| |
| |
| |
Ds. Van Rhijn en de tijdgeest.
Wenken en opmerkingen afgeleid uit de jongste wereldgebeurtenissen, ten opzichte van den volksgeest en de volksschool in Nederland.
Toespraak in de vergadering voor christelijk-nationaal schoolonderwijs, te Amsterdam, 17 Maart 1871, door L.I. van Rhijn, herder en leeraar te Wassenaar.
.... Ik geloof wezenlijk niet, dat het met die twee ooit gaan zal. Ds. Van Rhijn schijnt een parti pris tegen den tijdgeest te hebben en de tijdgeest kan, dunkt mij (of ik zou mij al zeer moeten vergissen), de tijdgeest kan niet bijzonder ingenomen wezen met dezen herder en leeraar van Wassenaar. 't Ligt ons allen nog versch in het geheugen, hoe zij met elkaar aan 't haspelen geweest zijn bij gelegenheid van de afschaffing der doodstraf, en nu is 't waarlijk alweer zoo.
Eerlijk gezegd geloof ik niet, dat ze bij elkaar behooren. Zoo dikwijls ik iets van Ds. Van Rhijn lees, komt het mij voor, dat hij zich in een andere eeuw dan de onze beter thuis zou gevoelen, ofschoon ik met het mes op de keel niet in staat zou zijn te zeggen in welke. De man spreekt een taal, die soms iets van een orakel en zeer dikwijls een zweem van die
| |
| |
der Dordsche Synode heeft. Hij bouwt zijne volzinnen precies zooals de pelgrims van Noord-Amerika hunne blokhuizen bouwden en galmt er dan doorheen of 't cathedralen waren. Hij spreekt over alle takken van wetenschap mee, nu eens als een weetgierige knaap, dan weder alsof Nederland hem onrecht gedaan heeft door den catheder voor dogmatiek te Utrecht met een ander te bezetten. Ook haalt hij hier en daar, als 't pas geeft of niet, de meest heterogene dingen zóó door elkaar, dat de toehoorders niet weten of 't een geestelijk hocus pocus is, dan wel de vrucht van een encyclopaedische studie, waarvoor de schim van Clarisse vol schaamte wegkruipt....
Nu, de tijdgeest, die zich nog al heel wat op zijn streven naar klaarheid en logica laat voorstaan, kijkt (en wie zal hem daarvan een verwijt maken?) ook niet heel vriendelijk op dezen bastaardzoon neer. Hij meent dat iemand, die in zulk een mate het orgaan der waardeering mist, maar liever eenvoudig had moeten wegblijven en stopt zich de ooren dicht voor 't geen den naam van brallende phrases verdient.
Toch lijdt het geen twijfel dat noch de een, noch de ander bepaald hatelijk of knorrig is. Ds. Van Rhijn ten minste is van nature een goedig man. Zijn donderen tegen de wederpartij doet ons onwillekeurig aan het kunstmatig rommelen op het tooneel denken, waarbij de houten ballen van het kegelspel een hoofdrol vervullen. Als hij recht op zijn dreef is, heeft iemand, die een beetje luim bezit, meer dan genoeg om een effen gezicht te blijven zetten. Wederom van zijnen kant is de tegenwoordige tijdgeest tegenover menschen als de heer V. Rhijn in werkelijkheid lang niet meer zóó boos als zijne voorgangers waren. In het bewustzijn van zijn macht en gesteund door zijn goede voornemens en bedoelingen, beschouwt hij bestrij- | |
| |
ders van dit gehalte meer als curiositeiten dan als gevaarlijke leiders der schare. ‘Het tijdperk der bewijsvoering met machtspreuken is sedert lang voorbij,’ zegt de tijdgeest. ‘Wij willen leven en laten leven. Zet die boekjes en brochures van Ds. V. Rhijn maar op de plank der onschadelijken - - - als die niet reeds al te vol is.’
Vraagt ge mij nu waaruit, naar ik vermoed, deze wederzijdsche wanverhouding is voortgekomen, dan geef ik u gaarne de volgende conjectuur ten beste.
De tijdgeest deugt niet voor iemand als Ds V. Rhijn, omdat het huidige geslacht democratisch van aanleg en neiging is. Ds. V. Rhijn daarentegen is een geboren hofkapelaan en (ik haast mij dit er bij te voegen), hij is dat zonder eenige gemaaktheid, als met de onschuld van een kind, 't welk door princessen ten doop gehouden werd en naar den een of anderen koning ‘vernoemd.’ Hij is 't zoo gemakkelijk alsof hij nooit anders dan van vorstelijke tafels gegeten heeft. Geldt bij hem (wij zagen 't reeds op meer dan ééne plaats van zijn philippica tegen de doodstraf), geldt bij hem niet het onbeduidendste woord van een gekroond of aan een kroon verwant personage evenveel als een logisch bewijs? Een mondgesprek met iemand van naam maakt in zijne oogen alles uit. Al was de minister, die hem particulier dit of dat verzekerd heeft, ook een erkende stoffel, ik geloof niet dat Ds. V. Rhijn aan de verzoeking van Zijner Excellentie's ridderordes of passement weerstand zou. kunnen bieden. Daarom is hij nergens minder op zijn plaats dan in de gehoorzalen van den tijdgeest, want, of hij 't gelooven wil of niet de menschen worden meer en meer getaxeerd niet naar 't geen ze zich verbeelden, doch naar hetgeen ze zijn. De tijdgeest, 't mag dan recht zijn of niet, rekent met argumenten en geenszins met
| |
| |
strijkages en hooggewaardeerde mondgesprekken. Als wij ja moeten zeggen, dan heeft hij niet graag dat wij er als 't je blieft voor in de plaats stellen; en als 't neen moet zijn, dan bevalt hem het beleefde neem mij niet kwalijk maar half.
En ziedaar dan waarom de tijdgeest en Ds. Van Rhijn elkander wederkeerig niet kunnen uitstaan.
Ik heb op mij genomen uit de brochure, die hier voor mij ligt, te bewijzen wat ik zooëven in 't midden heb gebracht. Als ik die taak vervullen ga, is het eigenlijk om in den persoon van Ds. V. Rhijn met onderscheiden anderen af te rekenen, dat is, om met feiten aan te toonen, hoe oppervlakkig en onbekookt dit soort van bestrijders der verderfelijke leerstellingen en beginselen onzer eeuw veelal te werk gaat. Ofschoon ik nauwelijks durf hopen, dat het iets helpen zal, mag ik mij daaraan toch niet onttrekken. Ook wil ik wel bekennen dat 't als eene studie op zichzelve mij niet onwelkom was. Zelden gebeurt het ons figuren van zulk een eenvoud en argelooze openhartigheid op het gebied der letteren te ontmoeten. Ds. V. Rhijn stapt voor zijn pastorie heen en weer, trekt zijn zwaard, slaat links en rechts in de lucht, galmt zijn anathema's uit en werpt den tijdgeest zijn zwart-garen handschoenen voor de voeten - - -, alles zóó echt dramatisch, zóó plastisch, zóó middeleeuwsch en grappig, dat 't een lust is om te zien. - - - De dames behoeven ook niet bang te wezen, dat er bloed zal gestort worden.
| |
| |
‘Wenken en opmerkingen afgeleid uit de jongste wereldgebeurtenissen’.... Gij ziet, Ds. Van Rhijn doet het niet minder. Wat hij te zeggen heeft, is niet alleen ontstaan naar aanleiding van de gewichtige gebeurtenissen van den jongsten tijd, maar rechtstreeks daaruit afgeleid. En toch zijn 't maar wenken en opmerkingen!
Maar 't zijn wenken en opmerkingen ten opzichte van den volksgeest en de volksschool in Nederland - (zooals ieder weet, geen dingen om mee te gekken, in den laatsten tijd zelfs meer dan misschien noodig en nuttig was door een iegelijk besproken en beschreven). Kortheidshalve nemen we thans geen notitie van de ontaalkundige manier waarop hier volksgeest en volksschool in ééne lijn gezet en gekoppeld worden.
Naar den titel oordeelende hebben wij recht iets niet alledaagsch te verwachten, ofschoon de heer Van Rhijn ons met prijzenswaardige bescheidenheid aanstonds meedeelt, dat zijne wenken eigenlijk slechts, ‘eenige zich aan hem opdringende gevolgtrekkingen zijn uit de verbazende wereldgebeurtenissen, die ons allen in de laatste maanden bezig hielden,’ er tevens de vriendelijke terechtwijzing bijvoegende ‘dat wij daarbij uit het gebied der geheele en halve bespiegeling tot dat der tastbare werkelijkheid zullen overgaan.’
Ten aanzien van dit laatste zij 't mij vergund, eer wij verder gaan, even de bescheiden vraag te doen of een mijner lezers ook in staat is zich zoodanige verhuizing behoorlijk voor te stellen. Ik voor mij voel me er te eenenmaal ongeschikt voor. Niet dat ik bezwaar heb tegen die zoogenoemd tastbare werkelijkheid, of met laakbare kleingeestigheid een aanmerking zou willen maken op de mededeeling van den heer Van Rhijn, dat hij en zijne geestver- | |
| |
wanten van het christelijk-nationaal schoolonderwijs zich in den regel binnen den kring der bespiegeling bewegen. Ik aanvaard haar veeleer als de gereede verklaring van zoo menigen onpractischen maatregel, waardoor zich die richting onderscheidt. - Maar wat er bij mij niet in wil, is die halve bespiegeling. Hoe ik ook peins en mij zelven geweld aan doe, moet ik als eerlijk man verklaren mij nog beter een half ei als een natuurproduct te kunnen denken, dan een teekening te kunnen ontwerpen van die halve bespiegeling, waarop Ds. Van Rhijn zich den 17den Maart jl. heeft te broeien gezet.
De zes gevolgtrekkingen, die tegen den aard van gewone conclusies niet getrokken werden, maar zich hebben opgedrongen, zijn evenwel alles behalve leeg maar inhaltsschwer en bovenmate opzienbarend. Als uitingen van ‘dien hartstocht der werkelijkheid waardoor Dr. Pierson’ (hoe drommel komt die er zoo op eens bij?) ‘waardoor Dr. Pierson’, zegt de schrijver ‘zich voelde gedreven’, verkondigen zij ons dingen ‘waarmee wij ons nut kunnen doen en die wij kunnen toepassen’ op den volksgeest en de volksschool in Nederland.
Als zij geen indruk mochten maken, ligt dat dus in geen geval aan de gevolgtrekkingen zelve. Ze zijn overwaard, dat wij ze stuk voor stuk nagaan.
De eerste gevolgtrekking ‘uit de verbazende wereldgebeurtenissen’, die ons allen in de laatste maanden bezig hielden is, dat God regeert. De tweede, dat niemand had kunnen vermoeden, dat de Franschen zoo duchtig slaag zouden krij- | |
| |
gen. De derde, dat de mensch in Frankrijk een monster van ongerechtigheid en leugen is. De vierde, dat de mensch in Duitschland meer dan burgerlijk braaf en godsdienstig mag geroemd worden. De vijfde, dat de bijbel op school 't eenige middel is om goede soldaten te kweeken. De zesde, dat onze volksschool in een allermiserabelsten toestand verkeert en dat de volksgeest eigenlijk nog slechter en miserabeler is dan deze, Na deze zesde of laatste worden er geene gevolgtrekkingen meer gemaakt en kunnen wij 't er dus veilig voor houden, dat het oordeel over ons land en ons volk voltrokken is. De heer Van Rhijn, die waarschijnlijk van hetzelfde gevoelen was, heeft zich vergenoegd zijn betoog te besluiten met deze merkwaardige woorden, welke mij een halven dag hoofdbrekens gekost hebben, eer ik den zin ook maar half geraden had: ‘Geen gezonde volksgeest zonder goede volksschool. Geen Nederlandsche school zonder onverminkte volkshistorie. Geen Protestantsche school zonder oordeelkundig bijbelgebruik. “Eene school zonder bijbel is als een mensch zonder hoofd”, zeide Pressensé hier in 1867. Die bijbel is als geschreven met het bloed van dien heiligen Lijder, onder wiens kruis wij dezer dagen staan’, ('t was de 17de Maart) ‘en die wil, dat wij en onze kinderen mede behooren tot het loon Zijner smarten.’
't Is mij ook nu nog een raadsel, wat wij door het loon van Jezus' smarten te verstaan hebben en hoe Ds. V. Rhijn en zijne kinderen tot ‘dat loon Zijner smarten’ behooren kunnen; maar voor de rest ben ik door lezen en herlezen tot de zekerheid gekomen, dat wij hier met niet meer of minder dan de bekende Wassenaarsche aphorismen te doen hebben -, monsterlijke waarheden waaraan door middel van verzachtende bijvoegelijke naamwoorden alle geur en frischheid ont- | |
| |
nomen is en die, ja, niemand ergeren kunnen, maar ook geen sterveling overtuigen of bezielen. Indien de redevoering, die hier als brochure verscheen, geschreven is met het uitsluitend doel om deze en dergelijke ontwijfelbaarheden in het licht te stellen, dan zijn inkt en papier zoogoed als verloren, dan mag 't zelfs bejammerd worden dat Ds. V. Rhijn er zijn adem aan te koste heeft gelegd.
‘Geen gezonde volksgeest zonder goede volksschool’.... neen waarlijk, daarin heeft UE. wel gelijk. Alle geleerden en ongeleerden zijn 't daarover al lang eens. Sedert het jaar 1806 zijn we evenwel, met uw welnemen, aan een geheel andere quaestie. 't Betreft tegenwoordig meer de vraag wat de goede volksschool is, weet u? Datzelfde geldt van de ‘onverminkte volkshistorie’ en van het ‘oordeelkundig bijbelgebruik.’ Gij zoudt inderdaad het arme volk van het Christelijk-Nationaal schoolonderwijs een beteren dienst gedaan hebben als gij de moeite genomen hadt hun dat eventjes te zeggen. Zelfs kan ik u in 't voorbijgaan wel verzekeren dat de partij, waartoe gij gerekend wordt, te dien aanzien heel wat anders te doen heeft dan aphorismen dichten. Er heerscht in Nederland feitelijk veel twijfel juist aan het gezonde van haar streven en nog meer aan hare zorg om de volkshistorie precies te geven zooals wij haar noodig hebben. Er zijn velen, die u en uwe vrienden te dien aanzien van bekrompenheid en parti pris verdenken. Juist waar de volkshistorie begint, meenen dezen dat gijlieden ophoudt naar objectiviteit en onpartijdigheid te streven; juist waar de volksschool volksschool wordt, verkoelt naar hunne meening uwe liefde voor het onderwijs. Aristocraten noemen zij u en alle antirevolutionairen. Voor het arme volk deedt gij, naar hun zeggen, niets wat in eenig handboek der hygiene zou kunnen worden opgenomen. Indien gij eenig begrip van de
| |
| |
hangende quaesties hadt, zoudt gij, zeggen zij, al uwe krachten op dat punt geconcentreerd hebben.
Nu blijkt het, dat gij er niets van begrijpt en uwe toehoorders met holle phrases hebt trachten te voeden. De heer De Pressensé heeft het vraagstuk flinker en ronder gesteld door de school zonder bijbel kortaf een mensch zonder hoofd te noemen. Gij maakt er de conditie bij dat het bijbelgebruik ‘oordeelkundig’ moet wezen, Indien ik tot uwe partij behoorde, ik zou u waarlijk niet tot de uitgave van uwe redevoering verleid hebben.... Zij draagt op elke bladzijde de onmiskenbare blijken, dat ze (zooals het hoofd der aanteekeningen ons zegt) ‘zonder de minste gedachte aan uitgave werd opgesteld’.... ja, wel zonder de minste gedachte!!....
Doch keeren wij tot Van Rhijn's gevolgtrekkingen uit de jongste wereldgebeurtenissen terug en laat ons ze stuk voor stuk in oogenschouw nemen.
‘1o. Eerste gevolgtrekking.’ De oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland, de inbezitneming van Rome door het koninkrijk Italië, leeren ons op indrukkende wijs, dat God regeert.’
Ziedaar een gevolgtrekking, die bij mij geen bezwaar kan opleveren. God regeert. Ook zonder de vreeselijke gebeurtenissen van de jongste maanden gelooven wij dat. Ook in de kalme zomerdagen der wereld-historie, als de zon warm op onze velden schijnt en de koeien tot den buik in de klaver zakken, houden wij daaraan vast. De Heer der Heirscharen behoeft zijne donderslagen niet te doen ratelen om ons te overtuigen, dat hij er nog is. Hij heeft niet noodig lijken op lijken te stapelen om
| |
| |
ons te doen weten dat Hij over leven en dood gebiedt, dat bij Hem de macht en de sterkte wonen.
De Heer V. Rhijn heeft daarvan zeker iets gevoeld toen hij op dit geloofsgetuigenis onmiddellijk liet volgen: ‘Deze stelling, zóo eenvoudig, klinkt op het eerste aanhooren al te eenvoudig, om in eene Christelijke vergadering te worden geuit. Toch’.... zoo vervolgt hij.... ‘toch M.H. bid ik u, verstaat mij wel. Deze eenvoudige stelling, in den waarachtigen bijbelschen zin opgevat, werpt de grondgedachte der geheele moderne wereldbeschouwing omver’.... Ziezoo, nu zijn. wij er. De geheele stelling, die eigenlijk geen stelling maar een axioma is, heeft louter moeten dienen om de moderne wereldbeschouwing omver te werpen. Nu, als de moderne wereldbeschouwing werkelijk een zóódanige is, dat zij de regeering Gods loochent en in feiten als de jongste Europeesche oorlog Zijne hand niet wil zien, dan hebben wij voor ons met die omverwerping vollen vrede. Toch twijfelen wij of het daarmee ook in dit geval, wel zóo gemakkelijk zal gaan als de heer Van Rhijn schijnt te vermoeden. Immers, om nog eens terug te komen op 't geen wij zoo even aanstipten, spreekt het feit van Gods majesteit voor den waarachtig geloovige en desgelijks, naar wij meenen, voor den ongeloovige, geen halven graad sterker uit de jongste gebeurtenissen dan uit den rustiger loop der wereldgeschiedenis. Profeten vernemen Zijne stem bij voorkeur in het suizen der zachte koelte en kussen liefst in vollen vrede den zoom van Zijn koninklijk kleed. Zelfs is 't een treurige maar onloochenbare waarheid dat wij menschen zeer spoedig aan het akelige wennen, dat wij met name in het laatste jaar mooi op weg geweest zijn om schik te krijgen in het bijzonder verschrikkelijke. Er is een dorst naar het afschuwelijke, die ons kwelt als wij reeds dronken
| |
| |
zijn van bloed. Er is een steeds klimmende begeerte naar de nieuwste gruwelen, zoodra die van gisteren door de telegrammen van heden morgen verdrongen zijn. Menschenkenners hebben juist daarom gemeend, dat men de gelegenheden om akelige dingen te zien niet moet opzoeken, maar bij een behoorlijk opvoedingssysteem alle bloedige executiën met voordacht in het geheim moet doen plaats hebben.... 't Is niet te ontkennen dat de jongste wereldgebeurtenissen, die de heer V. Rhijn voor zijn bloedtheorie zoo graag zou willen exploiteeren, deze menschenkenners op meer dan éen punt in 't gelijk hebben gesteld.
Toen wij eenmaal aan de slachting van Wörth gewoon waren en in alle illustraties de bekende lawine van de Spicherer hoogten bewonderd hadden, toen viel (laat ons eerlijk zijn) de flauwe ontknooping bij Sédan ons al niet mee en vonden wij 't nauwelijks de moeite waard over de ramp van Laon te zuchten. Als de dood (om het oude beeld nog weer te gebruiken), met zijn onverbiddelijken sikkel door de graanvelden stapt, komt het op een honderd of wat halmen meer of minder niet aan. Als de wereld in brand staat, is 't bijna een teleurstelling wanneer de wolken haar regen uitgieten op de hutten en paleizen, die door een toeval 't laatst aan de beurt kwamen en aan de algemeene ellende dreigden te ontsnappen. Ik constateer deze feiten, zonder ook maar een poging te doen om ze te verklaren.
Alleen de mannen des bloeds tot wie, zooals wij vroeger hebben kunnen opmerken, ook Ds. V. Rhijn behoort, denken er anders over en schijnen blind te wezen voor deze les der historie. ‘God regeert,’ zeggen zij slechts dan wanneer de aarde voor Hem ‘wegkrimpt van vreeze’.... en ze zoeken in het Oude Testament melodieën en woorden, die aan deze hunne gemoedsstemming beantwoorden.
| |
| |
Toen de oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland uitbrak heeft Ds. V. Rhijn met zijne gemeente ‘tot hartsterking’ den 97sten Psalm overdacht: ‘De Heere regeert (staat Zijne regeering kond te doen), de aarde verheuge zich. Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, maar gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Zijns troons. De hemelen verkondigen Zijne gerechtigheid en alle volken zien Zijne eer!’
Voorwaar, dat is op zichzelf een voortreffelijk lied. Alleen rijst onwillekeurig de vraag, of er nu juist zoo'n ontzettend oorlogsgevaar noodig was om 't onder de aandacht der Wassenaarsche gemeenteleden te brengen. De natuur om het huis de Paauw en om Bakkershagen is zoo mooi, de weg naar het vriendelijke dorp is zoo hartverheffend, dat ik voor mij niet begrijp waarom de kudde van Ds. V. Rhijn juist bij het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog die hartsterking noodig had. Ons Evangelie des vredes, dat heerlijker dingen te vertellen heeft dan al de koningen van Juda en Israël te samen, deelt het geloof aan de regeering Gods liefst in den vorm van een frissche teug waters uit en noemt dat voor den christen een dagelijksche hartsterking.
Doch broeder V. Rhijn laat zich met zulke algemeenheden, als wij daar behandelden, niet afschepen. 't Is hem niet te doen om de handhaving van het leerstuk der Godsregeering op zichzelf, maar om de toepassing er van op de moderne wereldbeschouwing. Deze is, naar zijne voorstelling, buiten eenigen twijfel uit den duivel, want zij ‘wordt beheerscht door de natuurwetenschap....’ en daar dit voor eene wereldbeschouwing, die aanspraak op den naam van fatsoenlijk en ordentelijk maakt, een schande is, hebben de feiten van den
| |
| |
jongsten oorlog haar eenvoudig 't onderste boven gegooid. Ik vraag: wat is er rechtvaardiger en natuurlijker dan dat?
‘In de natuur,’ zegt broeder V. Rhijn, ‘gaat alles naar vastgestelde, onverbrekelijke wetten, zooals de wisseling der jaargetijden, het vroeger en later opkomen van zon en maan, het vallen van een steen. Ik erken ten volle de waardij der natuurwetenschap. Maar let wel! alleen op eigen gebied. De geschiedenis der wereld betreft menschen, die tot een hoogere orde behooren dan de natuur, ja, die door den Schepper zijn bestemd om de natuur te beheerschen. Wij menschen behooren tot het gebied der zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid, en daarin gelden gansch andere wetten dan in de natuur....’
Ziezoo, dat is kort en goed gezegd waar 't op staat. De orde der zedelijke wereld is een geheel andere dan die der natuurlijke. Heerschen in laatstgenoemde wet en regel, wij menschen behooren tot het gebied der zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid. Ik moet zeggen, als de moderne wereldbeschouwing 't anders mocht leeren, dan heeft de moderne wereldbeschouwing 't mis. Indien deze namelijk uitgaat van de leer dat er bij ons geen vrijheid en verantwoordelijkheid bestaat, dan is de heer V. Rhijn in zijn recht om ernstig tegen haar te waarschuwen; want eene wereldbeschouwing, die in allen deele door de natuurwetenschap beheerscht wordt, is feitelijk een allermiserabelst product van kranke of krankzinnige hersenen.
Ik zou mij grootelijks verheugen wanneer deze phrases in de handen van den een of anderen godloochenaar mochten komen, of de aandacht trekken van een paar materialisten, die misschien juist bezig zijn hunne tanden stomp te bijten op de ijzeren noodzakelijkheid, welke mogelijk eerlang Attila
| |
| |
van een geesel Gods tot een product van Sprudel-wasser zal maken en de menschlievende pogingen van een Karel den Groote in een geologische formatie van zeer jonge dagteekening veranderen. Of 't evenwel de moeite beloonen zal, durf ik op grond van droeve ervaringen betwijfelen. Ik vrees, dat de herder van Wassenaar ook hier weer ruiterlijk de kluts is kwijtgeraakt.
Of wie is 't op wien hij bij den strijd tegen de booze geesten in de lucht zijne mitrailleuses richt? Waar moeten wij de vijandelijke bende, die hij uittart, zoeken?
De begaafde woordvoerder der geïncrimineerde wereldbeschouwing, op wien V. Rhijn het oog heeft, is niemand anders dan onze bekende, bezadigde en smaakvolle historicus Fruin te Leiden. Deze, ‘eene veelzins achtingswaardige persoonlijkheid’ ('t is V.R. zelf, die dit complimentje ten beste geeft) heeft in ‘een volksboekje, de Nuts-Almanak van 1867, de nieuwe historiographie, de moderne geschiedbeschrijving aldus beschreven: De nieuwe natuurkunde gaat uit van de onderstelling en vindt die meer en meer bevestigd, dat er in de natuur geen toeval, geen willekeur, maar eeuwige wetten heerschen, dat dezelfde verschijnselen steeds dezelfde gevolgen na zich slepen; dat derhalve uit hetgeen op het oogenblik plaats heeft, met volkomen zekerheid opgemaakt kan worden wat voorafgegaan is en voorzegd, wat volgen zal. Deze onderstelling neemt de nieuwe historische school over, dat even als in de natuur zoo ook in de maatschappij vaste wetten heerschen, waarop nooit door toeval of willekeurige tusschenkomst der Godheid inbreuk wordt gemaakt....’
Ziedaar de ontzettende beschuldiging. Wat rest ons hier anders dan professor Fruin aan zijn lot over te laten?.... Indien broeder Van Rhijn nog Hollandsch lezen kan en Hollandsch lezen wil,
| |
| |
blijft ons dit middel ter redding over, dat wij de methode der wiskunstigen van gisteren volgen en zijn eigen redeneering van straks op die van den Leidschen professor leggen, om hem te laten kijken, dat ze niet op elkaar passen, dus niet gelijk en gelijkvormig zijn. Professor Fruin verklaart van de nieuwe historische school dat zij evenals in de natuur zoo ook in de maatschappij vaste wetten erkent. En de heer Van Rhijn zegt dat de moderne wereldbeschouwing door de natuurwetenschap beheerscht wordt. Hij bazelt daarbij het een en ander van het vroeger en later opkomen van zon en maan en het vallen van een steen, ofschoon dit, gelijk ieder kind begrijpen kan, tot de zaak in quaestie niets afdoet. Of zijn de vaste regels der maatschappij, waarop Fruin wijst, natuurwetten? Behooren de zedelijke vrijheid en de verantwoordelijkheid der menschen niet mede in het kader der machten, die daar de gebeurtenissen bepalen en helpen voorspellen? Indien 't niet al te dwaas en al te vermoeiend was om hier nogmaals te herhalen wat reeds honderdmalen gezegd is en beter gezegd is dan ik 't kan,... ik zou den heer V. Rhijn op het onderscheid tusschen de wetten der natuur en de methode der natuurwetenschappen wijzen. Nu vergenoegen wij ons met de schouders op te halen en ZEd. er mee geluk te wenschen dat prof. Opzoomer eerlang in zijne nabijheid komt. Ook willen wij even luisteren naar de argumenten waarmee hij zijne stelling poogt te bewijzen. Volgens het opgegeven bestek moeten de jongste wereldgebeurtenissen dienen om de moderne wereldbeschouwing van Fruin en consorten in eens omver te gooien. Laat ons zien hoe broeder Van Rhijn dat aanlegt.
| |
| |
De heer Van Rhijn proponeert de proef op de som te nemen. Met de stukken zal hij bewijzen dat ‘alle professoren en geleerden der wereld te zaam’ prullen zijn als 't op berekening van de toekomst en dus op beheersching van de wereldgebeurtenissen door de natuurwetenschap aankomt. Te dien einde verzoekt hij zijne hoorders hun herinneringsvermogen bijeen te verzamelen en zich in het tijdperk vóor den jongsten oorlog te verplaatsen. ‘Herinnert u,’ dus roept hij. ‘Het is volle vrede in Europa. Een keizer regeert in Frankrijk, wiens regeeringsprogramma luidde: mijn rijk is de vrede. Zijn eerste minister Ollivier verklaart plechtig in 's lands vergaderzaal, dat de wereldvrede nooit meer verzekerd is dan thans. Onder bescherming van 's keizers soldaten heeft de kerkvoogd van Rome juist het toppunt van zijn streven bereikt. Het door hem uit alle oorden der wereld saamgeroepen concilie heeft hem officieel voor onfeilbaar verklaard in alle geestelijke en kerkelijke zaken. Wat gebeurt?... Weinige dagen later is de vreeselijkste en bloedigste oorlog ontbrand, dien wij hebben beleefd en dat tusschen de beschaafdste en machtigste natiën van ons werelddeel. Juist was men hier te lande bezig, om op grond van een eenzijdig humanisme, zonder diviniteit, volgens hetwelk het menschelijk leven onschendbaar is, de wettige doodstraf af te schaffen, ook voor den gruwelijksten moordenaar. Zie, daar worden duizende, tienduizende, honderdduizende menschen, daaronder de edelste, beste zonen des lands, door menschenhanden met vuur en zwaard verminkt, gedood, verbrijzeld. De wederzijdsche slachterij houdt aan, zelfs toen de felste wintervorst is ingevallen. Getuigt het velden en omstreken van Wörth, van Metz, van Sedan, van Orleans, van Belfort, van Amiens, van Parijs! - En te gelijkertijd is de paus van Rome van land
| |
| |
en stad beroofd en wordt hem alleen nog maar zijn groot paleis in eigendom gelaten. Ik bid u, wie had dat in de verste verte verwacht, vermoed - of ooit kunnen voorzeggen?....’
Wie dat had kunnen voorzeggen? Wel, mij dunkt, iedereen, dominé Van Rhijn! Zelfs geloof ik dat iedereen 't sinds jaar en dag feitelijk gedaan heeft. Er waren er niet weinigen bij wie 't reeds lang vaststond, dat het lichtvaardige spel van den Franschen keizer op iets dergelijks moest uitloopen. Daar was er om zoo te zeggen niet éen, die er ook maar een oogenblik aan getwijfeld heeft, of 't moest en zou na Sadowa te avond of morgen tusschen het gloriezieke Frankrijk en 't fortuinige Pruisen tot een bloedige botsing komen. Ik ken er voorts minstens honderd, en ik weet dat er buiten die honderd nog duizenden zijn, die al lang een zwaar hoofd in de Romeinsche quaestie hadden, voor wie 't alleen nog maar de vraag was of paus Pius 't tot aan zijn dood toe zou uithouden, dan of reeds hij als wereldlijk vorst zou worden weggejaagd. 't Eenige wat de politieke wijsgeeren niet wisten was het jaartal en de dagteekening der toekomende dingen, maar, eerlijk gezegd, geloof ik niet dat men dit een gebrek in hun profetisme kan noemen of aan de goddeloosheid van hun hart en aan de verharding van hun conscientie wijten mag.
't Zegt daarom bitter weinig of broeder Van Rhijn met het eigenaardige pathos van zijne richting uitroept: ‘O, hoe falen alle berekeningen der staatsmannen, der humanistische philosofen en der moderne historiografen!’ Welk een effect deze woorden ook hoogstwaarschijnlijk op eenigen zijner toehoorders hebben teweeggebracht, 't zegt bitter weinig, want de kennis van de chronologie der toekomst is aan geen sterveling gegeven.
| |
| |
Verstandige menschen houden zich daarom liefst buiten de bepaling van dag en uur der toekomstige dingen; niet ‘omdat zij den levenden God, den Vader van onzen Heer Jezus Christus, Hem, die het lot van staten en volken, van grooten en kleinen, vrijmachtig als Souverein bestuurt, in hunne berekeningen hadden voorbijgezien of niet behoorlijk geteld’ - - maar... omdat de verstandige mensch als zoodanig niets gemeen heeft met die voorspellingen, waaraan wichelaars en kwakzalvers zooveel geld verdiend hebben. Al wat de vrome er van weten kon (van de toekomst), dat hebben onze moderne historiografen er ook van geweten en meer dan dat. Al wat deze niet wisten, dat wisten Ds. Van Rhijn en zijn vrienden evenmin. De oude Israëlietische psalm, waaraan hij en zijn gemeente zich bij wijze van ‘hartsterking’ hebben te goed gedaan, bevat, hoe zielverheffend ook op zichzelf, geen aasje meer levenswijsheid dan de natuurwetenschap aan de hand geeft, zoodra hij moet strekken om jaartallen en feiten te groepeeren. Alleen Napoleon III had er waarschijnlijk meer van kunnen zeggen, indien hij gewild had; terwijl de slimme Von Bismarck en Von Moltke onder sterke verdenking liggen er ook wel 't een en ander van te hebben vermoed.
Er is dus, wèl beschouwd, geen enkele reden waarom wij den heer V. Rhijn c.s. de eer zouden gunnen, dat zij beter in de toekomst kunnen lezen dan wij. Stellen wij even hoogen prijs op het geloofsartikel der regeering Gods als de besten onder hen, zij zijn in den regel veel te onkundig aangaande de wijze waarop die regeering zich openbaart, om van den tijd waarin wij leven en dus veel minder van de naaste toekomst iets te begrijpen. De beteren niet te na gesproken, zijn de geestverwanten van den predikant van Wassenaar in dat opzicht ál te kortzichtig en eenzij- | |
| |
dig. Of meenen zij niet, dat het leven van menschen en volken uitsluitend door vrome verzuchtingen en boete beheerscht wordt? Indien zij dit niet meenen, waarom zeggen zij 't dan? De God, dien zij aanbidden, is ondanks hun protest tegen de constitutioneele formule que le roi règne mais ne gouverne pas, niets meer dan de Mikado voor wiens paleis zij nederknielen om lof te zingen en te smeeken, dat hij uit zijn tente trede ten einde alle ongeloovigen en vreemdelingen te vernietigen. Van zijne regeering door andere middelen dan hun gebed kunnen zij zich, zoo 't schijnt, geen rechte voorstelling maken. Ook valt het hun moeilijk op te merken, hoe rijke en welgezeten schavuiten, die dagelijks den naam des Heeren aanroepen, toch niets meer dan gewone schavuiten zijn. De heer V. Rhijn ten minste zou nooit den onzin, waarop hij ons in zijn 2de gevolgtrekking onthaalt, hebben bijeengezameld, wanneer hij behoorlijk geleerd had ook in de eindige middelen de hand des Oneindigen te zien.
‘Toen eenmaal de oorlog was verklaard,’ zoo schrijft hij, ‘heeft niemand ter wereld, ook de kundigste krijgsoverste niet, zulk een uitkomst verwacht, ja zelfs als mogelijk gedacht. Napoleon met zijn geduchte legermacht in weinige weken krijgsgevangen en door geheel Frankrijk, dat pas zijne heerschappij had bevestigd, uitgeworpen. Frankrijk in 17 veldslagen en 156 gevechten overwonnen. Frankrijk geen enkele overwinning van beslissend gewicht behaald. Zijne sterkste nooit veroverde vestingen met legers van keurbenden, meer dan 100,000 man sterk, geven zich over. En dat in weerwil van zijne vreeselijke vuurwapenen, zijne mitrailleuses en chassepots, in weerwil zijner geoefende, vroeger steeds zegevierende legerhoofden, zijn roem weleer en des vijands schrik!
| |
| |
Frankrijk, de toongevende wereldnatie, inzonderheid bij de kinderen der wereld, is eindelijk totaal machteloos, ten diepste vernederd, bloedende uit duizend wonden, genoodzaakt vredesvoorwaarden te onderteekenen, waarvan het noemen alleen zijn toorn, zijn fiere, prikkelbare verontwaardiging had gaande gemaakt. O, wij beklagen dat Frankrijk met menschelijk, met christelijk medegevoel -, maar wij zien op naar boven en herhalen met Davids heilige harp: ‘de Heere regeert.’
Mij dunkt, 't is duidelijk dat de schrijver met deze laatste woorden op de rechte plaats is aangeland, Hij begrijpt van de jongste wereldgebeurtenissen niets meer dan de heilige harp van David, die vermoedelijk uit cederhout en snaren bestaan heeft.
Als koning David, de man naar Gods hart, nog leefde, hij zou stellig beter dan de heer V. Rhijn op de hoogte van zijn tijd zijn, meer geprofiteerd hebben van de lessen der moderne wetenschappen, die den Israëlieten natuurlijk onbekend waren, maar sedert lang voor de oogen van hemel en aarde een hooge plaats bekleeden.
Koning David toch begreep den gewichtigen invloed van de statistiek, toen hij zijn volk liet tellen. Als de onnoozele natie bij die gelegenheid geen brand geroepen en een uitgebroken pestziekte niet als een straf voor des konings hoogmoed had aangezien, dan zouden de belastingschuldigen en de opkomende nijverheid daarvan hoogstvermoedelijk veel hebben geprofiteerd. Ik betwijfel zelfs of de finantiën van den Staat dan in zoo'n deerniswaardigen toestand zouden verkeerd hebben, toen later Salomo bij zijnen vader verzameld was.
Koning David had verder reeds als kroonpretendent het belang eener goede legerorganisatie bestudeerd. Ook versmaadde hij, eenmaal op den hoogen zetel verheven, de practische resulta- | |
| |
ten van het zwaard in geenen deele. Het tijdvak zijner regeering doet ons denken aan dat van onzen grooten Stadhouder, den vader des vaderlands, die dit volk den koning van Spanje uit de handen wrong, niet alleen door bidden en psalmzingen, maar ook door zijn tafelzilver te veilen voor soldaten. De God, wiens plaatsbekleeder David was, werd er ook niet minder om geëerd en gediend, toen de tweede koning van Israël zich op zijn sterfbed bezighield met de erfopvolgings-quaestie. En is 't wonder dat deze dingen alzoo geweest zijn? Behoeft er strijd te wezen tusschen vroomheid en practischen zin?
Mij dunkt, in geenen deele. Overleggingen, die zonder het geloof in Gods oppermajesteit flauw en smakeloos zijn, worden heilige uitingen van den geest die alle dingen draagt door zijne kracht en heerlijkheid, zoodra de mensch in de mogendheid Gods tot zijn arbeid gaat en biddende niets verzuimt van wat de kinderen dezer wereld reeds zoolang tot hun voordeel in het werk gesteld hebben. Zelfs zij, die, als de heer Van Rhijn, alles in een duët met de heilige harp willen oplossen, toonen bij menige gelegenheid dat heel goed te weten of te begrijpen. In den regel zijn ze zoo onpractisch niet als zij 't willen doen voorkomen. Uit de notulen van vroegere en latere vergaderingen der vrienden van het christelijk-nationaal schoolonderwijs had V. Rhijn kunnen leeren, hoe het volk des Heeren sinds David is vooruitgegaan. De kinderen des lichts zijn waarachtig dikwijls nog de slimsten, als 't er op aan komt!
Laat ons dan ook maar liever de dingen bij den naam noemen en openhartig verklaren, dat we meer dan genoeg hebben van redeneeringen als waarmede broeder Van Rhijn zijne geestverwanten op den 17den Maart heeft trachten te
| |
| |
stichten. Slechts dat wat waar is, is stichtelijk. Een wereldbeschouwing die alleen door den priesterlijken bril kijkt, raakt gedecideerd van den goeden weg af. De rampen van Frankrijk mogen voor drie kwart een straf voor de zonden des volks zijn; ook het laatste kwart moet bij zijn echten naam genoemd worden. 't Was onkunde en verzuim in alle hoeken en gaten. 't Waren de noodzakelijke gevolgen van een onhoudbaren toestand, die Frankrijk ten val gebracht hebben. Die toestand zelf was het gevolg van een onbegrensde begeerte naar vrede en rust. Door die begeerte had het volk zich in de armen van een Napoleon geworpen en heeft het twintig jaar lang geduld, dat de neef van den kornak der revolutie met de glorie en het geld des lands speelde naar luim en welgevallen. Tot elken prijs wilde men den vrede koopen, desnoods door oorlog en onrecht. Niets was in staat te doen inzien dat zij zich vergisten en met elken dag meer van hun doel verwijderd raakten. Terwijl de keizer op alle velden van Europa den krijg zaaide, juichten de Franschen hem toe als hij zijn rijk den vrede noemde. Voorwaar, voor deze domheid is Frankrijk even zwaar gestraft als voor de zonde zijner weelde en ontucht. Al de herinneringen van een roemvol verleden zag 't ondergaan in de schande van dieper dan eenige natie gezonken te zijn. De kroon der intelligentie, die 't jarenlang droeg, is in het slijk gevallen. 't Is gebleken, dat zij die den toon gaven in Europa, zelf onkundiger waren dan hunne leerlingen en naäpers. De kleermakers en banketbakkers van Berlijn hebben hun meesters een lesje gegeven, 't welk deze nooit weer zullen vergeten en, eerlijk gezegd, al sedert lang hadden verdiend.
| |
| |
Wat wij daareven gezegd hebben is zoo evident, dat zelfs de heer Van Rhijn 't zijns ondanks moet erkennen.
Nadat hij de moderne wereldbeschouwing en historiographie aan de kaak gesteld heeft, komt hij in zijn derde gevolgtrekking tot de overtuiging, dat er in hare methode toch wel iets aanbevelenswaardigs moet gelegen zijn. Immers hij neemt haar, zonder met een woord te waarschuwen, eenvoudig over.
‘De wereldgeschiedenis is het product van twee factoren,’ zegt hij, met dat vertoon van geleerdheid en deftigheid, waarop wij hem reeds een paar malen betrapt hebben. ‘De eerste factor is God, de tweede is de mensch....’ (Ei zoo, en straks beweerdet gij dat er maar één factor was en noemdet allen, die er anders over denken, godloochenaars!) ‘Slaan wij eerst den blik op den mensch in Frankrijk.’
Wij behoeven na al het gesprokene niet breedvoerig meetedeelen wat de schrijver van den mensch in Frankrijk zegt De mensch in Frankrijk heet natuurlijk alleen uit christelijke wellevendheid aldus. Eigenlijk verdient hij niet tot hetzelfde genus als broeder Van Rhijn gerekend te worden. Dat evenwel is 't curieuse niet. Sinds de nederlaag bij Sedan en de valsche legerberichten, waaraan onze brave lui zich zoo vreeselijk ergerden, is 't mode geworden al den zwavel en salpeter, die wij eerlijk gewonnen, gesmokkeld of gestolen hebben, over het moderne Babel uit te storten. Zelfs dreigt dit een gemeenplaats te worden en klopt reeds bij vele weldenkenden de reactie aan de deur. 't Curieuse is de eigenaardige manier waarop Ds. Van Rhijn zijne grieven tegen het volk van Hendrik IV staaft; de ernst waarmee hij halve en kwart autoriteiten ten tooneele voert, om ons als uit hun eigen mond te doen hooren hoe verdorven en diepgezonken de Fransche natie was.
| |
| |
Het eerste en zeker niet het minst krachtige argument is ontleend aan een personeele ontmoeting van den schrijver. Voor eenige jaren was deze met zijne familie op de Rhijnboot van Coblentz naar Keulen en maakte bij die gelegenheid kennis met ‘een beschaafd, zeer bereisd Fransch heer.’ Die merkwaardige ontmoeting bracht hem tot de overtuiging dat het huwelijksleven in Frankrijk zoogoed als dood is. De ongenoemde, maar beschaafde en zeer bereisde heer kon name lijk, nadat hij ‘eenige uren’ Dr. Van Rhijn en de zijnen had gadegeslagen niet nalaten uit te roepen: ‘dat is voor mij een bijzonder en toch verkwikkelijk gezicht, een huisvader met al de zijnen zoo reizende en omgaande - helaas, dat ziet men bij ons in Frankrijk niet meer.’ Volgt uit deze opmerking van den Franschen heer niet rechtstreeks dat de natie, waartoe hij behoorde, reeds toen op den rand van den afgrond was? Wat hebben wij nog andere getuigen van noode om de guillotine voor den dag te doen halen en de Godsregeering in te wijden met eene vervloeking over het ras, waartoe die beschaafde en bereisde heer behoorde? Bij ons gaat nooit een huisvader uit zonder al de zijnen achter zich aan te slepen. Kan hij dit niet, dan versmaadt hij 't bier en het bierhuis en blijft avond aan avond bij moeder de vrouw thuis.....
Een tweede bewijsplaats voor de Fransche verdorvenheid leverde een christelijk oud-officier. Verbeeld u, toen deze eenige krijgsgevangenen bezocht en met ernst en liefde tot hen van den Heer sprak, toen bleek het dat ze hem niet begrepen, maar aan Seigneur Napoleon dachten. Dat was het toppunt van gemeenheid en slechtheid. De natie die zoo dom is, dat zij een oud-officier niet begrijpt als hij van den Heer spreekt, is rijp voor de hel. De man had toch met ‘ernst en liefde’ gesproken, zegt de heer Van Rhijn.
| |
| |
Hierop volgt een ontmoeting van Ds. Cohen Stuart op zijn menschlievenden tocht naar Sedan en Straatsburg, met het doel om hulp en troost te brengen aan de gewonden en stervenden. Dewijl deze geachte ambtgenoot zeer dikwijls gevangenen ontmoet heeft die zijn voorstel om voor hen aan hunne familie te schrijven met onbegrijpelijke koelheid beantwoordden, is 't ontwijfelbaar dat de geheele Fransche natie verdoemlijk is voor God, daar zij zelfs de eenvoudigste natuurlijke liefde heeft uitgeschud. Om het argument te dien aanzien geheel aan te vullen wordt ten slotte een lang citaat uit Leon Pilatte's Confession de la France voorgelezen, waarin o.a. deze sterksprekende volzinnen voorkomen: ‘In alle rangen onzer maatschappij zat de ondeugd op den troon, uitstallende zonder schaamte voor aller oogen, wat wij niet eens mogen noemen. Toen, o Heere! is uw toorn ontstoken en over dit Sodom en dit Gomorra, dat wij waren geworden, hebt Gij vuur en zwavel doen regenen. Gij zijt rechtvaardig, Heere! en onze misdaad heeft zulke tuchtiging verdiend.’
Men versta ons wel. De gedachte om voor de verdediging van Frankrijk in de bres te springen als 't van lichtzinnigheid en losbandigheid beschuldigd wordt, komt niet bij ons op; maar ook zonder dat kan men de argumenten van den heer V. Rhijn c.s. zeer gevoeglijk phraseologie noemen. In dezen vorm zijn ze niets anders. De heer V. Rhijn, in plaats van een grondige studie van het onderwerp te maken, bauwt de publieke opinie eenvoudig na en laat zich in zijn oordeel, evenals de groote hoop, uitsluitend door het succes regeeren. 't Is waar, Frankrijk is reeds al te lang het vaderland van de lichtzinnigheid en het vernis, maar Frankrijk is ook meer dan dat. Er zijn op denzelfden bodem, waar de demi-monde haar wufte kleurenpracht ten toon spreidt, ook
| |
| |
andere planten opgeschoten. Er bloeien ook andere bloemen Omdat honderd, ja, al waren 't tienduizend soldaten de natuurlijke liefde voor ouders en vrienden verloochenden, is, hoe bedroevend dit feit op zichzelf ook zij, een geheel land nog niet in den poel der ongerechtigheid verzonken We hebben van de oppervlakkigheid, die bij zoo'n oordeel voorzit, in de laatste maanden waarlijk al genoeg gehad. Ook is in 't oog van onpartijdige historici een confession de péchés juist niet de beste bron voor het oordeel over den zedelijken toestand eener natie. Omdat de groote massa, die ook te dezen aanzien maar al te geneigd is 't zich gemakkelijk te maken, daarover anders denkt, ja, omdat in hare oogen elke godsdienstige uitstorting van het gevoel meer dan een gewone bron is, mogen de leiders der schare zich wel wachten lichtvaardig met haar mee te doen. De hoogmoed en ijdelheid der Franschen zijn reeds te zeer tot een spreekwoord geworden. 't Is of het voldoende moet geacht worden te Parijs of Versailles geboren te zijn, om tot een waarschuwend voorbeeld voor de geheele wereld te strekken. Of mannen van meer bezadigdheid en doorzicht daarover het hoofd schudden, zal in den regel niet baten. Op den toon van ‘zielverbrijzeling’, gelijk Ds. V. Rhijn 't noemt, jammert de een den ander na. Als broeder Pilatte den Almachtige bidt ‘om de verblinding weg te nemen, die helaas! zijn ongelukkig volk bedwelmt en om genade smeekt in het bloed des Middelaars,’ dan geldt dit als een hoofdbewijs voor de diepe verdorvenheid der Fransche natie! Waarlijk, 't zou er met de wereldgeschiedenis treurig uitzien, indien de Schlosser's en Ranke's! desgelijks hadden geoordeeld. Zelfs al is 't onfeilbaar zeker, dat hij tot hetzelfde resultaat zal komen waarheen de groote massa door haar instinct reeds gedreven werd, dan nog past het den man van wetenschap en smaak geens- | |
| |
zins, als die menigte te argumenteeren.
Voorts is 't van nabij bekeken een lastering van de eeuwige liefde Gods, Zijn ongenoegen of tevredenheid aftemeten naar den loop der wereldsche dingen.
Broeder Van Rhijn redeneert blijkbaar aldus: omdat Frankrijk in den jongsten oorlog ongelukkig was, is 't duidelijk dat God dit volk verlaten heeft. De ellende, die over hen gekomen is, strekt ten bewijs van den toorn des Almachtigen.
Mij dunkt, ieder gevoelt de consequentie a contrario die hier te trekken valt. Was Frankrijk dan godsdienstiger, waren de zeden in Parijs beter, vragen we, toen het zegevierde onder zijn eersten Napoleon? En legde de Heer der Heirscharen het getuigenis van zijn welbehagen neer in de zegepralen bij Solferino en Magenta? Zien de heer Van Rhijn en zijne geestverwanten niet, dat zij een gevaarlijk spel spelen met diezelfde Godsregeering, aan wier verheerlijking zij meenen te arbeiden? dat zij den spotters de wapenen in handen geven? Indien wij de geschiedenis van den mensch in Frankrijk willen schrijven, moeten wij onze eigen theologische voorstellingen er buiten laten en voorzichtig zijn met onze consequenties. De meer wetenschappelijk gevormden onder de antirevolutionairen nemen dezen regel streng in acht. Doch menschen als Van Rhijn kennen van de tactiek hunner partij alleen de handgrepen.
De zwakheid van het betoog ten nadeele van den mensch in Frankrijk komt nog sterker uit als de schrijver tot den mensch in Duitschland overgaat. Alles keert nu als een blad aan den boom om. In een ommezien worden de ondeugden van
| |
| |
den Gal in Germaansche deugden omgezet. 't Is of de begrippen van zedelijkheid veranderen, zoodra wij den Rhijn maar zijn overgestoken. Luistert slechts. 't Zou mij verwonderen als ge u niet ergerdet over zooveel gebrek aan onpartijdigheid en historische trouw.
‘En nu zien wij den tweeden factor der wereldgeschiedenis, den mensch in Duitschland. Zekerlijk, ook dáar veel zonde en ongeloof, veel Fransche goddeloosheid en zedeloosheid, vooral in sommige hoofdsteden. Daarvan hebben Duitsche mannen vóor en na dezen oorlog treffend gebiecht. Maar juist die biecht is een klaar bewijs, dat duizende der invloedrijksten dat bederf diep betreurden en er het bederfwerend zout des goddelijken woords tegen aanwendden.’
Zou men in een gewoon geval niet zeggen, dat dit meer dan valsch is? Het ongelukkige Frankrijk, over 't welk God al de fiolen van Zijnen toorn heeft uitgegoten, krijgt hier behalve zijn eigen zonden ook nog de misstappen van het heilige Duitsche rijk op zijn rekening. De zedeloosheid die hier en daar, vooral in sommige hoofdsteden van Germanje gevonden wordt, is eenvoudig Fransche goddeloosheid. En deze is ten overvloede voor en na den oorlog behoorlijk geboet. Duizenden van de invloedrijksten hebben daar het hunne aan gedaan. Zij hebben over dien verkeerden smaak van hun volk geweend en er het bederfwerend zout des goddelijken woords tegen aangewend - -, ik bid u, let wel op deze bijzonderheden.
In Frankrijk hebben de fatsoenlijke lui, want deze bedoelt V.R. met die invloedrijken.... in Frankrijk hebben de fatsoenlijke lui den verkeerden toon mee aangeslagen. Zij hebben zich in de armen van de demi-monde geworpen en zijn de eerste oorzaak van Gods toorn en van den val huns volks
| |
| |
geworden. In Duitschland daarentegen hebben hunne standgenooten het bederf betreurd en het hunne gedaan om het te weren.
Daarom vooral en daarom misschien alleen heeft de Heer zich over Duitschland ontfermd en de Franschen in handen van Pruisen en zijne bondgenooten gesteld.
Vraagt ge nu of er dan ook in Frankrijk niet meer mannen van den geest van Leon Pilatte geweest zijn, die tegelijk fatsoenlijk en voornaam genoeg waren om Gods ongenoegen van hun rampzalig vaderland af te wenden, ik antwoord u, met de brochure van V. Rhijn in handen, dat er hoogst waarschijnlijk in Frankrijk ook wel enkele fatsoenlijke en voorname heeren en dames gevonden werden van wie men dit zou kunnen getuigen -, maar dat die toch niet zóo fatsoenlijk en niet zóo voornaam waren als hunne geestverwanten aan de overzijde van Europa's grootvorstelijke rivier.
In Duitschland doet V. Rhijn 't niet minder dan met den keizer zelven en de naaste omgeving van den keizer. Daarmee is, zooals gij begrijpt, zijn kreupele theologie de slotpoort binnengestrompeld en zijn ziel tot volledige rust gekomen. ‘Er was in Duitschlands volk, in de volkschool, in de nationale instellingen des lands’ - - - nu, dat alles is nog niets,... maar er was ‘in het edele geslacht der Hohenzollerns, in Pruisens Koning, Duitschlands Keizer, een echte gezonde kern overgebleven, en aan dien kern richtte het geheele volk in den ernstigen tijd van dreigenden nood aanvankelijk zich weder op.’ - - - Vraagt, bid ik u, niet, hoe een geheel volk zich aan een kern kan oprichten. Als ik u herinner dat die kern in den keizer zat, zult ge weten dat gij hier met een toast aan een vorstelijke tafel te doen hebt en.... gij verstaat deze orakeltaal.
| |
| |
Voorts willen wij ook hier het oordeel over den beteren zin van het Duitsche volk niet betwisten. Wat de heer V. Rhijn dienaangaande zegt is een axioma, ofschoon het tafereel van die Pruisen, die zonder ijdelen woordenpraal uittrokken, mij wel wat te kras dunkt. Ik denk daaabij aan de brallende opschriften der waggons die de Berlijners nach Paris dirigeerden toen half Europa nog in twijfel stond of de Franschen niet veeleer nach Berlin zouden trekken. Doch ook hier moet ik weer voornamelijk opkomen tegen de consequentie. God nam het offer van Pruisen aan, maar verachtte den wierook van het wufte Frankrijk, dat is en blijft de grondtoon, waardoor de schrijver zich tot bepaalde onwaarheden laat vervoeren.
‘Alle officieele legerberichten,’ schrijft hij, ‘zijn volstrekt zonder ophef, eenvoudig, zelfs sober, doch waar en meer dan men in onze dagen gewoon is, en velen hier te lande kunnen goed vinden, Gode alle eer gevende. Hij, die daarvoor den grijzen, ridderlijken helden-Koning, binnen een halve week 74 jaren oud, van gemaakte, niet diep en ernstig-gemeende vroomheid verdenkt, verraadt niet alleen zijne eigene ongodsdienstigheid, maar ook eene betwetende oppervlakkigheid en groot gebrek aan menschenkennis. Gansch in denzelfden toon waren de legerberichten van Gustaaf Adolf en van onzen De Ruiter. Gansch in denzelfden geest viel onze Prins Maurits na den slag bij Nieuwpoort ten aanschouwe zijner manschappen op de knieën, Gode luide de eere gevende.’ - - - Ik zou zeggen, dat het nog al verschil maakt of wij met een legerhoofd uit de 16de en 17de, dan wel met een dito uit de 19de te doen hebben; niet wijl de laatste minder vroom of de uiting zijner vroomheid meer verdacht behoeft te wezen, maar wijl we over 't algemeen beschei- | |
| |
dener en minder luidruchtig zijn met onze godsdienstigheid dan onze vaderen. Ook heeft in de telegrammen aan koningin Augusta niet de toon van dankbaarheid ons geërgerd, maar iets anders..... De heer V. Rhijn, die beter op de hoogte is, stelt ons evenwel gerust door de verzekering dat hier geen sprake geweest is van 't geen men in het dagelijksch leven vroom geteem of geestelijken hoogmoed pleegt te noemen. ‘Wie koning Wilhelm kent,’ zegt hij op den toon van een Amsterdamschen boekhouder, die voortdurend van ons kantoor en onze firma praat, ‘wie koning Wilhelm kent, weet ook, dat niemand verder dan hij verwijderd is van veinzerij of ijdel godsdienstvertoon. Wie hem kent heeft hem lief en eert hem hoog’.... Dat zegt Ds. V. Rhijn, want
hij kent den nieuwen Duitschen keizer. Hij kent hem zooals hij meer groote lui kent en zooals hij alles gelooft en weet, namelijk door middel van een mondgesprek met een anderen grooten Seigneur, ditmaal met den prins zu Wied, die, gelijk wij gereedelijk kunnen begrijpen, zijne bruidegomsweken bij voorkeur zal gebruikt hebben om den herder van Wassenaar in te lichten omtrent den hofkring te Berlijn en den grooten staf van het leger te Versailles. ‘Hij was in een mondgesprek met mij vol van den lof diens konings en had geen woorden genoeg om zijne onveranderlijke plichtstrouw, wakkerheid en goedaardigheid te roemen’.... Ge ziet dus dat de mensch in Duitschland, vertegenwoordigd door den oppermachtigen keizer, rechtens vrij wat beter bij den Opperbestuurder behoort aangeschreven te staan dan de mensch in Frankrijk! De Franschen zijn, om een bijbelsche vergelijking te maken, niet veel beter dan de oude Sadduceërs. Zij eten en drinken en bekommeren zich om hemel noch hel. In Duitschland, en voornamelijk in Pruisen, is dat heel anders. Als ze daar landen veroveren, dan is
| |
| |
het naar den stijl der oude Israëlieten, met den naam des Heeren op de lippen en misschien wel in den naam van God. Zelfs lijdt het geen twijfel of de groote krijgsmanstalenten, waardoor de aanvoerders in den jongsten oorlog zich onderscheiden hebben, staan in nauw verband met die van Mozes den man Gods, die de vijanden voor zijn opgeheven arm vluchten deed. ‘De minister Von Roon,’ schrijft de herder en leeraar van Wassenaar, ‘de minister Von Roon, de man der bewonderingswaardige legerorganisatie, is een oprecht christenbelijder in huis en in het oorlogsveld. De zeventigjarige Von Moltke, de man die alle draden van het ontzachelijk weefsel bestuurt, dwingt hoogachting en liefde af.’
De heer Van Rhijn heeft zonder twijfel alweer gelijk - wij willen van de vroomheid van Von Roon en Von Moltke niets afdoen -, maar hij blijft zich verwarren in zijn eigen redeneeringen en laat zich weer door zijn voorliefde voor de groote lui foppen. De bewonderenswaardige legerorganisatie van Von Roon en de tactiek van Von Moltke staan geen van beide in een boek over godsdienst of zedeleer. Indien de eene of de andere heer minder vroom ware geweest, zou waarschijnlijk de uitslag van den strijd tusschen Frankrijk en Duitschland toch dezelfde zijn gebleven. Ik sta er zelfs voor in, dat er meermalen knappe legerhoofden geweest zijn, die, uit een moreel oogpunt beschouwd, groote schobbejakken waren. De heer V. Rhijn kan in ieder handboek over de geschiedenis nakijken of dat niet waar is. Ook spreken de annalen der wereld van meer dan één imperator, die op zeer hoogen leeftijd nog schitterende overwinningen behaald heeft, waarmee ook alweer vervalt wat de heer V. Rhijn laat volgen: ‘Over het geheel’, schrijft hij, ‘is het niet opmerkelijk, mogen wij het niet als een zegen des Allerhoogsten beschouwen? Grijs- | |
| |
aards zijn de meeste hoofdaanvoerders, en ziet, die grijsaards zijn jongelingen geworden in wakkerheid en frischheid van geest, gelijk duizende jongelingen mannen in kracht en volharding.’
Neen, broeder Van Rhijn! dat en al wat op dergelijke verschijnselen gelijkt mogen wij niet als een bepaalden zegen des Allerhoogsten beschouwen, tenzij wij er bij willen opmerken hoe de oudachtige heer, die nu in Chislehurst troont, en de hoogbejaarde heer Thiers minder gelukkig geweest zijn, ofschoon wij van den laatsten toch zeker ook wel mogen getuigen dat hij in wakkerheid en frischheid vele jongelingen de loef afsteekt.
Och, 't is bijna jammer dit en al wat hiernaar zweemt nog eens weer te zeggen, maar de heer V. Rhijn en zijne geestverwanten moeten weten dat de tijdgeest in zijn goddeloosheid veel billijker en onpartijdiger is dan zij. Als 't op de eigenschappen van den geschiedschrijver aankomt, moet V.R. 't zeer bepaald tegen hem afleggen. De tijdgeest laat de eindige en oneindige oorzaken ieder haar recht, en oordeelt naar de feiten. Ofschoon hij den diepsten eerbied koestert voor vroomheid en deugd en haar invloed op den loop der wereldsche dingen niet voorbijziet, bevindt de tijdgeest zich, wanneer 't op historie aankomt, vrij wat beter bij die methode, dan bij de oude die alles uitsluitend van haar kansel bekeek.
Ds. V. Rhijn heeft een brief van een jong officier gelezen. Deze jonge officier werd bij St. Privat gewond. De brief ademt een geest van geloof en een diepte van gevoel, die ons weldadig aandoen. Wederom schetst V.R. met sprekende kleuren hoe na den slag bij Gravelotte het slagveld met zijne dooden en stervenden door een evangelisch kerklied als 't ware tot een tempel werd gewijd. Den volgenden dag wijst hij ons op denzelfden akker des bloeds een jong Prui- | |
| |
sisch soldaat, die met zijn gebedenboek in de hand den laatsten adem uitblies. Ook las hij met eigen oogen een eigenhandig schrijven van eene moeder uit Weissenburg, die zich verheugde dat sinds de komst der Pruisen de kerkdienst weer geregeld gehouden werd. Eindelijk kreeg hij zelf een brief uit Wurtemberg, geschreven door zekeren Pastor Blumhardt, die van de treurige gebeurtenissen van het laatste jaar zeer schoone verwachtingen koestert. Met al deze bewijsstukken in handen juicht hij dat Duitschland een heerlijke toekomst te gemoet gaat, dat God de goede dagen van Luther weer zal doen rijzen. Hij ziet het programma van Frederik den Groote ten aanzien van de school en de school-regulatie reeds ten uitvoer gelegd. Als hij een Pruis was, zou hij niet meer schik in de dingen kunnen hebben en niet lichtgelooviger kunnen wezen in zijne verwachtingen.
De zaak is dat broeder V. Rhijn geen andere historie kent dan die aan zijn eigen ijdelheid geadresseerd wordt. Wat een groote meneer hem vertelt, dat is waar. Al wat eene moeder aan hare dochter schrijft is in zijn oog diepe wijsheid, zoodra die dochter maar te Wassenaar gelogeerd is. Noodig den heer V. Rhijn aan uwen disch en laat een generaal of desnoods een kolonel of, als 't niet anders kan, een majoor een toast op hem uitbrengen. Deze man zal hem daarna kunnen wijsmaken wat hij maar wil. De post, waarmee een brief van een minister of een Oberconsistorialrath arriveert, is voor hem de officieele telegraaf. Alleen omdat Duitschland vele Herrn Von bezit en Pruisen een heirleger van hoogklinkende ambtenaarstitels gebruikt, neigt de sympathie van den heer V.R. naar onze oostelijke naburen en gelooft hij alles wat vandaar naar Wassenaar overwoei. Is 't niet verloren moeite een mensch in Nederland, die op deze wijze oordeelt, te willen overtuigen dat zijn aanval tegen
| |
| |
Prof. Fruin en den tijdgeest alleen als een vermakelijke proeve van historiographie in aanmerking kan komen?
Wat baat het onderzoek naar de echtheid der diamanten, die hij ons onder de oogen brengt? Hij tooit er zichzelf maar wat mee op. Hij hangt ze om zijn hals en wandelt er zijn dorp mee rond. Wie zal hem dat misgunnen? 't Is waarschijnlijk dat er, zelfs onder de vrienden van het Chr. Nat. schoolonderwijs, geweest zullen zijn, die zijne lofzangen op den mensch in Duitschland hoofdschuddend hebben aangehoord en in de stilte van hun hart gevraagd of een minder lichtgeloovig man de zaken niet precies van den anderen kant zou kunnen bekijken; maar wie zal aan menschen als V.R. zijn beter inzicht in den aard en den loop der dingen willen opdringen zoolang zij onze wijsheid dwaasheid achten voor God en hun gezond verstand gevangen geven in de vrees dat wij met den boozen tijdgeest heulen.
Nog eens, mijne vrienden! die tijdgeest is zoo kwaad niet! Hij sluit geenszins het oog voor de fouten en gebreken van het Fransche volk, maar hij laat zich niet alles in de handen stoppen wat een fabriekmerk van den overkant van den Rijn draagt. Zonder dit à priori vast te stellen houdt hij ook de mogelijkheid van farizeïsme voor oogen en weegt hij de vroomheid, zoowel van generaals als van korporaals, zoowel van den keizer als van den telegrafist die de keizerlijke depèches heeft afgezonden. Doch zelfs indien ook het goud bevonden werd klatergoud te wezen en al de schoonklinkende psalmen en vaderlandsche liederen in den mond van de grooten der aarde niets anders dan onzalige politiek die met het heilige speelt alsof er geen historie en geen oordeel over de huichelaars bestond -, zelf dán zou de tijdgeest dat toch nog niet op rekening van het gansche Duitsche volk of van den geheelen Germaanschen stam zetten. De mensch
| |
| |
in Duitschland is niet de keizer en ook niet de eerste herbergier de beste, die broeder V. Rhijn welkom heet en een frisch glas bier uit den kelder haalt om met hem op het eenige Duitsche volk en op het Protestantisme te drinken. De mensch in Duitschland is, evenals de mensch in Frankrijk, een zeer samengesteld product. Dat weet de tijdgeest en daarnaar richt hij zich in. 't Is dan voorwaar geen wonder dat Ds. V.R. het hoe langer hoe minder met den tijdgeest vinden kan.
De heer V. Rhijn komt nu waar hij van den beginne af geweest en gebleven moest zijn: ‘tot het doel onzer samenkomst.’ De brochure is hiermee reeds tot bladzijde 17 genaderd en 't geheel is 20 pagina's groot. Als zijne redevoering dus, toen zij uitgesproken werd, een uur gevorderd heeft, dan restten zijn toehoorders nog ongeveer 10 minuten toen hun op deze wijze werd aangekondigd dat het nu eigenlijk pas begon. ‘Ik kom nader tot het doel onzer samenkomst.’ Al wat tot nog toe gezegd was, vormde dus maar een soort van inleiding. 't Ging nu met den stormpas op de quaestie los. De leden der vergadering voor Christelijk Nationaal schoolonderwijs mochten hunne ooren spitsen. ‘'t Is een beroemd woord van den grooten strategicus Von Moltke: “De schoolmeesters hebben ons de overwinning bij Sadowa verschaft.” Door een deskundig landgenoot werd onlangs in het tijdschrift de Gids een werk beoordeeld van Prof. G.; deze had de Pruisische volksschool in de Rijnstreken, het Bergland en elders opgenomen. Hij vond er, zegt hij, veel goeds en voortreffelijks in, maar ook éene bedenkelijke zaak: de kinderen moesten er
| |
| |
naar zijn oordeel te veel bijbelspreuken en godsdienstige liederen van buiten leeren. Ik zou veel over die voorgewende fout kunnen zeggen, maar ik moet mij bekorten. Eene kleine historische anecdote tot antwoord en wederlegging tevens.’
Ziet ge wel dat de heer Van Rhijn handig is? Ondanks zijn afkeer van den mensch in Frankrijk slaat hij er zich met den Franschen slag doorheen. Het beroemde woord van Von Moltke wordt eenvoudig als een spreuk, een orakel, een tekst aangehaald. 't Schijnt dat het niet voor wederlegging vatbaar wordt gehouden, dat het in de oogen van V.R. behoort tot die waarheden, welke men slechts behoeft te vermelden om gelijk te krijgen.
't Is waar, Von Moltke de groote strategicus heeft met die woorden de waarde van het onderwijs in Duitschland ook uit een militair oogpunt gehuldigd. Hij zag wat de groote Frits niet gezien had en zonder hem de koning van Pruisen wellicht hardnekkig zou geweigerd hebben te erkennen: dat een leger van ontwikkelde en beschaafde mannen de best gedrilde legioenen van marionnetten overtreft. Hij gaf daarom de eer van de overwinning aan de Duitsche schoolmeesters, maar daarmee is volstrekt niet bewezen dat de confessionneele school een grein meer aandeel aan de lauweren van Sadowa heeft dan de niet-confessionneele - - - en daarop kwam hier toch alles aan. Dat was ‘het doel onzer samenkomst.’
Toch weet de schrijver 't met een weinig edele manoeuvre behendig daarheen te draaien. Von Moltke heeft gezegd dat de schoolmeesters aan Pruisen de eer van Sadowa bezorgd hebben. Welnu, de schoolmeesters aan de overzij van den Rijn laten de kinderen bijbelspreuken en godsdienstige liederen van buiten leeren - - -, zooveel zelfs dat Prof. Grothe zich er aan geërgerd heeft - - - -; dus hebben eigenlijk die
| |
| |
bijbelspreuken en die godsdienstige liederen de eer van de zaak - - -. En als dat waar is, dan is het goed recht van de voorstanders van het Christelijk Nationaal onderwijs ook bewezen; dan is de eenige weg tot vorming van goede soldaat de confessionneele school.
Broeder Van Rhijn is hier weer niet strikt eerlijk of, laat ons liever het gebrek in zijn logica zoeken, hij is hier, evenals wij dit op meer punten opmerkten, schromelijk in de war.
De autoriteit van ‘den grooten strategicus’ zit hem weer in den weg. Als Von Moltke niet een van de populairste mannen van Europa was en, wat meer zegt, een graaf, dan zou de domine van Wassenaar hem hoogstwaarschijnlijk hebben laten loopen. Nu is 't: mijn vriend de strategicus, mijn vriend de christen-krijgsman, voor en na, alsof, om 't voor de duizendste maal nog weer te herinneren - - -, alsof strategie en christelijkheid woorden van een en dezelfde beteekenis waren.
Wat daarentegen de bedenkingen van Prof. G. betreft, deze schijnen geen ernstige wederlegging waard. De heer V. Rhijn overmoedig door zijn omgang met al die groote lui, zal hem met een enkele kleine historische anecdote even beantwoorden en wederleggen, als de vrienden maar gelieven op te letten.
‘De hier te Amsterdam zeker niet vergeten volksman en kinderschrijver Ds. De Liefde’, zoo luidt de anecdote, ‘heeft mij verhaald’ (ook al weer in een mondgesprek zeker) ‘dat hij eens te Crefeld, waar zijn schoonvader Isaäk Molenaar geacht Doopsgezind leeraar was geweest, in een gezelschap den lof des ontslapenen in dezer voege hoorde verkondigen: ‘Ja, uw schoonvader was waarlijk een goed man, een beminnelijk man, een vroom man, jammer maar dat éene, hij was ietwat mystiek.’ Daarop hervatte terstond de schoonzoon naar de hem eigenaardige
| |
| |
snedigheid: ‘mijn waarde heer, dat is nu juist hetzelfde alsof gij zeidet: deze beek geeft goed water, verkwikkelijk water, gezond water, jammer maar dit éene, die beek heeft een bron!’
Gevoelt gij niet welke toepassing wij hier moeten maken? Professor Grothe, die zeer ingenomen was met de Pruisische volksscholen, had 't betreurd dat daar zooveel kostelijke tijd aan 't van buiten leeren van bijbelspreuken en godsdienstige liederen besteed wordt; en Van Rhijn wederlegt al die bedenkingen door de opmerking dat juist daarin de levenskracht van het Pruisische opvoedingssysteem gelegen is. Daarmee vormt men - - - goede soldaten.
In hoever dit nu waar is, laat ik in 't midden. Het memoriseeren van een bijbelspreuk en de lading in vier of twaalf tempo's hebben zoo op het oog niets met elkaar gemeen. Zeker niet door al de godsdienstige liederen die zij desgevorderd konden zingen, is het leger der Pruisen van overwinning tot overwinning gevoerd. De troepen, die Parijs als in een ijzeren vuist omsloten hielden, hebben wel wat anders te doen gehad dan de Levieten bij Jericho nabootsen. Ze hebben hun drilmeesters uit het leger nog meer eer aangedaan dan hun onderwijzers uit de stads- of dorpsschool. Ze hebben hoogstvermoedelijk minder met geestelijke spijs dan met de kippen van de Fransche boeren en de kleine voetjes van de meisjes in het land der elegantie en der dartelheid hun hoofd gebroken. Kutschke, de geheimzinnige zanger der Napoleonide, maakte meer opgang onder hen dan ooit aan Paul Gerhard of Spener van Dresden ten deele viel. Dat was zoo en dat was hun ook waarlijk wel te voorzien geweest. Alleen een man als broeder Van Rhijn die hemelsche en aardsche dingen door elkaar hutselt, alsof hij dagelijks met profeten omging en mondgesprekken hield met de Engelen,
| |
| |
kan zich dienaangaande illusies maken. In de volheid zijner verontwaardiging roept hij uit: ‘O wijsheid der verstandsmenschen, hoe blijkt gij overal en ten allen tijde dwaasheid te zijn bij God!’
En daarmee is 't uit. De hooge voortreffelijkheid van de Christelijk Nationale school is schitterend bewezen. De verstandsmensch professor Grothe is door de dwaasheid Gods verslagen. De beek heeft een bron en de mystiek is 't zelfde als vroomheid!
Lieve vrienden! laten wij den herder en leeraar van Wassenaar deze illusie, maar laat ons even noteeren dat Ds. De Liefde een gansch ander man was dan hij. Ook Isaäk Molenaar, de doopsgezinde leeraar te Crefeld, steekt met beide schouders boven hem uit. De geestigheid van Ds. De Liefde overtrof verre de halfbakken theologie waarop de heer V.R. het Nederlandsche volk nu reeds meer dan twintig jaar onthaalt. Al zijne vrome verzuchtingen over een tijdgeest waarvan hij nooit iets begrepen heeft en naar te vreezen staat, nooit iets begrijpen zal, zijn laffe en, kinderachtige pogingen om toch ook een woordje mee te spreken, als wij ze vergelijken bij den Mennisten-eenvoud van dien schoonvader. Eerlijk gezegd is 't meer dan tijd dat men mannen als V. Rhijn voorgoed het zwijgen oplegge, dat, in het belang der partij die zij voorstaan, de vrienden der confessioneele richting hem dringend maar ernstig verzoeken hun zaak niet langer door zijn zinledig geblaas tegenover al wat verstandig en gezond denkt te compromitteren.
Professor Grothe meende een dienst aan het onderwijs te onzent te bewijzen, toen hij zijne bevindingen in de Rijnstreken en in 't Bergsland mededeelde. In gemoede overtuigd dat de opvoeding niet aan den eisch voldoet als het kinderlijk
| |
| |
geheugen te veel met bijbelspreuken en geestelijke liederen bezwaard wordt, kon hij niet rekenen en heeft hij zeker ook niet gerekend op de mogelijkheid dat een anecdote tegen hem als argument zou worden te velde gebracht en zijn zuiver paedagogische opmerking met de quasi-theologische spitsvondigheid van een voorvechter der mystiek zou te worstelen hebben. De schoolquaestie is toch waarlijk geen zaak om mee te spelen. Een ernstig man kan met grond verwachten en eischen dat zij niet op den achtergrond geschoven worde door het gebabbel van menschen, die er nooit over nagedacht hebben.
Laat het vraagstuk der confessioneele en niet-confessioneele scholen de gemoederen der menigte bewegen zooveel gij wilt; als verstandige en bezadigde menschen zich er mee inlaten, zal en moet er sprake zijn van gansch andere dingen dan van het al of niet zingen van godsdienstige liederen en 't van buiten leeren van bijbelspreuken. Hij, die dat niet begrijpt, behoort te zwijgen; hij sta in den strijd dan aan den rechter- of aan den linkerkant. Groen van Prinsterer en de besten van de partij, die wij gewoon zijn de anti-revolutionairen te noemen, zoeken de kracht hunner argumenten wel elders. Deze Von Moltke in den kamp tegen de liberale school zou verstandig handelen, indien hij den heer Van Rhijn bij de ambulance of bij de menage plaatste!
‘Eindelijk uit al de aangevoerde feiten, uit de werkelijk tastbare gebeurtenissen trek ik deze les voor land en volk, volksgeest en volksschool, die ik niet beter dan met de woorden van den wijzen koning weet uit te drukken: Gerechtig- | |
| |
heid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën.’
Dus is 't daghelder dat de Pruisen het volk der rechtvaardigen, de kinderen Gods in de nieuwere historie zijn, en de kinderen der menschen vertegenwoordigd worden door de diepverdorven Franschen. Als wij dat willen onthouden, zullen we spoedig weten naar welk model wij onze volksscholen moeten inrichten. ‘Het blijkt meer en meer eenzijdige verstandsontwikkeling, zonder waarachtige opvoeding, zonder vorming van den geheelen mensch is haar hoofdkenmerk.’
Ziedaar weer een kolossale dwaasheid. Tot nog toe meenden wij dat 't de groote fout der Franschen was dat zij te weinig voor de verstandelijke ontwikkeling der menigte gedaan hebben; nu blijkt het, dat zij eenzijdige opvoeding hebben voorgestaan en zich niet genoegzaam bekommerd om de vorming van den geheelen mensch.
De geheele mensch zal hier zeker wel de mensch naar verstand en hart moeten zijn; de mensch met zijne dubbele behoefte aan kennis en gemoedsveredeling. Welnu, tot op den huidigen dag meenden wij, wat honderdmaal gezegd en met de stukken bewezen is, dat het in Frankrijk juist 't meest aan kennis ontbroken had. Nog onlangs hebben Erkmann-Chatrian in hun Histoire d'un sous-maitre in overeenstemming met zoovele anderen den volke verkondigd dat niets dan de eenzijdig godsdienstig-zedelijke, de mystieke richting die men onder de leiding van domme priesters aan het onderwijs heeft laten geven, het ongeluk van Frankrijk heeft ten gevolge gehad. De priesters hebben den staf in de school gezwaaid; zij hebben de jeugdige gemoederen reeds van de vroegste jaren af geplooid en gebogen tot de dienst der mystiek, en tot blinde gehoorzaamheid waaruit geen menschen
| |
| |
maar marionnetten gemaakt worden. Het arme Frankrijk zal zich niet opheffen uit zijn ellende, de zon van welvaart en geluk zal niet opgaan over het zwaargeteisterde land, tenzij de kennis van de eenvoudigste dingen dezer wereld de plaats van kerklied en bijbelspreuk inneme, tenzij men den kleinen de dingen die voor oogen zijn leere kennen, in stede van ze te laten grijpen naar de schimmen aan den kerkmuur.
En of 't nu Roomsch-Catholieke of Oud-Gereformeerde mystiek is - - -, dat zal wel zoo ongeveer 't zelfde zijn!
De heer Van Rhijn blijft dan ook bij dit onderwerp, gelijk bij de vroegere, exclamaties boven argumenten verkiezen. ‘O volk van Nederland,’ roept hij uit, ‘meent gij waarlijk dat door zulk een eenzijdige verstandsontwikkeling uwe toekomst zal worden gewaarborgd; meent gij daardoor te worden behoed tegen de socialistische wereldrepubliek, het roode spook, dien daemon uit den afgrond, welks klapwieken gij reeds van zeer nabij verneemt - denk aan de Internationale arbeidersvereeniging - voorwaar zeg ik u, gij bedriegt u schromelijk.’
Ha! daar hebben wij 't. De meesten onzer lezers hebben zeker reeds lang uitgezien naar den rooden haan, die over de verdorvenheid dezer eeuw koning moet kraaien. Zonder overdrijving kan men zeggen dat het beest onnatuurlijk lang uitgebleven is.
't Lijdt toch geen twijfel of iemand die zoo getrouw alles nabauwt wat de groote hoop zich in zijn kortzichtigheid in 't hoofd haalt, heeft deze gemeenplaats reeds sinds lang op de lippen gehad. Dat hij ze tot nog toe teruggehouden heeft, was meer dan gewone welwillendheid. 't Is toch aan geen redelijken twijfel onderworpen dat er een rechtstreeksch verband bestaat tusschen de gemengde school en de woeling der commune-mannen in Parijs. Daaromtrent zijn de
| |
| |
heeren eonfessioneelen 't sedert lang eens. Of ze daarbij de maatschappij aan werkelijke gevaren bloot stellen, door de aangewezen bondgenooten van alle confessioneele en niet-confessionneele vrienden der orde van zich af te stooten, doet niets ter zake. Zij kennen niets anders dan haat voor al wat niet van het hunne is; zij willen zelfs niet uit zelfbehoud zich geweld aandoen om rechtvaardig te wezen.
In vollen ernst lasteren ze daarmeê den Heiligen Geest der vredelievendheid en maken ruim baan voor de dwazen, die in hun zinnelijk streven naar een toekomst van weelde en overdaad geen onderscheid maken tusschen menschen als Van Rhijn en ons. Lieve deugd! als deze bij hun ijveren voor de waarheid Gods, die wij naar hun meening niet begrijpen, ook nog een weinigje moeite wilden doen om de waarheden der menschen iets beter te verstaan en te waardeeren, de Internationale en de Commune zouden geen macht over ons hebben. Gezamenlijk zouden wij dan de naakten kleeden en de onwetenden onderwijzen: zij in de leer der dingen die uit God zijn en wij in datgene wat dan nu eenmaal ‘wereldsche wijsheid’ moet heeten, doch wat we voor 't maatschappelijk leven niettemin noodig hebben als dagelijksch brood. Doch om die overeenkomst te sluiten moet de tegenpartij ons andere parlementairen dan den domine van Wassenaar zenden, moet er ten minste eenig bewijs zijn dat men ons wil verstaan en begrijpen. Bij menschen als de heer Van Rhijn is al wat naar waardeering zweemt uit den booze. Zijne onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden gaat alle grenzen te buiten.
‘Onlangs’, zoo vertelt hij, ten betooge dat onze staatsschool de kweekplaats van ongeloof is en in verband met zijn bewondering voor de tactiek van Von Moltke en de Pruisische dres -
| |
| |
suur, ‘onlangs hadden wij te Wassenaar eene volksvergadering ter oprichting eener afdeeling van den Nederlandschen vredebond. Onder de ernstige bedenkingen, die er tegen werden geopperd, was ook deze of zulk een vredebond niet een stilzwijgende verloochening insloot van onze schoone volkshistorie? Ons zelfstandig Nederlandsch volksbestaan was immers begonnen met een 80jarigen oorlog? - - - O, werd er geantwoord, men moest deze snaar in een gemengde vergadering van Roomsche en Protestantsche Christenen niet aanroeren (wij hebben 2300 Roomsch-Katholieken op ruim 700 Gereformeerden). Zoo iets werkte het doel tegen. Helaas! dat is de geest van onze staatsschool. Om een bedriegelijken, eudaemonistischen schijnvrede na te jagen, offert men de waarheid, offert men zijne landshistorie, offert men Gods waarachtigen vrede op.’
Mij dunkt, met deze regels voor oogen moeten zelfs de vrienden der Christelijk Nationale school er genoeg van hebben gehad. Te midden van het roepen om vrede klinkt zoo'n bekrompen Protestantisme als een moordkreet, walgt het hart van ieder, die iets meer dan lezen, schrijven en rekenen geleerd heeft, van de schromelijke partijdigheid waarmee onze schoone historie ten behoeve van een kerkelijke richting geweld wordt aangedaan. Men moet in een gemengde vergadering van Roomsche en Protestantsche christenen, die bijeengekomen waren om een vredeverbond te stichten, werkelijk meer gezond verstand aan den dag leggen dan de heer Van Rhijn met de eischen van zijn christendom schijnt te kunnen overeenbrengen. 't Staat onder mannen van bezadigden ernst en practischen zin sedert lang vast dat men de goede zaak daardoor meer bevoordeelt dan door honderdmaal Wilhelmus van Nassouwe te zingen dat de ruiten
| |
| |
van alle Roomsch-Catholieke kerken er van daveren. De vraag toch is bij het stichten van een vredebond eenvoudig deze, of men het ernstige plan heeft zulk een bond te doen slagen of niet. Leidt het nu zonder eenigen twijfel niet tot vrede als de een zijn synode van Dord en de ander zijn kerkvergadering van Trenthe voortdurend onder de oogen der tegenpartij schuift, evenmin wordt dat plan bevorderd als ieder van ons zijn eigenaardige opvatting van de vaderlandsche historie door dik en dun heen wil doen gelden. De staatsschool, die uit vrees voor den eudaemonistischen schijnvrede, waarmee Van Rhijn zijne toehoorders overbluft, de oude veeten gedurig weer oprakelt en de wonden weer openrijt, zal 't waarlijk niet verder brengen dan de vredelievende Roomschen en Protestanten die onnoozel genoeg zijn elkander in het belang der orde de hand te reiken. Mannen van het gehalte des heeren Van Rhijn zijn de ergste rustverstoorders. Zij misleiden de schare door hun trompetgeschal zoodra de 80jarige oorlog maar even wordt vermeld. In plaats van een vaderlandsliefde die zich openbaart in de bewaring en veredeling van het werk door de vaderen begonnen, verkiezen zij toasten waarvan menschen van smaak en doorzicht reeds lang genoeg hebben. Maar de schare, die naar hen luistert en in de handen klapt is er helaas de dupe van.
De heer Van Rhijn vervalt, eenmaal op dezen weg, gansch en al in den toon der ongepatenteerde boetgezanten waarvan Lodensteyn éen en Abraham Van de Velde een tweede exemplaar was. Daarbij komt zijn Franzosenvrees weer met alle kracht naar boven.
‘O volk van Nederland!’ declameert hij, ‘Volk van Nederland! wat was de oorzaak van uwen val, van uwen ondergang, van uwe ellende van het einde der vorige eeuw tot aan
| |
| |
1813? Zoozeer dat gij opgehouden waart een eigen volk te heeten en officieël voor een klein aanhangsel van het Fransche volk doorgingt?.... Ik zal 't u zeggen: Fransche frivoliteit, ongeloovigheid, onzedelijkheid; de Fransche school van Voltaire en Rousseau, de Fransche vrijheid, gelijkheid en broederschap. Deze hadden eerst oud-Holland's godsvrucht, eerbaarheid, huiselijke deugden en eenvoud ondermijnd. Toen hebben wij de Fransche sansculottes ingehaald en met hen als zinneloozen om den demonischen vrijheidsboom gedanst. Frankrijks tegenwoordige ellende zij ons tot vernieuwde ernstige waarschuwing’ enz. enz. Wij hebben reeds meer dan genoeg gehoord om te weten waar dat heen moet. Als wij de brochure niet op 't oogenblik konden dichtdoen en voorgoed afscheid nemen van den schrijver, dan zouden wij ons misschien nog eenmaal in vollen ernst boos maken over zooveel oppervlakkigheid. De man mocht zooeven nog wel klagen dat de jeugd onze historie niet kent! Hijzelf heeft blijkbaar gezworen er nooit iets anders van te leeren dan wat in alle tractaatjes en feestliederen te vinden is.
Het voortreffelijke boek van den heer Groen van Prinsterer had hem kunnen leeren dat de Sansculottes niet met een lading Fransche onzedelijkheid zouden zijn binnengeloopen en dat de school van Voltaire en Rousseau hier geen adepten gevonden had indien de weelde en de kleingeestigheid, welke de vaderen er zelven op nahielden, den weg niet gebaand hadden. Daarenboven valt er voor het dankbare nageslacht ook niet zoo bijzonder te roemen op den invloed dien de Engelsche vrienden op ons hebben uitgeoefend. Nog veel minder op den stijl volgens welken de hertog van Brunswijk Wolfenbuttel en zijn aanhang hier te lande huisgehouden hebben. Zelfs de Pruisische invasie van '87 heeft niet die gezegende
| |
| |
gevolgen voor onze zedelijkheid gehad, welke wij van de tegenwoordigheid van een twintigduizendtal van zulke brave en edele menschen mochten verwachten. Onze historiebladen vertoonen geen spoor meer van de dankbaarheid welke ongetwijfeld destijds gezaaid is in de harten van hen, die het voorrecht hadden met deze kinderen des lichts in aanraking te komen. Eindelijk is 't voor ieder die wil opmerken nog maar al te duidelijk dat de Duitschers die zich hier te lande gevestigd hebben, hoe respectabel ook als individuën misschien, om der wille van hun landaard niet juist zooveel hooger staan aangeschreven dan de Franschen.
Indien wij den heer Van Rhijn gelooven willen, zou 't voor de zuivering van ons Neerlandsch bloed genoeg zijn als wij al wat uit Frankrijk gekomen is weder uitwierpen. We zouden dan weer in de eeuw van Saturnus leven, het gulden tijdperk onzer vroomheid en godzaligheid. Zelfs zijne vrienden onder de Walen zou hij er desnoods aan opofferen!
De toespraak van den heer Van Rhijn in de vergadering der vrienden van het Christelijk Nationaal schoolonderwijs is, zooals ieder heeft kunnen opmerken, in den grond der zaak een politiek vertoog. Onder den dekmantel der stichtelijke opwekking is zij niets meer of minder dan een pleidooi voor de Pruisen en een oordeel over het goddelooze Gallië. Hoe men van den kant der Vereeniging heeft kunnen verlangen dat zij in wijder kring verspreid mocht worden, kan ik mij dus niet anders verklaren dan als een onwillekeurige openbaring van dien woelzieken geest, welken wij bij de vrienden wel eens meer mochten opmerken. Vandaar dat de
| |
| |
mannen van bezadigdheid en verdraagzamen zin 't in dien kring op den duur niet kunnen uithouden.
Bepaald omdat deze eigenaardige lichtstraal er op valt hebben wij bij het vlugschrift langer stil gestaan dan 't om vorm of inhoud verdiende. De ijver der agitateurs tegen de neutrale volksschool doet hen geen bondgenoot versmaden.
Voor ons staat het reeds lang vast dat wij in zekeren zin noch met Frankrijk, noch met Duitschland iets te maken hebben; dat wij van beiden kunnen leeren, maar verstandig zullen handelen indien wij niet uitsluitend bij een van beiden ter schole gaan.
De vrijheden die wij binnen onze eigen landpalen genieten zijn ons meer dan voldoende, en de liefde voor die vrijheden is de beste waarborg voor onze zelfstandigheid. Dat wij zooveel goddeloozer zouden zijn dan de burgers van Berlijn of Keulen houd ik, totdat ik beter ingelicht ben, eenvoudig voor een onwaarheid. Dat ‘'t zelfde wat Frankrijk ongelukkig gemaakt heeft ook bij ons zeer, zeer gevonden wordt in alle standen,’ zooals de heer Van Rhijn beweert, zij tot nader orde aan de overdrijving en de zwartgalligheid van dezen censor zelven toegeschreven. Vooral kan ik niet beslissen of dit meer bepaald in de hoogere standen 't geval is, gelijk de predikant van Wassenaar er bijvoegt. Dienaangaande, ik erken 't, zal hij vermoedelijk beter ingelicht zijn dan wij. Men dient wel dagelijks ‘mondgesprekken’ met baronnen en graven te houden om achter die chronique scandaleuse te komen. Wij burgermenschen zijn er nog al trotsch op dat wij Nederlanders zijn en houden bij al onze hartelijke bewondering voor de Pruissische legervoering, zoodra 't op de moreele taxatie aankomt, uit voorzichtigheid liefst een slag om den arm.
Men kan nooit weten. 't Mocht eens blijken dat er te veel tactiek en politiek achter die vroomheid verborgen zat - - -;
| |
| |
dat wij, na Voltaire en Rousseau te hebben buitengeworpen, niet enkel met heiligen aan tafel hebben gezeten. 't Woord van Da Costa tot zijne leerlingen: Weest waar! door V.R. aangehaald om ons tegen de Fransche luchthartigheid te waarschuwen, zou dan immers ook tegen onze stamgenooten ten Oosten te pas komen.
't Verstandigst van alles zou wel zijn dat mannen als de heer V.R., die geroepen zijn het Evangelie des vredes en der gerechtigheid te prediken, zich geweld aandeden om tot een voorbeeld te worden van die gulden onpartijdigheid welke vooral bij historiestudie zulke goede diensten kan bewijzen. 't Ware te wenschen dat Ds. Van Rhijn als hij, naar wij hopen, eerstdaags de colleges in dc logica van prof. Opzoomer gaat bijwonen, met het oog daarop 't zoo wist in te richten dat hij nu en dan ook een lesje kon nemen bij prof. Fruin. Men is immers nooit te oud om te leeren?....
|
|