Los en vast. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |||||||||
Dr. A. Kuyper en het modernisme.'t Is niet te voorzien wat er vroeger of later nog aan de orthodoxie van onzen tijd kan worden ten laste gelegd; doch nooit of nimmer zal men haar met eenigen zweem van billijkheid verwijten dat zij tegenover de moderne richting het stilzwijgen bewaard heeft. De waarheid is immers dat alle fractiën der orthodoxie of (nauwkeuriger gezegd) van het supranaturalisme sinds vele jaren haar kwijnend leven niet beter wisten te verfrisschen dan juist door polemiek tegen dat nieuwe waarin zij, en terecht, haar gemeenschappelijken vijand erkenden. O, ik verzeker u, er heeft op alle verdiepingen van het oude huis een ongewone drukte geheerscht. Aan boord zou men geroepen hebben: alle hen'sGa naar voetnoot1) boven! Niet alleen dat de meest bekende predikanten en hoogleeraren van meerder of minder rechtzinnigheid hunne krachten beproefden tegen den modernen tegenstander -, en dit op kansel en catheder, in preek en lezing en openingsrede, in tijdschrift en brochure, in | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
dag- en weekblad, in proza en poëzie of rijmpjes.... Neen, ook de onbekende groot- en kleinheden achtten het van hun gading in den strijd tegen dat nieuwe een paar riddersporen te verdienen. Zoo de moderne richting nog altijd leeft, zelfs in toenemende welvaart zich mag verheugen, het ware de onedelmoedigheid zelve er den tegenstanders een verwijt van te maken; want, inderdaad, zij hebben gedaan wat zij konden om de richting in quaestie te begraven, hetzij dan levend of dood. - ‘Als ik dát zoo eens naga,’ placht mijn oudoom te zeggen wanneer hem de verschillende regeeringsvormen te binnen kwamen die hij beleefd had. Hij was van anno 89 en had dus werkelijk al heel wat beleefd. - ‘Als ik dát zoo eens naga,’ zeg ik hem onwillekeurig na zoo dikwerf mij de anti-modeme polemiek der laatste twaalf à vijftien jaren voor den geest komt. Ik ben nog betrekkelijk jong, maar wezenlijk, bij bedoelde herinnering wil het mij voorkomen, dat ook mijn moderne tijdgenooten en ik al aardig wat achter den rug hebben.
Daar hadt ge, vooreerst, de ‘wenken opzigtelijk moderne theologie,’ die indertijd bij vriend en vijand sensatie maakten. Dit boekje was het eerste strijdschrift van eenig belang dat tegen de moderne richting - toen pas even onder dien naam bekend - in het licht verscheen. Het was een ondeugend boekje en, van een bepaald standpunt bezien, lang niet ongelukkig; in ieder geval gelukkiger dan de wel wat opzichtelijke titel. De nieuwe leer, dus werd er te kennen gegeven, was op de keper beschouwd niets dan een slordig samenraap- | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
sel van allerlei oude, reeds lang veroordeelde wanbegrippen; voor de onkundige menigte nogtans gevaarlijk wijl ze niet roiaal voor den dag kwam, veeleer zich schuilhield achter het mom der godsdienst. De moderne leeraar, dus heette het in substantie, was een geduchter vijand voor 't waar geloof en de goede zeden, dan de felste apostel van atheïsme en materialisme ooit geweest was of worden kon: juist wijl hij zich voordeed als een geloovige. Dies moest der gemeente een wenk gegeven worden, en nog een wenk, en wederom een wenk, totdat zij wenken genoeg ontvangen had om de moderne leer voorgoed aan den Satan over te laten bij wien ze, naar het zeggen was, dan ook eigenlijk thuis behoorde. Het boekje van den emeritus-predikant (emeritus-theoloog, zeiden de spotters) bleef niet zonder uitwerking. Vooreerst hoorde men sedert den dag zijner verschijning meer dan vroeger van menschen wie 't eenigszins verbaasde dat er geen nieuwe zondvloed kwam, of dat er voor 't minst nog geen kerkdak boven een moderne vergadering was ingestort. In de tweede plaats vond de methode van den auteur veel sympathie bij de latere bestrijders der gevreesde ketterij. Voor drievierden sloegen dezen op hetzelfde aanbeeld. Het is niet te berekenen hoe dikwijls en op hoevelerlei wijze de moderne richting als iets recht oudbakkens werd uitgeteekend. De een verklaarde dat ze in Duitschland al een eeuw geleden was ter aarde besteld. Een tweede had er in Frankrijk de doodklok over hooren luiden. Een ander meende dat haar voorvaders reeds in het oude Hellas, in de adepten der Eleatische school, geëxecuteerd waren. Anderen kwamen met nog andere geruststellingen voor den dag. In dit alles had de emeritus-predikant eenige satisfactie van zijn werk. Voor het overige...., | |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
ja, voor het overige werden veler oogen geopend voor.... ja, voor de onhoudbaarheid van het standpunt des schrijvers en mitsdien voor de onwaarheid der rationalistisch-supranaturalistische theologie (ik kan het niet helpen dat die woorden zoo lang en langwijlig zijn). Tegelijkertijd ontwaakte op vele plaatsen de zucht om beter te worden ingelicht omtrent het wezen, de methode en het doel der moderne richting. En het geschiedde alzoo dat in die dagen (almede door den invloed van gemelde ‘wenken’, o wondere loop der dingen hier beneên!), het geschiedde alzoo, zeg ik, dat in die dagen zeer velen werden toegebracht tot de gemeente dergenen die modern waren. 't Moet, dunkt me, omstreeks dienzelfden tijd zijn geweest dat een Groninger proponent, met name Leonard, de bekende, moderne Machteld wilde bekeeren.... of wat was het? Recht duidelijk is des jonkmans bedoeling nooit geworden en wel waarschijnlijk zou deze historie mij, gelijk menig andere, reeds voorlang door het hoofd zijn gegaan, bijaldien het onzen De Genestet niet op zekeren achtermiddag behaagd had er een vrij onderhoudende romance van te maken, die ik gewoon ben op sommige gedenkdagen te herlezen. Wie kan de heugenis bewaren van al de Dii minores die vóor en na in het strijdperk verschenen om even te verzekeren dat ze volstrekt niet bang waren voor die verouderde moderne theologie, en dan weer te verdwijnen als hadden ze hun plicht jegens de menschheid volbracht!.... Door elkander genomen was hun gehalte, dit moet ik tot eer des Groninger proponenten zeggen, veel minder dan dat van Leonard. Ook vonden ze niet allen een dichter die hun naam aan de vergetelheid, gelijk men dat noemt, ontrukken zou. Mettertijd kwamen de meer geoefende strijders in het veld. | |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
Te goeder ure werd, om met dezen te beginnen, de Rotterdammer predikant J.I. Doedes als professor theologiae naar 't rechtzinnig Utrecht beroepen. 't Zal altijd merkwaardig blijven zooals dezen man, sinds de ure zijner professorale wording, wonderbaarlijk de kracht werd vermenigvuldigd. Wel is waar, reeds als herder en leeraar had hij zich, waar 't de bestrijding der modernen gold, niet onbetuigd gelaten; doch dit mocht weinig beteekenen bij hetgeen volgen zou. De predikant J.I. Doedes moge sterk zijn geweest; veel sterker voelde zich van meet af de hoogleeraar van dien naam. 't Goedgeloovig volk kreeg bij zijn eerste optreden reeds dadelijk den indruk dat een hooggeleerde per se meer weet dan een zeergeleerde. Ook heeft men in later tijd uit professor's eigen mond of pen vernomen dat ZHGl. private bezoeken van de wetenschap ontving. Sedert ging hij bij vriend en geestverwant voor onoverwinnelijk en onfeilbaar door. Hij verwierf zich voorgoed den bij- en eernaam ‘de scherpzinnige,’ en toen het hem vervolgens lustte van de moderne theologie te verklaren dat zij in de eerste en laatste plaats onwetenschappelijk was -, toen was zij onwetenschappelijk bij een iegelijk, die het wilde gelooven. Eenmaal intusschen, ik moet er dit bijvoegen om bij alle heknoptheid zoo volledig mogelijk te zijn, eenmaal heeft Prof. Doedes openhartig beleden dat de modernen ‘door hunne nasporingen ten aanzien van sommige bijzonderheden de noodzakelijkheid van een nieuw onderzoek hebben in het licht gesteld.’ 't Was bijkans meer dan zijne vrienden verdroegen en stellig iets minder dan de tegenstanders konden verwacht hebben; doch 't was in ieder geval iets opmerkelijks en een Anastasio zou tot zulk een belijdenis niet in staat zijn geweest. Wie was Anastasio? - Wie hij was?... Hij was de man, die | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
het praatje in omloop bracht, dat de modernen er geen bezwaar in zien den bijbel hunner moeder te verscheuren. Hij was de man.... Maar 't is, vertrouw ik, geen farizeesche hoogmoed, wanneer ik verklaar van dien Anastasio liever niet te spreken. In hoever de Haagsche predikant J.H. Gunning aan gemeld praatje eenige waarde kon hechten, is nog altijd niet uitgemaakt. Zooveel staat vast dat die geleerde er zich toen en later meer bepaaldelijk op heeft toegelegd om (wat hij noemt) ‘de volstrekte gemeenheid’ der moderne richting in het licht te stellen; altijd (naar den hem eigen hoffelijken trant) met huldiging van de persoonlijke verdiensten harer leiders. Aan hem ook heeft men zeer speciaal de ontdekking te danken, dat de moderne theologie de theologie is ‘van het onwedergeboren hart.’ Voor het overige zij hier nog opgemerkt dat genoemde heer Gunning voor diepzinnig wordt gehouden in dezelfde kringen waar aan Prof. Doedes 't brevet van scherpzinnigheid werd toegekend.
Trots al die geruchten van diep- en scherpzinnigheid werd het intusschen, men gevoelt het, niet vroolijker in den lande. Een mensch blijft mensch, en zelfs een Nederlandsch mensch kan zich in zekere soort van polemiek op den duur niet vinden. Aan hoeveel akeligheid, uit kracht van zijn volksaard en geschiedenis, te dien opzichte ook gewoon, toch beseft ook hij dat er voor alles een grens is. Klaarblijkelijk drong zulk een besef niet lang na Anastasio's optreden met nieuwe kracht in verschillende kringen van ons vaderland door, en 't werd verlevendigd door de naargeestige manifesten van den heer Gunning. Indien, dit begrepen sommige aanhangers van het supranaturalisme zeer goed, indien de anti-moderne beweging nog lang op den ingeslagen weg mocht voortsukkelen, dan | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
zou eerlang geen moderne van eenig aanzien den mond meer opendoen voor repliek; of zoo ook anders, toch zou al 't aantrekkelijke er afgaan; van de polemiek wel te weten. Het is voor een deel aan dergelijke overleggingen en consideratiën dat wij, naar ik meen, de nieuwe tactiek moeten toeschrijven, die omstreeks gemelden tijd door eenige vrienden van het oude werd ingevoerd. Met een soort van hal luimige, half verstoorde goedhartigheid, als aan enkele kindervrienden pleegt eigen te zijn wanneer zij het tijdstip gekomen achten om bij de vechtende jeugd tusschen beide te treden, met iets half ernstigs, half grappigs van dien aard kwamen zij op eenmaal te voorschijn. 't Was geen manier van doen, dus meenden zij, de zaken zoo schrikkelijk hoog op te nemen en zoo akelig boos op die modernen te zijn Kom, kom, 't zou alles wel terecht komen; die modernen meenden 't niet zoo kwaad of, indien ook wel, het was geen zaak om zich zoo over te agiteeren. - ‘Niet waar’, dus ongeveer sprak een even beminnelijke als talentvolle vrouw, wier naam als auteur te onzent gevestigd is, ‘niet waar, gij modernen zijt niet zoo boos als gij 't wilt laten voorkomen; ge wilt slechts de eentonigheid van het oogenblik een weinig breken; 't is enkel uwe bedoeling de gemeente of het volk voor een poosje wat in beweging, en emoi te brengen, is het niet zoo?....’ - ‘Gij weet zelven zeer wel, mijne heeren modernen,’ dus klonk het van een anderen kant, ‘gij weet zelven zeer wel dat gij uw rol niet lang kunt volhouden. Wie toch zijt gij, of wie zijn uwe adepten? Uwe adepten..... dat zijn, ten eerste, kleine burgermenschen, ten tweede, wereldsche vrouwen, ten derde, jonge studentjes, ten vierde.....’ Ook zonder het te weten had een beschaafd mensch allicht begrepen dat | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
het ditmaal geen vrouw kon zijn die sprak; dat de scherts op hetzelfde oogenblik te grof en te bot was om..... Doch wat zal men zeggen? Het is niet ieder gegeven, bij gelegenheid maat te houden. De man, die zich gemelde apostrophe veroorloofde, was in den grond een even bezadigd als goedhartig man. Daarenboven had hij te veel (en waarlijk ook veel te goed) in Duitsche philosofen gestudeerd om op staanden voet klaar te zijn met een gelukkige aardigheid, wanneer de tijdsomstandigheden die schenen te verlangen. Veel luchtiger was de tooverspreuk waarmee een ander geleerd en zwaarwichtig persoon het keerpunt der polemiek kwam aankondigen. Die andere was niemand anders dan Prof. Van Oosterzee. Er is een tijd geweest toen het kon schijnen dat Van Oosterzee de man was om in en door zijn persoon de Semietische en Arische elementen van den nieuweren tijd met elkaar te verzoenen; de man om die beide door zijn rijken, schoonen aanleg te wijden, te heiligen. Doch in de dagen waarvan ik nu spreek, was die gedachte reeds lang als een droom voorbijgegaan bij wie ze eenmaal gekoesterd hadden.... Ik moet er niet te veel aan denken wil ik de noodige opgewektheid behouden voor mijn tegenwoordige taak. 't Was dan Van Oosterzee, die met een Latijnsche spreuk tot de christen-krijgslieden kwam om hen kalmer te stemmen. - ‘Nubecula est et transibit!’Ga naar voetnoot1) dus sprak hij half profetisch, half rhetorisch (gelijk zijn gewoonte 't meebrengt) tot het al te kribbig en onrustig geworden volk. In de eerste plaats, 't is waar, tot zijn eigen volkje uit de colle- | |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
gezaal dat met de beweeglijkheid van 't jonge leven zich even ras laat geruststellen als ontrusten, en bovendien nog uiterst gevoelig is voor de macht van 't classiek citaat. Niet lang evenwel of ook bij degenen die buiten waren ging het woord des meesters van mond tot mond. Het miste zijn doel aanvankelijk niet, het gaf ontspanning, verademing. Het ruischte als een soort van Joëlsbelofte over ‘alle vleesch’ van rechtzinnigen huize. De ‘ouden,’ die voor een poos uit den dommel waren opgeschrikt, begonnen weer hun droomen te droomen van vrede, vrede en geen gevaar! ‘Dienstknechten en dienstmaagden’ profeteerden eerlang dat het rijk der modernen was gewogen en te licht bevonden. En de ‘jongelingen’?.... Werd over hen ook mogelijk de geest weer uitgestort, die lust heeft aan declameeren en iets minder aan studie?.... Wat hiervan zij, 't ‘nubecula est et transibit!’ heeft ruim het zijne bijgedragen om een blijgeestiger toon en kleur te geven aan de anti-moderne polemiek. Het heeft voor een tijd de polemische in- en uitvallen der A.B. en tutti quanti-naturen min of meer leesbaar gemaakt. Het heeft voor een oogenblik sommiger geweeklaag en anderer grimmigheid tot bedaren gebracht. Ik laat aan grooter wijsheid dan de mijne ter beslissing over, in hoever nog ten jare 1867 een man als Dr. J. Cramer onder den indruk van V. Oosterzee's orakelspreuk kan verkeerd hebben. Dit evenwel is van algemeene bekendheid, dat in het te dien jare verschenen boekje ‘de illusie der moderne richting’ weinig meer stabiliteit aan gezegde richting werd toegekend, dan men gewoonlijk aan een wolkje pleegt toe te schrijven. De heer Cramer is geen sanguinische natuur. De overtuiging dat een door hem noodlottig gekeurde | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
richting aan illusies laboreerde, was voor een man van zijn aanleg nog geen reden om bepaald vroolijk te zijn. Het ‘wolkje’ bij welks aanblik 't gelaat der Van Oosterzee's kon stralen van blijmoedig vertrouwen, 't bleef zijn schaduw werpen op het peinzend voorhoofd der Cramers. Doch ten slotte is het vrij wel hetzelfde of men van illusies dan wel van wolkjes spreekt, ter kenschetsing van een of andere richting onder de menschen. De man van het ‘wolkje’ en de man der ‘illusie’ kunnen elkaar op het punt der waardeering van hun tegenpartij vrij gerust de hand geven. Dat de een door zijn ontdekking wat opgewondener werd dan de ander, 't was een quaestie van temperament. ‘Nubecula est!’ had alzoo een mensch geörakeld. 't Is een ‘illusie’, had een tweede gezegd. Daar komt zeer onlangs een derde en zegt: 't is een ‘fata morgana,’ die moderne richting!... Ik vergis mij: ‘Het Modernisme een Fata Morgana op Christelijk gebied,’ dus zijn 's mans eigen en eigenlijke woorden; dus is gesproken en geschreven door Dr. Abraham Kuyper, wiens ‘lezing’ met gemelden titel ter nalezing vóor mij ligt.
Uit de omstandigheid dat ik als in éen adem van Dr. V. Oosterzee, Dr. Cramer en Dr. Kuyper gewaag, make niemand de gevolgtrekking dat ik gezegde drie doctoren op éene lijn stel. Nooit kon eenige zaak meer tegen mijn bedoeling zijn. Hierin, 't is waar, komen de drie heeren overeen dat zij, elk voor zich, onwillekeurig aan het rijk der lucht of dat der droomen denken, zoodra ze bepaald worden bij het moderne voorwerp hunner antipathie; doch voor de rest zijn de drie heeren drie en niet éen. | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
Van Dr. Kuyper in 't bijzonder geldt bovendien dat hij, als woordvoerder der orthodoxie te onzent, een zeer geïsoleerde positie inneemt. Met beslisten afkeer van alle fusie der verschillende fracties is hij vooralsnog, om zoo te zeggen, een fractie op zichzelf, en wel zulk eene die er prijs op stelt, en ook slag van heeft, haar quant-à-moi met bijkans pieuse zorvuldigheid te bewaren. In het algemeen verbond der supranaturalisten tegen den gemeenschappelijken vijand heeft hij, meer dan éen der geällieerden, zijn bepaalde reserves, zoozeer zelfs dat hij in het oog van dezen gedurig een soort van spelbreker dreigt te worden, of, om bij het beeld te blijven, een bondgenoot aan wien men eigenlijk meer last beleeft dan genoegen. Inderdaad zoekt de heer Kuyper, op nagenoeg dezelfde eigenaardige manier als Groen van Prinsterer, zijn kracht in zeker isolement, en ik houd het er voor dat deze bijzonderheid niet weinig heeft meegewerkt om binnen luttel tijds zijn naam op veler tong te brengen. Ook in de lezing over (of tegen) ‘het modernisme’ komt gezegde eigenaardigheid van den heer Kuyper niet onduidelijk aan den dag. Immers, hoewel die lezing, gelijk ons nader blijken zal, zeer weinig of niets tegen de bestreden richting aanvoert wat niet al minstens honderdmaal was gezegd -, geeft toch de auteur schier doorloopend den indruk als ware er in den lande, om zoo te spreken, van de moderne theologie nog niet gekikt en als achtte hij 't hoog tijd dat eindelijk met haar werd afgegerekend. Zulk een houding is, zoo gij wilt, de schaduwzij van zeker isolement. Ook zou zij al te naïef zijn bijaldien ze niet wat anders ware. Doch ze geeft niettemin een prestige van oorspronkelijke kracht, een voorkomen van zelfstandigheid en zelfvertrouwen, waardoor aan sommige volksleiders in sommige kringen reeds dadelijk geen klein succès wordt verzekerd. Hiermee wil ik | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
geenszins ontkend hebben dat er wezenlijke kracht en zelfvertrouwen in den auteur der ‘fata morgana’ zouden schuilen. Ik geloof aan zijn kracht en ben ten volle verzekerd van zijn vrijmoedigheid. Wat de laatste betreft, zoo iemand mij kwam zeggen dat Dr. Kuyper's vrijmoedigheid alleen geëvenaard wordt door 's mans belezenheid, ik zou het wel niet toestemmen, doch verbaasd worden door zulk eene verklaring zou ik evenmin. De zaak is dat wie zich in onzen tijd met schijnbaar semietische onverzettelijkheid van het grooter deel der menschen, zelfs van zijn naastbestaanden in de geestelijke maagschap, isoleert, dus doende ook onwillekeurig poseert en daardoor alleen reeds bij menigeen imponeert. Doch het zal goed zijn voorshands den persoon van Dr. A. Kuyper buiten discussie te laten en zoo onverdeeld mogelijk de aandacht te wijden aan het voor ons liggend boekje. Zoo waar het zij dat ter juister waardeering van een geschrift in de meeste gevallen eenige bekendheid met den auteur zeer wenschelijk schijnt, zoo waar is 't natuurlijk ook dat, omgekeerd, een auteur van eenig karakter uit ieder nieuw geschrift dat van hem uitgaat alweer beter kan gekend worden.
‘Het Modernisme een Fata Morgana op Christelijk gebied,’ zoo luidt dus de titel. Waarom ‘modernisme?’ Waarom niet ‘moderne richting’ of ‘moderne theologie’? En waarom ‘fata morgana’? - Zegniet dat deze vraag naar vitzucht riekt, dat ‘de titel er minder toe doet;’ gij kunt beter weten en in ieder geval weten de auteurs en uitgevers dat wel beter. O, het is ver van onverschillig hoe een boek in de courant wordt geannonceerd. Hebt gij dat nooit | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
van een uitgever vernomen? ‘Niet dat het debiet op zichzelf de hoofdzaak wezen zou,’ zegt de man. ‘Neen mijnheer, maar om lezers te vinden moet een werk toch gedebiteerd worden en het debiet staat in zeer teeder verband met den titel.’ De titel van Dr. Kuyper's geschrift zou dan zijn: ‘het modernisme een fata morgana op christelijk gebied.’ Met het oog op de bekoring der nieuwheid was er zeker iets voor te zeggen. ‘Modernisme’ is minder versleten dan elk andere benaming van dezelfde zaak. Daarbij trekken de isme's bij ons te lande in den regel een meer dan gewone opmerkzaamheid. Eindelijk is het eenigszins vreemde woord ‘modernisme’ geen al te onwaardig gezelschap voor het nog vreemder ‘fata morgana.’ Alles wel! Maar deed zich desniettemin voor 't gebruik van den titel en van de heele vergelijking geen wezenlijk bezwaar op? De heer Kuyper beweert het tegendeel. ‘Èn wat ik in het modernisme waardeer,’ dus schrijft hij, ‘èn wat ik in die geestesrichting bestrijd, wist ik u niet korter en niet beter weer te geven dan door het modernisme u voor te stellen als Fata Morgana op christelijk gebied.’ Het zou zonder twijfel niet bijzonder vriendelijk zijn deze verklaring van den auteur kortweg een verzinsel, een looze uitvlucht te noemen. Daarentegen is het, naar ik vertrouw, nog altijd geen doodzonde eens te glimlachen als de heer Kuyper, zij het ook met kalmte en plechtigheid, eene verzekering doet, die er bij ons niet in wil. Welnu, dat hij zijne gevoelens over het modernisme ‘niet korter en niet beter’ wist weer te geven dan door een vergelijking met de ‘fata morgana,’ dat wil er bij mij niet in en ik ga zeggen waarom niet. | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
Tot heden placht men in deze wereld een vergelijking te bezigen om het onbekende met het welbekende op te helderen. Tot heden kreeg een onderwijzer van eenigen tact het niet in den zin een duistere zaak door een andere van ongeveer dezelfde duisterheid toe te lichten. 't Is niet aannemelijk dat een verstandig mensch in heldere oogenblikken bijvoorbeeld aldus redeneeren zou: ‘mijne hoorders weten eigenlijk niet wat zij van het modernisme te denken hebben; ook is hun misverstand omtrent het wezen der fata morgana ongelooflijk groot; derhalve kan ik mijnen hoorders niet korter en beter het modernisme expliceeren dan door het met gezegde fata morgana te vergelijken.’ Zeer zeker ware een redeneering van dien aard allerzonderlingst. Welnu, het is de redeneering van Dr. A. Kuyper. Het is toch Dr. Kuyper en niemand anders, die ons meedeelt dat het ‘misverstand over de fata morgana ongelooflijk groot’ is; zoo groot zelfs dat het (nota bene!) ‘moest worden weggenomen om de strekking van’ zijn ‘betoog te doen verstaan’ (van 't betoog, wel te weten, dat het modernisme een fata morgana is). Zelfs ‘dichters,’ gelijk zijn ‘vrienden broeder Huet,’ waren naar Kuyper's ondervinding allergekst met de fata morgana aan 't haspelen. Zij verwarden die, alsof 't zoo niets was, doodrustig met ‘den Säber.’ Ik bid u, indien dit van de ‘dichters’ moest worden beleefd, wat kon men van de minder ontwikkelde schare verwachten? De heer Kuyper zelf heeft niet weinig moeten doorworstelen voor en aleer hij eenigszins het rechte van de fata morgana wist. Ik behoef er niet eenmaal de geleerde navorschingen bij te rekenen, tot welker prijs hij de etymologie der vreemde woorden (mogelijk wel, en mogelijk ook niet) heeft opgediept. | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
Ik kan volstaan met op de studie te wijzen die de auteur zich getroost heeft ter nadere kennismaking met den aard van 't natuurverschijnsel zelf. Het is zoo, thans smaakt hij waarschijnlijk de voldoening van beter dan iemand in Nederland op de hoogte der fata morgana te zijn, voor zoover deze door dilettant-natuurkundigen en dan nog alleen uit boeken te begrijpen en te waardeeren is. Doch, goede hemel, welk een inspanning moest daaraan voorafgaan! Ik overdrijf niet. De auteur zelf verwijst ons naar hetgeen hij doorlezen heeft. Ziehier het lijstje:
Ten slotte wijst Dr. Kuyper nog op hetgeen ‘meer onder elks bereik’ ligt; nl. op
| |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
Nu vraag ik met eenigen nadruk hoe een man, die bij zooveel natiën en eeuwen heeft moeten aankloppen ten einde ook maar eenigermate achter 't geheim der fata morgana te komen -, nu vraag ik hoe zulk een man in ernst kan beweren dat hij ‘niet korter en niet beter’ zijn indrukken van het modernisme wist weer te geven dan door de voorstelling van dit laatste ‘als Fata Morgana op Christelijk gebied’? ‘Niet korter en niet beter’? Maar, bij alle kortheid en goedheid! Was de gansche omhaal van die fata morgana-beschrijving geen volmaakt overbodig tijdverlies? Was de uitpak van al die geleerdheid over het bedoelde natuurverschijnsel geen noodelooze vermoeiing voor spreker en hoorders, voor schrijver en lezers, waar het de vraag gold naar de beteekenis van 't ‘Modernisme’? Indien Dr. Kuyper eenvoudig van het ‘Modernisme’ alleen had aangetoond (wat hij nu van ‘Modernisme en Morgana beiden’ heeft trachten in het licht te stellen), dat het, ten eerste, boeiend schoon is, ten tweede, naar vaste wet verschenen, ten derde, van werkelijkheid ontbloot -, zijn uiteenzetting van hetgeen hij in het modernisme waardeert en bestrijdt zou niets wezenlijks verloren, zou integendeel gewonnen hebben. Zijn betoog ware dan niet, gelijk nu het geval is, door de beeldspraak en de wijdloopige verklaring van die onnoodig belemmerd, gerekt en verzwakt geworden. Dat betoog ware èn ‘korter’ èn ‘beter’ geweest; mij dunkt, de beer Kuyper moet het bij eenig nadenken zelf inzien. De methode om een zaak te verklaren door een andere die zelf heel wat toelichting behoeft, kan door een | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
man van zijn doorzicht bezwaarlijk voor de kortste en beste methode gehouden worden. Zou het ook mogelijk zijn dat de auteur van den aanvang af zichzelven onwillekeurig iets opgedrongen heeft? Ik stel mij de zaak een oogenblik aldus voor: Dr. Kuyper heeft de vergelijking van het modernisme met de fata morgana voor zichzelven subliem gevonden. Hij heeft verder gedacht dat het eenigszins verdienstelijk kon zijn, van die benaming een Stichwort te maken. Als er eens keer op keer met groote letters in de courant werd gelezen: ‘het modernisme een fata morgana op christelijk gebied’, dan kon dat een zaak van eenig effect worden. Ondanks het meergemelde ‘ongelooflijk misverstand’ zou op den duur ook in Nederland de minst ontwikkelde courantenlezer wel zóóveel begrijpen dat de ‘fata morgana’ geen ding is om er huizen, veel min om er kerken op te bouwen. ‘Het modernisme een fata morgana op christelijk gebied,’ zulk een annonce alleen reeds kon zendelingsarbeid verrichten. Van haar verzekering, nu en dan in 't openbaar herhaald, kon, naar het spreekwoord zegt, allicht ‘iets blijven hangen.’ Inderdaad, het idee was vernuftig en de verzoeking groot. Langs dien weg kan Dr. Kuyper tot de verklaring zijn gekomen dat hij ‘niet korter en niet beter’ dan op de bekende manier het modernisme teekenen kon. Die verklaring stond hem natuurlijk vrij. Haar aan een critiek te onderwerpen was onzerzijds plicht. En hiermee heb ik over de vergelijking van het modernisme met de fata morgana ongeveer op éen na mijn laatste woord gesproken. Dr. Kuyper's beschouwing van het modernisme zal er ons geen zier minder duidelijk om worden. | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
Het modernisme boeiend schoon, dus luidt de schets der lezing, met wier inhoud we ons nu gaan bezighouden.
Vooreerst dan is het modernisme boeiend schoon; de auteur zegt het en geeft tevens zijne hoop te kennen dat men ‘de oprechtheid van dit eerbetoon’ op zijne lippen niet zal ‘verdenken.’ Ten einde vervolgens zijn oordeel (of eerbetoon) te motiveeren, beroept hij zich op ‘een korte historische herinnering,’ ongeveer aldus: Nu vijftien jaren ‘terug,’ toen het modernisme nog nauwlijks met dien naam genoemd werd, heeft zich ‘in menig vlek’ het allerzonderlingst verschijnsel voorgedaan, dat de strengst-gereformeerden van den ouden stempel in den prediker van dat modernisme hun man meenden gevonden te hebben. Reeds voorlang hadden ‘die steden in den lande’ de kerk gemeden. ‘Ach, ze konden die oppervlakkige, die zoetvoerige prediking niet verduwen. Daartoe had hun gereformeerde levensopvatting hen te zeer aan het wonen in de diepte en aan het snijden van den ernst gewend. Noch Oudliberaal, noch Groninger, noch half-Confessioneel kon hen voldoen.’ Bij zulke spijs kon hun ziel niet leven. ‘In stille eenzaamheid of in een kring met gelijkgezinden’ zochten ze ‘teerkost voor het hart in die oude, stugge boeken, die de kerk nog in haar bloeitijd met beteren geest had gevuld.’ Maar zie, wat gebeurt daar op eens? Er wordt een nieuwe leeraar naar het ‘vlek’ beroepen. Hij komt, hij predikt, en ‘nu laat die ongezeggelijke, die | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
onverbeterlijke woordenzifter’ zich weer zondag op zondag in het kerkje der gemeente zien. Dit niet alleen. Diezelfde woordenzifter droomt onder 't gehoor van den nieuwen leeraar den zoeten droom, ‘dat de waarheid Gods weer in der vaderen kerk zal doorbreken.’ Wel is het een feit dat de prediker hem beurtelings boeit en afstoot: wel begrijpt hij dat raadsel niet. Maar toch, ‘hij heeft ze weer zien schitteren, die diepgegraven lijnen van een heiliger levensernst.’ Dies hoopt hij en droomt den zoeten droom..... ‘totdat hij het dan nu toch zóó kras en zóó ergerlijk gehoord heeft, dat hij het zijn wijzer vrienden wel moet gewonnen geven: ‘Gij hadt recht, ik ben misleid geworden,’ en door nieuwe teleurstelling verbitterd, sluit hij zich enghartiger dan vroeger nog in zijne oude kwartijnen op.’ Ziedaar het eerste bewijs van Dr. A. Kuyper voor de ‘boeiende schoonheid’ van het modernisme. Het valt mij eerlijk gezegd niet mee, of liever, 'k weet waarlijk niet of we 't wel als een bewijs mogen aannemen. Hoe? Het feit dat een troepje menschen ergens in het Gooi of op de Veluwe, of waar ook, zich bitter teleurgesteld vinden in ‘den nieuwen domine;’ dat zij door hem ‘misleid’ zijn geworden; dat zij zich vervolgens ‘in oude kwartijnen’ gaan ‘opsluiten’ -; dat feit, of die feiten zullen voor de ‘boeiende schoonheid’ van het modernisme iets bewijzen?... Ziedaar inderdaad een recht zonderlinge bewijsvoering. Eer zou ik nog kans zien mijzelven optesluiten in zoo'n ouden kwartijn, dan mij te laten afschepen met een dergelijke argumentatie. 't Is duidelijk dat de auteur iets anders gezegd heeft dan hij bedoelde. De heer Kuyper zal de bewijskracht van zijn | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
‘historische herinnering’ wel niet gezocht hebben in het afmarcheeren der ‘misleide’ dorpers, maar, omgekeerd, in den ijver waarmee ze weer voor een poos vrij geregeld hun kerkgang hadden gedaan. Nu, ook aan die manier heb ik, gul gesproken, weinig lust. Het zou mij leed doen als iemand in betamelijken eerbied voor de bevolking onzer ‘vlekken’ en dorpen ooit mocht tekortschieten en bepaaldelijk op den boerenstand met eenige minachting ging nederzien. Doch zoo verkeerd ik dat zou vinden, zoo ongepast en ongelukkig vind ik ook de methode om, waar 't er op aankomt van eenige richting de waarde voor den denkenden geest te bepalen, allereerst bij de boeren navraag te doen, alsof er in dat bijzonder geval aan hun gevoelen heel wat gelegen ware. Men werpe mij niet tegen dat Dr. Kuyper zich aan zulk een misslag niet schuldig maakt; dat hij eenvoudig door het godsdienstig hart der eenvoudige landbewoners de godsdienstige beteekenis eener richting waardeeren laat. De zaak is anders gelegen. ‘Wilt gij het ongeloof’ (hier = modernisme) ‘in zijn onwezenlijkheid niet voor het hart, maar voor den denkenden geest teekenen, gelijk thans op mijn weg lag, kies dan de morgana;’ ziedaar de eigen woorden van Dr. Kuyper (noot 4 achter de lezing), waarin hij zoo duidelijk mogelijk het doel zijner gehouden voordracht omschrijft. 't Wijsgeerig gehalte van het modernisme te wegen, dat had hij in de eerste en laatste plaats zich voorgesteld. Onder zulke omstandigheden kon men verwacht hebben dat hij den modernen leeraar niet voor de boerenvierschaar zou dagen. De luidjes, dus verhaalt Dr. Kuyper zelf ten overvloede, zagen het determinisme van den modernen prediker voor een oud-gereformeerd leerstuk | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
aan; ze waren met zijn gansche theologische standpunt een paar honderd jaar in de war -, al erkenden ze 't ook later, zonder blikken of blozen, dat ze ‘misleid’ waren geworden. Ondersteld evenwel, de auteur is zonder zich dès bewust te zijn van 't programma afgeweken. Ondersteld zelfs, dat program is hem nooit recht ernst geweest; er was hem veeleer aan gelegen de ‘onwezenlijkheid’ van het ‘ongeloof’ (modernisme) voor het hart in 't licht te stellen; ook in dát geval is zijn methode om ‘het modernisme’ allereerst door de boeren te laten veroordeelen en daarop mede zijn eigen vonnis te gronden, een rechte boerenmethode, ik kan 't niet anders zeggen. Ik bid u, waarop komt de ‘historische herinnering’ nu toch eigenlijk neer? Hierop dat ‘nu vijftien jaren terug’ sommige plattelandbewoners de prediking van een modern predikant ‘boeiend schoon vonden’ omdat.... omdat ze daarin hun eigen dierbare gevoelens vonden uitgedrukt. Wat bewijst dit, ik vraag het in ernst, voor de boeiende schoonheid der moderne richting? Het bewijst er evenmin iets voor als straks de omkeer in de stemming der provincialen iets tegen haar kan bewijzen. De heer Kuyper evenwel is van geheel andere meening. Waarom? Omdat bij hem nu eenmaal vaststaat, dat de dorpers voormeld bij uitstek godsdienstige lieden waren, van de zalving des geestes voorzien, en alzoo volkomen en alleen competent om in casu een oordeel te vellen. Waarom staat dit bij den heer Kuyper vast? Wel, gezegde lieden, dus verzekert hij, ‘waren door hun gereformeerde levensopvatting te zeer aan het wonen in de | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
diepte en aan het snijden van den ernst gewend. Noch Oudliberaal, noch Groninger, noch half-confessioneel kon hen voldoen.’ De auteur verklaart verder in een noot dat hij desgevorderd de dorpen en de leeken zou kunnen noemen, ‘die hij op het oog had.’ Nu, als het dáárheen moet, zou ik ook zelf, desgevorderd, nog een woordje kunnen meespreken. Ook mij was het weggelegd een tijdlang te wonen in het midden eens volks, dat op het punt der kerkelijke predikatie zeer moeielijk ‘te voldoen’ viel. Ze geleken, nu ik mij goed bedenk, vrij nauwkeurig op het volkje van Kuyper's beschrijving. Evenals de lieden die hij ‘op het oog’ heeft, hadden ook zij zich uren in den omtrek de reputatie van ‘woordenzifters,’ van ‘steile, ongezeggelijke’ schepsels verworven. Ook van hen was bekend dat ze sinds jaar en dag geen kerk of kluis hadden bezocht, maar ‘in een kring van gelijkgezinden’ met oude kwartijnen zich pleegden ‘op te sluiten’ als de ‘dag des Heeren’ daar was. Ook van hen ging 't gerucht dat ze zich de echt ‘gereformeerden’ noemden en als zoodanig erkend wilden zijn. Over 't algemeen had men in het dorp, dit moet ik er bijvoegen, niet bijzonder met deze menschen op. Eigenlijk al heel weinig. In de eerste plaats vond men ze, in weerwil van hunne liefde voor 't isolement, nog al praat- en twistziek, ten tweede zeer eigenwijs en hoogmoedig, ten derde niet zeer meedoogend omtrent hun medemensch, hoewel ze hem in negen van de tien gevallen ‘in zijn eigengerechtigheid verloren’ achtten. Het ergste evenwel was (van gerechtigheid gesproken) dat aan de eerlijkheid, de matigheid, de kuischheid, in één woord, aan de goede zeden van sommigen dezer menschen meer | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
haperde dan men bij zoo ‘echt-gereformeerde levensopvatting’ zou gezocht hebben. Ja, ook dezen woonden ‘in de diepte,’ maar in een diepte van onzedelijkheid en van ellendige zelfmisleiding, voor zoover 't geen opzettelijke misleiding van anderen was. Ik voel dat we hier op een even gevaarlijk als onaangenaam terrein komen. Een mensch wordt licht onbillijk jegens een partij, onder wier vlag hij zeer leelijke dingen zag gebeuren. Ik wensch inderdaad aan allen die er ‘vijftien jaren terug’ op de dorpen en in onze vlekken als oprechte en oprecht-gereformeerden ‘aan het snijden van den ernst gewoon’ waren, ik wensch hun de eere te laten, die hun van Godswege toekomt. Doch ik wensch ook dat niemand het monopolie van den ernst uitsluitend aan ‘de gereformeerde levensopvatting’ toekenne. Ik wensch verder te doen gevoelen dat de ‘historische herinnering’ van Dr. Kuyper niet onbeneveld, zijn schets daarentegen wèl à refaire is. Waarlijk, het gaat niet aan, bij een tafereel als door Kuyper gegeven werd, met geen enkel woord te gewagen van al de betweterij, al de kitteloorigheid, al de zinledige diepzinnigheden, die onder den naam van ‘gereformeerde levensopvatting’ vroeger en later de gemeenten in ons vaderland beroerd, het leven van zeer achtenswaarde christenpredikers bezwaard hebben. Het heeft geen houding, op alle lieden die door geen ‘oudliberaal, noch Groninger, noch half-confessioneel,’ noch moderne ‘te voldoen’ waren, alleen daarom reeds het merk van den alleen zaligmakenden levensernst te drukken. Wil men geschiedenis schrijven, men schrijve geschiedenis! Men late den ernst der onpartijdigheid door de ziel snijden, men dale in de diepte der beweegredenen af en blijve niet op de oppervlakte der verschijnselen; men neme nooit als bewezen | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
aan wat juist bewezen moet worden; men stelle niet het ‘gereformeerde’ tot criterium of maatstaf van beoordeeling bij alle dingen van 't godsdienstig leven! Indien anders, men deed beter zich voor sprookjesschrijver te bekwamen (hoewel ook dit niet elkeen gegeven is). ‘Maar houden we ons bij hen niet langer op,’ met dit woord maakt de auteur zich eindelijk van de boeren af, om zijn betoog voor de boeiende schoonheid, naar het schijnt, in vollen ernst te beginnen. ‘Immers,’ dus schrijft hij, ‘dat het modernisme werkelijk boeiend schoon is voor den geest, zal wel het best daaruit blijken, dat het de élite onzer keurgeesten, mannen van denkkracht en van levensernst werkelijk geboeid heeft. Denk u slechts - de dichters alleen uitgezonderd - de mannen van naam op elk gebied van ons vaderlandsch leven, die, wijl ze het grootste zijn, u van zelf het eerst in de gedachte komen, en ge gevoelt immers, uws ondanksGa naar voetnoot1), dat schier aller sympathie voor het modernisme was.’ Men bemerkt, de heer Kuyper wil de dingen nu in het aangezicht zien en bij den naam noemen. Wel verre van de glorie der tegenpartij uitsluitend in haar kortstondigen opgang bij het boerenvolk te zoeken, erkent hij ruiterlijk dat het modernisme ‘de élite onzer keurgeesten, mannen van denkkracht en van levensernst werkelijk geboeid heeft.’ Alleen ‘de dichters’ worden door hem uitgezonderd. Mogelijk dacht hij zoo dadelijk niet aan De Génestet. Mogelijk heeft hij dien edele niet gelezen of niet begrepen.... In ieder geval, de élite onzer keurgeesten werd dus werkelijk door het moder- | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
nisme geboeid; de concessie is groot. Zou Dr. Kuyper's aanhang die kunnen dragen? Is er krachtiger aanbeveling van een richting denkbaar, dan dat ze de sympathie wekt der ‘mannen van denkkracht en van levensernst?’ Gaat Dr. Kuyper's waardeering niet te ver? Vergeet hij niet, door al te groote edelmoedigheid jegens zijn tegenstander, den eerbied dien hij der orthodoxie en zijn orthodoxen vrienden verschuldigd is?.... Laat de orthodoxie voorshands nog gerust zijn en laat de vrienden luisteren! ‘Vraagt ge ook hier van waar dit komt, M.H.?’ Aldus de redenaar. En dan volgt de geruststelling. De concessie blijkt tot meerder verheerlijking van het echt-gereformeerde christendom te zijn geweest. Aldus: - ‘Vergeten we toch niet dat de denkende wereld de orthodoxie niet heeft opgezocht in haar eigen legertente, maar ze alleen kent uit de gestalte waarmee ze zich op het netvlies der publieke opinie teekent. En hoe vertoonde zich daar het positieve Christendom? Vergelijk de vraagboekjens onzer eeuw eens hij den Heidelbergschen Catechismus, die wortellooze schimmelplantjens bij dien statigen eik, en het antwoord op die vraag is immers gevonden.’ Welnu, de ‘denkende wereld’ was ‘reeds voorlang aan dat vrageboekjens-Christendom gestorven. En toen nu het Modernisme kwam, dat weer den gloed deed blinken van het ideaal, weer ons menschenhart ontleedde, weer naar oorzaak, naar beginsel en naar samenhang vroeg - - - -, toen moest het wel boeien, toen moest het wel winnen.’ 't Is niet onaardig bedacht. Ook zal het orthodoxe auditorium van Dr. Kuyper bij deze explicatie weer ruimer adem hebben gehaald. Niet onmogelijk hadden er zelfs tranen geblonken van schier namelooze ontroering, | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
toen de redenaar een oogenblik vroeger uitriep: - ‘Ik ben er zeker van: als men Athanaas of AugustijnGa naar voetnoot1), Calvijn of Luther, à Marck of à Brakel gezegd had: Kies dat Christendom of berust in het Modernisme, - dat ze het Modernisme gekozen hadden, zoo Gods genade hun niet de ontzetting van dit bang dilemma had gespaard.’ En toch..... ja, en toch, in weerwil van al de stichtelijke indrukken, die des sprekers explicatie wel denkelijk heeft teweeg gebracht, toch zou ik die explicatie, met overname van het beeld uit de plantenwereld, wel een ‘wortelloos schimmelplantje’ willen noemen, zoo ik die vergelijking in dit geval niet te vereerend, het daarin opgesloten oordeel hier niet te verschoonend vond. De auteur der ‘fata morgana’, die zooeven door zijn concessie een blijk van ridderlijkheid scheen te geven, neemt | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
onmiddellijk daarna (is 't naïeveteit of berekening?) een loopje met zijn publiek, terwijl hij een caricatuur maakt van de ‘denkende wereld.’ Immers, wat voor denkende wereld is dát, die zich door de onnadenkende wereld, door de aanhangers eener valsche traditie, omtrent ‘het positieve Christendom’ laat inlichten, neen, verschalken? Welk een denkende wereld is dát, die nooit gevraagd heeft of er buiten en benevens en boven ‘het vrageboekjens-Christendom’ niet nog een ander Christendom bestond, waaruit zich de kracht en de onmiskenbare invloed van vele christenhelden lieten verklaren? Welk een denkende wereld is dát, die van de ‘orthodoxie’ zich had afgewend zonder ze ooit te hebben ‘opgezocht in haar eigen legertente,’ zonder bijvoorbeeld ooit, hoewel in Nederland levend, den ‘Heidelbergschen Catechismus’ te hebben ondervraagd? Meent Dr. Kuyper inderdaad door zulk een woordenspel de glorie zijner ‘gereformeerde levensopvatting’ te handhaven? Door zulk een onwaarheid? Door zulk een tweeslachtige voorstelling, die èn met zichzelve èn met de werkelijkheid in strijd is?.... O, voor de ‘denkende wereld’ heeft hij zijn eigen zaak reeds meer afbreuk gedaan dan eenig tegenstander ooit doen kon. De denkende wereld, hem lezende, zal vermoeden dat de heer Kuyper haar om geen andere reden van oppervlakkigheid beschuldigt, dan om zijn pleidooi recht gemakkelijk, immers de verlatenheid der aloude orthodoxie minder bedenkelijk te maken. De denkende wereld zal verder van oordeel zijn dat gezegde beschuldiging even onbeleefd is als ongegrond. De denkende wereld zal na deze proeve van behandeling voor 't vervolg wel denkelijk van Dr. Kuypers particuliere attenties wenschen verschoond te blijven. | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
Sinds de dagen van Lessing had de denkende wereld zich, naar ze meende, nog al moeite getroost om de orthodoxie ‘in haar legertente’ op te zoeken. Ze had bij monde van Lessing zelven het oppervlakkig oordeel der ‘publieke opinie’ afgewezen, die in genoemde orthodoxie niet anders dan een lamzalig lapwerk kon zien. Ze had keer op keer aan de consequentie en betrekkelijke schoonheid van het oude leerstelsel hulde gedaan. In ons vaderland had een voortreffelijk denker daartoe het loffelijk voorbeeld gegeven. Met al de kracht en loyauteit van zijn koninklijken geest had de hoogleeraar Scholten de coryphaeën der oud-gereformeerde rechtzinnigheid, om zoo te zeggen, in titels en waardigheden hersteld voor een menigte die op weg was hen te miskennen. Een schare van wakkere leerlingen verbreidde daarna zijn woord en bevestigde zijn werk. Juist door hun toedoen was de caricatuur-‘gestalte’ op ‘het netvlies der publieke opinie’ nu reeds ‘vijftien jaren terug’ voor een goed deel verbleekt of weggevaagd, om voor de echte ‘gestalte’ plaats te maken. Dit alles was er gebeurd. Het is waarlijk een te groote vrijmoedigheid, neen, het moet iets anders dan vrijmoedigheid zijn dit thans te durven ontkennen. De heer Kuyper kan beter weten. Hij weet dat de strijd der denkende wereld niet alleen tegen een vermeende, maar ook tegen de wezenlijke orthodoxie was gericht. Tegen de orthodoxie van den Heidelberger CatechismusGa naar voetnoot1). Tegen datgene wat te | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
sallen tijde ‘door de kerk was beleden’ aangaande de ‘vol trekte verdorvenheid’ der menschelijke natuur met al denaankleve van die. Tegen de gansche Christologie der kerk met al wat daartoe behoort. Doorloopend toont de heer Kuyper dan ook zeer goed te weten, dat de kinderen des nieuweren tijds zich niet meer vergenoegen met de veroordeeling van een halve of kwart-orthodoxie, maar de orthodoxie zelve ‘in hare legertent’ bestoken, in de hartader aantasten, in haar geliefdste en meest kenmerkende grondstellingen bestrijden als nadeelig, als verderfelijk voor een hooger ontwikkeling der maatschappij. Juist in deze feiten, juist hierin dat de modernen met volkomen bewustheid van hetgeen zij doen de orthodoxie verwerpen, acht Dr. Kuyper de ontzettende beteekenis dezer tijden gelegen. Wat beduidt het dan nu, dat hij op eenmaal een anderen toon aanslaat en met zijn woorden in substantie tot de ‘denkende wereld’ zegt: ‘Gijlieden verwerpt wat gij niet weet, bestrijdt wat gij niet kent?’ Hetzij de kampvechter tegen het modernisme zich er al of niet van bewust is, in ieder geval mag zulk een houding een onbeta- | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
melijke kunstgreep heeten, die mogelijk meer dan iets anders zijn eigen zwakheid verraadt. Der onbetamelijkheden in 't gedrag des auteurs is echter nog geen einde. Bij hetgeen hij tot nog toe gezegd heeft ter verklaring (?) van de ‘boeiende schoonheid’ meergemeld, voegt hij nu het volgende: - ‘Daar kwam bij dat het Modernisme van meet af beschenen werd door den zachten glans van het tragisch-weemoedige. Wel zouden ze liever in de oude legertent gebleven zijn, maar ge moest het hooren. Gemeente! dat dit niet mocht. Immers de waarheid ging bovenal en die waarheid was hen te machtig, en zoo gaven ze er de voorkeur aan, om met de waarheid in een woestijn, dan om met verguizing der waarheid in een Eden te vernachten. Natuurlijk. Dit gaf aan geheel hun optreden iets eerbiedwekkends. Iets van een martelaarskroon zweefde daarbij om hun slapen. Er lag daardoor een waas van weemoed over geheel hun optreden, en het moest wel den indruk van een zeer krachtig geloof maken, dat ze ook bij zulk een schipbreuk toch aan redding geloofden en uit de diepten van zulk een weemoed nog jubelden van de liefde Gods - - - -. Door hun tragisch optreden wonnen ze de teederen van hart, door hun weemoed voelde het vrouwenhart zich, zijns ondanks, meeslepen, en als ook hun prediking naar den maatstaf zal gekeurd worden: ‘que tout genre est bon, hormis le genre ennuyeux,’ dan was de aanvankelijke toeloop bij hun prediking zeker alleszins verklaarbaar.’ De heer Kuyper, men gevoelt het, wordt zeer ironisch. Doch het zal voor sommigen een ironie zijn om stil en bedroefd bij te worden. | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
Wat had de auteur in den aanvang zijner lezing (bl. 8) beloofd? Dat hij ‘om den ernst’ van den ‘strijd’ geenszins in ‘minachting’ zijn ‘kracht’ zou ‘zoeken.’ ‘Wie zijn vijand niet waardeert,’ dus schreef hij verder, ‘bestrijdt niet hem, maar het schrikbeeld zijner eigen gedachte. Van die strijdwijs wensch ik mij dus te onthouden.’ Welnu, is het niet om stil en treurig bij te worden als een man die wellicht meer dan iemand in Nederland op ernst en waarheid aandringt, die zich in zijn geïsoleerde positie het voorkomen van censor der natie geeft, die met schijnbaar onverbiddelijke gestrengheid de leugen geeselt waar hij die meent te ontdekken -, is het niet jammerlijk dat zulk een man tot de meest onwaarachtige ‘strijdwijs’ vervalt? Ja, voor hen die de ostentatie niet wisten te onderscheiden, moet de teleurstelling smartelijk zijn. Hun moet het hard vallen ook van dien éenling onder de strijders te ontwaren dat hij een zondaar is, een mensch die niet weet te waardeeren, die zich niet ontziet op menigen bangen strijd, voor God gestreden, den blaam te werpen van de onheiligste affectatie. Op mijn woord, de lichtzinnigheid der ordinaire wereldkinderen is zwaar om te dragen zoo dikwerf zij veroordeelen wat hun dwaasheid schijnt. Maar de spot der profanen van beroep is niet zoo akelig als de hartelooze ironie van een mensch die zich op het voetstuk des profeten had geplaatst, zich gewikkeld had in den mantel der gerechtigheid als in het kleed der uitverkorenen Gods. Wat alzoo is er van het betoog voor de ‘boeiende schoonheid’ geworden? De auteur begon, wel is waar, zijne taak met de plechtige verklaring, dat hij niet was en niet zijn zou als die anderen..... die hun vijand niet waardeeren, en ‘in minachting kracht zoeken;’ doch 't is gebleken dat | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
hij zich van die anderen alleen onderscheidt door een grooter mate van zelfwaardeering en zelfbedrog. Vast besloten om vóór en na niet het minste geloof te slaan aan al wat er, door wie ook, ten nadeele van zekere ‘steilen in den lande’, van sommige ‘ongezeggelijke, onverbeterlijke woordenzifters’ was gezegd en zou gezegd worden; volkomen bereid zelfs om op dezen het woord toe te passen: ‘in de wereld zult gij verdrukking hebben,’ zoo het maar bleek dat ze door geen andere dan ‘echt-gereformeerde’ predikanten ‘te voldoen’ waren -; aldus besloten en aldus bereid waar het de zijnen gold, zag de auteur er daarentegen geen bezwaar in om even onvoorwaardelijk en bagatelle te behandelen en zelfs als een nare vertooning te beschouwen wat er van moderne zijde ooit als christenprediking, als waarheidsliefde, als ‘weemoed,’ als ‘krachtig geloof,’ als ‘jubelen van de liefde Gods’ had uitgezien. Zóó was des schrijvers onpartijdigheid! Met volkomen miskenning, al verder, van de waarheid, ‘que rien n'est beau que le vrai,’ veeleer den onwaren maatstaf bezigend, ‘que tout genre est bon, hormis le genre ennuyeux,’ heeft de auteur den moed gehad om als ‘boeiend schoon’ te ‘waardeeren’ wat hij tegelijkertijd als ‘misleiding,’ als ‘verkleedingGa naar voetnoot1)’ zocht voor te stellen. Met des schrijvers aesthetische ontwikkeling is het derhalve niet beter gesteld dan met zijn onpartijdigheid, en dienvolgens besluiten wij dat, bijaldien het eerste deel zijner lezing een proseliet heeft gemaakt, het laatste dien mensch wel erger zal zijn geworden dan het eerste. Wij gaan thans het tweede deel van naderbij bezien. Ge- | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
lijk ons bericht werd, zal de auteur daarin aantoonen dat ‘het Modernisme naar vaste wet is verschenen.’
Ik moet al dadelijk met de opmerking beginnen dat in dit tweede deel èn meer èn minder gevonden wordt dan men recht had te verwachten. Ter eener zij toch anticipeert de schrijver hier vrij sterk op het derde deel zijner lezing waarin de ‘onwezenlijkheid’ van het moderne streven zal betoogd worden; aan den anderen kant is de vraag waarom het modernisme logisch noodzakelijk verschijnen moest, slechts gebrekkig en onbevredigend beantwoord. In hoofdzaak komen gang en inhoud van het tweede deel hierop neer: ‘Alleen de argelooze eenvoud, die alle geschiedenis in een lotspel versmelt, kan nog meenen dat slechts gril of moedwil het Modernisme zijn geboorte gaf.’ Reeds de omstandigheid ‘dat het in Noord en Zuid, hier en in gindsche werelddeelen zich schier gelijktijdig vertoonde, maakt zulk een meening volstrekt onhoudbaar.’ De ‘ketterij van het Modernisme’ moest komen. Immers, ‘is, na een eeuw van geestelijke nacht, het licht der kennis nog slechts halverwege opgegaan, valt het Christendom als object onder de beschijning van dit halve licht, en verkeert de geestelijke dampkring in de vereischte gisting, dan moet de ketterij zich vertoonen en kán ze niet uitblijven in den boezem van Jezus' kerk.’ Nu kan worden aangetoond dat ‘het Modernisme aan de drie eischen van elke ketterij voldoet’ (de uitdrukking is onnauwkeurig, doch men zal de bedoeling vatten). Vooreerst; ‘Ook met deze’ (de 19de) ‘eeuw is weer een nieuwe dag over ons werelddeel aangebroken. Het licht der | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
kennis is weer opgegaan. Maar toch, het klom nog slechts ter halver hoogte - - -. De zon onzer eeuw schoof nog niet in het centrum der waarheid - - -.’ Dat de eerste voorwaarde voor 't ontstaan der ketterij hiermee aanwezig is, zal met het oog op de ‘straks gestelde eischen’ wel worden ingezien. Ten tweede: ‘Het Modernisme zou zijn beelden nooit getooverd hebben, zoo er geen christelijke kerk op het terrein onzer eeuw ware geweest.’ Ook in ‘zijn lichtbeeld vindt ge alle lijnen van het Christendom, zij het ook als zwakke schaduwlijnen terug.’ Wel is waar, ‘het bouwt met het Paganisme alleen uit den mensch de waarheid op, maar toch, het heeft, bij het licht van den Christus, diepten in dien mensch ontdekt, die nooit het heidendom begluurd had.’ Alzoo is ook de tweede voorwaarde aanwezig. Het Christendom namelijk ‘valt als object onder de beschijning van het halve licht onzer eeuw,’ straks vermeld. Ten derde: ‘de geestelijke dampkring’ onzer eeuw ‘verkeert in zoodanige “gisting” dat, in verband met de twee genoemde omstandigheden, geen andere dan de ketterij van het modernisme “zich vertoonen” kon. “De grondtrek,” immers, “van het karakter onzer eeuw is het realisme, haar dorst naar werkelijkheid.” In dat “realistisch spoor” werd ze door “vier drijfveeren gedrongen,” te weten: het bankroet der Philosophie en de onmacht der Revolutie, de hooge vlucht der Natuurstudie en de doodslaap der Kerk.’ ‘Zoo werkten,’ volgens den auteur, ‘vier factoren saam om op het leven onzer eeuw een zeer realistisch stempel te drukken.’ Dit ‘realisme bedreigt ons met een zeer ernstig gevaar. Immers, van zijn tente tot aan den heilloozen afgrond | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
van het materialisme is de afstand ligt gemeten, en reeds zijn we daarheen op weg.’ ‘Welnu,’ aldus vervolgt Dr. Kuyper, ‘welnu, reactie daartegen poogde het Modernisme te zijn.’ Hij beweert (en laat die bewering drukken met gespatieerde letters), ‘dat het verzoenend poogde op te treden tusschen de dingen die boven zijn en het realisme, dat onze eeuw kenmerkt.’ Helaas, de auteur moet tot zijn leedwezen er bijvoegen, dat het Modernisme van meet af een verkeerden weg insloeg. ‘In stede toch van fier en moedig, gelijk het bij ernstig pogen voegt, onze schuldige eeuw in het aangezicht te striemen om zich een zedelijk overwicht te verzekeren over haar zondig streven, boog het Modernisme veeleer de knie voor hare hoogheid en zocht in vergelijk heil.’ Hoe deed het dit? Wel, ‘het gaf toe, dat men niet te veel voor den hemel, maar allereerst voor deze aarde moest leven. Toe, dat de studie der natuur leidsvrouw zijn moest ook bij de studie van het Koninkrijk des Geestes.’ (Het gaf nog meer toe wat ik thans niet noemen zal om het geen tweemaal te noemen. Later komt het aan de orde.) Door zulk een manier van handelen, zulk een ‘toegeven,’ zulk een ‘vergelijk’, geraakte dan het modernisme ‘op het meest valsche standpunt.’ Het slot was een totaal bankroet. ‘Alras bleek het, dat met de prachtigste becijfering zelfs de bodem van onze geestelijke schatkist niet ter helfte kon worden gedekt.’ De grondfout van het heele modernisme, als men dat nu ten overvloede nog eens hooren wil, de grondfout was dat het ‘slechts de oplossing van een kunstig probleem’ zocht, en niet als de ‘Hervorming,’ waarmee het zich zoo gaarne gelijkstelt, ‘de Verlossing van het beklemde hart.’ | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
Anders gezegd: ‘Het sprak alsof we nog in Eden waren, van een natuurlijken band, die wat zichtbaar en onzienlijk is vereenigt, en begreep niet, dat, zoo we nog in Eden waren, er nooit een feit der Verlossing, nooit een Christendom zou zijn geweest.’ Nog anders: het modernisme ‘poogde de edele natuur van het heilige, door menging en versmelting, uit den onedelen aard van het zondige te bereiden.’ Het vindt zijn beeld in de figuur van den middeleeuwschen ‘Alchymist.’ Ziedaar in hoofdsom den inhoud van Kuyper's tweede deel weergegeven. Het maakt op mij geen gunstiger indruk dan het eerste.
Aan waardeering van de tegenpartij schijnt 't ook in dit tweede deel niet te ontbreken; ook ditmaal is 't enkel schijn. Vooreerst toch is de erkenning dat het modernisme met uit ‘gril of moedwil’ ontstond al een van de minste eerbewijzen, waarmee men voor den dag kan komen. Dr. Kuyper zelf stemt toe dat de hypothese van ‘gril en moedwil’ totaal versleten, of ‘volstrekt onhoudbaar’ is. Doch zie, het weinigje eerbetoon dat in de erkenning van het logisch noodzakelijk ontstaan der nieuwe richting nog gelegen was, 't wordt door den heer Kuyper, op het oogenblik zelf dat hij er mee aankomt, voorgoed bedorven door de verzekering dat ‘het modernisme’ als ‘ketterij’ moest komen. Als ketterij!.... Voor de rechtzinnige hoorders, in Odéon of elders, zal die betuiging een welkome geruststelling zijn geweest. Wie ketterij zegt, zoo zullen ze gedacht hebben, zegt zonde, en waar | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
de zonde is kunnen de ‘gril’ en de ‘moedwil’ niet verre zijn. Straks had spreker de vrienden, door van ‘argeloozen eenvoud’ te gewagen, bijkans als door een personeel feit ontstemd. Thans wordt hij op eenmaal weer de trouwe bondgenoot, die 't in den grond met hen eens is. Zoo spoedig en goedig laat zich onder geloovigen de eenigheid des geestes herstellen! Ketterij alzoo is het modernisme! Ga voort, doctor! Wij hebben weer het oud vertrouwen in u, zegt het stralend aangezicht der vrienden. Maar Dr. Kuyper in zijn studeervertrek gaat niet aanstonds voort. Hij hokt een oogenblik bij dat woord van ketterij. Hij heeft genoeg aan kerkhistorie gedaan om een oogenblik te hokken. Daarbij, 't is toch mogelijk dat zich een moderne onder zijn gehoor bevond. Zoo die ook eens aan kerkhistorie gedaan had!.... Zoo die hem eens aankeek alsof er een nare brandlucht in de zaal kwam!.... Dr. Kuyper is op alles gewapend en de man niet om van zijn stuk te raken. Hij vraagt eenvoudig: ‘Of dunkt het u wat kras, riekt het u te veel naar den mutserd, dat ik dat woord van ‘ketterij’ zoo stoutweg bezigen dorst?’ Ik denk dat Dr. Kuyper aldus vraagt om iemand buiten en iemand binnen te overstemmen..... Beiden hebben ze aan kerkhistorie gedaan. Beiden weten ze nog al 't een en ander van ‘ketterij’ en van ‘mutserd....’ Ga voort, doctor! Op eenmaal gaat Dr. Kuyper voort, neen, hij holt voort! Alsof hij iemand buiten zich (die een brandlucht speurde) niet zien, iemand binnen zich (die iets dergelijks merkt) niet hooren wil, dus holt hij voort. In één adem rept hij van Schleiermacher, van ‘de Schrift,’ van ‘zeer humane en hoogst fatsoenlijke philosophen in Italië en in Griekenlands | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
hoofdstad.’ Die allen spreken van ‘ketterij.’ Die allen zeggen dat er wel degelijk van ketterij moet gesproken worden. ‘Men vergist zich’ derhalve; ‘niet dat woord is hatelijk, maar gehaat de kwade reuk waarin Rome het bracht - -, Rome, dat naar ketterbloed dorstte, al bad het nog schijnheilig om het leven van zijn slachtoffer - - -.’ Rome krijgt dus de schuld. Het zij o! Maar de gereformeerden dan? Maar vader Calvyn bijvoorbeeld? 't Is waar, de ‘mutserd’ van Servetus dreigt te zeer een gemeenplaats te worden..... Maar onze Nederlandsch-gereformeerden dan?.... Hebben ook zij geen schuld? - ‘Neen, niet onze gereformeerde vaderen, die den ketter niet doodbranden maar doodpreeken wilden - - -.’ Ik moet zeggen, des schrijvers bedoeling is hier even stout als de inkleeding behendig. ‘Onze gereformeerde vaderen wilden den ketter niet doodbranden.....’ Dus, als het dan toch gebeurde, dan was het tegen hun intentie?.... Dus was het bijvoorbeeld een vergissing, een ongeluk, toen op den 20sten van Wijnmaand, anno 1619, een samenkomst van remonstranten buiten Rotterdam te vuur en te zwaard verstoord werd, terwijl de gereformeerde wethouders en predikanten dier stad op den toren, door de pas uitgevonden verrekijkers, naar 't geval stonden te kijken?.... Onze gereformeerde vaderen wilden den ketter niet doodbranden..... 't Is waar, aan het eigenlijk branden hebben ze weinig gedaan; doch niet onmogelijk is hij die zijn naaste doodjagen, doodkwellen, doodbannen wil, niet boven hem verheven, die de voorkeur aan branden geeft. Waren de gereformeerden ook van het eerstgenoemde afkeerig? | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
Het zou een akelig en zondig genoegen zijn de zonden der vaderen uit enkel liefhebberij voor het akelige nog eens te willen uitmeten; ik heb er geen lust in. Doch het mag niet gezegd worden dat zij den ketter slechts wilden doodpreeken. Bij de asch der gejaagde, gebannen, gemartelde remonstranten, neen, dat mag niet! De historie is ons niet gegeven om niets te leeren en veel te vergeten! Daarvoor hebben de tranen en het bloed der remonstrantsche martelaren, al waren het ketters, niet gevloeidGa naar voetnoot1). 't Is jammer dat onze auteur de benaming ketterij op het door hem te waardeeren en te bestrijden | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
modernisme heeft toegepast. Al zegt hij duizendmaal: ‘men vergist zich, niet dat woord is hatelijk,’ toch vergist men zich niet; verba valent usu en sinds eeuwen wordt dat woord in zeer hatelijken zin gebruikt. Het beroep op Schleiermacher als op een, die het ‘woord weer in eere bracht,’ na het te hebben ‘schoongewasschen van zijn bloedvlekken,’ is onontvankelijk. Vooreerst zijn er ‘bloedvlekken’ waartegen geen wasschen helpt. Ten tweede weet de heer Kuyper zeer goed dat hij onder ketterij iets gansch anders verstaat dan Schleiermacher en dat Schleiermacher zelf, naar Kuyper's maatstaf gemeten, een ketter bij uitnemendheid is. De verwijzing naar Schleiermacher is dus een mystificatie. Daarentegen, het beroep op ‘de Schrift’ laat ik gelden. Onder één voorwaarde nogtans: dat het zonder benefice van inventaris worde aanvaard. Wie met het ketterijbegrip naar ‘de Schrift’ instemt, die valle Rome niet hard! Die stemme toe dat de inquisitie in zekere bladzijden van Deuterononium en van de Apocalypse heel wat aanmoediging kan hebben gevonden. De heer Kuyper verontwaardige zich hier niet! Hij gelooft immers wat ‘geschreven’ staat? En er staan immers de schrikkelijkste straffen tegen de ketters ‘geschreven’, voorgeschreven, als van Godswege verordineerde tuchtmiddelen op aarde? (Ik laat er den eeuwigen ‘mutserd,’ den ‘poel van sulfer’ die den ketter ‘hiernamaals’ wacht, nog buiten). Inderdaad, de heer Kuyper had zich niet zoo echt-gereformeerd behooren te vergrimmen tegen Rome. Allerminst had hij met zijn waardeering van het Modernisme voor den dag moeten komen, toen het toch in zijn bestek lag het modernisme als ‘ketterij’ te brandmerken, met bijvoeging nog wel der memorie van toelichting (noot 8), dat het doel van alle ketterij is ‘de macht over de conscientiën den Chris- | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
tus te ontwringen,’ d.w.z., het werk van den ‘Antichrist’ te doen. Onder zulke omstandigheden is het, meen ik, een al te onbeholpen kunstgreep, met beroep op Schleiermacher, op ‘de Schrift’, mitsgaders op eenige ‘humane en hoogst fatsoenlijke philosophen in Italië en in Griekenlands hoofdstad’, het vertelsel te willen slijten dat het woord ‘ketterij’ niet hatelijk is. Het is en blijft hatelijk; iets hatelijker nog dan Kuyper's methode, hoewel ook deze voor een eenigszins cholerieken tegenstander vrij zwaar om te dragen moet zijn en in de eeuwen der inquisitie niets anders zou zijn geweest dan de methode der heeren van ‘den mutserd.’
Tot dusver ons oordeel over de qualificatie van ketterij. We willen thans nagaan of 't ontstaan van het modernisme door den schrijver genoegzaam verklaard is. Om die verklaring toch, men zal 't zich herinneren, was 't in het tweede deel eigenlijk te doen. Welnu, hoe meer ik er over nadenk, te duidelijker wordt het mij dat de auteur geen verklaring gegeven heeft en ze ook niet geven kon wijl hij van ‘het modernisme’, om de waarheid te zeggen, niet zooveel weet als van de ‘fata morgana.’ Zonder eenig onrecht te plegen aan Dr. Kuyper's wijdloopig betoog, kan ik als ‘der langen Rede kurzen Sinn’ eenvoudig weergeven dat het modernisme volgens hem optrad om ‘reactie’ tegen het ‘realistisch’, tot materialisme neigend streven onzer eeuw te zijn.Ga naar voetnoot1) Hiermee, de naden- | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
kende beseft het, is intusschen nog niets hoegenaamd verklaard van hetgeen verklaard moest worden. De genesis der nieuwere richting wordt alzoo zelfs met den vinger niet aangeroerd. - ‘Reactie daartegen’ (tegen het veldwinnend materialisme nl.) ‘poogde het Modernisme te zijn,’ aldus de auteur. Verklaring van 't ontstaan der nieuwere richting mag dit niet heeten. Althans niet zoolang het nog waar is dat | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
een richting eerst bestaan moet, zal zij iets kunnen pogen, en eerst ontstaan moet, zal zij bestaan. - ‘Het dankte,’ dus vervolgt Dr. Kuyper, ‘het dankte zijn geboorte aan het hoogst ernstig streven om het geloof aan de ideale wereld tegen de ruwheid van het materialisme te verdedigen.’ Wederom, dit is natuurlijk geen verklaring; het is eenvoudig een ondoordachte phrase. Een richting toch kan niet geboren worden omdat zij naar iets streeft. Zij kan eerst streven nadat zij geboren is. Niemand meene dat ik hier een onedelmoedig gebruik maak van een paar ongelukkige redacties die zelfs een stylist als Dr. Kuyper kunnen ontsnappen. In waarheid is het gehalte der gansche bewijsvoering van geen beter allooi dan dat der aangehaalde (resumeerende) volzinnen. Dr. Kuyper heeft wel veel woorden gebruikt, zelfs een even kinderachtig als pompeus vertoon van geleerdheid niet versmaadGa naar voetnoot1), maar voor het overige 't door hem gestelde vraagstuk onbeantwoord gelaten. | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
Zijn modernisme hangt werkelijk in de lucht, al is 't ook geen fata morgana. Zijn modernisme is een onmogelijkheid. Het komt om te reageeren, doch vanwaar het komt weet niemand, ook de schrijver niet; althans hij geeft zich de moeite niet het te zeggen, schoon hij juist dat en niets anders zeggen moest. Tegen het ‘realisme’ onzer eeuw kwam Dr. Kuypers's modernisme reageeren, wij hoorden het, en ons werd meteen te kennen gegeven dat gezegd realisme uit vier factoren was ontstaan. Hoe is het mogelijk dat dezelfde man die in het eene geval zooveel vaardigheid toonde om een geboorteceel te lichten en over te leggen, in het andere zooveel tekortschoot? Hoe is het mogelijk dat iemand vrij nauwkeurig met de factoren van zeker realisme bekend kan zijn en (ondanks zijn doctoraat in de theologie) niet schijnt te vermoeden dat de nieuwere richting op godsdienstig en godgeleerd terrein voor een deel onder den invloed van dezelfde factoren geworden is? In 't geval dat ons bezighoudt kan dit vreemd verschijnsel wellicht alleen verklaard worden uit de omstandigheid dat er voor Dr. Kuyper eenvoudig geen geschiedenis der theologie bestaat. En waarlijk, het schijnt wel dat de groote ontwikkeling in het theologisch denken, die sedert de 16de eeuw allengs heeft plaats gegrepen, voor Dr. Kuyper geen ontwikkeling is in het theologisch denken, geen regelmatig proces, maar eenvoudig een ‘ketterij’, waarbij een denkenden geest als den zijne 't eenvoudig denken vergaan moest. Dat ook in 't godsdienstig, theologisch en kerkelijk leven de golven, die thans op het strand breken, niet afgescheiden zijn van den vloed die ze voortstuwt en sinds eeuwen aanhoudend wast, het is dus voor Dr. Kuyper een verborgenheid. | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
Dat zeer bepaaldelijk in de laatste honderd jaren een strijd tusschen kerkelijke orthodoxie en ‘wereldsche’ wetenschap werd gestreden, die met den dag meer de onmacht en onhoudbaarheid van eerstgenoemde in het licht stelde, Dr. Kuyper weet er niet van. Dat met name het supranaturalisme, de gemeenschappelijke basis van alle zich noemende orthodoxe stelsels, door wetenschap en godsdienstzin beide werd aangevochten; dat dit supranaturalisme steeds verder achteruit gedrongen en door zijn eigen voorstanders in steeds grooter getale verlaten is; dat bedoelde desertie niet heeft plaats gehad dan na de wanhopigste en welmeenendste pogingen om de supranaturalistische elementen van het bijbel- en kerkgeloof met sommige grondstellingen der wetenschap te verzoenen; van dat alles weet Dr. Kuyper niet. Dat onder den invloed der natuurwetenschap, en naar het voorbeeld der uitstekendste geschiedschrijvers op dusgenoemd ongewijd gebied, ook in het kamp der theologen ten leste een beschouwing van de geschiedenis ontstaan is die men gewoonlijk de organische noemt, in tegenstelling van de vroegere-mechanische; dat er alzoo ook op de boeken van Oud- en Nieuw-Testament een historische critiek is toegepast waardoor de synagogale en kerkelijke traditiën ten aanzien van den oorsprong en de volstrekte geloofwaardigheid dier boeken voorgoed als onontvankelijk zijn gewezen van de hand; van al deze dingen, die elk candidaat in de theologie moest weten, weet Dr. Kuyper dus niet. Maar indien hij in zulk een onwetendheid verkeerde, was immers de verklaring van 't ontstaan der moderne richting geen taak voor hem? Neen, dat laat zich begrijpen. 'k Heb, meen ik, bewezen dat Dr. Kuyper inderdaad | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
niets verklaard heeft van hetgeen hij beloofd had te verklaren. Ik voeg er thans bij dat de teleurstelling voor mij persoonlijk niet groot is. In de laatste jaren was er zoo 't een en ander omtrent den oorsprong der moderne richting gezegd, waarmee een niet al te maltentig mensch, ter bevrediging der eerste weetgierigheid, volstaan kon. Gul gesproken, men moest zelfs de vrijmoedigheid hebben van den heer Kuyper, met andere woorden, men moest zoo geïsoleerd en dienvolgens aangaande sommige gewichtige zaken zoo onkundig zijn als genoemde doctor, om met een program als het zijne voor den dag te komen. Het is mijn vaste overtuiging dat het meerendeel mijner tijdgenooten er niet anders over oordeelt. Intusschen, hoewel dezen zoomin als ik speciale behoefte hadden aan een nieuwe verklaring van den oorsprong der nieuwere richting; hoewel noch zij, noch ik van des heeren Kuyper's niet-verklaring de dupe zijn geworden -, toch vinden wij 't jammer dat hij een zeker aantal onzer medemenschen weer voor een poos van de wijs heeft geholpen waar 't hun waardeering van ‘het modernisme’ betreft. Zooals thans de zaken door den auteur zijn voorgesteld, kan 't niet missen of de volgzame hoorders en lezers zullen in die moderne theologen niets anders zien dan een corps onmogelijke vrijbuiters; wel is waar, als de Melchizedek der Schrift ‘zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtrekening, zonder beginsel der dagenGa naar voetnoot1),’ doch daarom toch even fantastisch en machteloos als genoemde koning van Salem reëel en machtig moet zijn geweest. Indien de moderne theologen op eenmaal uit de lucht waren gevallen, ze konden | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
voor de lieden, wier zegsman de heer Kuyper is, geen onmogelijker figuren of figuranten zijn. Ik bid u, wat zijn dat voor wezens die op 't onverwachtst, zonder propaedeuse, zonder geboorte-acte, zelfs zonder geboren te zijn, ter bekeering van een materialistische eeuw komen opdagen? Heeft men ooit van dolzinniger dingen gehoord? Wie onderwees deze ridders van de droevige figuur in de Schriften? Wie gaf hun verlof om te bestaan? Heeft de nevel hen gebaard? Riep de wervelwind hen te voorschijn? Deze bloedelooze schimmen, zullen zij het dolend geslacht der eeuw den weg des behouds wijzen? Ja, ‘zoo toog het modernisme aan zijn reuzentaak,’ zegt de heer Kuyper. Het spreekt als vanzelf, op den weg van dezen auteur moest het tot zulk een caricatuur komen. Het lijdt geen twijfel: wanneer men den samenhang van de moderne theologie met de theologie die voorafging ignoreert; wanneer men geen acht slaat op den gang dien het denken in de achttiende eeuw had genomen, geen notitie neemt van den invloed dien in onze eeuw door natuurwetenschap, historiestudie, psychologie enz. op de aanhangers der kerkleer werd uitgeoefend; wanneer men eenvoudig al de feiten buiten rekening laat waardoor ten leste een richting als de moderne werd in het leven gedrongen -, dan kan het bij deze fouten alleen niet blijven; dan vervalt men van de eene ongerijmdheid tot de andere; dan moet men wel allerlei dwaze pretensies, en wat er der dwaasheden meer zij, aan bedoelde richting gaan toeschrijven. Ook in het rijk der dwaasheid heerscht zekere logica en Don Quichot had de zijne. Doch de Nemesis blijft in deze wereld en de mensch die bijvoorbeeld ‘auf eigner Hand’ de historie wil construeeren, wijst, eer hij 't vermoedt, met eigen hand | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
voor wie scherper ziet dan de onnadenkende menigte zijn eigen dwaasheid aan. Zoo doet ook de heer Kuyper. Hijzelf zegge het ons! - ‘O! hoe heerlijk had dat pogen’ (van het modernisme) ‘gekroond kunnen worden, zoo men zich, al was het slechts aan Baader's hand, naar het realisme der Schrift had laten leiden, de levensspreuk weer gegrepen had, ‘dass Leiblichkeit das Ende der Wege Gottes ist,’ en onze matte wereld weer verfrischt en verkwikt ware met dat goddelijk realisme, dat in de vleeschwording des Woords ligt uitgesproken, juist in het Wonder zijn levensader trillen doet, en zijn luister zoo volheerlijk ontplooit in het lichamelijk verrijzen van den Christus uit het graf! Maar helaas, van meet af brak men dát realisme juist weg, en geraakte daardoor zijns ondanks op het meest valsche standpunt.’ Niet waar, het kan toch wezenlijk - wat zal ik zeggen? - niet zotter, of niet treuriger? Heeft Dr. Kuyper eens willen toonen hoe men een geestesrichting eigenlijk ‘opzoekt in haar legertent’? Zooveel staat vast dat zijn redeneering niet vreemder klinkt dan een uitroep als deze: ‘O, hoe heerlijk had het pogen van de hervormers der 16de eeuw gekroond kunnen worden, zoo men niet van meet af met de Roomsche dwaling had gebroken, zoo men zich, al ware het slechts aan de hand van Dr. Eck (of aan die van een ander), naar het hart der moederkerk had laten leiden!’ Heb ik u niet gezegd dat Dr. Kuyper van 't modernisme het rechte niet weet? Sinds Reimarus' dagen was in de (christen)wereld het wonder steeds scherper aangevochten. Onder den invloed van Lessing en Goethe, van Hegel en Schleiermacher, (en van wie al niet?) was het geloof aan een bovennatuur- | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
lijke openbaring, met al den aankleve van die, bij duizenden en nogmaals duizenden onder de zonen en dochteren der eeuw tot op zijn grondvesten geschokt. Bij monde van David Friedrich Strauss had de tijdgeest voorgoed en zoo ernstig mogelijk met dát ‘realisme’ afgerekend, dat ‘in het Wonder zijn levensader trillen doet.’ Door de school van Ferdinand Christiaan Baur was het nieuwe, welaangename jaar der echt-historische interpretatie van Schrift en kerkleer uitgeroepen. Steeds machtiger verhief zich de richting die eenmaal de moderne zou worden genoemd wijl ze, in naam van haar wetenschap en haar godsdienstzin beide, den scheidbrief reikte aan 't wondergeloof. Eerlang vernam de christenheid haar stem op den kansel en gaf ‘getuigenis aan de aangenaamheid’ van haar woord, gelijk aan haar waarheid en kracht. Zij voelde dat dit woord onder 't hart was gedragen. Zij voelde dat den predikers ‘de nood was opgelegd;’ dat zij spraken, ‘omdat zij geloofden;’ dat de gansche en eenige reden van hun bestaan en optreden in dat geloof gelegen was. Bij alle historische waarheid, wat beteekent dan nu die klacht van den heer Kuyper? Wat is dat voor een ‘modernisme,’ dat geslaagd zou zijn bijaldien het ‘in 't lichamelijk verrijzen van den Christus uit het graf,’ als bij de ‘volheerlijke ontplooiing’ van het ‘realisme der Schrift’ zijn kracht had gezocht? Wat is dat, met andere woorden, voor een modernisme, dat geslaagd zou zijn bijaldien het juist het tegendeel van het modernisme ware geweest? Moet men hier lachen of schreien? O, dat onverstandig en ongeloovig modernisme welks groote fout was dat het met alle geweld modernisme wilde zijn! - ‘Het gaf toe,’ vervolgt de heer Kuyper, ‘dat men niet | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
te veel voor den hemel, maar allereerst voor deze aarde moest leven.’ Ach ja, het meende in zijn eenvoudigheid dat elk ‘te veel’ een vergrijp tegen de wet en den plicht der matigheid was. Ook meende het dat er eenige christendeugd in stak als een mensch ‘allereerst voor deze aarde’ zocht te leven waar God hem zijn huis en maagschap en werkkring gaf; voor die aarde, waarmee we van 's morgens tot 's avonds te doen hebben; voor die aarde waar zoo eindeloos veel te doen is op wegen van kloeken, edelen arbeid; voor die aarde, waar het hemel wordt als men te midden van al het aardsche gevoelen gaat dat het aardrijk des Heeren is en niet des Satans, niet der ijdelheid. - ‘Het gaf toe,’ (altijd het modernisme) ‘dat de studie der natuur leidsvrouw zijn moest ook bij de studie van het Koninkrijk des Geestes.’ Ach ja, dat deed het. De vroegere verwaarloozing van de studie der natuur had zooveel menschentranen en menschenbloed gekost; er waren zooveel heksen verbrand, zooveel onnoozelen vermoord in maiorem Dei gloriam omdat men de natuur niet kende; de godsdienst was onder die omstandigheden zoo onnatuurlijk wreed, zoo tegennatuurlijk conventioneel geworden; in den bloeitijd der dogmatiek was er zoo wonderlijk over den mensch gepraat, zoo tegen de natuurlijke ontwikkeling des menschen in.... dat het modernisme met onweerstaanbare kracht weer getrokken werd en trekken wilde tot hem, die de ‘natuur’ had liefgehad als de leidsvrouw tot den Vader der geesten en tot de dingen des geestes. Ja, het modernisme ‘gaf toe’ dat geen mensch het ‘Koninkrijk des Geestes’ verstaat zoolang hij de parabelen niet verstaat van dien vrome, die keer op keer dat koninkrijk vergeleek met het zaad 't welk ‘een mensch nam en | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
strooide in zijn akker.’ Ja, ja, dat gaf het toe met geheel zijn verstand, met geheel zijn hart, met al zijn krachten. - ‘Het gaf toe,’ (nog altijd de heer Kuyper), ‘dat bij strijd tusschen deze en die andere wereld, deze nooit wijken mocht, en er dus geen wonder kon zijn.’ ‘En er dus geen wonder kon zijn,’ dat begrijp ik; de rest van den volzin is mij duister, maar dat hindert hier mogelijk niet.... Het modernisme gaf dan toe dat er geen wonder kon zijn; of eigenlijk, dat niemand ooit een wonder gezien had. Welnu, tot heden is niet gebleken dat het modernisme zichzelf of anderen daarmee bedroog. - ‘Het gaf toe, dat nog van supranaturalisme te spreken.....’ Dit is hetzelfde van zooeven; dus, we gaan voort. ‘Ja, het gaf eindelijk toe’ (de heer Kuyper wil er nu een eind aan maken, aan 't zondenregister van het modernisme), ‘dat, zou er Godskennis zijn, ze uit den mensch, gelijk hij is, verklaard moest worden, en, zou er nog een Christendom gelden, dit zijn absoluten titel van ‘eenig ware godsdienst’ moest afleggen, om voortaan gelijkvloers te wonen met die andere godsdiensten, die het dusver als afgoderij had geschuwd.’ Inderdaad, ook in deze teekening is waarheid. Het modernisme gaf namelijk met psalmisten en profeten toe, dat de mensch er op aangelegd is om uit de heerlijkheid van den sterrenhemel, uit de volheid van het aardrijk en zijne goederen, uit de geschiedenis der volken, uit de onafwijsbare eischen der conscientie, eenige ‘Godskennis’ te verkrijgen. Het gaf dit toe gelijk Paulus, de Apostel van Jezus. Het gaf dit toe gelijk Jezus zelf. Het gaf dit toe gelijk vele uitnemende natuur- en menschkundigen van vroeger en later tijd. Het geeft dit nog dagelijks toe en tracht die meening zelfs ingang te doen vinden waar ze nog niet wordt toegegeven. Ook geeft het mo- | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
dernisme toe dat ‘het christendom’ allereerst zijn absoluten titel van ‘eenig ware godsdienst’ moet afleggen, zal het in de wereld onzes tijds nog harten winnen voor den godsdienst van Jezus. Van dien Jezus die nederig was en geen farizëer, geloovig en geen dogmatist. Van dien Jezus die ook onder de heidenen ‘een groot geloof’ heeft gevonden en die ‘het christendom’ van Dr. Kuyper en van ‘de kerk der achttien eeuwen’ niet gekend heeft en, zoo hij het al gekend had, zeer zeker niet voor den ‘eenig waren godsdienst’ zou hebben gehouden. Zonder twijfel, het modernisme gaf toe en geeft toe dat ‘het christendom,’ 't welk de zoogenaamd heidensche godsdiensten tot ‘dusver’ kortweg als ‘afgoderij geschuwd’ heeft, liever geen christendom maar veeleer christendomheid moest heeten, dewijl het in de meeste gevallen geoordeeld heeft wat het niet kende en verzekerd wat het niet wist. Ziedaar, de heer Kuyper wist toch iets meer van ‘het modernisme’ dan men aanvankelijk zou gezegd hebben. Hij wist wat het modernisme zoo al toegaf. Dat het niet anders kon dan al die zaken toegeven, wilde het zijn liefde voor Jezus, zijn liefde voor waarheid, zijn wezen en oorsprong niet verloochenen, dat wist en weet de heer Kuyper weer niet. Hem hoorend zou een onkundige op 't vermoeden komen dat ‘het modernisme’ al deze dingen toegaf uit laakbare toegeeflijkheid, uit transactie-zucht, uit begeerte om 't met zeker bedenkelijk realisme op een accoordje te gooien. De heer Kuyper zelf is werkelijk, gelijk wij gezien hebben, van die meening en ziedaar de afdoende reden waarom aan zijn vertoog over de genesis der moderne richting alle waarheid en mitsdien alle waarde behoort te worden ontzegd. | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
‘Het Modernisme ontbloot van werkelijkheid,’ dus luidt de stelling die in het derde (en laatste) deel der lezing zal worden bewezen. Dit derde deel is het langste van de drie en wordt door den auteur ook het belangrijkst geacht. Wij willen hem, nu we er eenmaal voor zitten, ten einde toe hooren en zooveel mogelijk op den voet volgen. Wellicht valt onze toestand bij nader onderzoek nog mee. De heer Kuyper komt in dit bijzonder geval niet op eenmaal met zijn gansche macht aanzetten. Is dit zijn methode als strategicus? Mogelijk is 't hier een bewijs voor zijn goed vertrouwen. Hij voelt zich zeker van zijne zaak. Hij zou de zware batterijen voor ditmaal wel kunnen missen. Een enkele goed uitgevoerde manoeuvre met lichte troepen zou kunnen volstaan. Men oordeele! - ‘Mij dunkt, reeds het snel verloop, dat het (modernisme) in zoo korte jaren nam, schijnt het oordeel te wettigen,’ volgens welk ‘het modernisme ontbloot is van werkelijkheid.’ Volgt alsnu een korte toelichting waarbij we het modernisme als in één adem zien vergelijken met een rivier, die in snelle ‘vaart door al de bochten van’ haar ‘stroombed heenschiet;’ met de dooden uit Burger's Eleonore die, gelijk bekend is, zoo snel rijden; met ‘den bouwmeester van Crystall-Palace; met Erwin Von Steinbach, den ontwerper van de Straatsburger cathedraal; met den ‘wilden wingertGa naar voetnoot1) enz. Alles op weinig meer dan één bladzijde. | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
Alles met noten verrijkt of versierd, mitsgaders met citaten uit Schiller en anderen. Alles goed en wel gestaafd met korte herinneringen als deze: ‘Scholten is onherroepelijk geantikeerd. Opzoomer heeft met zijn werk over godsdienst als “godgeleerde onder de leeken” naar vrijen wil geabdiceerd. De Busken Huet-phase zag het scherm al voor jaren vallen. Thans wordt het modernisme reeds weer kerkelijk-conservatief.’ Alles dus goed en wel en volmaakt in orde, bijaldien dit alles niet een mengsel is van wansmaak en sophismen, van oppervlakkigheid en onbeschaamdheid Doch mogelijk is het dit wel. Mogelijk is Scholten nog niet ‘geantikeerd’ al zegt Dr. Kuyper dat en al voegt hij er een noot bij, die het wezenlijk ook zegt. Mogelijk weet Opzoomer, als 't er op aankomt, nog wel evenveel van de godgeleerdheid als Dr. Kuyper, zelfs al heeft deze naar waarheid verteld (wat nog bevestigd moet worden ‘van goederhand’ en in zekeren zin door prof. Loman in ‘de Gids’ al weersproken is) dat die hoogleeraar ‘geabdiceerd heeft’ als boven werd gemeld. Mogelijk ook is er van de ‘Busken-Huet-phase’ nog zoo 't een en ander in de lucht blijven zitten wat Dr. Kuyper er niet weer uitkrijgen zal. Mogelijk ook is het ‘kerkelijk conservatief’ worden van 't modernisme niets meer dan een bedenksel van Dr. Kuyper die, blijkens een zijner noten, een paar artikelen uit het Nieuw Kerkelijk Weekblad niet best begrepen heeft. Doch laat ons alles zeggen Niet alleen mogelijk, maar bepaald zeker is het dat de heer Kuyper zijn publiek (en zichzelven) een rad voor de oogen heeft gedraaid. - ‘Den bouwmeester van Crystall-Palace, ja, een Erwin Von Steinbach verre achter zich latend, hebben onze modernen als in een oogwenk des tijds een heerlijken tempel opge- | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
trokken, waartoe nog wel de grondstof eerst bereid moest en die, elk terrein des levens met zijn gewelven dekkend, ruimte voor alle volkeren bieden zou. Zie, vijftien jaren, langer is het nog niet, dat het zijn anoniem karakter varen liet, en toch....’ Halt!.... Dat gaat zoo niet, doctor! Neen, bij al wat eerlijk en rechtvaardig is, dat mag zoo niet! Gevoelt gij er dan niets, niets van dat het zóo niet mag? Als het modernisme vóor vijftien jaren ‘zijn anoniem karakter varen liet’, dan bestond het derhalve reeds vóor dien tijd, niet waar? Dan laat zich dus vermoeden dat men, vijftien jaar geleden, niet aan een tempel begon, ‘waartoe nog wel de grondstof eerst bereid moest,’ niet waar? Maar dan hadt gij u ook van zulke onwaarheden niet moeten bedienen. Dan hadt gij zelfs den schijn van kwakzalverij moeten vermijden. Dan hadt gij niet moeten goochelen met die vijftien jaar, als ware in dat tijdsbestek gansch de geschiedenis van het modernisme begrepen. Het is zoo, in dat geval zou er van uw schitterend betoog, van die geestige bladzij niets zijn terechtgekomen; er ware niets overgebleven van al de ironie die ge thans hebt ten koste gelegd. Het is zoo! Doch, geloof mij, doctor, daarvan blijft toch niets over tenzij - - -, tenzij mettertijd voor uzelven een smartelijke herinnering. - ‘Evenmin maakt het een indruk van innerlijk bestand,’ vervolgt Dr. Kuyper, ‘zoo we nu reeds in de eerste jaren, hen die eens het vaandel droegen, zelven de banier verlaten zien. Bij de bakermat eener diepe levensovertuiging die zedelijke kracht bezit, is zulk een renegaatschap ondenkbaar. Judas droeg niet de banier maar de beurs - - - -.’ 't Is waar, dit laatste; en toch vinden we Judas, zou ik | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
zeggen, wel degelijk ‘bij de bakermat eener diepe levensovertuiging die zedelijke kracht’ bezat. In ieder geval bewijst juist een geschiedenis als die van Judas dat een richting zeer wel ‘innerlijk bestand’ kan hebben ook al wordt ze, kort na haar optreden, door personen verzaakt die naar allen schijn tot haar uitverkoren predikers behoorden. Voor het overige stem ik 't den auteur van harte toe als hij in een noot verzekert dat ‘de uittreding der modernen met de meeste kieschheid moet worden besproken, wijl hierbij teedere belangen in het spel zijn en de beoordeeling van motieven vaak buiten ons bereik ligt.’ Doch juist wijl ik 't hem toestem moet ik hier bijvoegen dat het geen ‘bijzondere kieschheid’ verraadt, à propos van de ‘uittreding der modernen’ met Judas voor den dag te komen. Ook komt het mij niet consequent en niet bijster loyaal voor, bedoelde ‘uittreding’ ten nadeele van het ‘modernisme’ in rekening te brengen als men van meening is dat ‘de beoordeeling van motieven vaak buiten ons bereik ligt.’ Over 't geheel valt aan des schrijvers ‘bespreking’ van meergemeld ‘uittreden’ niet te merken dat er ‘teedere belangen in het spel zijn.’ De heer Kuyper vloeit bij deze gelegenheid weer over van zeer bedenkelijke grappigheid. De hoog ernstige man die zijn ‘tegenstander’ zou ‘waardeeren,’ toont hier gelijk vóor en na dat hij geen oog heeft voor den strijd dien de tegenstander te strijden, voor de bezwaren van allerlei aard waarmee deze te worstelen had. De gereformeerde man die ‘aan het wonen in de diepte’ gewend scheen, doet mee met de oppervlakkige schare. Hij beseft niet, toont althans niet te beseffen, dat waarlijk niet altijd die richting de minst edele is, wier arbeid en strijd een mensch het spoedigst te veel worden. Hij spreekt in Odéon en elders met even plompen | |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
als harteloozen spot over ‘de uittreding der modernen’ en eerst vele maanden later stelt hij zijn eigen onrecht (zonder het te vermoeden) in een soort van gemoedelijke noot ten toon. In dit alles speur ik niets van dat ‘snijden van den ernst,’ waaraan de ‘gereformeerde levensopvatting’ hem, naar zijn eigen zeggen, moest gewend hebben. In hetgeen volgt is die ernst, zoo mogelijk, nog verder zoek. - ‘Ook met het succes moeten wij rekenen,’ dus vervolgt de heer Kuyper, en hij verklaart met ‘succes’ hier geen ‘goedkoop applaus,’ maar iets edelers te bedoelen. De modernen wilden, dus zegt hij, ‘een dam opwerpen tegen het materialisme.’ Het was hun doel, ‘hun pretentie’ (zegt hij) ‘die zinlijke, die moedwillige, die altijd schertsende menigte weer te winnen voor het ideaal.’ En nu vraagt hij of ze dat doel ‘ook maar van verre bereikt hebben.’ Wat antwoordt hij zelf daarop? Als bij voorbaat hadden we een deel van het antwoord reeds even te voren gehoord, in dezer voege: - ‘Zeer zeker, aan toejuiching heeft het ons Modernisme niet ontbroken, ten minste zoolang het afbrak en den zinnelijken spotter, hoe ten onrechte ook,’ eenig genoegen gaf. Staat er dat werkelijk???? Ja, dát staat te lezen in een opstel welks eerste deel de ‘boeiende schoonheid’ van ‘het Modernisme’ bewijzen moest. Ja, dat het Modernisme ‘toejuiching heeft’ behaald ‘ten minste zoolang het afbrak’ en ‘den zinnelijken spotter’ ter wille scheen, dat wordt ons nu verzekerd door denzelfden auteur die iets vroeger betuigde, dat het modernisme ‘de élite onzer keurgeesten, mannen van denkkracht en van levensernst werkelijk geboeid heeft.’ | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
Mijnheer Kuyper, waar was uw ‘levensernst’ toen ge schreeft?.... - ‘De opgang van hun prediking daalt nu reeds,’ lees ik verder. ‘Bij de kerkelijke stemming bleek het wel te over, hoe weinig het Modernisme, nog zelfs in het eerste vuur van den partijstrijd, vermag.’ Als dat ‘dalen’ van den ‘opgang’ der moderne ‘prediking’ in 't verband van den tekst iets bewijzen zal, dan bewijst het dat de ‘zinnelijke spotter’ bij nader inzien die prediking toch te ernstig vond; dat is dan althans weer iets goeds en kan niet tegen het modernisme bewijzen. Wat voorts ‘de kerkelijke stemming’ betreft, ik meen dat het oordeel daarover aan de nakomelingschap moet worden overgelaten en dat de moderne in dien dag des oordeels tegenover de anderen zal kunnen bestaan. Voorshands zij opgemerkt dat de uitdrukking ‘nog zelfs in het eerste vuur van den partijstrijd’ wel een meer dan gewonen aanleg voor het sophistisch genre verraadt, maar ook niets hoogers. Een ieder die te onzent slechts eenigszins de kaart van het land kent, begrijpt lichtelijk dat er juist in het eerste vuur van den partijstrijd, dat er dus vooralsnog, bij een kerkelijke stemming als de bedoelde, voor een bij het volk nog zoo weinig bekende en zooveel geïncrimineerde richting als de moderne, niet veel succes te verwachten was De uitdrukking ‘nog zelfs’ is karakteristiek voor de heele manier en tactiek van den heer Kuyper. Eindelijk ten opzichte van 't ‘succes’ in quaestie nog dit: - ‘En als ge in de kringen onzer schouwburggangers en societeitsbezoekers en straatslijpers u mengt, zult ge geen ander verschil bij vroeger bespeuren, dan dat men nog even wars van ernst als weleer is, maar thans ook uit het Moder- | |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
nisme zich een wapen smeedt, om met te geruster conscientie den ernst des levens te bannen. Versta mij wel. Ik zeg niet dat de modernen dit verschoonen, veelmin dat ze dit beoogden. Ik begrijp zelfs dat het hun’ (lees: hen) ‘grieven moet. Ik wees er alleen op als maatstaf voor de realiteit van hun kracht.’ Van den schouwburg gesproken, het is de vraag of zelfs een comedieschrijver als de talentvolle Sardou in staat zou zijn een onaardiger mengsel van malice en zuurzoet medelijden, van insinuatie en quasi-waardeering door een zijner sujetten te laten debiteeren, dan de heer Kuyper ons hier ten beste geeft. ‘Versta mij wel. Ik zeg niet dat de modernen dit verschoonen, veelmin dat ze dit beoogden. Ik begrijp zelfs dat het hun grieven moet - - -.’ Precies, doctor! Ja, ja, wij ‘verstaan.... u.... wel....’ Doch wat ik zeggen wilde, u schijnt nog al bekend te zijn met ‘de kringen onzer schouwburggangers en societeitloopers en straatslijpers.’ U weet zoo nauwkeurig dat ze nog even lichtzinnig (‘wars van ernst’) zijn als vroeger. U weet zelfs dat ze door ‘het Modernisme’ nog gewetenloozer zijn geworden. Wat ik zeggen wilde, hoe weet u dat zoo precies? Heeft u met die menschen gemeenzamen omgang? - Niet? - Gaan uw vertrouwde vrienden en zegslui dan met hen om? - Ook niet? - Komen die menschen dan wellicht zelf bij u biechten? - Ook al niet? - Mag ik vragen, hoe is u dan zoo op de hoogte van hun zedelijk verval? - Of is u misschien niet op de hoogte? Of praat u er maar wat op los? Of dankt u den Heere God slechts uit kracht van uw ‘gereformeerde levensopvatting’ dat u niet zijt als die anderen.... ‘schouwburggangers, societeitbezoekers, straatslijpers enz’? Indien ja, is dat ordentelijk, is dat braaf, is dat christelijk? | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
En dan nóg iets, doctor! Als u gelijk heeft; als ‘het modernisme’ aan die slechte menschen niets noemenswaards heeft kunnen doen, dan is dit wel jammer, ik stem 't u toe.Ga naar voetnoot1) Doch uw ‘gereformeerde levensopvatting’ wat heeft die er aan gedaan? Ook al niet veel om op te roemen. ‘Versta mij wel.’ Ik zeg niet dat uw gereformeerden dit niet akelig vinden. ‘Ik begrijp zelfs dat het hen grieven moet.’ Maar met dat al, het is toch niet anders. Zou het niet wenschelijk zijn dat u daar wat meer notitie van nam? Ziet u, we hebben nu al langer dan 15 jaren een gereformeerde kerk in ons midden gehad. De Dordsche canones, u weet het, zijn ouder dan 200 jaar; er zijn kerkleeraars bij menigte geweest van uw rechtzinnig gehalte. Bij de ‘kerkelijke stemming’ is de macht van uw gereformeerde vrienden gebleken.... En dan toch nog zooveel gemeene lieden, zooveel ‘schouwburggangers’ enz., enz.!! Is dát niet bedenkelijk? Pleit dat voor ‘het innerlijk bestand’ uwer richting? Niet waar, ‘ook met het succes moeten we’ immers ‘rekenen’? Denk er eens over na bij gelegenheid. Intusschen willen we hooren wat gij, al verder, voor 't onwezenlijke van het modernisme hebt aangevoerd. ‘Al even weinig,’ dus de auteur, ‘pleit voor zijn innerlijk bestand de armoe aan vormingsvermogen die het Moder- | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
nisme verried. - - Een levensvorm, waarin het op kon treden, zou voor het Modernisme (op practisch-godsdienstig gebied) geen weelde zijn. En toch, wat zagen we dusver? Immers dat het de oude kleederen dragen bleef, hoe moeilijk die ook plooiden om de leden, en wel de oude kerk bleef afkeuren, maar zelf nog niets beters vond.’ Ach ja, mijnheer Kuyper, daar zouden we nu weer een langen winteravond voor dienen te hebben; voor een eenigszins grondige discussie over 't geen gij daar aanroert, weet u? - U heeft zoo'n vreemde manier, als ik 't zeggen mag, om met een paar pennekrassen een quaestie af te maken. Zie eens, vooreerst vergeet u alweer dat ook de ‘echt-gereformeerde’ richting niet zoo bijzonder rijk is gebleken op het punt van kerkelijk ‘vormingsvermogen.’ Mijn waarde heer, waar is bij uw gereformeerde vrienden op het punt van kerkelijke inrichting een ‘kwistigheid van scheppend vermogen’ gelijk door u als hewijs van ‘innerlijk bestand’ wordt gevorderd? Ja, waar is ze? Is de Heidelberger catechismus zooveel genialer dan die van Mechelen bijvoorbeeld? Is het gereformeerde kerkbestuur zooveel krachtiger dan dat van Rome? Is de gereformeerde liturgie soms een monumenteel getuigenis van bijzonder scheppend vermogen? Ik kon meer vragen doen van dien aard, doch laat mij iets anders vragen: Moogt gij aan 't modernisme uw verwijten doen en daarbij vergeten hoeveel gij en de uwen van moderne kerkleeraars reeds geleerd hebt en overgenomen, hoeveel meer gij hadt kunnen overnemen? Moogt gij uw verwijten doen en voorbijzien hoe onbegrijpelijk log en taai de oud-gereformeerde kerkelijkheid is? Hebt gij, om iets te noemen, van 't Datheensche psalmgezang nooit gehoord? Van de vele moeiten, die men zich jarenlang getroost heeft om dat afschuwelijk | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
gezang door iets beters te doen vervangen? Weet gij dan wezenlijk niet hoe de kerkelijke onbeweeglijkheid sinds lang tot een spreekwoord werd? Kunnen de modernen het gebeteren dat er met de kerkelijke besturen van den ouden stijl haast niet te eggen of te ploegen valt? Wilt gij dat ze in de 15 jaren levens, die ge hun toekent, aan vooroordeelen van eeuwenheugenden ouderdom een einde maken? Wees billijk, vraag van gewone menschen het bovenmenschelijke niet. Het is zoo, waarde heer, wij ‘keuren de oude kerk af’ en hebben nog geen betere. We nemen voorloopig met de onzen voor lief wat er in die oude kerk van onze gading is en laten ons door het andere zoomin mogelijk van de wijs brengen. We doen dat, hoop ik, niet omdat er voor onszelven eenige eer of andere wereldsche kleinigheid mee te verdienen zou zijn. We doen het omdat we een kerk, die uit het protestantisme der 16de eeuw is voortgekomen, zoo hartelijk gaarne van alles wat ons het Roomsche kerkbegrip nog herinnert zouden zuiveren. We doen het omdat het protestantisme als geestesrichting zoo groot is en onze gereformeerde kerk nog zoo bitter klein. We doen het om een betere toekomst te bereiden voor wie na ons zullen komen. Zoo gij meent dat wij het enkele malen zuchtend doen, dan hebt gij gelijk. God alleen weet hoe zwaar ons uw kerkelijkheid en die der uwen te dragen valt. Haast zou ik zeggen, de synagoge van Jerusalem kan voor den profeet uit Nazareth niet duffer en drukkender zijn geweest dan uw kerkelijke scholastiek en hierarchie voor ons. Doch nog altijd blijven wij en hopen. Wij voelen dat er geestverwantschap is tusschen ons en het evangelie waarvan uw kerk steeds gesproken, waaraan zij zich, helaas, niet of weinig gehouden heeft. O, als de men- | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
schen nog eens wijzer werden! Als zij nog eens naar de stembus leerden gaan, met prijzenswaardiger doel dan om te repristineeren wat zijn tijd gehad heeft! Welk een dag, o welk een dag zou het wezen als de kerk der wedergeboorte nog eens zelve werd wedergeboren, als zij ophield een andere soort van synagoge te zijn! Wij zullen 't waarschijnlijk niet beleven, doch nog altijd blijven wij en werken en hopen. Toorn niet te zeer en glimlach nog minder! Misschien dwalen wij als we, gelijk Jezus weleer, ons liever uit tempel en synagoge laten bannen dan ze uit eigen beweging aan hun lot over te laten. Misschien komen wij vroeger of later nog tot het laatste (we zijn maar zwakke menschen!); misschien houden we 't op den duur in uw ‘echtgereformeerden’ dampkring niet uit. Doch wát ook met ons gebeure, ons overtuigen van uw kerkelijke heerlijkheid en zedelijke meerderheid, dat zult ge nimmer. ‘De wereld overwinnen’ met uw kerk, dat zult ge evenmin. Onthoud wat ik u zeg: uw volledige kerkelijke triumf zal meteen de volledige openbaring van uw ‘armoe aan scheppend vermogen’ worden. Wordt ulieder streven gekroond als dat der consequente leerdrijvers die aan Pio Nono de onfeilbaarheid en oppermajesteit verzekerden -, van dienzelfden dag afaan zal uw breuk met al wat beschaving is volkomen zijn. En intusschen blijkt onze armoe, al verder, uit onze navolging van uw ‘tractaatjens’ en ‘Zondagsscholen’ en ‘Jongelingsvereenigingen;’ dus meent ge. Maar hebben onze ‘tractaatjens’ enz. enz. dan iets met uwe kerkelijkheid uit te staan? Gij weet beter. Onze ‘tractaatjens’ vreest gij, bestrijdt gij op uw manier. Onze ‘Zondagsscholen’ en ‘jongelingsvereenigingen’ zijn van ander allooi dan de uwe. Kom eens kijken en overtuig u! | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
‘Welnu, M.H., dat snel verloop, die vroege vlucht, die kleine kracht en die beleden armoe aan scheppend vermogen, geven op zich zelf reeds een kleinen dunk van de realiteit, waarover het Modernisme kan beschikken;’ met die verzekering gaat de auteur ‘thans eene schrede verder.’ De eigenlijke bewijsvoering dat het modernisme ‘van alle werkelijkheid ontbloot’ is, komt nu. Dr. A. Kuyper gaat nog een woord spreken over der modernen godsdienst en zedelijkheid, godgeleerdheid en kerk. Wij volharden tot den einde en luisteren.
‘Tegen het godsdienstigGa naar voetnoot1) standpunt’ der modernen brengt de auteur ‘dit driedubbel bezwaar in, dat hun God een abstractie is, aan hun gebed de bede ontbreekt en het Godsbestuur, zoo ze consequent zijn, door hen zelf moet worden geloochend.’ Wat het eerste betreft: ‘de modernen vereeren, aanbidden, beminnen, bezingen een iets dat ze niet zelden God noemen. Door persoonsverbeelding leenen ze aan dat iets wezenheid en | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
persoonlijk bestaan - - - - -. Maar volgt hier nu uit dat aan de Godsidé die ze zich schiepen, werkelijk een levend God beantwoordt?’ Niets zoo onhoudbaar als deze meening, volgens den auteur. Wil men bewijs? Ziehier! Er zijn dichters geweest die ‘de heerlijkste hymnen op hun Beatrice of Laura, hun Molly of Adelaide zongen.’ - Wat zou dat? vraagt ge. - Wel, meent de heer Kuyper, het zotte en tegelijk leerzame van 't geval was dat die meisjes nooit anders bestaan hadden of ook bestaan zouden dan in dier dichters verbeelding. - Nu maar, dat wisten de heeren zelf wel, denkt ge. - Pardon, antwoordt u de heer Kuyper, pardon, dan begrijpt u het fijne niet van de zaak. Daar hebt ge bijvoorbeeld Schiller: ‘hij schiep zijn Laura, en als ge Schiller van zijn Laura hoort zingen, dan gevoelt ge dat geen zweem zelfs in hem op kan komen van twijfel aan haar werkelijk bestaan.’ - Pardon, zeg ik op mijn beurt, daar gevoel ik niets van. Op straffe van in Dr. Kuyper's oog zeer vrijpostig te worden, verklaar ik andermaal dat ik niets ‘gevoel’ van hetgeen wij, naar zijn bestel, gevoelen moeten. Ik heb geen reden om Schiller voor een gek te houden; geen reden om aan te nemen dat Duitschland's geliefde dichter een gefantaseerde Laura voor iets anders dan een gefantaseerde Laura heeft aangezien. Ik houd het voor veel waarschijnlijker dat Dr. Kuyper zich te diep in de ‘gereformeerde levensopvatting’ heeft ingewerkt om de rechte tolk van een Schiller te kunnen zijn. Er zijn tolken die ik liever volg, meer vertrouw. Het is om gemelde redenen dat 's heeren Kuyper's toepassing mij koud laat: ‘Zij dat’ (te weten, zoo'n Laura-fantasietje) ‘u dan het beeld van der Modernen Godsidé!’ 'k Moet andere argumenten hooren, wil ik inzien dat aan ‘der Modernen Godsidé’ inderdaad geen ‘levend God beant- | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
woordt.’ Heeft de auteur zulke argumenten? Hij laat althans zijn Schiller en Burger, zijn Dante en Matthison varen en komt met Shakespere aan. Hij herinnert ons 't bekende tooneel waar Hamlet een antwoord van den geest verlangt. De geest blijft stom, als we weten, en Hamlet besluit alsnu dat de verschijning (om een woord van Dr. Kuyper te bezigen) geen ‘wezenheid’ heeft. Vervolgens gaat onze auteur vol ijver en verzekerdheid aldus voort: - ‘Alleen die toets geldt ook hier. ‘Spreek, o mijn God! zoo gij er zijt!’ is de diepe klacht, die uit het menschenhart naar den hooge opklimt, en dán eerst komt er vrede, zoo de beklemmende stilte om ons heen wordt afgebroken, en het levend woord ons toeroept, van een God, die tot zijn menschenkinderen door de profeten en door den Zoon gesproken heeft.’ Wáarom is dus nu ‘der modernen God een abstractie?’ Omdat ‘de beklemmende stilte’ niet ‘wordt afgebroken?’ Doch zoo zeker het is (altijd in Kuyper's beeldspraak gesproken) dat ‘de stilte’ vaak ‘beklemmend’ kan zijn, zoo waar is het ook dat ze vaak wordt ‘afgebroken’; voor de modernen van heden niet minder dan eertijds voor de vromen van Israël. Wáarom ‘der modernen God’ dan ‘een abstractie’? Wijl ‘het levend woord’ (dat kan hier niet anders dan de bijbel zijn) ‘ons’ niet ‘toeroept van een God die tot zijn menschenkinderen door de profeten en door den Zoon gesproken heeft?’ Maar ‘daarvan roept’ ons dat woord wel degelijk ‘toe.’ Wij kennen Hebreën I vs. 1 zoogoed als de niet-modernen. - ‘Doch gijlieden schenkt geen geloof aan dat woord,’ bedoelt de heer Kuyper. - Zoo?! Gelooven wij daaraan niet? Ik geef de verzekering dat velen er met mij aan gelooven. | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
Ja waarlijk, wij gelooven dat God tot ons gesproken heeft in menig woord van de oude profeten Israëls en van Jezus, even stellig als b.v. in de natuurwet (ook wet van Mozes genoemd): ‘gij zult niet dooden’ enz., enz. - ‘Doch gij houdt de Schrift niet voor een bovennatuurlijke openbaring Gods, onder wonderen en teekenen tot ons gekomen,’ bedoelt Dr. Kuyper. - Dáarin heeft hij gelijk. Maar eilieve, wat zou dit? Spreekt God dan alleen in wonderen en teekenen? Ach, hoe ‘beklemmend’ moet dan heden ‘de stilte’ wel zijn! Ach, dan begrijp ik den angst waarmee nog voor weinige jaren door den niet-modernen De Liefde werd uitgeroepen: ‘Sedert bijna 1900 jaar heeft de Heer zich niet meer laten hooren of zien.’ Wáarom dan is ‘der modernen God een abstractie?’ Omdat (hierop komt het eigenlijk neer), omdat ze van de wording en beteekenis ‘der Schrift’ een andere voorstelling hebben dan de aanhangers der orthodoxe kerkleer. Neen, laat mij 't goed zeggen: een andere voorstelling dan de heer Kuyper. Onze kerkleer heeft ten minste nog met Paulus aangenomen dat ‘van de schepping der wereld aan beide, Gods eeuwige kracht en goddelijkheid, uit de schepselen verstaan en doorzien’ werden, opdat ‘de mensch niet te verontschuldigen zou zijn,’ en niet al te zeer over ‘beklemmende stilte’ zou klagen. De kerkleer heeft altijd nog gemeend dat er een ‘levend woord Gods’ was vóor er een zweem van ‘den bijbel’ bestond. Daarmee heeft de kerkleer getoond dat ze den mensch niet voor een idioot en niet voor een gewetenlooze hield, al kan ze in andere opzichten den schijn van het tegendeel niet ontgaan. De kerkleer was alzoo rationeeler en vromer dan de heer Kuyper; en de beschuldiging van dezen auteur is even onbillijk als ondoordacht. Wat zou de heer | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
Kuyper wel zeggen als ik om deze zijn beschuldiging met tal van schriftuurplaatsen bewees dat hij ‘de natuurlijke mensch’ is, die de dingen des geestes niet verstaat; een lid van dat ‘boos geslacht’ dat niet gelooven kan tenzij het wonderen en teekenen ziet? De heer Kuyper behoort te weten dat zulk een bewijsvoering niet willekeurig zou zijn. Ook behoorde hij zich te schamen over de slordigheid, 't gebrek aan ernst, waarmee hij den strijd aanroert die in alle eeuwen, bij alle volken, in den boezem der vroomsten gestreden is tegen den opkomenden twijfel of werkelijk aan de idee die ze omtrent het Hoogste Wezen zich gevormd hadden, een ‘levend God beantwoordde.’ Weet hij soms niet dat zelfs een Luther dien strijd gekend en daaronder geleden heeft? Weet hij óok niet dat er tegen zijn eigen schriftgeloof het een en ander is aangevoerd, meer afdoende dan 't geen bij zelf den modernen toeroept? Hij wete dan voor 't minst dat een volledige discussie met hem, onder zulke omstandigheden, een al te onvruchbaar werk zou wezen. Inmiddels zal het den nadenkenden onder mijne lezers recht duidelijk zijn geworden dat de beschuldiging van Dr. Kuyper zeer onwaarachtig is.
Wij zijn tot het tweede bewijs tegen der modernen godsdienst genaderd. - ‘Ziet het aan het gebed of niet juist in die hoogste levensuiting de onwerkelijkheid van der modernen Godsidé wordt gestaafd. Dusver bad men aan alle plaatse der aarde, bad men door alle eeuw, bad men bij alle volk, in het stil en kinderlijk geloof, dat het biddend hart door luisterende ooren daarboven ontmoet werd, en het meest juist in gebeds- | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
verhooring de waarheid van den Eeuwige werd getoond. -’ Een oogenblikje! 't Is toch een zonderling iets, die polemiek! Doen we nu wezenlijk elk op zijn beurt zoo?.... Ziehier een strijder voor de ‘echt-gereformeerde levensopvatting,’ althans een man die de wereld behoorlijk en wel, naar den ouden trant, in twee helften verdeelt; in onbekeerde en bekeerde menschen; anders gezegd, in kinderen der wereld en kinderen des lichts; nog anders, in kinderen Belials en kinderen Gods. Die man weet geen krasser middel om den treurigen toestand der modernen te schetsen, dan de aanwijzing dat hun streven ‘paganistisch,’ (‘zonder wisselkleed,’ in onze ‘moedertaal’) heidensch is. En zie nu, diezelfde man ziet er geen bezwaar in, als 't hem te pas kan komen, die heidenen voor een oogenblik te laten meepraten en wel als getuigen tegen ‘het modernisme,’ en wel als vertegenwoordigers van ‘het stil en kinderlijk geloof’ dat in de mysteriën van het wezen der godsdienst, immers in de mysteriën van 't ‘gebed’ is ingewijd. ‘Alle eeuw’ en ‘alle volk’ wordt als getuige tegen 't modernisme opgeroepen. Daar moeten dus de heidenen bij zijn. ‘Bij alle eeuw en bij alle volk’ had men gemeend dat ‘het biddend hart door luisterende ooren daarboven ontmoet werd.’ ‘Maar zie, tegen alle eeuw en alle volk in, komt thans het Modernisme u zeggen - - -’ wat?.... Dat in een wetenschappelijke polemiek die ‘luisterende ooren’ wat al te anthropomorphistisch zijn? Dat het ‘daarboven’ te weinig rekent met een wèlgestaafde cosmologie? - Neen, dat juist niet. Het modernisme kan zich ook in beeldspraak wel vinden, zoolang ze althans de bewijsvoering niet hindert. Neen, het modernisme komt ‘thans’ alleen | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
zeggen ‘dat niemand dusver ooit het echt gebed begrepen heeft, want dat bidden niet is een vragen om gehoord te worden, maar slechts een uitstorting der ziel.’ Aldus Dr. Kuyper; ik kan weer niet aannemen dat hij gelijk heeft. ‘Slechts een uitstorting der ziel!’ Het modernisme spreekt, meen ik, niet met zulk een soort van minachting of van mindere achting over de ‘uitstortingen’ der ‘ziel.’ ‘Dat niemand tot dusver ooit het echt gebed begrepen heeft?’ Het modernisme kan dat niet zeggen want het heeft ook van vromen uit den voortijd, bovenal van Jezus, geleerd wat bidden beteekent. ‘Dat bidden niet is een vragen om gehoord te worden!’ Het modernisme heeft ook dat nooit beweerd. Alpha en Omega van der modernen gebed is de vraag, de bede: ‘Uw wil geschiede!’ Ik denk dat geen hunner zoo bidden zou bijaldien 't geen ‘vragen’ was ‘om gehoord te worden.’ Doch de heer Kuyper wil de zaak kort afdoen. Hij is op antwoorden als ik daar gaf min of meer gewapend. Hij heeft reeds aan moderne menschen deze vraag gesteld: - ‘Zoo hier een moeder woont, wier zoon, naar overzee getogen, ginds zedelijk schier verloren ging, of dan, zoo zij hier op de kniën valt en God om redding voor haar kind smeekt, die moederlijke bede, die hier naar den Hooge opklimt, uit dien Hooge een zegen daar ginder kan brengen aan haar kind dat eenzaam doolt.’ - ‘Natuurlijk neen,’ hadden daarop die modernen geantwoord. ‘Daarmee,’ zegt de heer Kuyper, ‘was de breuk tusschen het modern gebed en het godsdienstig bewustzijn voor mijn hart beslist.’ En daarmee zal nu bewezen zijn dat der modernen gebed | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
voor de ‘onwezenlijkheid’ van hun ‘godsdienst’ getuigt? Maar mijnheer Kuyper, dat kan immers niet. Neen, wezenlijk, dat kan niet! Of is ‘uw hart’ dan nu de maatstaf der heiligste dingen hier beneên? Moet aller menschen godsdienst nu gewaardeerd worden naar de beteekenis die ze heeft voor uw hart?? Maar gaat dat toch wezenlijk niet wat heel, heel ver? Dat een mensch zichzelven niet weggooit, dat vind ik kostelijk. Doch tusschen dit en uw.... hoe zal ik 't noemen?.... is nog een middelweg, hoop ik? Hebt ge u misschien in zekere volheid des harten verschreven? Word dan wat kalmer, bezin u en zeg niet langer dat het bijzonder vroom is de ‘redding’ van een ‘zedelijk schier verlorene’ aan 't gebed eener moeder toe te schrijven. Geloof veeleer, met de modernen, aan een God die het menschenkind liefheeft meer dan een moeder haar zuigeling; aan een God die ‘niet van noode heeft’ dat een moeder Hem inlichte, nog minder dat ze Hem tot reddende hulp bewege; aan een God wiens Alomtegenwoordigheid en Liefde altijd verhoeden dat eenig kind, welk ook, in den vreemde ‘eenzaam dolen’ en ‘verloren gaan’ zou.
- ‘Eindelijk,’ dus gaat de auteur verder, ‘hun Godsbestuur moet, willen ze consequent zijn, door henzelven’ (de modernen) ‘worden geloochend. Ook uit de natuur, ook uit de geschiedenis, immers, zeggen ze de kennis te putten van een Eeuwige Liefde, terwijl een vloek, op beiden rustend, hun slechts ingebeelde waarzin schijnt. Dit nu weerspreekt zichzelf. Want voorzeker, er ruischt in de natuur een sprake van Liefde, maar er klimt ook uit haar diepten een stemme des toorns, | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
die in nog machtiger toon van wreedheid, doodsangst en vernieling spreekt. Niet slechts de hen met hare kiekens, ook de vlieg in het spinneweb vertolkt u haar ontzettend geheimenis. Zóo in de natuur en niet anders in de geschiedenis - - -. Wil het Modernisme doordenken, dan kan het die feiten niet blijven miskennen en moet het dus ten leste van beiden éen doen, òf de Liefde in God, òf het Godsbestuur in natuur en geschiedenis prijs geven - - - -.’ Oppervlakkiger en onbillijker kan het niet. De heer Kuyper mocht inderdaad wel zwijgen van een redeneering die ‘zichzelf weerspreekt.’ Hij stemt toe dat er ‘in de natuur een sprake van Liefde ruischt;’ hij verzekert dat het ‘niet anders’ is ‘in de geschiedenis.’ En hij ontzegt den modernen het recht om ‘ook uit de natuur, ook uit de geschiedenis de kennis te putten van een Eeuwige Liefde.’ Ik bid u, welk een onzin en willekeur is dit? Mag dan alleen het modernisme de dingen niet zien gelijk ze zijn? Mag het die niet noemen bij den naam die hun toekomt? Indien er in de wereld ‘een sprake van Liefde ruischt,’ mag alleen het modernisme die sprake niet hooren? Neen, meent onze bestrijder, neen, want natuur en geschiedenis geven ook andere dingen te hooren en te zien; dingen die niet van liefde getuigen, maar van wreedheid en toorn en vloek. ‘Wil het Modernisme doordenken, dan kan het die feiten niet miskennen.’ Mag ik vragen: miskent het dan die feiten? Bestaat De Génestet's ‘Peinzensmoede’ dan niet? Heeft Busken Huet in zijn ‘Kanselredenen,’ heeft Allard Pierson in zijn ‘Rigting en Leven’ niet op die feiten gewezen met een juistheid die huiveren deed? Zijn het niet juist de moderne predikers wien keer op keer verweten werd dat ze in natuur en geschiedenis | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
zooveel raadsels zagen, zooveel vraagteekenen? Wat praat de heer Kuyper dan nu van ‘miskennen?’ Hij weet beter. Hijzelf wijst ons als in éen adem op ‘Dr. Hooykaas, éen der uitnemendste woordvoerders’ van 't modernisme, die juist door erkenning van zooveel treurigs als de wereld te aanschouwen geeft, reeds tot de ‘ontzettende erkentenis’ gedrongen is ‘dat we niets in 's menschen uiterlijk lotgeval van een Godsbestuur zien.’ De heer Kuyper weet dus zeer goed dat ‘het Modernisme’ de nachtzijde van 't leven niet miskent. Doch er zijn andere dingen die hij niet schijnt te weten. Zoo schijnt hij niet te weten dat er van moderne zijde met nadruk en, naar mijn bescheiden meening, op goede gronden geprotesteerd is tegen de beschouwing van Dr. Hooykaas (onder anderen, in het ‘Theol. Tijdschrift’ en in ‘de Gids’). Zoo schijnt hij niet te weten dat het dilemma, door hem, Dr. Kuyper, gesteld, reeds meermalen gesteld en even dikwerf, om afdoende redenen, van moderne zijde verworpen werd. Nog ten vorigen jare gaf de Gentsche hoogleeraar F. Laurent in een lijvig boekdeel zijn ‘Philosophie de l'histoire’, waaruit de heer Kuyper het een en ander zou kunnen leeren om, bij het stellen van dilemma's aan moderne historici, in 't vervolg wat omzichtiger te zijn. Doch ik vrees dat laatstgenoemde vooralsnog in geen toestand verkeert om veel te leeren. In zijn tegenwoordige periode behoort hij tot die menschen van wie Dr. A. Pierson 't voor eenige jaren opmerkelijk vond dat zij zoo heel veel weten, nadat zij eenmaal verklaard hebben niets te weten dan dat ze arme zondaars zijn. Dr. Kuyper is in zekeren zin ‘uitgeleerd.’ De raadselen in natuur en geschiedenis zijn hem geen raadselen meer sinds hem geopenbaard werd dat het menschdom in Adam gevallen en deswege, evenals | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
de natuur, door den vloek des Allerhoogsten getroffen is. Sinds die ure heet de ‘vlieg in het spinneweb’ geen ‘ontzettend geheimenis’ meer voor Dr. Kuyper. De ‘wreedheid’ in de natuur is langer voor hem geen ‘wreedheid,’ veeleer de schitterende openbaring van den ‘toorn’ Gods over de zonde, een klaar bewijs van Gods rechtvaardigheid en trouw. Van al de ellende in de menschenwereld geldt hetzelfde. In het ‘- - - bleek en scheel gezicht
Van een zieklijk, jankend wicht,
Op een orgel vastgebonden,
Lijdend voor zijn moeders zonden,
Reeds tot beedlen afgericht,Ga naar voetnoot1)
ziet de heer Kuyper geen raadsel hoegenaamd. In Adam gevallen, ziedaar de sleutel op alle raadselen! Ziedaar de vrijbrief om in alles Gods liefde te zien! Is het niet, trots al de akeligheid, de eenvoudigheid zelve? Is het niet zoo klaar als de dag dat het modernisme van geen liefde Gods mag spreken, de catechismus daarentegen wel? Verblinde modernen! - dus meent de heer Kuyper - gij spreekt van Gods liefde en miskent de smarten, het onrecht, de gruwelen in natuur en menschenwereld. Wij hebben herinnerd dat de redenaar zich vergist. Verblinde modernen! - dus meent de heer Kuyper - leer von Dr. Hooykaas, éen uwer uitnemendste woordvoerders, dat gij van God in (de natuur en) de geschiedenis niet spreken moogt, zoo ge aan Gods liefde wilt blijven gelooven. We hebben herinnerd dat Dr. Hooykaas ons niet heeft overtuigd. | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
Verblinde modernen! - dus meent de heer Kuyper - leert van mij en de mijnen dat het aardrijk om de zonde van het eerste menschenpaar vervloekt is, en verbaast of ontzet u niet langer bij “de vlieg in het spinneweb,” bij al de wreedheid, al het onrecht, al de smart in natuur en menschenwereld! Zalft uwe oogen met de zalve van mijn catechismus. Wordt ziende en aanbidt de liefde Gods! - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Non possumus!
De donkerste raadselen in natuur en menschenwereld zijn licht als de heldere zomerdag bij een oplossing dezer raadsels gelijk door den catechismus van Dr. Kuyper aan de hand wordt gedaan. De vreeselijkste gruwelen in natuur en menschenwereld zijn als een lied der minne bij de ontzettende voorstelling van een God die, om den eersten misstap van een onervaren menschenkind, heel een menschenwereld vervloekt en heel het aardrijk daarnevens. Indien eenig ding ter wereld ons zou kunnen doen gelooven aan de “volstrekte verdorvenheid” van het menschelijk geslacht, dan zou het de leer zijn die den Allerhoogste meent te verheerlijken door Hem tot het inbegrip van volstrekte wreedheid, ja, tot erger dan een duivel te maken! - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Indien wij modernen aan een God der liefde gelooven, het is allereerst wijl wij de Godsidee der oude kerkleer voor eeuwig hebben vaarwelgezegd. Indien wij in den God der liefde gelooven, 't is niet omdat we met “vlinderoppervlakkigheid” (een woord van Dr. Kuyper) het oog hebben gesloten voor al wat tegen die liefde schijnt te getuigen; “niet omdat alles | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
Gods liefde ontdekt; maar ondanks alles, wat twijfel wekt.” Is dit ongerijmd? Is het ongeoorloofd? Wij meenen het tegendeel. “God is groot en wij begrijpen het niet,” zeggen wij met de ouden. “Wij kennen ten deele,” zeggen we met Paulus. Doch let wel, bij al wat we “niet begrijpen” en “niet kennen,” begrijpen we toch zóóveel dat God bestaat, dat de Allerhoogste bestaat en dat Hij groot is. Groot en niet klein, niet kleinzielig, niet onrechtvaardig, niet geneigd tot vervloeken. Groot en dus Liefde. Of geen God, òf een God die Liefde is, zoo zegt ons verstand, zóó ons hart, zóó al wat in ons is. Zien wij die Liefde overal? Tot heden, neen! Zien wij haar ergens? Ja, zoo waarachtig wij leven, we zagen, we ontmoetten haar veelmalen en op velerlei wijs, gisteren en heden. Ja. we hebben haar gespeurd; in ons, buiten ons. Bleef er veel te vragen, we hebben toch genoten het bescheiden deel van ons dagelijksch brood. Bleef er veel verborgen, we hebben toch, gelijk de profeet van weleer het uitdrukt, den zoom van des Eeuwigen gewaad mogen zien. Ging het niet alles gelijk wij wel zouden gedacht en gewenscht hebben, we hebben toch verleerd te zeggen, gelijk de drenzende en ondankbare kinderen: alles of niets! - Wij kennen ten deele,’ doch naarmate we ouder en wijzer worden, dunkt ons het woord waarachtiger dat ‘de liefde de meeste is.’ Daarom gelooven we in den God der Liefde. ‘Wat niemand weet, dat kunnen ook wij niet weten. Maar zoo de oude kerkleer kon gelooven aan een eeuwige Liefde, hoeveel te meer kunnen wij het, die van de poëzie in Genesis geen dog- | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
matiek, van Jezus' evangelie geen decretum horribile hebben gemaakt!
- ‘Wij komen,’ zegt Dr. Kuyper, ‘tot het zedelijk gebied, en ook daar willen we onderzoeken, of althans de mensch, dien ons het Modernisme teekent, de zonde die het bestrijdt en het zedelijk ideaal, dat het nastreeft, de proef der werkelijkheid kan doorstaan.’ ‘We vragen eerst naar den mensch, want hij is het zedelijk wezen. Maar blijft hij dat voor het Modernisme evenzeer?’ Men mag hier al aanstonds met de wedervraag antwoorden of de mensch van Kuyper's catechismus wel in ernst een zedelijk wezen is. De mensch van Dr. Kuyper is ‘ganschelijk onbekwaam tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad,’ De mensch van het modernisme niet alzoo. In der modernen bestrijding van ‘de kerkleer’ omtrent ‘'s menschen volstrekte verdorvenheid’ ziet Dr. Kuyper ‘de laatste anti-christelijke phase’ van ‘het modern fanatisme’ (noot 8). Onder deze omstandigheden kan de vraag niet uitblijven aan welke zijde de erkenning gevonden wordt van den mensch als zedelijk wezen. Wat is dat voor een zedelijk wezen, dat, om in de volkstaal te spreken, geen goed haar aan zich heeft? Doch ik zie onzen bestrijder de wenkbrauw fronsen. Wij begrijpen de quaestie niet.... De quaestie is of Genesis gelijk heeft dan wel Darwin, waar 't de wording, 't ontstaan van den mensch betreft. ‘Het Modernisme,’ immers, ‘volgt de nieuwere zoölogen na’ en dus.... Hier laat de auteur eenige aphorismen volgen om weer te besluiten met een akelig dilemma. | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
Wij hebben ons, geloof ik, over die aphorismen en dat dilemma voorloopig niet te ontrusten. We behooren veeleer den heer Kuyper onder 't oog te brengen dat het Darwinisme niet met een beroep op Genesis wordt weerlegd en evenmin met abstracte redeneeringen buiten 't natuuronderzoek om. Het Darwinisme is heden in de wetenschappelijke wereld aan de orde en de goede oude tijd, toen het theologenheir met een handvol teksten en scholastieke formules de natuurwetenschap in den ban deed, is, meen ik, voorbij. Kan de heer Kuyper op natuurwetenschappelijke gronden het Darwinisme wederleggen, de wereld zal 't hooren en hem vroeger of later gelijk geven. (Zoo heeft de wereld reeds lang de geologen en astronomen tegenover de bijbelsche cosmogonie in 't gelijk gesteld. De wereld is zoo onleerzaam en onhandelbaar niet als sommigen ons willen doen gelooven). Kan de heer Kuyper dat niet, dan behoort hij het onderzoek van anderen niet te storen met plechtige dilemma's die ter zake niets afdoen. 't Is op het oogenblik niet de quaestie wat er van den mensch worden zal, als Darwin's theorie mocht blijken juist te zijn. 't Geldt vooralsnog enkel de vraag of Darwin's theorie inderdaad juist is. Nu kan men ongetwijfeld, terwijl dit onderzoek plaats heeft, 't onmondig publiek op de ‘gelithographieerde titelplaat’ wijzen, ‘waarmee Darwin's “Descent of man” bij ons Hollandsch publiek is ingeleid;’ men kan een volksagitatie wekken door op kansel en catheder de moderne leer met heele en halve woorden; van goddelooze aperij te beschuldigen doch om dit een en ander is men geen aasje wijzer en vromer, wel dommer, wel het beeld der gedrapeerde bekrompenheid en lichtvaardigheid; althans in het oog der ‘mannen van denkkracht en levensernst.’ | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
De geschiedenis van Galilei, van Giordano Bruno en zooveel andere natuuronderzoekers is overbekend. De theologen van Kuyper's gehalte zouden hun aard gansch moeten verloochenen als ze de onkundige massa's niet, in naam des alouden geloofs, tegen de mannen der nieuwere wetenschap te wapen riepen gelijk hunne vaderen hebben gedaan. Doch de tijden zijn veranderd. Darwin heeft voor geen pijnbank en brandstapel te vreezen. Daarbij, zoomin de hoedanigheid van zon, maan en sterren, zoomin de aard van 't heelal veranderd is sinds de menschen er zich een betere voorstelling van maakten; zoomin zal de aard des menschen veranderen als eerlang een andere theorie omtrent zijn wording gehuldigd wordt. De heerlijkheid der zon wordt heden, al verder, zoomin betwijfeld als in de dagen van Jozua. De bloem blijft kleurig en geurig om het even of ze vóór ongeveer zesduizend jaar, op den derden dag van Genesis, geschapen werd, dan of ze vóór honderdduizenden van jaren al bestond. Zoo zal ook de zedelijke natuur des menschen wel zedelijk blijven en voortdurend als zoodanig erkend worden, al mocht het blijken dat de heer Darwin een beter anthropoloog of zoöloog is dan Dr. Kuyper en de zijnen. Ik stel mij niet voor dat deze mijn herinneringen veel indruk zullen maken op den heer Kuyper. Ze rieken te veel naar het burgermansverstand, ze getuigen te weinig van ‘het wonen in de diepte’ eener wijsbegeerte als van den heer Kuyper. Daartegenover staat, zoo mij niet alles bedriegt, dat de houding van den heer Kuyper op ‘de denkende wereld’ van onzen tijd evenmin veel indruk zal maken, tenzij een hoogst ongunstigen. Immers stelt deze auteur zich aan alsof in de oude oorkonden van Genesis een cosmogonie gegeven ware | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
die geen weerspraak duldt, en een leer aangaande de wording van den mensch die elke afwijkende theorie reeds bij voorbaat als dwaas en zondig veroordeelt. Ook schijnt hij 't verschil tusschen Genesis I en II niet te kennen. Hij roert met geen woord de quaestie aan of de vrouwelijke mensch, evenals de mannelijke, ‘uit het stof der aarde,’ dan wel uit een rib des mans geformeerd is. Nog daarenboven spreekt hij van ‘schepping’ alsof de idee van schepping geen toelichting hoegenaamd noodig had. In éen woord: wil iemand al het bijgeloof, al de onwetendheid van zeker catechismuspubliek tegen de wetenschap en waarheidsliefde onzes tijds in 't harnas jagen; wil hij als verdediger van 't alleen-zaligmakend geloof bij dat publiek een goedkoop succès behalen; wil hij de weinig benijdenswaarde rol van aanbrenger en verdachtmaker op zich nemen en den gang der volksbeschaving voor een poos trachten tegen te houden -; hij kan bezwaarlijk anders doen dan de heer Kuyper in zijn aphorismen over den mensch als zedelijk wezen gedaan heeft. Dit begrijpt de ‘denkende wereld’ zeer goed. Wie 't niet begreep, zal mogelijk door mijn aanwijzingen eenigermate op den weg worden geholpen, wat mij natuurlijk, als een weinig loons voor een waarlijk niet verkwikkenden arbeid, niet onaangenaam zou zijn.
- ‘Werkelijke zonde kent het Modernisme evenmin,’ dus vervolgt onze auteur. ‘Wat wij dusver onzedelijk noemden, heeft het vindingrijk in een “nog-niet zedelijk” omgezet en daarmee geheel het begrip van zonde vernietigd.’ De auteur spreekt onwaarheid en weerspreekt daarenboven zichzelf. Wat het laatste betreft: ik zou denken dat ‘nog | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
niet zedelijk’ hetzelfde is als onzedelijk, gelijk nog niet gezond hetzelfde is als ziek. Wat het andere betreft: het modernisme kent wel degelijk ‘werkelijke zonde,’ en heeft ‘het begrip van zonde’ nog niet ‘vernietigd’ al heeft het een ander begrip van zonde dan Kuyper en de zijnen hebben. Het modernisme, zegt de auteur; ‘heeft de vaste grenslijn, die licht en duisternis vaneen scheidt, prijsgegeven.’ Ik meen dat Dr. Kuyper evenmin ‘de vaste grenslijn’ tusschen ‘licht en duisternis’ kan aangeven als iemand anders ter wereld. Ik meen voorts dat een ‘vaste grenslijn’ tusschen zondaren en niet-zondaren, tusschen kinderen des lichts en kinderen der duisternis alleen in den catechismus van Kuyper en de zijnen bestaat. En als de heer Kuyper ons wijst op Traupmann en andere ongelukkigen om vervolgens te vragen: - - ‘“zeg mij dan, of de moderne met zijn uitroep: “nog niet heilig, onmisbare phase in zedelijke ontwikkeling!” u niet het bloed in het aangezicht doet vliegen”’ -, dan meen ik dat noch in die vraag, noch in die eventueele congestie naar het hoofd eenige bewijskracht tegen den zedelijken ernst der modernen is gelegen. In hoe weinig regels doet Dr. Kuyper de moeilijkste quaesties af! Helaas, van hoe weinig ernst getuigt daarbij zijn handelwijze! Het schijnt wel een onbegonnen werk met hem in ernstige discussie te treden. Doch wee het volk als het niet anders omtrent den strijd der beginselen en meeningen werd ingelicht dan Kuyper's publiek door Kuyper zelven. Gelukkig dat er nog andere zegslieden zijn! ‘Aan het vraagstuk der zonde eet het Modernisme zich den dood,’ wordt ons in een noot verzekerd. Het is zeer mogelijk dat de moderne denkers het laatste woord over de | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
zonde niet gesproken hebben. Het is nogtans zeker dat door hun woord de doodelijke invloed van het oude leerstuk over de zonde bij ontelbaar velen reeds gebroken werd. God alleen weet hoeveel zedelijke kracht er verlamd is onder de prediking van 's menschen verdoemelijkheid. Er zijn geen droever tijden geweest dan de tijden toen de mensch zichzelven voor het instrument en de prooi des Satans hield; toen de minste zijner overtredingen hem werd verklaard als een demonische zucht tot opstand tegen den Heilige. O, ik weet, nog geruimen tijd zal de orthodoxie haar macht vinden in den vat dien ze op de ontstelde verbeelding heeft, gelijk in de sympathie die ze bij alle ‘uitverkorenen’ vindt. Doch de dag aan den dag zal leeren dat de moderne richting in zedelijken ernst voor de oude niet behoeft onder te doen, in verlossende macht haar overtreft. Aan het farizeïstisch ‘ik dank u, o God!’ zal zij een einde maken omdat zij van een ‘uitverkoren zijn’ in den traditioneelen zin niets weet. De sluimerende kracht zal zij doen ontwaken omdat ze het licht der heilige hope over den zondaar doet schijnen, hem de achting weergeeft voor zichzelven. Hoe zou zij niet machtig zijn, daar zij van den grootste aller weldoeners, van Jezus zelven, 't geheim wil afzien om ‘de glimmende vlaswiek niet uit te blusschen!’ Immers zoekt ze in den zondaar niet een schuldige om te verdoemen, maar een lijder om te genezen. Immers is haar het dwalend en zondigend menschdom geen gepeupel, maar het is en blijft haar - geen Traupmann uitgezonderd - een geslacht, een volk van God, dat al strijdend en lijdend, al vallend en opstaand, tot heerlijkheid zal komen. Immers kent zij, als Jezus, geen duivelen en geen heiligen, maar een worstelend menschdom met duizenderlei verscheidenheid. Geen wereld van bekeerden en on- | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
bekeerden, maar een akker met allerlei meer en min vruchtbare plekken, waarop de Hemelsche Landman blijft arbeiden. Geen ‘vaste grenslijn’ tusschen ‘licht en duisternis;’ maar nergens stikdonkere nacht en nergens een glans als van den helderen middag. Ach, laat de heer Kuyper zijn catechismus nog eens herzien bij 't licht van Jezus' menschenkennis. We willen hem wederom hooren. We willen van hem leeren, ook als hij over de zonde spreekt, zoodra hij zichzelven op dit punt niet langer volleerd acht en aan de moderne denkbeelden eenig recht laat wedervaren.
Ook ‘hun zedelijk ideaal,’ dus vervolgt de schrijver, bezit geen ‘realiteit, wijl het niet de volheid zelf is, maar slechts de eisch dat die volheid kome. Ze klimmen er toe op. Ze jagen het na. Ze streven uit alle macht om hun doelwit steeds nader te komen, maar zelf belijdend, dat het eeuwig tasten blijven moet, wijl, zoo wanen ze, een bereikt ideaal ophield ideaal te zijn.’ Daartegenover stelt Kuyper ‘de christelijke idé van het ideaal, als een realiteit, waarnaar de dorst eerst komt als men er in gezet is, en dat, wijl aan den dorst de eeuwige vervulling voorafgaat, geen koortsachtig jagen, maar slechts kalme eindelooze verzadiging geeft’ (noot 48). Met eenige inspanning en welwillendheid kan men, geloof ik, in dezen corrupten volzin de gedachte wel weervinden die door den Christus van het vierde evangelie aldus wordt uitgesproken (Joh. 4:14): - ‘Zoo wie gedronken zal hebben van het water dat ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat ik hem zal geven, zal in | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.’ Een gedachte waarvan de moderne al de waarheid gevoelt. De heer Kuyper nogtans heeft zich eenmaal in het hoofd gezet dat het streven der modernen niet anders dan ‘koortsachtig jagen’ kan zijn, een ‘eeuwig tasten’ waarbij men onwillekeurig aan jammerlijk getob en afmartelende krachtsverspilling moet denken. Zoo spreekt hij ook elders (noot 7) van der modernen ‘Sisiphus-arbeid, die nog altijd de waarheid zoekt.’ Klaarblijkelijk zijn ‘heidensche verblinding’ en ‘joodsche eigengerechtigheid’ voor hem de quintessence van 't ‘hartstochtelijk en gespannen’ modernisme. Den christen daarentegen gaat het zijns inziens als ‘Mozart’ wien ‘de toonaccoorden, die hij weergeeft, gereed liggen eer hij komt’ (sic!); als ‘Beethoven’ uit wiens ‘Busslied’ het ‘volle Evangelie der Verzoening’ u ‘tegentrilt, zonder dat de groote componist zich zich dies zelf bewust wierd.’Ga naar voetnoot1) De christen zegt met Kuyper: ‘Niet wij zoeken het ideaal, maar het ideaal zoekt ons, grijpt ons, vermeestert ons, drenkt alle diepten van ons wezen met zijn persende volheid, en maakt onzen ledigen vorm al meer aan zijn wezen gelijk.’ Wat al begripsverwarring, wat al vooze gezwollenheid en kranke paradoxie! Het modernisme hoort al deze dingen | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
en roept, om ook eenmaal met Hamlet te spreken: ‘Words! words! Het modernisme zegt vervolgens met den christen der ‘Schrift.’ ‘Niet dat ik het alreeds gekregen heb of alreeds volmaakt ben; maar ik jaag er naar of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben.’ In dit woord (welks beteekenis tot op zekere hoogte analoog is met die van het straks aangehaalde uit het 4de evangelie), in dit woord acht het modernisme al de voorrechten uitgesproken waaraan het met ‘den christen’ deel heeft. In dit woord acht het tevens al de kracht gelegen waarmee het beschuldigingen en verzuchtingen als die van Kuyper (in casu) wederlegt. De N. Testamentische briefschrijver heeft naar het hart der modernen gesproken. Mocht Dr. Kuyper nog meer willen zeggen van der modernen ideaal, hij kan door dezen worden gerenvoyeerd naar den man van Philipp. 3, 12.
- ‘En zullen we dan nu nog een vluchtigen blik slaan op hun godgeleerdheid, om te zien, of daar meer realiteit wordt gevonden, vragen we dan naar hun historischen zin, hun critischen toetssteen, en dogmatischen grond.’ ‘En zullen we dan nu nog een vluchtigen blik slaan op hun godgeleerdheid - - - - -’! In een ander land en voor levendiger publiek dan een Hollandsch, ware de redenaar hier mogelijk geïnterpelleerd geworden, ‘Man kann des Guten zu viel haben.’ ‘Zullen we dan nu nog....’ Er was al zoo 't een en ander over de tong gegaan.... Daarenboven, een ‘vluchtige blik’ op der modernen ‘godgeleerdheid,’ waar 't om hun waardeering en bestrijding te doen is, kan toch waarlijk te vluchtig schijnen! En wat nog 't bedenkelijkst van alles is: had de | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
auteur niet reeds geruimen tijd over de ‘godgeleerdheid’ der modernen gehandeld? Behoort de locus de Deo, behoort de leer van Gods Voorzienigheid, behoort de leer van 't gebed niet tot den cyclus der theologie? Is de leer over den mensch, is het vraagstuk der zonde, is de vraag naar het ideaal daar niet almede op de rechte plaats? Zijn niet al deze punten in de theologische encyclopaedie als punten ter behandeling aangewezen? Het is waarschijnlijk dat de auteur der ‘fata morgana’ zich in de dispositie van het derde deel zijner lezing aan onnauwkeurige opgaaf heeft schuldig gemaakt. Of moet men werkelijk aannemen dat hij niet alleen den locus de Deo en de moraal der modernen, maar ook hun godsdienst en zedelijkheid voor nul en van geener waarde houdt? Wel is waar, als we ons zijn woord herinneren dat de ‘ketterij’ haar eigenlijken ‘wortel’ in het ‘menschenhart’ heeft, ja dan is 't toch zoo onmogelijk niet dat Dr. Kuyper zichzelven en de zijnen heel wat vromer en beter keurt dan.... Doch ik wil hem op dezen weg niet volgen. Vragen we liever wat hij denkt van onzen ‘historischen zin.’ ‘Aan historie doen zij veel, hun onverdroten ijver in dit vak van wetenschap verdient allen prijs.’ Komaan, dit getuigenis zal er onze historici weer wat bovenop helpen. - ‘Maar.... werken ze met historischen zin?’ Om het zoo kort mogelijk te zeggen (als bij den ‘vluchtigen’ blik van onzen criticus past): neen, zij werken volgens Kuyper niet met historischen zin. Zelfs is ‘de gevoelszenuw voor dien zin’ bij de modernen ‘gedood’ door hun ‘apriorisme.’ De ‘feiten’ van gisteren moeten, anders gezegd, bij hen wijken voor ‘het moderne idé’ van heden. | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
Dat schijnt een kwade geschiedenis! Is er iets waars in Kuyper's voorstelling? Er is inderdaad iets waars in, doch juist de halve waarheid wordt hier weer een heele leugen. Wie onder de geschiedvorschers der eeuw of der eeuwen is de onpartijdige zonder vlek of rimpel? Wie hunner is zonder zonde? Dat er onder de modernen geweest zijn die zich ‘Jezus van Nazareth voorstelden in het gewaad van een modern theoloog,’ ik wil 't den heer Kuyper toegeven. Zoo zijn er ook orthodoxen geweest die ons Jezus te zien gaven in 't karakter van een gereformeerden kerkman uit de 17de eeuw. Het een was zoo onhistorisch en oncritisch als het andere. Trouwens, geen eigenschap zoo zeldzaam als ‘de onpartijdigheid van den geschiedschrijver.’ Ieder mensch is in meerder of minder mate een kind van zijn tijd, levend en verkeerend in een bepaalden kring van denkbeelden, voorstellingen aan dien tijd eigen. Niets zoo gebeurlijk als dat men, bij de beoordeeling van feiten, toestanden en personen uit het verleden, onwillekeurig allerlei anachronismen laat binnensluipen. Niets zoo bezwaarlijk als de plicht om elken tijd met al het zijne onder 't bepaalde licht van dien tijd te bezien. De vraag is evenwel of de modernen zich bij uitnemendheid als slechte historici hebben gedragen. Dat beweert Kuyper; ‘de gevoelszenuw’ van hun historischen zin, wij hoorden het, is bij hen ‘gedood’ door hun ‘apriorisme.’ Wordt deze beschuldiging nu op goede gronden gestaafd? Niets minder dan dat. Het heeft er integendeel al den schijn van alsof de heer Kuyper andersdenkenden mag veroordeelen, eenvoudig omdat hun denken een ander is dan het zijne. Het heeft den schijn alsof elk en een iegelijk per se aan apriorisme schuldig staat, zoodra hij sommige historiën anders beschouwt dan de heer Kuyper, | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
Inderdaad, bij zoo ‘vluchtigen’ blik als deze heer op der modernen godgeleerdheid sloeg, past zoo vlug een manier van ‘dooddoen’ uitnemend. ‘Mit Worten lässt sich trefflich streiten.’ Met het woord apriorisme verslaat een eenig man als Dr. Kuyper al de Niebuhr's en Wolf's der eeuw om daarna als overwinnaar te worden bejubeld door - - 't onmondig algemeen. De deskundige evenwel blijft van oordeel dat het niet alles apriorisme is, wat als zoodanig wordt gebrandmerkt. Ziehier, zegt hij, een verzameling boeken waarin de geschiedenis van zeker volk beschreven staat. Ik lees en herlees. Ik vind een aantal onaannemelijke verhalen. Onaannemelijk wijl ze in openbaren strijd zijn met de noodzakelijke kenmerken van waarschijnlijkheid die een welgestaafde wetenschap, die de ondervinding van ‘de élite onzer keurgeesten’ mij sinds jaar en dag aan de hand doet. Ik weiger aan die verhalen geloof. Ben ik nu een gebrekkig historicus? Sta ik schuldig aan apriorisme wanneer ik met een wettig verkregen kennis te rade ga en die gebruik als maatstaf van beoordeeling? Verraad ik een totaal gebrek aan historischen zin, geef ik droevige bewijzen van een zonderlinge bevangenheid als ik, met huldiging van 't axioma dat een grootheid door aftrekking minder wordt, geen geloof sla aan verhalen als die aangaande het meelvat en de oliekruik der weduwe van Sarepta en omtrent de spijziging der 5000? Bijaldien ik in zulk een geval aprioristisch ben, wie zal dan voortaan raisonabel heeten? Geeft Dr. Kuyper bij geval van zijn eigen ‘historischen zin’ een treffend getuigenis wanneer hij al de bijbelsche historiën voor de waarachtige beschrijving van gebeurde zaken houdt? Moet men wenschen dat een historicus als Abraham Kuenen te | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
eenigertijd vol schaamte de oogen nedersla voor een historicus als Abraham Kuyper? Waarom moet men dat wenschen? Waarom is de heer Kuyper niet aprioristisch en Kuenen wèl? Weet de heer Kuyper dat het apriorisme bij Niebuhr schuilt en niet bij Livius? Hoe weet hij dat? Er zijn menschen die meer crediet stellen in de wetenschap van een ‘ongestudeerde’ somnambule dan in die van een ‘gestudeerden’ dokter. Gelijkt de heer Kuyper soms op deze menschen? Is de historische zin van meergemelde ‘steilen in den lande’ bij hem in hooger aanzien dan de wetenschap der ‘gestudeerde’ historici? Ik geloof dat het daarop neerkomt en dan houdt natuurlijk alle discussie op
Wat onze bestrijder omtrent den ‘critischen toetssteen’ der modernen in 't midden brengt, is al even apodictisch en weinig afdoende als het voorgaande. Nog eenmaal wordt ons verzekerd dat de nieuwere critiek ‘aan het wezen der dingen vreemd blijft en, aller onderwerping eischend, slechts naar de gril van het apriori met het corpus vile speelt.’ Met een bladzij vol soortgelijke liefelijkheden wordt de breede rei van achtenswaarde mannen gevonnisd die, met Baur aan het hoofd, sinds vele jaren de bewondering der geleerde wereld, ook buiten den kring der theologen, hebben gaande gemaakt. Geen woord van sympathie, geen zweem zelfs van waardeering bij den jeugdigen volksleider. Alleen in 't voorbijgaan nog de meedeeling dat de moderne critiek ‘aller onderwerping’ eischt. Ach, ik had gemeend dat voor 't minst Ferdinand Christiaan Baur's bescheidenheid als criticus aan alle menschen bekend was. Door hoevelen zijner tegenstanders werd genoemde meester geprezen om zijn afkeer van al | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
wat op meesteren geleek! Doch voor den ‘historischen zin’ van Dr. Kuyper kon zoomin de bescheidenheid van een Baur, als iets anders van wat in het kamp der modernen nog goed scheen, bestaan. Het schijnt wel dat de heer Kuyper, eenmaal op het zonderlinge denkbeeld gekomen dat de moderne critiek zich ‘voor aller oog’ in een ‘heiligen nimbus’ dorst hullen; daarna in den waan gebracht dat die nimbus ‘doorbroken’ moest worden; vervolgens zich opdringend dat hijzelf en niemand anders de man was voor dit werk des doorbrekens; eindelijk min of meer helder beseffend dat toch de uitvoerbaarheid dezer taak bij nader inzien niet meeviel -; het schijnt wel, zeg ik, dat de heer Kuyper aan het einde van dien weg 't besluit nam om zich in naam van zijn (aprioristisch?) kerkgeloof door die moderne critiek heen te slaan met een weinig syllogistisch praeparaat, met iets meer beeldspraak, met eenige insinuaties en bij dit alles met een opmerkelijke dosis vrijmoedigheid. Een enkele bijzonderheid die hem, naar 't schijnt, bij dien (Sisiphus-?) arbeid zeer te stade kwam, wil ik hier nog aanroeren. Nog ten jare 1858 (schrijft Dr. Kuyper) verdedigde Prof. Scholten de echtheid van 't vierde evangelie ‘met een bezieling die wegsleepte, met een gloed die vermeesterde.’ Maar zie, ‘reeds in 1861’ gaf dezelfde hoogleeraar ‘een geschrift’ waarin hij de onechtheid van gemeld evangelie bewees, voor 't minst poogde te bewijzen. ‘Van die ure af’ was 't voor Dr. Kuyper ‘gedaan met de autoriteit der moderne critiek.’ Te eerder ‘wijl de Hoogleeraar Scholten’, volgens Dr. Kuyper, ‘zelf in zijn voorrede getuigt dat’ zijn ‘overgang van de Platonische tot de meer Aristotelische wereldbeschou- | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
wing - - hoofdoorzaak van zijn afwijkend resultaat’ was. ‘Hiermee,’ schrijft de heer Kuyper, ‘is het apriori als leidstar zijner kritiek door hemzelf erkend.’ De heer Kuyper schrijft ook hier bepaalde onwaarheden. Vooreerst is het door hem bedoelde ‘geschrift’ (‘Het Evangelie naar Johannes. Historisch-kritisch onderzoek’ enz.) van Prof. Scholten niet in 1861, maar eerst drie jaren later in 't licht verschenen. Ten tweede ‘getuigt de hoogleeraar Scholten in zijn voorrede’ volstrekt niet wat de heer Kuyper hem laat getuigen. Integendeel, de hoogleeraar ‘getuigt’ in bedoelde voorrede dat er een tijd is geweest toen hij, bij zijn beschouwing van het vierde evangelie, ‘onder de heerschappij der platonische wereldbeschouwing’ had verkeerd; dat er vervolgens een tijd was gekomen waarin hij zich door ‘een veranderde psychologie en wereldbeschouwing’ had laten beheerschen; dat ‘die tijd’ nu (anno 1864) ‘voorbij’ is. ‘De exegese,’ dus vervolgt de hoogleeraar, ‘heeft opgehouden de goedwillige dienstmaagd der dogmatiek te zijn, maar heeft ook op hare beurt het recht verloren om op wijsgeerig en dogmatisch gebied, gelijk voorheen, den schepter te zwaaien en te bepalen wat op dat gebied waarheid is.’Ga naar voetnoot1) Mij dunkt, ondubbelzinniger kon de hoogleeraar niet zeggen dat het hem ten jare 1864 waarachtig ernst was met een zuiver historische interpretatie van het vierde evangelie. Had hij voorheen, in twee verschillende tijdperken, onwillekeurig den evangelist ‘tot het niveau gebracht zijner’ (Schol- | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
ten's) ‘eigene voorstellingen;’ met die methode was ten jare 1864 voorgoed gebroken. In het toen uitgegeven boek werd den evangelist gegeven wat des evangelisten was. In dat boek werd door Scholten voor het eerst van heeler harte de moderncritische methode gehuldigd, met verwerping der vroegere, nog min of meer oud-rationalistische (die met de modern-orthodoxe, dit tusschen twee haakjes, meer gemeen heeft dan de modern-orthodoxen vooralsnog gelooven kunnen). Ziedaar den stand der zaken. Wat is ons dus hier gebleken? De heer Kuyper laat een boek dat ten jare 1864 in het licht verscheen, drie jaren vroeger in de wereld komen. De heer Kuyper leest in de voorrede van dat boek, wat er niet te lezen staat. De heer Kuyper stelt als een ‘gril,’ als een staaltje van modern-critische wispelturigheid of karakterloosheid ten toon, wat inderdaad niets meer of minder is dan de even logische als belangrijke ontwikkeling van een streng-wetenschappelijk leven. De hoogleeraar Scholten behoort, als ik wèl zie, tot de betrekkelijk zeldzame naturen die niet dan na langdurigen strijd en na zeer grondige studie tot overtuigingen komen, aan wier propagande beweeglijker geesten zich in den regel reeds vroeger hebben gewijd, juist wijl ze minder diepgang hebben. Te beweren dat zulk een natuur ‘naar de gril van het apriori’ met eenig onderwerp, met eenigen arbeid ter wereld zou ‘spelen,’ dit verraadt, op zijn zachtst gesproken, een treurig gebrek aan menschenkennis. Wat zou er van ons oordeel over mannen als Maarten Luther, ja, als Saulus van Tarsen terechtkomen, bijaldien ze gemeten werden met den maatstaf van hen die in den schijnbaar plotselingen omkeer dier edel-conservatieven niet de logisch-noodzakelijke vrucht van een langdurigen innerlijken strijd vermogen te zien? | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
De bekeering van den heer Kuyper zelven laat ik thans rusten, schoon als vanzelf de vraag zich opdringt waarom een zoo ongemotiveerde verandering van zienswijze als bij hem plaats greep een verheven ommekeer moet heeten, de regelmatige ontwikkeling van Prof. Scholten's critischen zin daarentegen een zeer bedenkelijk iets. Naar aanleiding van Kuyper's geschrijf over historischen zin en critische operaties hier nog een enkel woord, ter rechtvaardiging (voor wie ze behoeven mocht) van de velerlei wisseling der meeningen die in het kamp der modernen te aanschouwen valt en, naar 't gevoelen hunner tegenstanders, zoo bijzonder sterk tegen hun standpunt (zweefpunt, zeggen de geestigen) bewijst. 't Is eigenlijk een woord van Prof. Kuenen dat mij, als hospitant bij een dusgenoemde opening van een nieuwen cursus, is bijgebleven. - ‘De oudste uitgaaf van het N.T. in het Grieksch, die van Erasmus,’ dus ongeveer sprak de hoogleeraar, ‘berust op enkele jongere en slechte handschriften. Stelt u een kring van theologen voor, in 't bezit van een exemplaar dier editie. Zij krijgen kennis aan de jongere uitgaven van het N.T., van Griesbach, van Scholz, van Lachmann, van Tischendorf e tutti quanti. Hoort hoe zij met de waanwijsheid van die mannen den draak steken! Deze wijken immers allen van elkander af? En als zij gelegenheid vinden om hun eigen werk voor de tweede of derde maal in het licht te zenden, dan erkennen zij zelven, rebus et factis, dat zij vroeger in dit en dat gedwaald hadden? - Neen, zoo spreken de eerstgemelden, wij laten ons door dien wind van nieuwmodische leeringen niet vervoeren; wij houden ons aan den ouden Erasmus die met varianten ons niet lastig valt; hij geeft ons de vastheid die wij behoeven; uwe wetenschap, o moderne critici, geeft niets dan | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
verwarring en onzekerheid; zij is een gril of een weefsel van grillen. Zoo ongeveer, Mijne Heeren, staan de supranaturalisten tegenover ons modernen. Hunne klachten over de onvastheid onzer methode, over de tegenstrijdigheid onzer resultaten zijn meerendeels niet ongegrond. Indien zij ons de hand boden om aan de verwarring een eind te maken, wij zouden haar dankbaar aannemen. Maar onze onzekerheid inruilen voor hunne zekerheid - dat nimmer!’ Naar mijn innige overtuiging leeft er in deze weinige regels van den hoogleeraar Kuenen meer wijsheid en waarheid dan in de gansche lezing van den heer Kuyper.
't Wordt tijd dat we met die lezing ten einde komen. Ook is het einde nabij. De auteur spreekt nog met een enkel woord over de ‘dogmatiek’ en de ‘kerk’ der modernen. Of liever, hij slaat op die beide nog een ‘vluchtigen’ blik en wat ziet hij? Hij ziet dat ‘de modernen zelven de hardnekkigste dogmatisten zijn,’ dat het Modernisme aan elk andersdenkende ‘het recht’ ontzegt op ‘den eertitel van beschaafd en ontwikkeld mensch.’ Ik ontken alweer dat dit juist gezien is. Ik begrijp zelfs niet hoe onze tegenstander iets dergelijks zien en zeggen kan als 't hem ernst is met zijn verklaring (drie bladzijden verder): ‘een kerk met confessie kan nooit product van het Modernisme zijn, wijl ze vloekt met zijn beginsel.’ Inderdaad, hoe deze uitspraak te rijmen valt met de eerst aangehaalde zal wel niemand begrijpen. | |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
Had de heer Kuyper gezegd dat velen modern heeten die het niet zijn, of had hij gezegd dat ook de moderne een zwak mensch blijft die dagelijks in velen struikelt, m.a.w. nog gedurig aan zijn eigen beginsel ontrouw wordt -, wij zouden het hoofd hebben gebogen als voor een mensch die ons, 't zij dan als vriend 't zij in andere hoedanigheid, onze feilen toont. Doch de auteur heeft ook hier weer door overdrijving onwaarheid gezegd en mitsdien het doel niet getroffen. Hetzelfde geldt van zijn beweringen dat het kerkelijk dogma ‘die onwrikbare grondlijnen aanwijst, waarlangs de heilige waarheid zich alle eeuwen door beweegt,’ en dat het moderne dogma ‘daarentegen slechts een afdruk’ is ‘van de thans heerschende begrippen, van de markt des ondoordachten levens in Jezus' kerk overgebracht en door modern gezag geheiligd.’ Beide uitspraken, zoo ‘ondoordacht’ en apodictisch, zoo tegen alle historie indruischend als ze zijn, doen aan den Pauselijken Syllabus denken en maken reeds daardoor alle refutatie overbodig. - ‘Eindelijk,’ dus vervolgt de auteur, ‘hun kerk mist elke eigenschap, die het wezen der kerk bepaalt.’ Hierop valt natuurlijk niet te antwoorden zoolang ‘het wezen der kerk’ niets meer of minder is dan een nietszeggende phrase. Voor het oogenblik nogtans zal Dr. Kuyper zich daaromtrent niet verder uitlaten. Liever toont hij aan dat der modernen positie in de christelijke kerk geüsurpeerd is; dat zij die vruchteloos zoeken te handhaven. Te Utrecht had een ‘treffelijk man’ van modern allooi in dezer voege geredeneerd: ‘De kerk van Jezus is een vereeniging van allen die voor het ideaal leven; wij modernen zijn van die; dus is de kerk ook onzer.’ De heer Kuyper | |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
vraagt: Waarom niet: ‘De Fransche natie is een vereeniging van menschen die voor de idé strijden; gij strijdt voor de idé; dus zijt gij Franschman’’? De heer Kuyper bemerkt dus niet dat hij zijn tegenstander zeer ten onrechte poogt ridicuul te maken. Inderdaad is de eerste der twee syllogismen volkomen sluitend, de tweede daarentegen volkomen valsch. De heer Kuyper zal dit inzien zoodra hij acht geeft op het woordje ‘allen’ in 't betoog van den ‘treffelijken man’ te Utrecht. Had hij daarop gelet, hij zou met zijn eigen (foutieven) syllogisme niet zijn aangekomen, niet zijn eigen lichtvaardigheid hebben tentoongesteld waar hij een ‘treffelijk man’ op een zonde tegen ‘het a b c van de leer der sluitreden’ meende te betrappen. De heer Kuyper vestigt nu onze aandacht op een ander ‘pleidooi,’ ongeveer aldus: ‘De Hervormers stonden tegen Rome op met den eisch van vrij onderzoek. Wij modernen zetten dat onderzoek voort. Krachtens recht van beginsel moet ons derhalve het ledenrecht in uwe kerk worden gegund.’ Ook hier ziet de heer Kuyper een ‘sluitreden,’ die ‘mank’ gaat. ‘Vrij onderzoek,’ dus meent hij, ‘in beide termen, maar beidemaal in anderen zin. Zeer vrij onderzoekt het kind zijn speelgoed door het stuk te breken, maar ook vrij onderzoekt de koopman in parelen zijn schat, om het valsche van het echte te scheiden. Als dat kind deed het Modernisme, aan dien koopman was de Hervorming gelijk.’ Is dát nu een refutatie van gemelde ‘sluitreden?’ Neen, hier hebben we alweder met apodictische verklaringen te doen. De heer Kuyper zegt dat het Modernisme aan ‘dat kind’ gelijk was, de Hervorming | |||||||||
[pagina 389]
| |||||||||
‘aan dien koopman;’ hij zegt het; hij bewijst het niet. Maar wacht, daar schijnt nog een soort van bewijs te komen: - ‘Of wilt ge weten, hoe een Luther en Calvijn over dat verzoekend onderzoeken dachten, lees dan hoe ze een Carlstadt en Servet, hoe ze de Schwärmer en Unitariërs tuchtigden - - -.’ Wat mij betreft, ik heb dat reeds dikwerf gelezen en 't even dikwijls betreurd dat de groote hervormers der 16de eeuw zelven zoo menigmaal niet wisten ‘van hoedanigen geest’ ze waren. Wil Dr. Kuyper de grootheid der hervormers vinden in 't geen juist hun zwakheid was, hij verantwoorde dat voor zichzelven, doch make daarvan geen argument tegen de modernen waar 't de vraag geldt naar hun recht in de protestantsche kerk.... Ach, men zou haast vragen of er wel ooit een protestantsche kerk geweest is. Er schijnt een kerk van Luther, er schijnt een kerk van Calvijn te wezen; maar de protestantsche kerk, waar is zij? Of is zij wellicht onbestaanbaar? Ik stem toe, als men het woord kerk in den ouden zin wil nemen, dan bevat de uitdrukking ‘protestantsche kerk’ een contradictio in adjecto. Nog ongelukkiger, zoo mogelijk, is dan de door Kuyper gebezigde uitdrukking ‘kerk van Christus,’ of ‘Jezus' kerk.’ Indien een kerk van ‘ketters’ spreekt, indien ze de waarheid meent te hebben, indien ze op de een of andere onfeilbare ‘schrift’ zich beroept -, ja, dan ‘vloekt’ ze niet alleen tegen 't beginsel van 't ‘Modernisme,’ maar ook van het protestantisme, maar ook van Jezus van Nazareth. Ons bestek gedoogt niet, hier breedvoerig de geschie- | |||||||||
[pagina 390]
| |||||||||
denis te schetsen die aan het godsdienstbeginsel van Jezus in den loop van achttien eeuwen ten deel is gevallen. Slechts zóóveel herinner ik hier: Jezus zelf heeft geen kerkbegrip gegeven en geen kerk gesticht. Wat men ‘de christelijke kerk’ noemt is een zeer saamgesteld product van de heterogeenste elementen. Wat ‘Jezus' kerk’ heet is alles behalve een ‘kerk van Jezus’. Het is een samenstel van joodsche en heidensche bestanddeelen plus of maal het godsdienstbeginsel van den historischen Jezus. Het kon niet anders zijn. De wet der ontwikkeling op ieder menschelijk gebied is de wet van aantrekken en afstooten, is de wet van een aanhoudenden strijd tusschen oud en nieuw. Waar is het nieuwe (en oude) dat blijven, overwinnen zal? Waar het oude (en nieuwe) dat den weg gaat van alle vleesch? Omtrent deze vraag was te allen tijde bij partijen geschil. Met deze vraag stonden achtereenvolgens alle kerken en secten tegenover elkander. Om deze vraag bewoog zich het ketterijbegrip dat in alle eeuwen wisselde, juist krachtens het proces waarin allen te zamen gewikkeld waren, vaak zonder het te vermoeden. En omdat nu juist het moderne bewustzijn van zulk een proces getuigt, juist daarom zijn de modernen (evenals Luther in zijn eerste en schoonste periode als hervormer) van nieuwe kerkstichting, van scheuring en scheiding afkeerig. Zij erkennen dat ze aan het kerkelijk leven veel te danken hebben; zij willen hun deel aan het levensbeginsel van Jezus handhaven. Dat beginsel, waardoor zij zelven gedragen werden, in steeds grooter eere te brengen, binnen en buiten de kerk, dat behoort de liefde, de dank van hun leven te zijn. Steeds minder kerkelijkheid die de waarheid heeft, steeds reiner geestdrift die met | |||||||||
[pagina 391]
| |||||||||
het reeds gevonden waarheidsdeel winste doet, dat zij hun leuze, God helpe hen!
Het moet een plechtig oogenblik zijn geweest toen de redenaar Dr. A. Kuyper, aan het eind van zijn betoog gekomen, na een weinig adem scheppens aldus voortging: - ‘Zoo vonden we het dan M.H. Waar we ook het peillood uitwierpen, steeds zonk de bodem der realiteit voor ons weg. Geen realiteit Gods, geen werkelijk gebed, geen Godsbestuur, de realiteit van 's menschen leven (sic!) bedreigd, onwerkelijk de zonde, geen werkelijk ideaal, geen echte historie, geen ware critiek, geen proefhoudend dogma, en een werkelijke kerk evenmin.’ Ja, wèl een plechtig oogenblik! De moderne wereld wegzinkend als gemelde ‘bodem der realiteit.’ De heer Kuyper, met het geduchte ‘peillood’ nog in de hand, het aangezicht met een vreemden gloed overtogen, in de houding van een engel des gerichts, staande op wat er van den ‘bodem der realiteit’ nog was overgebleven! Wie lust hebbe, deze voorstelling verder uit te werken, ik niet. De heer Kuyper heeft mij vermoeid. Dat ik mijn oordeel niet gaf met den toeleg om Dr. Kuyper tot het moderne standpunt te bekeeren, zal ten slotte wel geen opzettelijke verzekering behoeven. Daarentegen kan de herinnering geen kwaad dat het standpunt van den heer Kuyper zelven in geen enkel opzicht iets zou gewonnen hebben, ook al ware zijn bestrijding van het modernisme als ‘Fata Morgana’ iets anders dan ‘in de lucht slaan’ geweest. | |||||||||
[pagina 392]
| |||||||||
O, als wij den auteur der ‘fata morgana’ eens vraagden naar de realiteit van zijn wereldbeschouwing, van zijn standpunt, van zijn geloofsinhoud of hoe men 't noemen wil! Als wij 't gehalte van zijn systeem eens nagingen, gelijk wij thans de deugdelijkheid zijner polemiek hebben getoetst! Ik vraag thans iets anders. De heer Kuyper zegt: - ‘Zelf heb ik eenmaal dien droom van het Modernisme meegedroomd, met anderen het beweren laster geheeten, dat niet werkelijk was hetgeen ik zag. En toen eerst heb ik de tooverhand van Morgana ontdekt en is haar prachtige schepping voor mij in het ijle weggezonken, toen een zachte koelte uit hooger dreven den horizont mijns levens trillen deed en in de glorie van mijn Heer en Koning mij de ware werkelijkheid verscheen.’ Ik vraag: wat is er van die ‘zachte koelte uit hooger dreven’ in Kuyper's openbaar leven geworden? Ik vraag dit zoo ernstig mogelijk. Aan die ‘zachte koelte’ heeft ook het menschdom van heden zoo dringend behoefte. Van den Elia-toorn hebben wij meer dan genoeg. De mannen als Heszhusius, Musaeus en anderen die in den oud-Lutheraanschen tijd op verreweg de meeste plaatsen door de overheid verjaagd werden, omdat er geen onderlinge waardeering en vrede meer mogelijk was waar deze ijveraars voor de confessie den voet hadden gezet -, die mannen zijn zoomin de profeten voor dezen tijd als voor eenig anderen. Zelfs een Burke op wien Dr. Kuyper zich beroept (en over wien men ook een Macaulay moet hooren), zelfs een Burke die van zijn vrienden geen tegenspraak dulden kan, behoort ons ideaal niet te zijn. Allerminst zoo wij in ons leven | |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
het ‘suizen’ der ‘zachte koelte uit hooger dreven’ hebben vernomen. Nog eens, wat is er van die ‘zachte koelte’ in Dr. Kuyper's openbaar leven geworden? Ik mag het vragen nu hij zelf daarvan spreekt en niettemin week aan week den ‘Heraut’ laat spreken in de taal eener bij uitstek hartstochtelijke, recht nijdige polemiek. Zou het ook mogelijk zijn, dat de heer Kuyper zich vergist heeft? Hield hij wellicht voor een ‘zachte koelte uit hooger dreven’ wat inderdaad slechts 't geblaas eener onwetenschappelijke reactie was? In dat geval zou zoowel 't karakter zijner polemiek, als zijn koortsige angst voor de ‘twijfelzucht der eeuw’ zeer begrijpelijk worden. Opmerkelijk blijft in ieder geval bedoelde angst. De orthodoxen van vroeger eeuwen ontzeiden den mensch het vermogen om tot waarheid en heil te komen. De ‘zondeval’ was hun punt van uitgang. De zondige mensch had behoefte aan bovennatuurlijk licht, bovennatuurlijke hulp enz. Dies moest dat bovennatuurlijke er zijn, zoo was hun redeneering, of liever, zóó hun geloof en het schijnt dat ze in dit geloof hun vrede vonden. Doch sedert is er in de wereld heel wat veranderd. Geslacht op geslacht heeft van den boom der kennis gegeten. Wat vroeger een daad des geloofs was, kan, zou men zeggen, bij iemand die aan een onzer hedendaagsche academies gestudeerd heeft, niets anders zijn dan een salto mortale, 't zij van gekrenkten trots, 't zij van gejaagd scepticisme, 't zij van beide. Zeer mogelijk wordt heel wat Saulus-ijver van de autoriteitsgeloovigen onzer dagen door deze opmerking een wei- | |||||||||
[pagina 394]
| |||||||||
nig verklaard. Zeer stellig ligt er voor die geloovigen een ernstige wenk in het woord van den wankelenden Luther (den kerkstichter; niet den hervormer), dat het wellicht maar goed ware geweest zoo de wereld in de macht des pausen gebleven ware! Wie in onzen tijd naar 't confessioneele diensthuis terug wil, kan in Rome terechtkomen. ‘Tot zichzelven’ te komen is beter voor een mensch.
G. van Gorkom. |
|