last gekregen u weer in slaap te wiegen.’
‘Het vraagstuk van het loon is het vraagstuk van 't jaar '71 geweest, zonder dat er iets gedaan is om het tot voldoende oplossing te brengen. Uwe parlementen durven 't niet aan. Uwe ministers maken er zich af. Uwe koningen en keizers weten niet eens dat het geboren is. De philanthropen gaan er mee rond en venten 't voor een loffelijke vermelding in de courant. De demagogen draven er de kroegen mee af en
| |
| |
klimmen bovenop de tafels om er een toast van te maken. Toch hebt gij in het begin van dit jaar beloofd dat ge niet zoudt rusten voordat het was opgelost; toch wees uw aller hand naar dezen feestavond heen als naar het tijdstip der verzoening tusschen hen die klagen en hen die kunnen helpen, hen die geregeerd worden en hen die regeeren.’
In zijn wrevel en toorn strompelt Sylvester de grachten langs en de straten door, vast overtuigd dat er heden geen mensch is in wiens boezem ruimte voor een edele gedachte gevonden wordt, dat er niets dan boosheid en ellende in steden en dorpen huist. Alle rijken en welgestelden zijn zelfzuchtigen, die in de handen wrijven als zij zich ten koste van hunne naasten mogen vetmesten; en alle armen zijn verdrukten, om wier lot Gods engelen tranen storten, wien zij alle misdaden vergeven omdat zij zoo diep rampzalig zijn. Alleen het feit dat zij niet zijn opgestaan en zich met geweld hebben meester gemaakt van hetgeen anderen te veel hadden, bedekt menigte van zonden in het oog van den ouden man. ‘Het bloed van Abel roept van de aarde tot God’ prevelt hij nog nu en dan en hij wordt er niet vroolijker op, hoe meer hij dien tekst herhaalt.
‘Lazarus ligt voor hunne paleizen in kou en honger te sterven. Toch brassen zij aan hunne maaltijden. Hunne vrouwen en dochters kleeden zich in zij en fluweel, terwijl zoo menige deern haar eer en toekomst verkoopen moet om een stuk brood te kunnen machtig worden....’ En ziet, daar staat hij stil voor een huis met spiegelruiten en balt de vuist. Zou hij niet weten, dat daar de grootste philanthroop
| |
| |
der geheele stad woont? dat de man, die dat paleis van zijn vader geërfd heeft, zich meer dan iemand beijvert om de groote quaestie der armoede op te lossen?
Hier woont geen mensch die een kapitaal aan oesters verteert zonder Gods goedertierenheid over zijne arme medemenschen af te smeeken. Hier woont iemand die dag aan dag anderen voorgaat in het gebed der verootmoediging over elk verzuim door ons geslacht begaan, terwijl duizende natuurgenooten om hulp en menschenliefde vroegen.
De man die hier woont, heeft reeds meer zorg aan den armen werkman besteed, dan al zijne medeburgers te zamen. Hij heeft tot hen gezegd: laat ons te zamen bidden opdat elk onzer met onderworpenheid en geduld moge dragen wat de Heer hem in zijne wijsheid te dragen gaf; de een de zorgen en de verantwoordelijkheid van den rijkdom, de ander de verleidingen der armoede. Gelooft niet, mijne broeders! dat 't zoo aangenaam is rijk te zijn, of meent niet dat ik voor mij het licht acht met de gaven, die de Alwijze mij schonk, te woekeren. De Heere geeft het den zijnen in den slaap indien 't Hem behaagt, en zoolang 't Hem niet behaagt past het ons te berusten in zijnen heiligen wil en zijne roede te kussen. Ik voor mij acht mij niets meer in de wereld dan de geringsten onder u; 't is de Heere die vernedert en verhoogt. Gaat, mijne vrienden, en houdt u vast aan het geloof dat de lijdzaamheid den Heere welbehaaglijk is en dat Hij alleen kan beoordeelen wat goed voor ons is. Wij zijn allen broeders en reisgenooten naar een eeuwigheid waarin geene schatten zullen vergaderd worden en geen rijk of arm meer bestaan zal. Ziet daar op en bezit uwe zielen in lijdzaamheid!... Belooft mij plechtig dat gij geen oproer zult maken, en spaart mij de droevige ervaring, dat de commune van Parijs ook in ons be- | |
| |
zadigd en christelijk vaderland haar aanhangers zou kunnen tellen. Weest verder zoo goed van mijn stoep af te gaan en dit traktaatje te lezen als gij thuis komt. 't Handelt over de bruiloft van het Lam en de toonbrooden in den Tabernakel. Die lectuur zal uw hart verwarmen en voor uwe vrouw en kinderen een ware verkwikking zijn.... Gaat nu als je blieft heen.’
‘Verwenschte huichelaar!’ bromt Sylvester. ‘Uwe liefde is waarachtig niet overvloediger dan die der Farizeeën.’ En hij strompelt verder, terwijl de knecht uit den oesterput juist de hooge stoep opklimt.
Een eindweegs verder staat Sylvester weer stil voor een aanzienlijk huis. De toon waarop hij den naam des eigenaars noemt is nog bitterder dan zooeven. ‘Deze volksvriend,’ zegt hij, ‘is geen Farizeër. Reeds sinds lang heeft hij openlijk met alle farizeïsme gebroken en zelfs meer dan dat. Hij wil van niets hooren wat naar weekhartigheid of ook maar naar gemoedelijkheid in zuiver maatschappelijke vraagstukken zweemt. Hij is een volksvriend, maar hij is 't zonder eenig hooger beginsel dan dat, waarmee de muntmeester rijksdaalders slaat. In zijn oog is de werkman een soort van lastdier waarvan men niet te veel mag vergen omdat hij een zeker kapitaal vertegenwoordigt. Bij hem is alles kapitaal. De liefde van den arbeidsman voor zijn vrouw is een kapitaal dat veel productiever kon gemaakt worden zoo men slechts alle huiselijkheid den bodem inslaan en de heele stad voeden wilde uit éen grooten middagpot, die door stoom gaar gekookt werd en waarvan iedere portie een soort van tourniquet moest passeeren. De zorg
| |
| |
van den armoedigen huisvader voor zijne kinderen is almede een kapitaal, dat wel niet rechtstreeks productief gemaakt kan worden, maar toch ten behoeve van anderen als een afschrikkend voorbeeld zijn nut kan doen. 't I's een kapitaal voor den eersten den besten staathuishoudkundige die nieuwe fantasiën wil dichten op de leer van Malthus en de rampen der overbevolking. Zelfs de toenemende ontevredenheid van het volk weet hij tot voordeel van zijn beurs en tot vermeerdering van zijn roem te verwerken. Uit hunne klachten weeft hij een nieuwe theorie op de vennootschappen; uit hun rustig verdragen van het onvermijdelijke een geheel nieuw stelsel voor het sociale leven. Omdat deze mensch geen hart heeft, brengt hij de groote vraag geen haarbreed nader aan de oplossing. Zijn doel is dan ook niet den toestand te verbeteren, maar een nieuwe uitvinding te doen waardoor hij zijn naam vereeuwigen zal. De eenige tekst dien hij kent, is dat gij de armen altijd bij u hebt en dat er wel altijd armen zullen wezen. Ook heeft hij in den grond der zaak een hekel aan de haveloosheid waarmee zich die armen nu en dan vertoonen. De woorden luiheid en onwil zijn in zijn mond bestorven; aan geen beginsel blijft hij zoo getrouw als aan dat van nooit een aalmoes uit te reiken. Hij begrijpt maar niet, zegt hij, hoe iemand die werken wil gebrek zou lijden of ook maar met zorg en kommer voortstrompelen. Iedereen moet werken.... de rijkste evengoed als de eerste de beste daglooner. Hij heeft dat van zeer nabij gezien. Zijn vader, die toen hij stierf een ton of zes naliet, was van niets af begonnen, letterlijk van niets - - -; maar ook deze had willen werken. Werken? Dat deed en dat doet hij zelf nog elken dag met zijn hoofd, zoogoed als een ander met zijn handen. Armoede en luiheid zijn woorden van dezelfde beteekenis. Als de men- | |
| |
schen maar allemaal de handen uit de mouw wilden steken zou de welvaart binnenkort vertienvoudigd zijn.
‘Deze man is een levend getuigenis van de waarheid, dat een reeks van onloochenbare resultaten der wetenschap nog niet voldoende is in deze wereld’, bromt Sylvester, ‘'t Is mogelijk dat er bij een behoorlijke opleiding een professor in de staathuishoudkunde uit dien volksvriend gegroeid ware. Nu het vraagstuk echter ernst is en de oplossing dringend geeischt wordt, hebben we heel andere menschen noodig.’
De volgende woning waarvoor Sylvester stilstaat is geen aanzienlijk huis. Toch is het keurig net en soliede. 't Is een van die menschelijke slakkenhuisjes, waar de welgedaanheid van den bewoner op den gevel staat, waarlangs men niet kan voorbijgaan zonder aan zuinig bespaarde inkomsten en zorgvuldig vermeerderde renten te denken. 't Is van onder tot boven eenvoudig maar innig rein geschilderd. Wij ruiken het wagenschot en de leeren behangsels al in de verte. We zijn zeker dat er koperen roetjes op de trap liggen en een groot stuk kurk voor den gemakkelijken leuningstoel naast den Dordschen haard. De man, die hier woont, is de vleeschgeworden gedachte der zuinigheid. Hij heeft hoegenaamd niets gemeen met de lichtzinnigheden der moderne wereld, met den wedloop waarbij zoo menigeen over zijn eigen dubbeltjes en centen buitelde. Terwijl de anderen op de jacht togen, en de bosschen en koolvelden lieten afkloppen, paste hij op de broodkast en het rundvleesch, zoodat hij al lang verzadigd was als zij hongerig thuis kwamen en 't restje gulzig naar binnen sloegen. Hij had daarbij wel gezorgd hunne veldflesschen met water aan te lengen en bewaarde de rum en den brandewijn, die zij op
| |
| |
die wijze te veel hadden, in zijn eigen keldertje. Hij schuierde, zoodra ze weg waren, de kruimels bij elkaar en nam ze in een zakje mee naar huis. Door nooit iets verloren te laten gaan en alle zwavelstokken in tweeën te breken werd hij, om zoo te zeggen, zijn eigen soliede Hollandsche grootvader en oogstte weldra den lof zijner welgestelde medeburgers in.
Sinds vijfentwintig jaar leeft hij evenwel onder den vloek van alle armen, want zoodra hij een paar duizend gulden beschikbaar had werd hij huisjesmelker.
‘Verwenschte bloedzuiger,’ bromt Sylvester ‘zoolang gij en uws gelijken door het domme publiek niet alleen geduld maar als modellen van soliditeit en degelijkheid geprezen wordt, baat al het praten over de armenquaestie niets, is elke philanthropische poging tot verbetering van den toestand olie in 't vuur. Deze rampzaligen, die in kerk en gemeentebesturen nog maar al te licht een plaats kunnen vinden, zijn de oorzaak dat het volk elke bouwvereeniging met wantrouwen begroet, elke verbetering ten opzichte van lucht en licht geringschat. Deze ellendelingen hebben zich nooit om het stoffelijk en zedelijk welzijn van hunne huurders bekommerd. Zelf minder ontwikkeld en beschaafd dan de minste arbeider, vragen zij alleen naar den prijs eener woning en noemen zij 't een fortuintje als een huisvader voor zich en de zijnen een niet al te bouwvallig hokje kan machtig worden, waar allen langzaam wegsterven of aan levenskracht en levenslust meer verliezen dan de weinige centen die zij per week uitzuinigen. Zij zijn 't, die de eerste lessen der gezondheidsleer in den weg staan. Zij zijn 't, die hun vloekwaardige hebzucht op de menigte hebben overgëent. Als het volk wist hoe zij door hen bestolen worden, het zou eenparig weigeren hunne verpeste kelders en bovenkamers te be- | |
| |
trekken. Ze zouden het kapitaal, dat door moord en woeker verkregen werd, renteloos laten en de slak zich laten vetmesten tot er geen kruimel meer overbleef.’
‘En ook deze’, vervolgt de oude man terwijl hij op een huis aan den overkant wijst, ‘ook deze is een bloedzuiger van het arme volk en een vijand van die menschenliefde welke volgens uwe godgeleerden de grondslag der waarachtige beschaving en de eerste waarborg voor welvaart is. Hij is 't, die, om zelf vooruitte komen en als vertegenwoordiger der belangen van het algemeen te kunnen optreden, de ontdekking deed, dat alle rijkdommen gestolen zijn en iedereen het recht heeft zijn deel van het maatschappelijk kapitaal te eischen. Hij is 't, die, op de golven der redeneering voortwiegelend, zichzelven overtuigd heeft dat de menschheid gelukkig zou zijn als er geen standen meer waren; dat het geheim der broederliefde gevonden zal worden als ieder evenveel zal te zeggen hebben. Hij weet nogtans wel beter. Hij weet wel, dat zijn looze theorieën als een morgennevel zullen verdwijnen, zoodra het gezond verstand zijn licht laat schijnen en de onmogelijkheid zal blijken van het duizendjarig rijk 'twelk hij de menigte voorspiegelt. En toch sluit zijn eigenbelang hem de oogen voor het leed dat hij tijdelijk over de ongelukkigen brengt; toch grijnslacht hij schamper als men hem vraagt waarom hij geen verstandiger en edeler woorden wil spreken.
't Is of hij zich vermeit in zijn eigen drogredenen en opzettelijk de zorgvuldige opvoeding, hem door zijn vader gegeven, te schande wil maken’, zegt Sylvester.
| |
| |
Halt Sylvester! nu begint gij waarlijk wat heel erg door te slaan. Zóo zwart is de lucht niet. Zóo somber zijn de tijden niet. Zóo akelig ziet de toekomst er niet uit. Kom mede, ik zal u andere huizen en andere menschen laten zien. Kom mede. Wij zullen ons, als 't bij de grooten der aarde niet te vinden is, tot den kleinen burgerstand wenden, in welks midden een geloofskracht woont en werkt waardoor de wereld nog zal behouden blijven als de aristocraten mochten voortgaan den feitelijken toestand niet te willen zien; als de roode republiekeinen de massa mochten blijven bewerken, 't zij ten dienste van hunne utopieën, of ten bate van hun eigen belang. Er wordt in de woningen van den kleinen ambtenaar en den kleinen winkelier meer liefde geoefend dan wij ooit zullen waardeeren. De zorg die rondspookt door de achterbuurten was reeds lang een disch- en bedgenoot van die duizenden huisvaders, die zelven te vergeefs oproeien tegen den zwellenden stroom van het fatsoen, tegen den stand waarin zij geplaatst zijn, tegende dringende eischen van die menigte aller noodzakelijkste artikelen van weelde, die men niet eens meer kan afwijzen met het argument, dat men geen geld heeft. Geloof mij, op dezen zelfden avond kunt gij er bij tien- en honderdtallen vinden, die met een oudejaarsavondlied op de lippen slechts ten deele de vrees voor een altijd banger toekomst kunnen verbijten, die al de kracht van geest noodig hebben om niet in te stemmen met uw brommen en pruttelen. Ik bid u, luister ook een oogenblik naar hen.
Sylvester antwoordt: ‘Juist omdat ik naar hen geluisterd heb en de geheime gedachten hunner ziel heb leeren bespieden, is mijn hart zoo somber gestemd en krimpt het saam van rouw. Ik weet dat zij het zijn die 't meeste lijden - en
| |
| |
ik weet ook dat zij het zijn, die de arme broeders 't eerst zouden te hulp komen, indien zij konden -; maar de wreede god van het geld, die geen tegenspraak dulden wil, heeft juist daarom hun 't eerst van allen den mond gesnoerd. Meer dan de proletariër, die zich nog kan doen hooren op de markten en pleinen, zijn zij in slavernij gekneld door de eigenaardige ontwikkeling van het maatschappelijke samenleven. Zij dragen de liverij van den rijkdom, en ontvangen toch geen loon en voeding van de rijken. Zij moeten dag aan dag de grooten der aarde achterna draven, en worden nauwelijks met een blik verwaardigd. Als zij klagen over gebrek en zorg, legt men hun de rekening van het overtollige voor en, wat het ergste is, zij kunnen niet loochenen dat het altemaal overtolligheden zijn. Zij moeten zelfs erkennen dat ze hun lot in handen hebben, dat het eigenlijk hun plicht is met de aangenomen vormen der samenleving te breken en door éen enkele daad van moed en zelfverloochening voorgoed zich zelf te worden.
Indien gij, zoo roept men hun toe, indien gij wilt, kunt ge uzelven van alle zorg en bekommernis ontdoen en in waarheid koningen in uwen kring worden. 't Is immers duidelijk dat de dagen van den kleinen middelstand geteld zijn, dat er niets dan arbeid en kapitaal in de wereld behoort te wezen; niets dan, kapitaal en arbeid. Die tusschentoestanden, welke uit een ziekelijke overspanning der maatschappij geboren worden, zijn bestemd om te verdwijnen. In plaats van de duizenden te dulden die slechts leven om diensten te bewijzen welke bij een gezonder toestand overbodig zouden zijn, behoort het menschelijk geslacht zich in twee helften te verdeelen, waarvan de eene werk geeft en de andere werk verricht. Allen, die niet tot de eene of de andere soort behooren, zweven
| |
| |
met hun onbestemde roeping en ongemotiveerde eischen tusschen hemel en aarde. De menschen behooren slechts zooveel wederkeerige diensten van elkaar te vorderen als tot onderhouding van het geheel noodig is Dat heerleger van wezens wier oorsprong tot de kanselarijen van vroeger of de nukken van enkelen opklimt, moet tot de paria's der maatschappij worden teruggebracht en leeren arbeiden eer zij hun deel mogen vorderen. De kleine burger schaffe alles af wat hem van den arbeider scheidt en zij liever tevreden met het hoognoodige. Eerst dan zal 't mogelijk zijn die quaestie tusschen den arbeid en het kapitaal geregeld af te doen.’
‘Gij begrijpt dus wel,’ zoo vervolgt Sylvester, ‘dat er bij deze allernuchterste levensbeschouwing geen plaats blijft voor bewondering of waardeering van 't geen gijlieden gewoon zijt intellectueelen arbeid te noemen. Uwe schrijvers zullen weldra niet meer bezoldigd worden naar evenredigheid van hun talent, maar naar het aantal bladzijden die zij in een gegeven tijd kunnen vullen. Een letterzetter zal weldra de gelijke, zoo niet de meerdere, van een dichter zijn... indien ten minste de dichters niet vóór dien tijd zijn weggezonden naar de woestijn om zich met luchtspiegelingen en droomerijen bezig te houden.’
Gij zijt wreed, Sylvester, en, naar ik vrees, te knorrig om bedaard den stand der dingen te kunnen overzien. Als gij geen heilige waart, zou ik meenen dat een booze geest u betooverd had. Ofschoon ik erken dat wij veel op ons geweten hebben, kan ik 't toch niet aanhooren dat gij alles zwart noemt en zwart maakt alsof wij in elk opzicht de ellendigste
| |
| |
aller creaturen waren, voor wie zelfs geen lichtstraaltje in de toekomst meer scheen. 't Is waar, wij zullen straks al te zamen van ganscher harte en met diepen ootmoed het peccavimus uitspreken, maar zóo als gij ons afschildert zijn we toch waarlijk niet....
Bedenk hoe ieder jaar willens of onwillens de nalatenschap van zijn voorganger moet aanvaarden, hoe niemand zich geheel ontworstelen kan aan den grooten stroom die het geheele menschdom meevoert. Welk een erfenis nu is de onze geweest! In schande en rouw daalde het jaar 1870 ten grave en zijn opvolger werd met wapengekletter en kanongebulder begroet. Tot over de knieën plasten de paarden van den zonnegod nog in het bloed, toen hij met den eersten schoonen voorjaarsdag de aarde kwam begroeten. Lag daar niet dorp bij dorp verbrand en in puin gestort tusschen de lachende velden, toen de aarde weder haar wasdom begon te geven? En stegen niet, met de jubelende tonen van den leeuwerik, rauwe jammerkreten der vertwijfeling en der wrake naar omhoog? Waarlijk, wij die aldus te midden van onmenschelijkheid en gruwelen zijn opgewassen, we hebben wel recht op toegevendheid. Het gevoel verstompt als de adem des doods dag aan dag, maand op maand over de bergen en de dalen waait. Men loopt zoo licht gevaar de menschheid niet langer lief te hebben en 't geloof aan deugd en godsvrucht prijs te geven als elk telegram een doodstijding of een broedermoord bevat. Wie heeft lust zich aan de verwezenlijking van het ideale vast te houden en zijn leven daaraan te verpanden, als een woeste bende met kruit en lood welsprekender schijnt dan de diepste wetenschap en het fijnst gesponnen betoog?
Zijn we niet ten overvloede getuigen geweest van het droevige schouwspel hoe een geheel volk, misleid door eigenwaan
| |
| |
en verblind door de vleierijen van een tiran, zichzelf diep rampzalig gemaakt heeft door de leugen te dienen en de waarheid verraad te noemen -, en dit omdat het niet wilde gestoord worden in zijn dolzinnig zelfvertrouwen, omdat het niet wilde weten hoe er een afgrond aan zijne voeten gaapte en van de oude glorie niets restte dan de gloriezucht?
't Is u bovendien bekend, Sylvester! hoe wantrouwig ons de laatste tien jaar gemaakt hebben, hoe wij allen als uit een droom wakker schrikten toen 't bleek dat het vrederoepen in Oost en West niets dan een oorlogskreet geweest was, dat het geheele samenleven in Europa op logen en valschheid bleek gegrondvest te zijn. Wat was er vast en onwankelbaar waar plechtig bezworen verdragen met onvergelijkelijke lichtzinnigheid verscheurd werden? Wie was ook maar een minuut zeker van zijn goed recht sinds de mogendheden elkaar de loef wilden afsteken in valsche diplomatiek!
't Is waar, men heeft meer zulke tijdperken in de geschiedenis beleefd. Onze voorvaderen hebben meermalen, evenals wij, over een vrede gezucht die niets dan huichelarij bleek te zijn, zelfs voordat de maskers werden afgenomen. Maar zelden, 't moet erkend worden, trad dat bedrog zoo driest en zoo.... wetenschappelijk te voorschijn. Om landen te kunnen annexeeren heeft men de zoogenaamde raadslieden der kroon niet eenmaal behoeven om te koopen. Als men hun den tijd maar liet, kwamen ze vanzelf tot het gewenschte resultaat en liep de hooggeroemde navorsching der geleerden de artillerie en kavallerie vooruit.
Het arme volk van Duitschland, dat zoolang om een keizer geroepen heeft, kon immers in den roes zijner vreugde
| |
| |
niet weten dat het ijzeren budget den oorlog overleven zou. En de Franschen, toen zij zich door Napoleon's val verlicht gevoelden, konden niet vermoeden dat de republiek een even groote dwingelandij zou uitoefenen als het keizerrijk! Daarom wees billijk, Sylvester, en laad geen zwaarder schuld op het jaar 1871 dan het reeds te dragen heeft. 't Is al wel dat wij menige fout hebben ingezien, of ten minste niet meer weigeren onze dwaasheden en gebreken eerlijk en trouw op te biechten. Indien zelfkennis de eerste voorwaarde tot verbetering is, dan zijn er reeds enkelen die te dezen aanzien hun land- en tijdgenooten een goed voorbeeld geven. Zij erkennen dat er een stemme des bloeds is die tegen ons getuigt; zij zijn, zoo al niet vol moed en hoop, dan toch vol ootmoed en schuldbesef. Och, laat hun den tijd! Reeds dezen avond zal hun stem weerklinken als de bazuin des gerichts, den kleinen tot vertroosting, den verstokten tot ontzetting.
't Is dus waarlijk niet te verwonderen, Sylvester, dat het groote vraagstuk welks oplossing ons werd aanbevolen bij den aanvang van dit jaar, nu aan 't einde nog nauwelijks aan de orde schijnt te wezen. Ik zal ons niet verontschuldigen met het laffe spreekwoord dat Keulen en Aken niet op éen dag zijn gebouwd. Ik zal u veeleer toegeven dat het onder den ontzettenden drang der tijden reeds zeer nabij de beantwoording had moeten gebracht zijn. We willen eerlijk erkennen dat het lankmoedigheid is indien de hemel ons, wat wij hartelijk wenschen, nog eenigen tijd te onzer beschikking laat. De groote mate van zelfvertrouwen waarmee wij alle dingen aanvaarden gaf u het recht om ook hier geheel andere uitkomsten te verwachten.
| |
| |
Ook moet men erkennen dat niets gemakkelijker schijnt dan een oplossing van dat vraagstuk. De regeling van het loon in verhouding tot den prijs der eerste levensbehoeften is schijnbaar zelfs voor een eenvoudigen schooljongen geen hoofdbrekend werk. Onder den indruk van de gebeurtenissen te Parijs, en te oordeelen naar de duizende stemmen die er opgingen, kon men zelfs een oogenblik meenen dat er wereldhervormers te veel zouden komen, dat men geen weg zou weten met de philanhropen en de menschlievende staathuishoudkundigen. Maar gij weet en begrijpt wel hoe 't bij zulke omstandigheden gewoonlijk gaat. Eerst alsmen een quaestie van nabij bekijkt, ziet men vaak de onoverkomelijke bezwaren die er aan verbonden zijn. Zoo hebben ook velen eerst later ingezien dat de maatschappij door haar eigen wetten beheerscht wordt en dat zelfs de liefde eerst bij het feitelijk leven ter school moet gaan, zal zij dengenen die ze wil redden, geen steenen voor brood geven. Dat weten we nu, Sylvester, en daarom zullen wij uw opvolger nooit voorspiegelen dat het jaar 1872 veel gelukkiger zal zijn dan dit. Ook dan nog zullen wij 't niet verder brengen dan tot onderzoekingen en proefnemingen. Ondertusschen mocht gij met recht vorderen dat de christelijke liefde werkzamer zou geweest zijn en de barmhartigheid grooter. Het ontzettende vraagstuk dat ons bezighoudt is wel niet langs den weg der milddadigheid en der aalmoezen te beslechten -; maar met wat meer broederzin zou 't er heden vriendelijker uitzien dan werkelijk 't geval is. Evenwel, ook hierbij moet gij billijk zijn.
Sta een oogenblik stil bij gindsche eenvoudige woning. Daar zit op dezen eigen avond, met een ernst en inspanning die wel godsdienst mogen heeten, een jong ingenieur te zoeken naar de oplossing van een probleem dat hem sinds weken en
| |
| |
maanden bezighoudt. Als hij vindt wat hij zoekt is de welvaart der maatschappij weldra verveelvoudigd; het onderling verkeer der volken zal dan oneindig veel aan belangrijkheid gewonnen hebben. Mag 't hem gelukken een brug over dien breeden oceaan te slaan of dat majestueuse rotsgevaarte door te graven; kan hij door een nieuwe toepassing van de eene of andere natuurwet het schier onmogelijke mogelijk maken, dan, 't staat bij hem vast, heeft hij meer voor zijne medemenschen gedaan dan honderd boetgezanten; dan heeft hij, ondanks alle Napoleons en alle Bismarcks, den wereldvrede meer dan ooit binnen ons bereik gebracht.
En is 't niet werkelijk aldus, hoe ook ons hart zich blijve hechten aan het aloude profetisme? Is die jonge man niet een reuzenfiguur onder dit geslacht als hij zich bewust is van wat hij doet, en bijaldien hij met zijn lof aan den geest van vooruitgang en ontwikkeling geen ijdel compliment aan zichzelven maakt?... De zorg waarmee hij dag en nacht zijn doel nastreeft en de volledige zekerheid welke hij daarbij aan den dag legt, wegen immers wel op tegen de zelfverloochening welke wij zoo menigmaal in de Godsmannen der oudheid bewonderd hebben?
Deze Elia doolde niet in de woestijn om zich te bereiden voor den strijd tegen Baäl en de zinnelijkheid van Achabs hof -, maar hij daalde wèl neder in de diepte van het Differentiaal en Integraal -, en dit met minstens evenveel liefde voor de zaak van den vooruitgang als de gezant op Carmels heuveltop, die straks alle Baälspriesters zou doen doodslaan. Als wij dit niet erkennen.... neen dan zijn wij feitelijk niets gevorderd, dan heerscht de dichtste duisternis vóor ons zoowel als achter ons.... Maar Gode zij dank, zoover is 't nog met ons niet gekomen. Mannen als deze jonge geleerde verzoenen ons met
| |
| |
het realisme van onzen tijd, terwijl zij de liefde voor het ideaal met den eeredienst hunner wetenschap verbinden. Zij slaan hunne altaren op te midden van het geschreeuw der wisselaren en handelaren.... en zullen straks de tafelen van deze lieden omgooien. Maak daar staat op!
En heeft dit jaar niet met schaars geëvenaarden moed de banier der gewetensvrijheid opgestoken, waaronder alleen het frissche jonge leven eener betere orde van dingen tieren kan? Met een onbeschaamdheid die menigeen, den schrik om 't hart sloeg, hebben de zwarte Internationalen zich op markten en pleinen vertoond en gingen zij met al de hulpmiddelen der moderne maatschappij te rade om weer meester te worden van een terrein waarop zij voorheen zoo vreeselijk hebben huisgehouden. Wederom wilden zij de wereld, die aan mitrailleuses en chassepots nog al haar aandacht scheen te wijden, ongemerkt in boeien slaan... De toeleg is tijdig ontdekt. De boosaardige plannen zijn ontmaskerd eer ze tot rijpheid waren gekomen. Mannen van zeldzamen moed en nog zeldzamer bekwaamheid hebben den booze kloekmoedig te woord gestaan.
In dit jaar is een zaad gestrooid dat niet weder verstikt zal worden, zijn woorden gesproken die nooit weer geheel in 't vergeetboek zullen geraken. Andere, nog kundiger, mannen zullen weldra opstaan. Tusschen de Hussen en Luthers zullen ditmaal geen honderd jaar verloopen. Midden onder het dreunen van de stoomhamers en het snuiven der locomotieven heeft de geest zich een nieuw terrein veroverd en de vrije gedachte zich doen huldigen als het onvervreemdbaar erfdeel der menschheid. Niet omdat de paus een
| |
| |
gevangen man in zijn eigen landje is, niet omdat de Syllabus dag aan dag weersproken wordt door de regeeringen van stad en land die tot nog toe ineenkrompen als de myterkoning ook maar de wenkbrauwen fronste.... maar omdat in alle kerkgenootschappen en allerwege de bewustheid van de individueele vrijheid des gewetens ontwaakte en dagelijks meer wakker wordt, heb ik goeden moed, Sylvester, en acht ik het jaar 1871 niet alleen niet verloren -, maar een jaar van zegen en heil waarvoor wij God niet genoeg kunnen danken.
Mag ik voorts uwe aandacht vestigen op zoo menige daad van zelfverloochening van sommigen onzer groote en kleine bazen, die 't zelve dikwijls ook zoo ruim niet hebben en toch uit eigen beweging het loon van hun volk hebben vermeerderd of het aantal werkuren verminderd? Gij weet toch wel, dat er voortreffelijke mannen onder die werkgevers gevonden worden; gij zult toch niet willen ontkennen dat er verscheiden zijn die te dien aanzien lof en eere verdienen?....
Hier valt Sylvester mij in de rede, terwijl hij nijdig met den voet op den grond stampt: ‘Er is voor mij in dit geval geen sprake van enkelen die uitmunten,’ zegt hij. ‘Het voorbeeld van de slechten is aanstekelijk, maar bij de goeden bestaat geen begrip van de kracht der vereeniging. Ieder van hen gooit afzonderlijk zijn stuk brood in den vloed. De gulzige visschen happen er naar en de stroom voert de rest mee. Juist uit dat gebrek aan aaneensluiting komt het voort, dat er zooveel verknoeid en zoo weinig bereikt wordt. De brave lui zijn veelal te vroom om verstandig te wezen. Wat wint de arbeidende stand er bij of er hier en daar een wond verbonden
| |
| |
en met de olie hunner barmhartigheid overgoten wordt? Om een wereldbrand te blusschen helpt het niet dat enkele brave zielen met een emmer water komen aandragen. Ik wil het ratelen van uwe stoomspuiten hooren, nu weldra geheele wijken in vlammen dreigen op te gaan....’
Gij hebt waarschijnlijk gelijk, o Sylvester! Als gij zoo spreekt, die een Heilige zijt en de waarde van het individueele godsdienstige leven door en door kent, dan zullen wij over onze weinige Samaritanen maar zwijgen. Op dezen avond, nu een geheel jaar tegen ons optreedt, verzinken hunne daden in het niet, ofschoon ik weet dat Gods engelen hunne namen opschreven in het boek des levens. Doch ook mij, ik erken 't, overweldigt in deze oogenblikken de almacht van het groote, de onweerstaanbare gedachte aan de massa wier handen zich naar ons uitstrekken. Al kon elk onzer mededeelzamen de brooden zijner barmhartigheid verduizendvoudigen, toch zouden deze te kort schieten; nog zou de schare niet verminderen op hunnen drempel, ja, tegen liefde en gebed in zou ze dagelijks grooter worden, vertienduizendvoudigd, in evenredigheid met de wonderkracht van het brood.
Evenwel, ook op het groote gebied van 't maatschappelijk leven zoudt gij de vruchten onzer werkzaamheid kunnen opmerken, indien gij niet te wrevelig en te knorrig waart om billijk te wezen. Of is 't u ontgaan hoe, nadat het groote Duitsche rijk, hoe wij er overigens over denken mogen, als een bolwerk der beschaving opgericht werd, de sociale quaestie tot in den bondsdag is doorgedrongen en in schier alle rijken van ons werelddeel aan de orde gesteld? Ook buiten Europa, in het krachtvolle Amerika trekt zij meer en meer de aandacht. Mannen van wetenschap en talent bemoeien
| |
| |
zich er mee. Zelfs romanschrijvers en dichters zoeken in deze naar den steen der wijzen. Al noemt gij 't praten en redeneeren ik beweer dat wij er zonder praten en redeneeren niet komen zullen. Alleen na een bezadigd en wetenschappelijk overleg zal men misschien eenmaal kunnen zeggen dat....
Sylvester valt mij weer in de rede. ‘Altemaal kinderwerk,’ zegt hij. ‘Indien 't ulieden met dat praten en redeneeren ernst was geweest, zoudt ge reeds lang iets tot de oplossing hebben bijgedragen; bovenal zoudt gij u dan niet laten verblinden door het purper en goud van een nieuw keizerrijk, en zeker dezen avond niet durven aankomen met de hoogdravende termen bolwerk en beschaving. Gij zoudt dan weten dat het een zoomin als 't ander eenigen zin heeft in de comedie die men gespeeld heeft. Dat arbeiden voor de beschaving is niets anders dan de voldoening van vorstelijke ijdelheid geweest, de glans waardoor men de oogen der menigte verblindde, opdat zij mocht vergeten hoe men hare heiligste rechten miskend en vertrapt had, hoe onmenschelijk men, onder de leus der vaderlandsliefde, over het leven van huisvaders en kostwinners heeft beschikt.
O, 't is waarlijk wat schoons van een bolwerk der beschaving te durven praten, nadat men alle hulpmiddelen van den nieuweren tijd dienstbaar gemaakt heeft aan de treurige nabootsing van het middeleeuwsche vuistrecht, al de verouderde pretensiën van het koningschap bij Gods genade met vlag en wimpel weer heeft ingehaald! 't Was schoon en verheven toen uw Duitsche stamgenooten den snorkenden Franschman over hunne grenzen terugwierpen en den bekenden avonturier in ballingschap joegen, nadat hij, die de geheele wereld bedrogen had, ook zelf het slachtoffer zijner leugens was geworden.
| |
| |
Maar die stichting van het Duitsche rijk heeft in mijn oog niets wat de wereld ten goede zal komen. Alleen de machtigen en rijken zullen er hun baat bij zoeken. Voor den armen proletariër zal 't slechts een nieuwe ergernis zijn als hij ziet hoe hij alweer vergeten werd. Of wat heeft de arbeidersquaestie met die keizerskroon te maken? Is 't niet altijd het ongeluk van den minderen man geweest dat hij tot zijne meerderen als tot godheden moest opzien? En houdt de zorg voor een groote hofhouding en een machtig leger die verouderde pretensiën der gekroonde hoofden niet in stand?
't Is waar, straks als de wilde horden uit het Oosten zich mochten opmaken om Europa als vanouds met schrik en doodsangst te vervullen, kan dat Duitsche keizerrijk een bolwerk wezen; maar wat baat dit den man die op het oogenblik honger lijdt? Wat nut heeft hij, wel beschouwd, van die zekerheid, zoolang zij millioenen schats blijft verslinden en er geen uitzicht is op een duurzamer toestand van rust dan een tijdelijken wapenstilstand? - De Schepper van hemel en aarde heeft de wereld zoo ingericht, dat de eene mensch den anderen verslinden moet, zoo 't schijnt, zullen niet allen onfeilbaar te gronde gaan -, maar 't past ulieden niet daaraan het recht te ontleenen om de aandacht uitsluitend op kruit en kanonnen te vestigen, alsof gij bevreesd waart dat u de middelen zullen ontbreken om de werktuigen zijner almacht te zijn. 't Past ulieden daarentegen wèl te protesteeren tegen iederen koning of keizer, die zichzelven als overwinnaar in den krijg de kroon op het hoofd zette, wiens scepter tot een knods in den broederstrijd heeft gediend, wiens mantel met bloed werd bespat. Alleen hij zou een keizer naar Gods harte zijn, die door de vereenigde wenschen van een vrij volk op den troon werd ge- | |
| |
steld, omdat hij gezworen had den oorlog te zullen breidelen door de almacht van de werken des vredes, en alle vijanden te verslaan door de majesteit van den arbeid.
De vorst die het handenwerk tot zijn eer brengt en voor den vierden stand, zooals sommigen hem noemen, de plaats bereidt, die dezen toekomt - - -, die man zal eenmaal uw keizer wezen, maar hij zal noch de kroon van Karel den vijfde noch den mantel van Barbarossa dragen. De diadeem, waarmee een Eginhard eenmaal zijn grooten keizer sierde, toen hij nederschreef hoe deze in de scholen ging en de oude zangen des volks liet verzamelen, ja, hoe hij zelf de hand aan een spraakkunst sloeg opdat de Duitsche taal weer tot eere mocht geraken - - -, die diadeem moet het hoofdsieraad zijn, waarnaar eenmaal alle vorsten dingen. Niet in de vernieling van den krijg, maar in de werken des vredes behooren zij hun roem te zoeken.
En zoolang het volk dat niet leert begrijpen, zal 't van de eene dwingelandij in de andere vallen. Al dragen de regeeringsvormen andere en veel zachter namen - -, toch blijft het mederegeeren der natie een bloote illusie, zoolang de koningen elkander uit eigen beweging en tegen aller wil kunnen bevechten. Met geen milliarden aan de schatkist is de schade van zoo'n krijg te betalen. Door in massa uit te trekken, ten einde zich in het bloed der medemenschen te gaan baden, wordt een gansche generatie bedorven. De begrippen van eer en plicht gaan, met zoo menig ander edel beginsel, alsdan den weg der luchthartigheid en losbandigheid op. Door niets ter wereld is het verlies van die schatten te vergoeden.’
Sylvester spreekt deze laatste woorden met een diepbewogen stem, terwijl hij de hand op mijn schouder legt. De
| |
| |
uitdrukking van zijn blik is nu niet langer die van wrevel en knorrigheid - - -. Hij is bedroefd; er trilt een traan in zijne oogen. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Maar gelooft gij dan ook niet meer aan de toekomst, aan verbetering van inzichten en bedoelingen?
Zie, ons onderwijs wint met den dag in omvang en degelijkheid. Uit de onbekwame handen, die in kunstmatige domheid hun voordeel vonden, is het overgegaan in die van mannen met een helder hoofd en een warm hart. Men richt overal scholen op; men verbindt aan iedere landsbediening meer en meer strenge eischen op het gebied van kennis en verlichting; men bevordert het onderling verkeer der geleerden; men moedigt den ijver der leerzamen aan.... Is dat alles niets en verdient het jaar '71 geen enkel woord van lof, ofschoon 't daartoe ruimschoots het zijne heeft bijgedragen?
Sylvester glimlacht en antwoordt: ‘Op dit vriendelijker levensgebied, wil ik gaarne bekennen, zijt gij niet gansch ongelukkig geweest, ben ik zelfs niet afkeerig van een enkel woord van lof en aanmoediging. Maar als 't u om waarheid te doen is, zult gij toch verstandig handelen door dezen lof niet na te jagen en uzelven te bedwingen, zoodra gij voelt dat de ijdelheid u parten zou gaan spelen. De wilde drift, waarmee men zich sinds Sadowa en Sédan allerwege op het verbeteren van 't onderwijs werpt, bewijst nog in geenen deele voor een edeler opvatting van het menschenleven dan Frederik de Groote of Napoleon er op nahielden. Als men
| |
| |
zijne jongelingen veel laat leeren om ze daarna met beter gevolg te laten doodschieten, dan beteekent de liefde voor het onderwijs waarlijk niet veel. De school is dan niets meer dan een drilveld; iedere knaap is een recruut; ieder onderwijzer een milaitaire instructeur. Bij dat feit blijft er van de vruchten van het onderwijs niet veel over. Ik vrees dat de oorlogzuchtigheid van het geslacht dat na u komt nog grooter zal wezen dan de uwe. Op die wijze lost men ook bij het volmaaktste onderwijs de groote quaestie niet op.’
Maar wat wilt gij dan Sylvester?
‘Ik zou wenschen, dat gijlieden uit den oorlog waarvan gij getuigen geweest zijt, geleerd hadt dat oorlogvoeren een gruwel is voor het aangezicht van den Heiligen God en op den duur de slechtste speculatie voor een volk dat naar welvaart en beschaving streeft. Ik zou verlangen dat elk en een ieder met afschuw van den oorlog sprak, omdat hij een der afschuwelijkste oorzaken van de ellende der volkeren is en dat eeuwig zal blijven.
Nog eens, wat wint het volk bij die duizenden of millioenen die als oorlogsbelasting in de schatkist vloeien? Wat is de zegen die voor het volk uit die koorts der hartstochten voortvloeit? In mijne oogen is elke oorlog een ongeluk en een schande der natiën, zoodra hij ophoudt een zuivere verdediging van eigen erf te zijn. De gewapende vrede, die noodwendig volgen moet, is een bespotting van al wat men vooruitgang en beschaving durft noemen. Zoolang uwe koningen generaals en uwe burgers soldaten zijn, is er geen sprake van welvaart en zedelijke ontwikkeling. Het jaar 1871 had in
| |
| |
vollen nadruk een jaar des vredes moeten wezen. Met zweepslagen had men de booze geesten van den krijg naar hunne holen moeten terugdrijven.’
Maar dat heeft men gedaan! Denk maar eens even aan de vredebonden die overal zijn opgericht, aan de protesten tegen het bloedvergieten, waardoor die gruwel der verwoesting eenmaal van de aarde zal verdwijnen.
‘Ook met zweepslagen?’ vraagt Sylvester, terwijl hij bitter glimlacht. ‘Waant gij met die zoete verklaringen iets te vermogen tegen het veelhoofdig monster, dat de gebeden van alle Heiligen uit vroeger en later eeuw niet hebben kunnen bezweren? Och, de bedoelingen van uwe vredesmannen zijn goed; hunne vergaderingen zullen, naar ik verwacht, ten minste dit nut hebben dat er met ernst naar meer afdoende maatregelen zal worden omgezien. Maar op zichzelf zullen ze noch goed, noch kwaad uitwerken. Indien 't met protesten en adressen te vinden was, zouden de tranen en jammerklachten van zoovele weduwen en weezen er reeds lang een einde aan gemaakt hebben. Neen - - -, met zweepslagen, zeg ik u....’
Maar gij wilt toch het volk niet opruien tegen de vorsten, en te vuur en te zwaard het rijk des vredes stichten? Indien de jammeren van den oorlog alleen te voorkomen zijn door gruwelen als waarvan dit jaar Parijs het tooneel is geweest, dan zal de laatste dwaling erger zijn dan de eerste. Mij dunkt, alleen door een waardig getuigenis des vredes kan aan het bloedvergieten een einde gemaakt worden. Alleen door de menschen te leeren hoe onmisbaar de een voor den anderen is, zullen wij verhoeden dat ze elkander doodslaan.
Sylvester fronst de wenkbrauwen; een oogenblik schijnt het alsof hij mijne onnoozelheid niet eenmaal een antwoord waardig
| |
| |
keurt. ‘Is er dan in uwe parlementen,’ vraagt hij eindelijk met een smalenden glimlach,’ geen enkele die zijn welsprekendheid tot een geeselriem weet te maken? En zou een slag in het aangezicht van 't militarisme niet in het oog van iederen volkstribuun een heldendaad moeten wezen? Het militarisme is de ellende van Europa. Zoolang dat niet in al zijn naaktheid dag op dag aan de kaak gesteld wordt, weet gijlieden niet wat de kracht van het woord beduidt en waarom de gave des woords u is geschonken.
't Is belachelijk dat er een geheele kaste van menschen bestaat, die door de anderen onderhouden wordt om in tijd van nood voor hen te vechten. 't Is ergerlijk dat het leven van vele duizenden in een eentonig en doelloos kazernebestaan daarheen moet vloeien en dit wijl de vreedzame burgers den moed en den lust missen om zichzelven te oefenen in het hanteeren van de wapenen. Als er gevochten moet worden laat dan ook iedereen zich voor het gemeenschappelijk vaderland in de bres stellen. Als er vrede is en de landman den ploeg door de akkers drijft, laat er dan ook geen menschen met degens en monteeringen rondloopen, die niets te doen hebben dan alles gereed te maken voor de eerstvolgende worsteling. Zij toch zijn 't die de oorlogen aan den gang houden; door hun vestingen en linieschepen wordt de nabuur uitgetart en tot vechten geprikkeld. Door het klinken hunner sporen worden de sluimerende hartstochten wakker geschrikt. Door hunne verhalen van de avonturen die zij beleefd hebben, worden uwe knapen oorlogzuchtig.
Slaat met den geesel der satire onder de voorstanders van dat militarisme in het rond, en predikt van de daken dat het de bron is van allerlei jammeren. Als de volksvertegenwoordigers van alle landen wilden toonen dat zij de
| |
| |
waarachtige belangen van het algemeen begrepen ze zouden de ministeriën van oorlog en marine weldra afschaffen en die van onderwijs en openbare werken met hun budget verrijken. Dat zouden zweepslagen zijn, waarvoor de booze geest zou ineenkrimpen van spijt en ergernis. Dan zou het volk weten, dat zijne toekomst in goede handen is. Of meent gij dat het te dien aanzien toch geen twijfel voedt?....’?
Zonder mijn antwoord af te wachten legt de oude man mij hier de hand ten afscheid op het hoofd. 't Is mij of zijne gestalte al grooter en grooter wordt en zijn lange witte baard hem als in een wolk omhult. Als om hem terug te houden, strek ik mijn beide handen uit. Straks zal 't mij zoo eenzaam voorkomen. Door lang met hem te praten meen ik de onverbiddelijke scheiding te kunnen voorkomen. 't Komt mij voor dat ik nog zooveel te zeggen, te vragen, te doen heb. Ik zou dit jaar nog zoo graag weer van voren afaan doorleven en alles nogmaals overpeinzen en beproeven of ik 't beter kon inzien en begrijpen. Het scheidende jaar maakt den indruk van een pijnlijken droom, waaruit wij niet dan zeer laat zullen ontwaken ja, God alleen weet of wij er wel ooit uit ontwaken zullen.
Als Sylvester's sombere beschouwingen eenigen grond hebben, dan is het jaar 1871 verloren, dan zal een rechtvaardige hand het zonder twijfel uit de rij der jaren onzes Heeren wegvagen; tenzij het leven zal door de gruwelen die er op zullen volgen en die de vruchten zullen zijn van onze onleerzaamheid.
't Is waar, elk onzer herinnert zich de beloften en voor- | |
| |
nemens waarmee wij dit jaar begonnen; en allen te zamen staan wij nu beschaamd en diep vernederd aan het eind. Groote God! als wij onzen tijd besteed hadden in evenredigheid van 'tgeen wij meenden te kunnen en wisten te moeten doen dan vierden wij heden een groot vredefeest en zou Sylvester mij niet zoo boos aankijken. Zullen wij daarom morgen voorzichtiger zijn, ja, zou 't goed zijn als wij voorzichtiger waren?
Ik geloof het niet. Evenals dit jaar zullen wij het volgende met nieuwe voornemens en uitgebreide plannen beginnen. Wij zullen ons niet laten afschrikken door de zekerheid van teleurstelling en ondankbaarheid. Als kinderen van Hem die altijd werkt, zal de dageraad ons reeds aan den arbeid vinden en de avond zijne schaduwen nog werpen over onze werkplaatsen. Wij zullen den armen broeder met raad en daad bijspringen. De rijke zal zijn goud aanbieden, en de talentvolle zijn talent. Allen te zamen zullen wij onze stem verheffen tegen den gruwel der verwoesting, welke de aarde eeuwenlang tot een slag- en moordveld gemaakt heeft. De God des vredes zal ons aangorden; het gejammer der weduwen van 1870 zal in ons hart weerklank vinden; in naam der kinderen zullen wij het leven en de vrijheid der vaders eischen onze oorlogskreten tegen den oorlog zullen gehoord worden op alle wegen, en de dalen zullen weerklinken van de zweepslagen waarmee wij de furiën zullen uitdrijven.
Of maak ik mij illusiën en heeft ook Sylvester ongelijk? Is 't waar, wat men mij toeroept, dat de mannen van den handenarbeid evenals ieder ander voor zich zelf moeten opkomen?
| |
| |
dat het een ondankbare taak is te willen strijden voor de belangen van hen die niet wenschen geholpen te worden, die zich veeleer beleedigd achten door onze welwillendheid, welke zij met den naam van bemoeizucht en pedanterie bestempelen?
't Is mij, eerlijk gezegd, wel eens voorgekomen dat er niet weinigen zijn, die er zoo over denken; 't is wel de moeite waard te overwegen of er in 't geen deze lieden beweren en te goeder trouw beweren ook eenige grond van waarheid ligt.
Moet het volk zich zelf helpen?
Zonder twijfel. En toch, welk een bittere ironie ligt er in die phrase zoodra ze door ons gebruikt wordt! Is 't niet alsof men tot de rots zeide dat hij voedzaam graan moet voortbrengen, en tot den winter dat hij onze koude leden behoort te verwarmen? De man uit het volk kan zich zelf helpen zoodra hij zichzelf is, dat wil zeggen wanneer niets hem bindt dan de zorg voor zijn eigen onderhoud, wanneer hij zich alleen om zijn eigen toekomst behoeft te bekommeren. Dan kan hij zich verplaatsen, die levensvraag voor den arbeid onzer dagen, en het werk opzoeken wanneer 't hem thuis in verlegenheid liet. Dan kan hij desnoods een ander vaderland kiezen en de maatschappelijke banden, die hem dreigden te belemmeren in zijne bewegingen, verachten. Dan ook kan hij zich een geruimen tijd ontbering en zelfs gebrek getroosten door het vooruitzicht van eenmaal op zijn beurt onder de gezegenden te worden opgenomen en te bevelen waar de stem des drijvers hem dag aan dag in de ooren klonk. Maar als de man uit het volk een huisvader is en door honderd onmogelijkheden weerhouden wordt van al wat naar vrije keus en vrije beweging zweemt, dan is 't een miskenning van den feitelijken toestand wanneer wij tegenover hem van self-help spreken.
Ja, ieder man die armen aan zijn lijf heeft, moet van het
| |
| |
beginsel van self-help doordrongen zijn; maar alleen dan wanneer de maatschappij dit mogelijk maakt, mogen wij dien eisch aan onzen vierden stand stellen. Vooraf behoort men alle belemmeringen weg te nemen en hem minstens voor wanhoop te bewaren als hij zou willen beproeven wat hij kan. 't Feit dat de loonen te laag zijn en in niet de minste evenredigheid tot de behoeften staan, 't drukt met centenaarsgewicht op allen, op den knappen werkman, zoowel als op den dronkaard. Van de negen à tien gulden, die hij verdient, behoeft ge niets af te nemen voor sterken drank en tabak om een huis vol zorgen te kunnen schetsen. Indien zijne kinderen, volgens den verstandigen maar ook deftigen raad van eenige wijze menschen, naar school moeten gaan en te dien einde betamelijk gekleed worden, heeft de arme drommel daaraan alleen reeds genoeg om er van den morgen tot den avond over te tobben. En ik vraag u, wat is er te verwachten van een man, die van den morgen tot den avond tobt? Als hij, thuis komende van zijn werk, gestaag met klachten ontvangen wordt; als de honger elk oogenblik aan de deur klopt en hij al zijn blijmoedigheid noodig heeft om niet tot wanhoop te vervallen zoodra hij aan de toekomst van vrouw en kinderen of aan zijn eigen ouden dag denkt, dan is 't waarlijk geen wonder wanneer hij naar den raad der vrouw van Job het oor begint te neigen en straks misschien God vaarwelzegt. Bedenkt lieve vrienden, dat Job, de wezenlijke Job, de man van Uz, geen handwerksman in de dienst van een baas, maar een landbouwer was. Een boer verliest den moed nooit geheel. Slechte en goede jaren slaat hij door mekaar. 't Kan zijn dat een donderbui zijn oogst vernielt, maar 't kan ook wezen dat diezelfde bui al zijn concurrenten weerloos maakt en hij van ongehoorde marktprijzen mag profi- | |
| |
teeren. Juist omdat een boer nooit tevreden is, is hij nooit wanhopig. Op den achtergrond van een tafereel met verbrande hooibergen, verhageld koorn
en veezieke koeien staat de mogelijkheid, de kans, die ook Job ten deel viel aan 't eind van al zijne beproevingen, van zevenvoudige restitutie: om te beginnen van wege de brandassurantie-maatschappij en de barmhartigheid van het gouvernement, dat de koeien niet wil afmaken zonder er ordentelijk voor te betalen. Zelfs een watervloed werd menigmaal voor de boeren een goudstroom. Bouwvallige houten huisjes doken onder en kwamen als sierlijke steenen gebouwen weer voor den dag.
Maar de werkman!.. Wie denkt om hem als hij geen werk heeft, en wie geeft hem de zekerheid dat het er morgen wezen zal? Uit vrees van alles te verliezen blijft hij liefst waar hij is om betere tijden af te wachten, en teert ondertusschen alles in wat hij bespaard had, zoo hij al in den vruchtbaren tijd werkelijk iets heeft kunnen sparen. Op die wijze wordt hij een vaste plant in een Amsterdamsch tuintje; nooit dood en nooit recht frisch, met een kromgetrokken stammetje en bijna nimmer met een voldragen bloem. Is 't niet wreed tot de zoodanigen van self-help te spreken?
Of er dan niet zijn die zich zelfs onder deze ongunstige omstandigheden zelf geholpen hebben? Natuurlijk zijn er die, en daaronder zelf zeer achtenswaardigen; mannen die jaren lang als lastdieren gewerkt hebben en toch onder den zwaarsten arbeid de gelegenheid wisten te vinden om zich te bekwamen, wier geestkracht gelijk was aan de spierkracht van hun lichaam, wier wil gestaald werd in den strijd. Maar ik verzeker u dat gij ze wel tellen kunt. Tegenover de millioenen die ten grave daalden, zonder iets meer dan een machine geweest te zijn, vormen de levensbeschrijvingen der helden
| |
| |
van den arbeid maar een heel dun boekje. En daarnaast staat dan bovendien nog een werk in honderd deelen, die de lotgevallen bevatten van metselaarsknechts die aannemers werden door diefstal en bedrog, van Adonissen in het werkpak die de kuischheid van de een of andere weduwe in verzoeking brachten. Voor den eerlijken, nobelen werkman is 't bijna onmogelijk anders dan bij uitzondering tot welvaart en verzekerdheid van zijne toekomst te geraken. Loodzwaar drukt hem dezelfde ijzeren noodzakelijkheid, die de kracht van den handenarbeid uitmaakt. Hoe meer hij geschikt heet voor zijn werk omdat hij nooit misslaat of misgrijpt, hoe meer voor hem de kans vermindert zich boven zijn aangewezen standpunt te verheffen. Want vergeet niet, dat alleen de hoogere ontwikkeling, die de vrucht van theoretische studie is, hem die kans kan geven.
De arbeider die meer weet dan de anderen, komt vooruit. Alleen bij opgewektheid van geest en bij vrijheid van tijd is 't mogelijk of ook maar denkbaar, dat er velen zullen gevonden worden die bij den aanleg den lust hebben om aan den arbeid hunner handen dien van den geest te paren. En toch is dit alleen voor hen de weg.
De aard van het werk ('t is duizendmalen opgemerkt), is sinds een halve eeuw geheel en al veranderd. De machines hebben de taak van den gezel voor een groot gedeelte overgenomen, en alleen door vermenigvuldiging van den arbeid kan de laatstgenoemde met haar blijven concurreeren. Maar om den arbeid te vermenigvuldigen met een noemenswaardigen factor, moet het vindingrijke vernuft de geoefende hand te hulp komen; in 't kort gezegd, de werkman moet tegenwoordig wat weten om iets meer te kunnen worden dan hij is. Wie hem daaraan helpen wil, die geve hem geen
| |
| |
aalmoes, maar vrijen tijd en, in den vorm van hooger loon, minder bekommernis over de dingen van heden en morgen.... Wie hem daarin helpen wil, beginne met hem de oogen te openen voor het feit, 't welk de economisten reeds tot vervelens toe hebben afgepraat, het feit dat de productie, en dus de welvaart, vermeerderd zijn naarmate de mensch zich meer met het fijne werk bemoeien kan en het grove overlaten aan den stoomhamer en de stoomzaag, die ons in kracht, maar ook in stompzinnigheid overtreffen.
In verband met de bovenstaande beschouwingen zou ik nu wel eens even willen vragen hoeveel ambachtsscholen er in dit jaar, o.a. in ons land, zijn opgericht, en hoe over 't algemeen de verhouding is tusschen 't geen nu en vroeger voor den zoogenoemden minderen man en voor de middelklasse gedaan is? Veilig kan men zeggen dat, in vergelijking van de zorg der hooge regeering voor de laatste, er voor de eerste zoogoed als niets is verricht.
Of is 't te veel gevergd dat de kinderen onzer ambachtslieden overal in dorpen en steden de gelegenheid moeten vinden om, behalve lezen, schrijven en rekenen, de eerste beginselen van hun toekomstig vak te leeren? Is dat te veel? Welnu, wat zegt ge dan van den eisch dat er geen stad van eenige beteekenis behoorde te wezen of zij moest, benevens een avond- en herhalingsschool, een openbare werkplaats hebben, waar de knapen van onze wakkere werklui niet als loopjongens, maar als leerlingen werden opgenomen? 't Voorbeeld van Amsterdam en Rotterdam behoorde niet miskend te worden door vele gemeentebesturen, wier zorg voor de openbare gezondheid en den bloei der burgerij, zoo al geen dichterlier besnaard, dan
| |
| |
toch in openbare verslagen van commissiën en rapporteurs geprezen wordt. Wilt gij dat de werkman zichzelven helpe, begin dan met zijn jongens de gelegenheid aan te bieden om voor de toekomst een schat te vergaderen dien geen motte of roest verderft en geen dief kan stelen.’
Doch genoeg, meer dan genoeg voor een oudejaars-avond. Als ik zoo voortga, zal de tijd mij ontschieten en 1872 voor mij staan eer ik mij in postuur gezet heb om den jeugdigen Genius van het nieuwe jaar met een blij gelaat te ontvangen. En toch behoort dat zoo! Hoe somber 't rondom ook wezen moge, ook in de hoop op een betere toekomst ligt de heerschappij over het leven en onzen levenskring. Hij die niet nu en dan zich den lust vernieuwt door te grijpen naar 't geen voor hem is, zal de handen eerlang slap laten hangen en weldra ongeschikt zijn om ook maar het alledaagsche behoorlijk te verrichten. Daarom, mannenbroeders, laat ons niet vertragen! Terwijl Sylvester zich daarginds in den nevel van 't jaar 1871 verliest, kleurt het purper reeds de Oosterkim en roepen wij den nieuwen jaarkring het welkom toe. 't Jaar 1871 moge al niet zoo somber geweest zijn als de heilige man zich voorstelt, toch was het, alles bij mekaar genomen, geen vroolijk en vriendelijk jaar. Laat ons hopen dat het nieuwe beter zij. We zijn nu alweer zooveel verder van dien verwenschten broederkrijg, welks naweeën wij zoo pijnlijk gevoelden. Van hetgeen oplossing noodig had is reeds veel in behandeling genomen. Aan God laten wij de rest over. Indien het geloof aan zijn albestuur ons de lendenen omgordt en den arm versterkt, zal onze hoop niet beschaamd worden.
Of is de verwachting dat onze dwaasheden van gisteren de wijsheid van morgen zullen zijn, te eenenmaal ijdel?
Als wij ons eens ernstig toeleggen op de quaestie van den
| |
| |
arbeid, als wij de vraag van het loon en de werkuren eens degelijk willen beantwoorden, dan zullen wij vast aaneengesloten toch wel op de overwinning mogen rekenen? - - - Sylvester heeft het goed ingezien dat onze vrome welwillenden nog maar al te veel den lust tot samenwerking missen; dat wij machteloos staan tegenover den berg van bezwaren en moeilijkheden, omdat iedereen wel wat doen wil en velen werkelijk ook wel wat doen, maar niets wat groot mag heeten en de gedaante der dingen veranderen kan. De gedachte dat de liefdadigheid de hoogste liefde en een aalmoes het beste bewijs van belangstelling is, ligt als een vloek op de arbeidsquaestie. Denkt er om!
‘Dat is een vroolijke oudejaarsavond,’ merkte mijne vrouw op, toen ik haar de bovenstaande jammerklachten van Sylvester en mijne rechtvaardiging voorlas. ‘Mij dunkt, ondanks die laatste mooie volzinnen, die zeker aan de een of andere preek ontleend zijn, is uw eigen gemoedsstemming ditmaal niet veel opgewekter dan die van den heilige, met wien gij jaar op jaar aan 't sollen zijt. Indien wij 1871 zóó moeten vaarwelzeggen, is 't verstandiger de kinderen maar vroeg naar bed te sturen en te zorgen dat we ook zelven vóor twaalf uur in slaap zijn. 't Is recht dankbaar, moet ik zeggen, al het goede dat wij genoten hebben, al de zegeningen die God over ons uitstortte zoo maar geheel en al te vergeten om die ongelukkige arbeidsquaestie, waarvan ik voor mij niets begrijp. Mijn lieve hemel! wij komen er immers ook niet zonder tobben en klagen? Ik verzeker u dat ik de vrouw van een flinken werkman dikwijls benijd héb. Zij heeft geen stand op te houden, kan zelve de handen
| |
| |
uit de mouw steken, is niet afhankelijk van de luimen en nukken van de dienstboden - - -. 't Is waar, haar boekje komt niet elken Zaterdagavond uit en ze moet wel eens lang passen en meten om alle monden te vullen, maar is dat in onzen stand dan nooit 't geval? Och, onze lieve Heer weet dat ik alle menschen rijk en gelukkig zou willen zien, maar om nu van avond over niets anders dan over die quaestie te hooren waarover gij met uwe vrienden al zoo menigen avond gepraat hebt, zonder haar een streep verder te brengen - - -, dat noem ik ondankbaar en dwaas.’
Het kleine wolkje dat zich op het voorhoofd van mijne vrouw gelegerd heeft (en dat, hoe langer ze praat. des te zwarter wordt) brengt mij tot bezinning. De ontzettende zekerheid dat ik, op dezen toon voortgaande, haar en de kinderen naar bed zal jagen, doet mij beschaamd staan. Toch wil ik mijn rol niet zoo dadelijk opgeven. 't Is een te zeldzame gelegenheid voor algeheele instemming met een heilige om die te verzuimen. Ik antwoord dus op pedanten toon:
‘Lieve, gij moet nooit vorderen dat ik mij anders voordoe dan ik ben; aan 't einde van een jaar als dit, voel ik mij buiten staat een vroolijk gezicht te zetten. De arbeidsquaestie gaat mij persoonlijk meer aan dan gij meent. Als het peil der algemeene waardeering van den geest en de geestelijke ontwikkeling toeneemt, zal 't er ook voor mij en mijne vrienden vrij wat beter gaan uitzien. Ook wij moeten ons duizendmaal ergeren aan dezelfde kleingeestigheid waaronder de arbeiders gebukt gaan, aan de gierigheid van vele rijke couponknippers die de industrie vermoorden. Als zij, in plaats van hunne schatten te leenen aan de koningen die er kanonnen voor laten gieten, den ontwakenden handelsgeest aanmoedigden en hunne kapitalen aan den nijveren fabriekant toevertrouw- | |
| |
den, dan zou er misschien ook een tijd komen dat een schrijver in waarde gelijk gesteld werd met een zanger, een pianist, een kunstrijder - - - - of ten minste met een boekverkooper van evenredige qualiteit.’
‘Wat slaat ge weer door,’ zucht mijne vrouw. ‘Hebben die menschen dan niet zoo goed als gij het recht om hun geld te beleggen gelijk zij willen? 't Is zeker heel mooi indien zij uit barmhartigheid en menschenliefde nu en dan wat afstaan of in het algemeen belang, dat ook het hunne is, de middelen tot verbetering ondersteunen, en daar zijn er, zooals gij wel eens zegt, ook heel wat die dat werkelijk doen, maar er is niemand die 't hun rechtmatig kan verwijten als zij goed vinden zich er niet mee te bemoeien. Heeft God niet aan den eenen veel en aan den anderen weinig of niets gegeven, opdat de rijke den arme vrijwillig helpen zou, en niet opdat de arme dreigend voor de rijken zou gaan staan? - - - Ondertusschen is 't op die manier een verrukkelijke oudejaarsavond geworden,’ vervolgt zij, terwijl ze even naar de pendule kijkt en de hand voor den mond houdt....
Wij brengen (want natuurlijk kom ik door deze welgemikte vermaningen geheel tot mijzelven en mijn huisvaderlijken plicht), wij brengen verder den oudejaarsavond genoeglijk en in vrede door. Mijne jongens die een aardigheidje bedacht en een toepasselijk lied bij de piano geleerd hebben, houden zich cordaat en slepen mij ondanks mijn boozen luim in hun feestelijke stemming mede. Eer ik 't bemerk ligt de sociale quaestie bij zooveel andere quaestiën, die ik telkens voor den dag haal om ze eens te bekijken en weer weg te leggen in een goed gesloten kast. Onder den invloed
| |
| |
van een glas warmen wijn en een fijne sigaar begin ik zelfs de wereld redelijk in orde te vinden en de hoop te koesteren dat zich alles op den duur nog wel schikken zal. Ik stel mij voor hoe op dat oogenblik duizend huisvaders in dezelfde positie verkeeren als ik, en hoe duizend- anderen die 't minder hebben toch ook hun best doen om de tekortkomingen en gebreken van het stervende jaar te vergeten. Er blijven nog maar weinige minuten over, voordat wij den doode zullen uitdragen. De aansprekers die vóor en achter het lijk zullen gaan, toonen zich, evenals de meeste hunner confraters, met het karreweitje vertrouwd en blijven onder de toebereidselen zeer bedaard en verstandig.
‘Weldra zinkt weder een gewichtig tijdperk in den schoot der eeuwigheid terug,’ zei straks een onzer predikanten van wien ik zeker weet dat hij zich noch van een gewichtig tijdperk, noch van den schoot der eeuwigheid een eenigszins draaglijke voorstelling kan maken. Toen hij vijfentwintig jaar de gemeente verveeld had sprak hij ook van een gewichtig tijdperk, en de schoot der eeuwigheid is een bergplaats voor alles wat hij niet begrijpt of van niet nabij durft bekijken.
‘Straks, mijne kinderen, zullen wij weer een belangrijke schrede op den weg des levens gedaan hebben,’ zeggen de neven en achterneven van meneer Bommers, onzaliger gedachtenis en zij vegen hun kin met het servet af, terwijl zij hun glas Bourgogne tegen de lamp houden en zichzelven gelukwenschen dat zij zoo'n wijntje in hun kelder hebben.
‘De jaren zijn snel en wij verzuimen zoo menigmaal hunne snelheid op te merken,’ roept mijn peetoom, die rentenier is en mij elken eersten Januari vijfentwintig gulden stuurt,
| |
| |
‘om mij niet naar zijn dood te doen verlangen’, zooals hij er grappig bijschrijft.
Ook ik verteer, als gewoonlijk, een kapitaal aan gemeenplaatsen en vergeet daardoor den werkelijken stand van zaken, de onmiskenbare waarheid dat niet alle jaren aan elkander gelijk zijn. Toch voel ik bij het naderen van het gewichtig oogenblik meer en meer, dat ik alle reden heb om met mijn lotsbedeeling tevreden te wezen. Ik word, ondanks mijn geheime en openbare fouten, door mijne vrouw en kinderen aangebeden en de maatschappelijke betrekking, welke ik bekleed is van dien aard - - -, nu ja, van dien aard dat de betrekking veel slechter zou kunnen waargenomen worden dan 't geval is. Ik wacht morgen al degenen die onder mij werken op een glas madera. Ik ken de stereotype uitdrukking waarin zij dan hunne oprechte wenschen voor mijn behoud zullen samenvatten. Ik heb in dit jaar onderscheiden malen op Nutten en andere bijeenkomsten verhandeld, en ik had een paar maal het geluk een buitengewoon succes te genieten. Eens toen ik geen succes had lag dit aan 't publiek en aan de ongunst van het weer. Reken ik daar nu nog bij, dat ik niet ongelukkig ben geweest met een paar verzen die ik gezongen, en met een novelle die ik uitgevonden heb; alsmede dat ik ten overvloede in 't oog van al mijne kennissen een goede vent ben die geen mensch kwaad doet en als 't hem niet te veel moeite kost nu en dan nog wel eens iemand pleizier wil doen ook - - -, welnu, dan is dit jaar nog niet eens zoo heel kwaad geweest. We zijn, zoo al niet aanmerkelijk beter, dan toch ook niet zoo heel veel slechter geworden dan wij waren - - -. Met een beetje welwillendheid van den kant der fortuin sukkelen wij vermoedelijk ook het jaar '72 wel weer door - - -. Komt daarom in
| |
| |
mijne armen, al mijne dierbaren, en laat ons voor een oogenblik vergeten dat er zooveel ellende daarbuiten is. Sylvester was maar wat uit zijn humeur, omdat hij niet zoo'n heer onder de Heiligen is als zijn voorganger.
Waarom vervolgt gij mij, o Sylvester, ondanks de burgermansstemming met welke ik mijn hoofd op het kussen gelegd heb, nog in mijne droomen?... Waarom gunt ge mij den vrede niet, dien ik even eerlijk als de meesten mijner tijdgenooten op de velden van het egoisme veroverde, en waarmee ik mij voorgesteld had den slaap des rechtvaardigen te slapen?
Nog nauwelijks ben ik ingesluimerd of gij staat voor mijn ledikant en raakt mij met uw ijskouden vinger aan. Naast u staat een ander oud man, ook met grijze haren en ingevallen wangen.
‘Ziehier een arbeider bij uitnemendheid,’ zegt hij, terwijl hij hem de hand op den schouder legt en mij met zijn bittersten glimlach in de oogen ziet: ‘deze mensch heeft gewerkt zooals niemand voor of na hem. Hij is nu oud, maar schatrijk. Zonder zorg kan hij den dood afwachten die niet verre meer zijn kan, en met de zekerheid dat de erfgenamen zijn onvermoeiden arbeid zegenen zullen, gaat hij naar de geheimzinnige velden waar ook ik sinds een paar minuten ben aangeland.’
‘Deze man is van niets opgekomen. Door ingespannen arbeid heeft hij alle bezwaren op zijn weg overwonnen; door geen oogenblik te verzuimen werd hij de eigenaar van schatten, die menschen als gij nooit anders dan in hunne droomen hebben aanschouwd. 't Is waar, hij getroostte zich daarvoor elke ontbering, hij heeft nooit ander levensgenot begeerd dan met zijn levensdoel overeenkwam; maar hij is ook gekomen
| |
| |
waar hij wezen wilde. In hem is de arbeidsquaestie opgelost!’
‘Waarom grijnst gij, Sylvester? Worden ook de heiligen tot duivels, in onze droomen?’’
‘Ik zal u niet behoeven te vertellen dat deze man algemeen geëerd en geacht wordt’, antwoordt hij droog, alsof mijne opmerking hem niet aanging. Hij zit in den raad aller wijzen, hij beslist over het heil van kerk en staat als hij wil. Toch is hij van niets af begonnen. Zijn onvermoeid werken alleen heeft hem zoover gebracht - - -.
‘“En waarin bestond dan dat werken?” val ik in. “De man schijnt waarlijk uitgeput en ter dood vermoeid....”’
‘Toen de Portugeezen die nu 36 3/16 staan, zooals gij behoordet te weten, geen 12 konden halen, toen heeft hij Portugeezen gekocht en aan dat artikel alleen drie à vier kapitaal verdiend. Toen de 6 percents Amerikanen 81, die nu boven pari staan, voor een appel en een ei te koop waren, toen heeft hij er zich een wagenvracht van aangeschaft en is daardoor een millionair geworden. Ook in de Peruanen en de Grieken heeft hij op zijn tijd den slag geslagen. Ook Grenada en Venezuela hebben 't hunne bijgebracht tot zijn fortuin. Zelfs de Louisiana's en Colorado's moesten, zoogoed als de Eriespoorwegacties en de Paul Pacific's hun contingent leveren. Alle Russische banen hebben hem geld aangevoerd; met alle stoombootmaatschappijën, die op de beurs verschenen, heeft hij zijn staven goud doen ontbieden - - -. Hij heeft zwaar gewerkt, zich dag noch nacht rust gegund. Bedenk dat ik u gezegd heb, dat hij van niets af begonnen is.’ - - -
‘“Maar, bij al wat heilig en eerlijk en rechtvaardig is, Sylvester! dat is toch niet de oplossing van de arbeidsvraag?”’ - - - - - - - - - - - - - -
De heilige man legt den vinger op mijne lippen en ant- | |
| |
woordt, terwijl een rilling des doods mij door de leden vaart, als gleden alle ijsbergen van het kille noorden over mij heen:
‘Dat is de oplossing nog niet, mijn zoon! Maar als de wereld voortgaat deze en soortgelijke manier van werken arbeiden te noemen, dan zal er een dag komen waarop premieloterijen en farobanken het arbeidsveld van den kleinen man zullen worden en uwe statistici den voor- of achteruitgang der maatschappij van de prijslijsten zullen aflezen.’
‘“Dat verhoede God, Sylvester!”’
|
|