| |
| |
| |
De pseudo-Dioskorides.
Roskamtonen van Dioskorides; Utrecht, Geb. v.d. Post en Workum, H. Brandenburgh en Zoon, 1872.
't Staat er duidelijk; het boekje moest in 1872 't licht zien. Ondertusschen is 't onverwacht, en zeker buiten de schuld van den schrijver, twee maanden ‘te vroeg gekomen.’ 't Behoort onder de kinderen van de pers dus tot de zevenmaandsche. Nu, dat is het arme schaap wel aan te zien.
't Is maar een heel klein kindje. Ik heb zelfs groote vrees dat het deze ondankbare wereld niet lang met zijne tegenwoordigheid zal vereeren. Straks, als de winter komt en de recensenten zich om den haard verzameld hebben, ten einde het wicht beurtelings in hunne armen te nemen en op hun gemak te bekijken, zal 't wurm spoedig de oogjes weer luiken, zal er weldra geen mensch meer worden gevonden, die er een plaatsje in zijn herinnering voor afzondert. De vader zelf verbergt zijn naam achter den pseudoniem van een bekend schrijver
| |
| |
hier te lande, ofschoon ik hem wel durf verzekeren dat niemand er den echten Dioskorides op aan zal kijken. De echte Dioskorides - - -, maar bepalen wij ons eenvoudig bij den valschen en zien wij eens even wat we van hem weten, hoewel ik eerlijk bekennen moet dat 't mij vrij onverschillig is of ik iets van hem persoonlijk weet of niet.
‘Wie Dioskorides is?’ - - - Zoo staat er in het voorbericht. ‘Een man van al veertig jaar ruim, en die dus al meer dan tien jaar 't recht gehad heeft, om mee te praten. Hij heeft het niet eerder gedaan, omdat hij eerst wilde bedenken wat en overwegen, hoe hij 't zeggen zou.’
Dus, de pseudo-Dioskorides is ruim veertig en heeft al tien jaar voor zijn honderd rijmen gewerkt. Hij meent dat een mensch op zijn dertigste het recht krijgt om mee te praten en heeft alleen uit zekere classieke bescheidenheid van dat recht afstand gedaan - - -, waarschijnlijk ten behoeve van de vele gekken die praten zonder nagedacht te hebben, noch over den inhoud, noch over den vorm van hunne boeken. Bovendien verzekert hij ons dat niemand zijne rijmen beschouwen mag als ‘de vrucht van jeugdige lichtzinnigheid’ Nu, dat zal ook wel niemand in den zin komen. Noch de rijmen zelve, noch de eigenaardige positie van iemand, die zich al tien jaar lang diepzinnig getoond heeft, geven er aanleiding toe. Als wij van jeugdige lichtzinnigheid hooren, denken we in den regel veeleer aan zekere hooggekleurde erotiek dan aan dichterlijke overpeinzingen naar aanleiding, b.v., van de schrale onderwijzerstraktementen of van den hoofdelijken omslag. Onderwerpen van de laatste soort beginnen zich aan de aandacht van gewone dichters eerst dan op te dringen wanneer zij alles wat met meisjes of rooden wijn in verband staat, hebben te niet gedaan. Als wij onzen vriend Dioskorides - om maar een voorbeeld te noemen - hooren zingen:
| |
| |
Voor een dansles geeft ge een gulden,
- Niet, dat ik het dansen wraak, -
Maar den schoolman geeft ge een kwartje,
Zie, dat is het, wat ik wraak,
dan is er geen sterveling wien om zoo te zeggen een tafereeltje van Alexander Verhuell voor den geest getooverd wordt. We zien dan integendeel zeer bepaald een lange goudsche pijp en een waarschuwing van den ontvanger voor ons. Ik laat in 't midden of dit lichtzinnigheid is, maar jeugdige is 't zeker niet.
Toch schijnt Dioskorides in zijn jonge jaren wel degelijk een platje te zijn geweest. Op de vraag die hij ons verder in den mond legt: ‘Of Dioskorides wel lichtzinnig geweest is?’.... antwoordt de schelm ondeugend met de wedervraag: ‘Wie was zulks niet in zijne jeugd?’.... ‘Doch,’ laat hij er aanstonds op volgen, ‘doch als men een man geworden is, dan heeft men zijn deel gehad van “de dooddrukkerijen der wereld;” dan heeft men te niete gedaan wat der jeugd was.’
Gij ziet, het werd bedaardheid met de jaren, wat heete drift was in de jeugd. ‘De dooddrukkerijen,’ die leelijke concurrenten van de ordinaire verdrietelijkheden des levens, hebben den blonden krullekop van vijftien à twintig jaar eindelijk in een huisvader met een kalen zwarten rok en garen handschoenen veranderd. Dioskorides heeft alles wat der jeugd was ‘te niete gedaan,’ en voorgoed met alle lichtzinnigheid gebroken. Wij feliciteeren hem van harte.
‘Uit het nadenken over de wereld en de menschen ontstonden dus deze rijmen. Beschouw ze als de onwillekeurige uiting van een gemoed, in verontwaardiging ontstoken over de onderdrukking, den onzin, de ellendigheid, de wanverhouding, de lamheid, en de talloos vele naarheden, die op ker- | |
| |
kelijk, zedelijk en maatschappelijk gebied heerschen, en die wel door velen gevoeld, maar door weinigen uitgesproken worden.’
Ziedaar, nu is 't duidelijk dat Dioskorides zich in de waardeering van zijn eigen aanleg en talenten niet bedrogen heeft; dat werkelijk alle wilde haren er uit zijn. Hij heeft de wereld goed aangekeken en is met al de nuchterheid van zijn veertig jaren tot de conclusiën van een niet al te verheven catechiseermeester gekomen. Hij loopt op zijn sloffen tusschen de palm en de zonnebloemen van zijn tuintje op en neer, kokend van heilige verontwaardiging over vele dingen die heel leelijk, eerlijk gezegd, meer dan gemeen zijn, namelijk (opdat men 't goed wete), over de onderdrukking, en voorts over den onzin, en daarenboven over de ellendigheid, mitsgaders over de wanverhouding, en ook nog over de lamheid - - - alsmede eindelijk over de talloos vele naarheden die op kerkelijk, zedelijk en maatschappelijk gebied heerschen. 't Is dus niet te ontkennen dat de man 't meer dan druk heeft!
Na deze diepe, ofschoon dan ook sombere, blikken in het menschelijk leven komt de valsche Dioskorides, die zijn naamgenoot waarschijnlijk nog eenmaal overtreffen zal, tot de verklaring van den naam roskamtonen, waarmede hij zijn honderd rijmen gedoopt heeft. ‘Waarom,’ zoo vraagt hij, ‘waarom roskamtonen?’ - - - En hij antwoordt: ‘om te roskammen. - Dat een roskam hiertoe zeer dienstig is, weet ieder.’
Is dat niet verrassend? Op de vraag: Waarom roskamtonen? dacht gij, onnoozele lezer, zonder twijfel een gansch ander antwoord te ontvangen. Gij meendet waarschijnlijk dat de klemtoon op het woord tonen viel en dat wij dus aan een tot nog toe onbekend muziekinstrument moesten denken, waarop Dioskorides de booze wereld een deuntje zou voor- | |
| |
spelen, en waarnaar al de geesten uit de hel met verrukking zouden luisteren -; maar gij hadt het mis. De dichter van de honderd rijmen die als een mokerslag op den dikken kop der wereldsche ijdelheid moeten neerkomen, of als een scherpe dolk het lamlendige menschdom onder de korte ribben steken, is geen ordinaire speelman. Hij blaast niet op zijn muziekinstrument, maar hij roskamt er mee. Of liever, hij blaast inderdaad op zijn roskam en roskamt ondertusschen.... Of wel, hij blaast zóo hard op zijn wonderlijk instrument, dat de tonen als geeselriemen op de onderdrukking, den onzin, de wanverhouding en verdere consorten neervallen. Deze worden dus in letterlijken en figuurlijken zin met wind geroskamd - -; ja, zeer stellig en bepaald met wind.
Dioskorides, de valsche, is dus niet meer of minder dan een kermiskunstenaar, met wien een ondernemer als Barnum schatten zou kunnen verdienen. Zelfs de Yankee's, die het overige menschdom ver vooruit zijn in het verrassende en ongelooflijke, hebben 't zóover nog niet gebracht. Er zijn menschen geweest die met hun toonen (met twee o's) lezen en schrijven konden. Er zijn anderen geweest die met hun neus gesmousjast hebben, en nog weder anderen die dezelfde diensten van hun ooren vergden welke een mensch, die 't niet verder dan tot de gewone lagere of middelbare school gebracht heeft, van zijn handen of van zijn oogen verwacht. Er zijn koorddansers die de oude en nieuwe wereld in verrukking gebracht hebben door op de koord te dansen met ledematen waarmee men in den regel geen dansen uitvoert: en wederom paardrijders die de lichaamsdeelen welke bij het paardrijden gewoonlijk 't eerst in aanmerking komen, vacantie gaven om alle wetten en regels der natuur in het aangezicht te slaan. Altemaal vriendelijke vingerwijzingen naar de al- | |
| |
macht der kunst en de vindingrijkheid van het menschelijk genie. Maar op een roskam heeft nog niemand geblazen. Aan dat kwaadaardig instrument heeft nog geen sterveling ook maar éen toon ontlokt. Ofschoon, gelijk Dioskorides juist opmerkt, ieder weet dat een roskam zeer dienstig is om te roskammen, is dezelfde Dioskorides zeker de eerste en eenige, die tot de ontdekking kwam dat men er ook op blazen kan. Wij willen hem gaarne zijn geheim en de eer der uitvinding laten. Straks, als wij naar de honderd rijmen luisteren, zullen, we de oogen dicht doen.
Ondertusschen is bij dezen of genen wellicht de vrees ontkiemd, dat Dioskorides met zijn roskam wel eens wat al te ondeugend kon worden. Er zijn zaken en personen, wier rug of ooren men liefst wil ontzien hebben. Vooral met het heilige ziet men ongaarne omspringen als met een paard dat voor een ritje met zijn meester wordt opgetuigd. Een beetje scherp, dat mag men wel, ‘maar niet al té,’ zeggen onze zachtmoedige onbarmhartigen.
Nu, Dioskorides heeft die bedenking voorzien en wil zelf graag tot de zachtmoedigen en barmhartigen gerekend worden. ‘Nergens,’ zoo verklaart hij plechtig, terwijl hij met zijn instrument in de hand wat dichter bij het voetlicht treedt: ‘Nergens heeft Dioskorides willen kwetsen; nergens heeft hij godsdienst, deugd, zedelijkheid, orde, wet, recht of vrijheid aangetast. God verhoede!’
Is dat niet mooi van Dioskorides? Ofschoon 't hem niet de minste moeite zou kosten aan zijn ijzeren instrument de schrilste en stoutste tonen te ontlokken, waarvoor niet zoozeer de duivels van hun vuurpotje, als wel de engelen van hun gewijde voetbankjes zouden opstaan -, toch doet hij dat niet. Nergens heeft hij willen kwetsen. Tegen- | |
| |
over de zoogenoemde heilgoederen der menschen houdt hij den adem eerbiedig in. ‘Integendeel,’ zegt hij, blijkbaar meer en meer verteederd door de gedachte dat men hem tot iets van dien aard in staat mocht rekenen, ‘integendeel, omdat hij voor alle deze den diepsten, den heiligsten eerbied koestert, en zeer goed de lamlendigheid der menschen van die groote beginselen der menschheid te scheiden weet, zoo heeft hij de laatsten altijd naar zijn vermogen hoog geheven en getracht te bevorderen.’ - - Braaf zoo, vriend Dioskorides! Als gij nu maar de goedheid wilt hebben te beginnen. Er is geen mensch in loge of parterre meer, die u voortaan van heiligschennis of wat naar heiligschennis zweemt zal verdenken. Uw wondere tonen, van welke wij overigens al wat verrassend en ongemeen is verwachten, zullen den petroleum der hartstochten tegen het heilige en gewijde niet in brand blazen, de zuilen van onze tempels niet het onderste boven kweelen, de wet en de vrijheid niet uit hun verband fluiten, en zonder eenigen twijfel de fundamenten der zedelijkheid niet uit den grond neuriën. 't Eenige wat wij van hen verwachten is, dat zij onze medemenschen roskammen, zooals op het affiche staat; dat zij de lamlendigheid van ons geslacht zullen wegnemen of voor 't minst in 't licht stellen. Wij willen 't u niet kwalijk nemen als er hier of daar soms een is, die krimpt van pijn zoodra uw adem over zijn domheid en onverbeterlijkheid glijdt. Wij weten wel, dat het uw doel is te
verbeteren, dat gij een harde geneesmeester wilt zijn. ‘Moet onwillekeurig soms iemand uitroepen of inzwijgen, dat raakt mij - - -.’ Och, schei maar uit of liever, ‘zwijg maar in,’ mijn vriend! wij weten er reeds alles van.
Kom nu liever nog een paar schreden vooruit, zet de borst
| |
| |
wat hooger, rek de armen van uw zwarten rok wat, en breng uw instrument aan de lippen.... Hoor! daar komen werkelijk tonen uit dien roskam. Oogen dicht, mijne heeren! We hebben ons geld betaald. Laat ons luisteren!
Zullen wij op dezen toon voortgaan? Neen. Wij hebben gegronde redenen om deze schets af te wisselen met een ernstig woord, waartoe de rijmelarijen van den pseudo-Dioskorides ons aanleiding geven.
Ook wij willen er geen oogenblik van verdacht worden dat we over de heilgoederen der menschheid lichtvaardig zouden spreken. Wij wenschen geen de minste gemeenschap te houden met zekere lieden, die zich onze geestverwanten noemen omdat - - ze ook modern zijn.
Wij vragen: Wat is een modernisme hetwelk 't niet verder brengt dan tot een spotlach over de kerkleer? Wat heeft de wereld te wachten van een partij die geen enkele bladzijde der historie met aandacht gelezen en begrepen heeft? die, terwijl ze hoog opgeeft van haar taak om menschen en geloofsbegrippen bij haar vonnis te scheiden, deze beiden van minuut tot minuut op de schromelijkste wijze verwart? Het modernisme is niet opgestaan om den fakkel in de oude tempels te slingeren, maar om de schare voor het krachtig bezielde leven buiten en binnen de kerkmuren te winnen. 't Maakt er geen studie van hoe het de stichting der eenvoudigen zal storen; het trekt de lippen niet spotziek te zaam als de miszang door de gewelven klinkt of de artikelen des geloofs met ernst en eerbied worden voorgelezen. Tegen een kerkleer q.t. heeft het geen bedenkingen. Integendeel, het zoekt ook in de uitspraken van zulk een leer den kern der godsdienstigheid en de open- | |
| |
baring van een hoogere behoefte. Alleen wanneer men die kerkleer verbindend wil maken voor allen; alleen wanneer een heerschzuchtige partij haar tot een wetboek der inquisitie wil verheffen; alleen wanneer op hoogen toon beweerd wordt dat al wat daar buiten ligt uit den booze is, dan protesteert het modernisme in naam van de vrijheid des gewetens.
De uitspraak dat men alle godsdienstvormen haten moet uit godsdienstigheid, die nemen de modernen niet over. Het oordeel dat allen wien de natuurdienst onvoldoende toeschijnt, met den naam van Farizeërs brandmerkt, weigeren wij als geldig te erkennen. Van hen die hunne oppervlakkigheid in de plaats van het historisch gefundeerd kerkgeloof willen stellen, wenden we ons met wrevel af. Tusschen de modernen en deze lieden bestaat geen innige overeenkomst. Zelfs tegenover den vrede die niet veroverd werd maar als een erfenis van de vaderen aanvaard, leggen wij onszelven de hand op den mond, zoodra de booze, die een spotter van den beginne was, ons tracht te verleiden.
Wat we niet velen kunnen, 't is het marktgeschreeuw van den eenen kant en den sectegeest van den anderen; 't is de pedanterie die alle eeuwenoude tempels voor haar liberaliteit meent te kunnen doen vallen ter linker -, en de verblinding voor de behoeften van den tijd waarin wij leven ter rechterzijde. Wij pogen de kerk en de maatschappij met elkaar te verzoenen door aan elk haar recht te geven. We trachten de billijke eischen van practijk en wetenschap tegenover een eerzuchtige priesterschap in bescherming te nemen, en de oogen der menigte te doen opengaan voor de openbaringen Gods ook daar waar het wondergeloof niet meer tiert. De waarachtige zin van het woord openbaring is ons heilig, en heilig is ons de behoefte aan gemeenschap met de
| |
| |
waarheid, op het gebied van gelooven en weten beide. De moderne richting zoekt de gangen van den eeuwigen geest der godsdienstigheid na te gaan, die zich zoowel in de archieven der kerk als in de vrije schepping Gods vertoonen. Als zij nu en dan een toon van spotternij aanslaat, geldt dit nooit die vroomheid die de wereld eeuwen lang tegen den ondergang bewaard heeft, maar de mannen die geen acht gaven op de teekenen des tijds en de schare steenen blijven aanbieden al roept deze sinds lang om brood.
De moderne richting is dus in geen enkel opzicht aansprakelijk voor de domheden van sommigen die van haar streven geen begrip en voor den inspannenden arbeid, welken dat streven vordert, geen geduld en geen krachten bezitten. De Roskamtonen van onze trosknechten klinken even naar als 't gehuil der tegenpartij die voor het moderne bewustzijn slechts hoon en schimp over heeft. Een baldadige moderne is geen halve cent meer waard dan een dito orthodoxist. 't Is noodig dat men dit steeds in het oog houde en 't is ons eene behoefte het van tijd tot tijd te zeggen.
Mogen wij nu onzen pseudo-Dioskorides zonder eenig voorbehoud bij de categorie van Jan Rap voegen? Ons geweten zou misschien gerust zijn als we deze vraag eenvoudig met ja beantwoordden, maar de menschlievendheid vraagt een ruime plaats voor de verzachtende omstandigheden, en wij willen niet strenger zijn dan noodzakelijk is.
't Is waar, aan een man die den middelbaren leeftijd reeds voor de helft afgelegd en zich tien jaar lang voor de zware taak welke hij wilde aanvaarden geoefend heeft -, aan dien man zouden we hooge eischen mogen doen; maar wij willen
| |
| |
hem die brallende phrases in het voorbericht niet te hoog aanrekenen. Werkelijk is er hier en daar onder de honderd rijmen een enkel dat een gunstig getuigenis van zijn eigen gemoedsleven aflegt. Ook schijnt het vermoeden niet ongegrond dat hij zich in een zeer eng levenskringetje beweegt en misschien wel door zijne eigen vrienden en bewonderaars gefopt is geworden of, zooals we dat noemen, ‘over 't paard getild.’
't Is waar, Dioskorides heeft een werk durven ondernemen dat alleen zeer groote geesten op eenigszins betamelijke wijze verrichten kunnen; maar hoogstwaarschijnlijk heeft hij te midden van onverdraagzaamheid en bekrompenheid niet verder leeren kijken.... dan zijn neus lang is.
Straks, nadat ik zal hebben aangetoond dat zijn bundeltje aan al te slordige oppervlakkigheid laboreert, zal ik niet verzuimen ook de versjes te noemen die gemeld zachter oordeel kunnen staven. Ook mij is 't waarlijk niet om de vernietiging van den mensch (genaamd pseudo-Dioskorides) te doen, maar om de veroordeeling eener methode van vechten en bakkeleiën, waardoor een edeler strijd gecompromitteerd wordt.
Slaan wij de honderd rijmen eens op. Reeds aanstonds stuit ons oog op nommer twee. Dat nommer moet met de leeraars der toekomst de dienaren der godsdienst van gisteren en heden een klap om de ooren geven:
Nu voortaan geen godsdienstleer
Waar moeten de priesters en doomnés dan heen?
Om u en om mij een goed voorbeeld te geven.
| |
| |
Dat versje is even treurig van inhoud als van vorm; 't zal alleen door Jan Rap en zijn maat aardig gevonden worden. In dat ‘maar godsdienst alleen’ ruikt men den damp van hun sigaren, en dat ‘goed voorbeeld’ is aan hun aanteekeningboekje ontleend. 't Zijn invallende gedachten, op stoomboot of spoortrein geboren omdat de een of andere zwartrok toevallig het plaatsje had ingenomen waar Jan Rap graag wou zitten. Ik verpand er mijn hoofd onder dat Dioskorides de quaestie nooit dieper heeft ingekeken; dat hij, een man van ruim veertig jaar en door de ‘dooddrukkerijen’ der wereld bezadigd en voorzichtig geworden, hier niets meer of minder dan een restantje van zijn straks besproken jeugdige lichtzinnigheid ten beste gaf. Waarlijk, reeds lang genoeg hebben wij die kinderpraat, alsof alles door Jan Rap's begrip van godsdienst en van een goed voorbeeld te vinden zou zijn, moeten aanhooren. Nu de lui dat liedje ook al op hun roskam beginnen te fluiten, wordt het hoog tijd dat men er krachtig de stem tegen verheffe. Menschen, in wier oogen alleen zagen en timmeren en geldverdienen het werkelijk leven uitmaken, overtreffen vaak in onverdraagzaamheid de Groot-inquisiteurs. Als Jan Rap aan 't opruimen gaat, drinkt hij zich eerst dronken en loopt dan de fatsoenlijke lui tegen 't lijf. Men zal ons wel ten goede houden dat wij voor ons daaraan geen deel willen hebben en nog liever den strengstorthodoxen dominé in bescherming zouden nemen dan met bedoeld gepeupel meedoen. Het ernstig protest van het moderne bewustzijn tegen de vonnissen van Trenthe of Dordrecht heeft met hun straatrumoer niets gemeen.
Een tweede staaltje van even domme als onedele satire levert ons nommer drie. Reeds het opschrift verraadt weinig ernst.
| |
| |
| |
Een dominès kool.
‘Geloof je ook aan wondren?’ zoo spreekt Lijs haar man,
‘Warentig!’ zoo zeit hij:’ wel zeker en wis,
‘Daar heb je er éen al: de belijdenis!
Die heb je maar even wat duntjes in 't hoofd,
Dan heeft ze je half van 't verstand al beroofd,
Weg is je Evangelie!’ - ‘Die heb 'k steeds geloofd’,
Roept het wijfje. - ‘Juist’, zegt weer de man;
‘Dat 's éen van de koolen, die doomné mij stooft.’
Zooals men ziet is 't eigenlijk een raadseltje. Toch springt de oppervlakkigheid, waarmee de dichter zijn sujetten koos en opzette, helder in het oog. Wij zouden hem geen beteren raad weten te geven dan nog eens van voren af regelmatig ter catechisatie te gaan en te hooren wat een wonder is en wat wij onder de zoogenaamde belijdenis te verstaan hebben. Zelfs een Amsterdamsche straatjongen weet te dien aanzien beter te onderscheiden en overtreft hem in onpartijdigheid.
Als het vraagstuk der wonderen door Lijs en haar man te avond zoo eens aangeroerd wordt, komt er veelal niet meer dan zoo'n versje van terecht. Daarom trachten verstandige lieden Lijs en haar man zooveel mogelijk buiten de quaestie te houden.
Ik wil nu zonder commentaar een stuk of wat dito satirieke rijmen laten volgen. De lezer taxeere ze zelf en koope het boekje als hij er niet genoeg aan heeft.
| |
Twee wetboeken.
Het leerboek der zondaars, 't Evangelie, zegt vaak:
‘Vergeef uwen broeder, want liefde is 't gebod!’
| |
| |
Dit wordt door de kerkleer ten bitteren spot,
Want dit wetboek der vromen beveelt niets dan wraak.
| |
Liefde en haat.
In 't wetboek des hemels wordt liefde geboden
En wraaklust en baatzucht grootmoedig versmaad;
In 't wetboek der hel -, 't is de kerkleer der snooden,
Is 't pargraaf, artikel, en alles vol haat.
| |
De leer der onmacht.
Ik kan niet; neen, ik kan niet! - Onbekwaam tot eenig goed,
Zoo lig ik hier in 't zondenvuil, ik ellendige bloed!
Wat? je kunt niet? luie rekel! - Kom, sta op, en terstond!
Kom, en wasch je en reinig je, dat is frisch en gezond;
En neem me nu nooit weder zoo'n godslastering in je mond!
| |
Zedelijk bederf.
‘Bedorven’, zegt Joost: ‘is ons heele natuur!’
- Hij kuste daar even de vrouw van zijn buur. -
‘Bedorven, geheellijk!’ spreekt Hendrik hem na:
- Als 't recht was, dan noemde zijn neef hem papa. -
‘Bedorven!’ zoo roept heel een schaar in akkoord,
Die zeker niet deinsde voor diefstal met moord.
Zoo'n leerskonsekwentie waar leidt die wel heen?
God, driemalen heilig, en zonde wordt éen!!!
| |
De zesde bede.
Die kerkleer, die kerkleer! Wie helpt ons daar af?
Hem strooien we bloemen op 't mollige graf!
Want sterven, ja, moet hij! Zijn waarheid, zijn gloed,
Eischt zijn of wel niet zijn; - zoo'n poging wil bloed.
| |
Nieuwe handelsonderneming.
Ik richt bizondre scholen op; wie Meer-en-bergs, bordeelen?
Dan werken we elkaar in de hand, en winnen zoo recht velen.
| |
| |
- - - Ziedaar meer dan genoeg. De kreupele rijmen gaan met de ondoordachte gedachten hand aan hand, terwijl de satire in een ongemotiveerd schelden en razen overslaat. De groote fout is bovenal het volslagen gemis aan waardeering en de afwezigheid van elke poging om de goeden van de kwaden te onderscheiden. In den aanval tegen de bijzondere school spreekt de machtelooze woede van een onderwijzer der openbare, die in concurrentie geen prikkel tot verdubbelde krachtsinspanning begroet, maar van zijn jongens geleerd heeft ieder die hem in den weg loopt kortweg een gek te noemen. Mij dunkt, bij onze voorliefde voor het algemeene onderwijs voegt ons toch waardeering van menige bijzondere school, van welke zelfs de autoriteiten der openbare school een loffelijk getuigenis aflegden ofschoon zij de richting in geenen deele waren toegedaan. De vermelding van Meer-en-Berg en de bordeelen is voor 't minst gemeen, tegenover het feit dat menig rijkgezegende onverplicht een groot deel van het zijne ten beste gaf om de kleinen niet alleen leerstellig maar ook degelijk en goed onderwijs te doen geven.
Als ik voorts nog even wijzen mag op het meest karakteristieke in de aangehaalde versjes, dan noem ik in de eerste plaats het inhumane vonnis over de leer der onmacht in het ploertige: ‘Luie rekel,’ en de onderstelde praedispositie voor diefstal en moord bij de aanhangers der leer van 't zedelijk bederf. Zij bewijzen daghelder dat onze pseudo-Dioskorides geen man is om over die soort van quaesties mee te praten.
De satire is ieders werk niet. Om den geesel te mogen zwaaien moet men meer dan ordinaire pijlen in zijn koker
| |
| |
hebben. Meer dan bij eenig genre is hier het meesterschap over den vorm noodig, gepaard aan een buitengewone mate van waardeeringsgave. Alleen onder die voorwaarde mag het genre aanspraak maken op onze belangstelling.
De groote menigte verbeeldt zich, dat het voor den satiricus voldoende is indien hij een nijdige natuur heeft. Wij integendeel vorderen van hem goedhartigheid en welwillendheid. In zijn hart moet ruimte zijn voor al wat menschelijk is en liefelijk. Als hij het scherpe mes van den spot in des naasten levend vleesch zet, mag geen grimlach om zijne lippen spelen en werpt de minste Schadenfreude hem uit zijn rol.
Dien indruk ontvangen wij van de groote mannen die op dit terrein een schralen olijftak hebben behaald. Geen spoor van wrevel en geen zweem van ingenomenheid met hun droevig werk. Zij voelden er zich toe geroepen door de stem der liefde en noemden zich profeten Gods. Niet de ‘dooddrukkerij’ der wereld, maar een diepe en ernstige blik in het leven had hen gevormd tot gezanten der waarheid. Niet omdat zij een schat van nijdigheid en menschenhaat in hun hart verzamelden, maar dewijl zij tot hunne broeders woorden van wijsheid en gezond verstand te spreken hadden, zongen zij hun snerpende satiren. Niet slechts omdat zij de menschheid van de menschen hadden leeren onderscheiden, maar omdat zij beiden liefhadden, sloegen zij met het scherpe zwaard in 't rond.
De satire is uit haren aard personeel, dat is, zij tast rechtstreeks en onbeschroomd de schuldigen aan en noemt zonder verschooning hunne namen. Toch is er een hemelsbreed onderscheid tusschen haar en de zoogenaamde personaliteit. De personaliteit is altijd en in alle omstandigheden uit den booze, omdat haar beginsel onedel is. De satire houdt zich rein van het personeele, door de liefde die tusschen hare tonen door
| |
| |
trilt; door de groote waarde, die zij bij haar strenge vonnissen toont te hechten aan de deugd die miskend werd, aan de beginselen van recht en gerechtigheid die op den bodem van iedere menschenziel liggen. Den man, dien men door zijn satire pijnlijk verwond heeft, moet men steeds open en vrij in de oogen durven zien omdat men zich bewust is dat men zijn dood niet heeft gezocht maar zijn leven.
Als wij dit op de aangehaalde versjes van Dioskorides toepassen, dan kunnen zij dien toets niet doorstaan. Van het doel om de oprichters van bijzondere scholen tegen onzinnige drijvers en overdrijvers te waarschuwen, is niets te bespeuren. Geen enkel bewijs is er voorhanden dat de gemoedelijke prediker van het Evangelie, die aan de belijdenis der kerk gehecht is, niet door den prulpoëet voor een dwaas en een huichelaar wordt gehouden.
Dioskorides mag waarlijk nu en dan bij zijn satirieke neigingen wel eens te rade gaan met den grooten satiricus der oudheid, voor wiens vlijmend verwijt de Farizeesche hoogmoed en huichelarij ineenkrompen. Zonder een woord aan de waarheid te kort te doen of een enkele concessie te gunnen aan den boozen geest die sinds eeuwen zijn vermetel spel met de godsdienstige vormen drijft, kan men evengoed over de kerk weenen als over Jeruzalem, dat tot de hel zou vernederd worden nadat het tot den hemel verhoogd was.
Voor het adderengebroedsel dat de altaren verontreinigde kende Jezus van Nazareth geen genade, omdat zij het huis zijns Vaders tot een moordenaarskuil maakten; maar dat huis zelf was hem heilig en dierbaar. Naar het dak van dien grootschen tempel, waarvoor Mozes en Aäron de fundamenten hadden gelegd, slingerde hij den fakkel niet, al zou hij ook in de schaduw zijner muren gemarteld worden.
| |
| |
O, of de satiristen van onze dagen zijn voorbeeld volgden! Of ze, bij hun afkeer van het opgedrongen kerkelijk verband, het goede der eeredienst in eere wilden laten! 't Zou hun tot eer en zijn hunne satire op de wisselaren en kooplieden in den voorhof verscherpen. Niet de kerkleer, maar het priesterdom dat haar canoniseerde, heeft het leven in de gemeente verstoord. Om dat leven te wekken, moeten wij eerbiedig en bescheiden telkens weer met een ernstige studie van veel ernstige zaken beginnen.
Dioskorides doe zijn best om de leer der Herv. Kerk van Prof. Scholten eens ter leen te krijgen en bestudeere die goed voor hij zijn tweeden bundel roskamtonen uitgeeft.
Ik kom nu tot de aangenamer taak om onzen vriend, den pseudo-Dioskorides, op de betere tonen te wijzen die hij aan zijn roskam heeft weten te ontlokken. Als ik mij niet vergis, bevindt er zich onder zijne honderd rijmen meer dan éen 't welk ons het uitzicht geeft, dat hij niet zonder succes een ander instrument zou kunnen bespelen. Waar hij niet roskamt, gevoelden wij onder het lezen en herlezen nu en dan werkelijk eenige sympathie voor zijn Muze.
't Is wel is waar geen fiere maagd, wie de levenskracht uit de oogen straalt, maar toch ook lang geen afgeleefde matrone. Als zij wat meer op de hoogte van maat en rijm gebracht werd en een welwillend vriend, die verstand van die soort van dingen heeft, wilde haar hier en daar eens een beetje terecht helpen, dan is er nog wel kans dat ze te avond of morgen vrij aardig leert zingen. Als ze den roskam maar uit de handen wil leggen en zich met hare onderwerpen wat laag bij den grond houdt. Evenwel, ook weer niet al te laag.
| |
| |
Onderwerpen als de census, het straks reeds vermelde schrale onderwijzerstraktement, de hoofdelijke omslag met of zonder progressie en tutti quanti zijn voor een Muze wat al te alledaagsch. Men kan die evengoed, ja zelfs doelmatiger, in proza behandelen. De ordinaire burgerlijk christelijke deugd en de aansporing tot plichtsbetrachting uit het hooger beginsel van liefde tot God en den naaste -, dat zijn sujetten die geheel binnen haar bereik vallen. Ten bewijze laat ik er hier ten slotte een paar volgen:
| |
Vier woorden.
Wees vast, waar 't geldt, u zelven te bedwingen;
Wees snel, waar 't geldt, den dood een prooi te ontwringen;
Wees trouw, waar 't geldt, voor gade en vriend te leven;
Wees groot, waar 't geldt, een vijand te vergeven.
| |
Duur en goedkoop.
De vriendschap der menschen is duur soms; en ziet,
Hun vijandschap heeft men meest altijd om niet.
| |
De woonplaats.
Niet boven de wolken, mensch! zetelt uw God,
En toornt en dreigt daar met smarte!
Neen, rond u in 't leven bestuurt Hij elks lot,
Ook 't uwe, en woont in uw harte.
| |
Een nutte rekenles.
Breng in 't kwadraat, kubeer, of hef tot hooger macht
Al 't goed, dat men u deed, of immer toebedacht;
Maar 't cijfer van al 't kwaad, opdat de reekning sluit,
Trek daar, juist omgekeerd, gerust de wortels uit.
| |
De waarheid in 't midden.
Die de aard een dal van tranen scheldt,
| |
| |
Als die ze een paradijsveld noemt.
Ze is beide, keer om keer.
| |
Schijn bedriegt.
De menschen zijn niet steeds zoo slecht, zoo braaf ook, als ze lijken;
En wie ze zuiver kennen wil, moet ze in hun huis bekijken.
Uit een en ander ziet ge dat de pseudo-Dioskorides niet geheel van talent ontbloot is. Als hij, in plaats van zijn adem op zijn roskam te verspillen, op dezen toon wil leeren zingen, dan zal 't ons genoegen doen hem later weer eens te ontmoeten en als onzen geestverwant de hand te drukken. Daartoe leere hij meer en meer dat verontwaardiging zonder kennis van den waren stand van zaken, en zonder waardeering van hetgeen waardeering waard is, alleen aan kalkoensche hanen vergeven wordt; dat roskammen een ijdel en belachelijk werk is als men in plaats van een levend paard zijn eigen hobbelpaardje onder handen heeft, en eindelijk, dat de eerste eisch der satire is, dat ze iemand rake. Vallen de slagen, gelijk bij onzen vriend Dioskorides, machteloos langs personen en zaken heen, dan worden wij zelfs door onze vrienden uitgelachen, terwijl de geestige tegenstander zich haasten zal deze verzekering te geven: Les gens que vous tuez, se portent assez bien!
|
|