Los en vast. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |||||||||||||||
De kerk aan boord.‘Godsdienstige overdenkingen’, door Johs. Dyserinck. Twee deelen. Haarlem, de erven Loosjes 1869. Er bestaat in Nederland een ‘reglement’ voor den ‘inwendigen dienst’ aan boord van ‘Zijner Majesteits schepen en vaartuigen van oorlog.’ Ieder weet, naar ik vertrouw, dat we bij de uitdrukking ‘Zijner Majesteits schepen en vaartuigen’ niet aan een privaat-bezit van den koning, maar aan een eigendom van den Staat der Nederlanden hebben te denken, en wel aan hetgeen in officieele stukken nog, ouder gewoonte, onze ‘Marine’ wordt genoemd. Het is met gemelde uitdrukking juist zoo gesteld als met de benaming ‘Zijne Majesteit’ zelf: meer officieel dan nauwkeurig, wordt ze alleen bij het licht der historische interpretatie in haar eigenlijke beteekenis verstaan; ik zeg dit om mogelijk misverstand te voorkomen. 't Bedoelde reglement nu is behoorlijk en wel in afdeelingen gesplitst en deze zijn weer. geheel naar den eisch, ver- | |||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||
deeld in artikelen. De eerste afdeeling draagt ten opschrift: ‘Godsdienst’ en het eerste artikel luidt daar als volgt:
‘Daar de godsdienst de grondslag is van waren moed en zedelijke gedragingen, en van oudsher het kenmerk was van den Nederlandschen zeeman, zoo is dan ook de betrachting en handhaving daarvan als eerste pligt den kommandant en officieren aanbevolen.’
Ziedaar reeds aanstonds het een en ander, wat zeer vermoedelijk aan velen onzer lezers niet bekend was. Mij aangaande, ik belijd openhartig dat het artikel eerst gisteren te mijner kennis is gekomen en 'k voeg er onmiddellijk bij dat de toen ontvangen indruk van verbazing enz., vooral van verbazing, nog op dit oogenblik bij mij voortduurt. Men heeft zonder twijfel het recht van deze mijne aandoeningen geen notitie te nemen, doch ik voor mij heb behoefte mij eenigszins nader te verklaren en doe dat bij deze. ‘Als eerste pligt’, derhalve, is ‘den kommandant en officieren’ op eenig schip of vaartuig van onze oorlogsvloot ‘de betrachting en handhaving van den godsdienst aanbevolen.’ Ik herzeg: ‘als eerste pligt.’ Aanbevolen: niet door ouders of voogden; niet door een of meer kerkbesturen; niet door eenige macht, waarmee een kommandant of officier onzer marine, dès verkiezende, niets te maken heeft. Neen; aanbevolen van regeeringswege, aanbevolen door bedoelder kommandanten en officieren wettige overheid; aanbevolen rechtstreeks en deugdelijk door de autoriteit aan wier besluiten, ordonnantiën enz. ze met eede verklaard hebben zich te zullen onderwerpen. In de zitting der Tweede Kamer van 12 Mei ll., bij gelegenheid eener discussie over den ‘verplichten kerkgang’ der | |||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||
militairen, legde het ‘geachte lid’ de heer Nierstrasz, met het oog op de ‘staatsburgerlijke en godsdienstige rechten’ van den militair, de verklaring af dat ‘ieder die zich vrijwillig in den militairen stand begeeft, een groot offer aan het vaderland brengt, een offer van eigen wil en onafhankelijkheid.’ Niet bij allen vond die verklaring ingang; een enkele was van oordeel dat ze als thesis in een dispuutcollege, zelfs tegen een middelmatig geoefenden dialecticus, niet bestand zou zijn. In den grond der zaak, evenwel, is een militair zonder blinde gehoorzaamheid aan zijn superieuren, ook volgens de jongste en vrij algemeen als classiek erkende theorie, kortweg een slecht militair en meer dan deze herinnering heb ik voor mijn doel hier niet noodig. Wat ik hier, namelijk, zeggen wilde, is dit: Indien den kommandanten en officieren aan boord van Zijner Majesteits schepen en vaartuigen van oorlog bij reglement is aanbevolen, en wel als eerste plicht, de betrachting en handhaving van den godsdienst (en dit is het geval); indien gehoorzaamheid aan superieuren en ‘derzelver’ reglementen en instructiën een noodzakelijk vereischte is voor een echt militair (en zoo is het inderdaad); indien we aannemen dat de kommandanten en officieren der Nederlandsche marine, zoo niet allen, toch voor het meerendeel echte militairen zijn (en wie wil dat niet aannemen?); dan is het volgens de regelen der logica wettig en wel uitgemaakt, dat men in Nederland met volkomen assurantie zal mogen zeggen: ‘gaat tot de kommandanten en officieren aan boord van Zijner Majesteits schepen en vaartuigen van oorlog, gij ongodsdienstigen, en leert van hen wat godsdienst is!’ Verkiest iemand bij deze conclusie te glimlachen? Moet die | |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
glimlach beduiden dat de conclusie niet deugt? Men hebbe alsdan de goedheid mij te zeggen, waar de fout der redeneering schuilt. Mijn eerste en tweede ‘indien’ vormen, als ge er niet tegen hebt, den major en die major is, al zeg ik het zelf, onberispelijk. Voor 't geval dat iemand onderscheid mocht willen maken tusschen hetgeen den militair van hoogerhand wordt aanbevolen en 't geen hem wordt bevolen, voor dat geval zij herinnerd dat hier niets minder wordt aanbevolen dan de plicht en wel de eerste plicht. Plicht nu is plicht, een echt militair weet er alles van; geen verdere toelichting, noch aanbeveling behoeft hij. Is plicht het parool, dan is gehoorzamen de boodschap. Mijn major blijft dus onberispelijk. Op mijn conclusie, ook dát durf ik beweren, valt als conclusie in den syllogismus, als logisch juiste gevolgtrekking, evenmin een aanmerking te maken die hout snijdt. Bevat de conclusie niettemin een dwaasheid, een leugen, dan rest ons alleen nog den minor als foutief te verwerpen. Met andere woorden, dan blijkt het dat er niet zooveel echt militaire geest aan boord van Zijner Majesteits schepen en vaartuigen van oorlog aanwezig is, als we wel zouden gedacht en gewenscht hebben. Terwijl ik het onderzoek in deze zaak aan anderen overlaat, mogen een paar vragen mijnerzijds hier nog een plaats vinden.
Vooreerst dan wenschte ik wel te weten wat.... ja, laat mij het ding nu goed bij den naam noemen.... wat de.... de rechtsgrond?.... ja, dat's geloof ik het woord.... wat de.... rechtsgrond.... is, waarin 't bedoelde reglement voor den ‘inwendigen dienst’ (en dus ook het voorschrift in artikel één) wortelt.... Ik weet waarlijk niet zeker of ik mij | |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
wel behoorlijk uitdruk.... maar ik bedoel eenvoudig: of een Nederlandsch officier van Marine, een officier dus van een natie in wier grondwet den burgers volkomen vrijheid van godsdienst (en van ongodsdienstigheid, zeggen sommigen) wordt toegekend -, of zulk een officier van rechtswege kan verplicht worden tot ‘betrachting en handhaving van den godsdienst’? Indien neen, dan acht ik 't zeer jammer dat van dusdanige verplichting in het ‘reglement op den inwendigen dienst enz. enz.’ wordt gesproken; want wat is nadeeliger voor discipline dan het voorschrijven van instructies tegen wier overtreding, als 't er op aan komt, niets wezenlijks kan worden uitgericht? Indien ja, ik geef in bedenking of er aan zulk een stand van zaken, in naam onzer grondwettige vrijheid, niet een eind moet komen? - Zeer levendig en diep gevoel ik dat hier een terrein is, waar ik al mijn leven een min schitterend figuur zal maken; zoodra er van reglementen en artikelen iets op mijn weg en mijn papier komt, gaat mijn opgeruimdheid te loor en mijn stijl wordt ‘dusdanig’ taai en saai dat zelfs Dr. A. Bronsveld van Haarlem weer eenige hoop voor mij zou krijgen (onlangs heeft hij, naar ik hoor, niet zonder zorg een toenemende losheid in dit boekje bespeurd). Op den koop toe geef ik dan (wel denkelijk!) nog bedroevende blijken van onbedrevenheid in de taal der wetgeleerden en van gebrek aan wat men juridischen aanleg noemt. In weerwil van deze omstandigheden en desalniettemin ('k zal blij zijn als ik er zoometeen weer uit ben) moest mij de vraag naar het al of niet gepaste der bepaling in art. één van 't ‘reglement enz. enz. hier van het hart; 't is meer gebeurd dat men uit den mond van kinderen en leeken eenige waarheid vernam, waarvoor de Oomes zich al te lang Oost-Indisch doof hielden. Ik stap thans van 't chapiter af, met de verklaring (in geval men mij namelijk op 't nood- | |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
zakelijk onderscheid tusschen militair en burgerlijk recht mocht wijzen), dat van alle rochtsbedeelingen op deze aarde, de militaire wel 't allerminst op het niet-rechtsgeleerde volk den indruk van een rechtsbedeeling maakt; dit zoowel bij andere volken als te onzent, zoover ik heb kunnen nagaan. Ik laat nu de quaestie rusten of eenig mensch wel ooit en ergens bij reglement op den weg der godsdienstbetrachting kan worden gebracht en gehouden en vraag, ten tweede: of een regeering, die van 's lands officieren in de eerste plaats ‘betrachting en handhaving van den godsdienst’ verlangt, niet, op zijn zachtst genomen, vrij ondoordacht handelt als ze bij de opleiding tot den officiersrang zoogoed als geen acht geeft op de godsdienstige ontwikkeling der adspiranten of kweekelingen? Of het al verder niet te eenenmaal onbegrijpelijk mag heeten dat in 't programma voor 't officiers-examen met taal noch teeken 't chapiter godsdienst door zulk een regeering wordt aangeroerd? Om officier te kunnen worden moet men zijn: physiek, zóó lang, zóó breed, zóó gezond, in één woord, van zessen klaar (ik bezig hier kortheidshalve en zonder ondeugende bedoeling den term die bij de keuring van paarden voor het leger gebruikelijk is). Dit van 't physiek. Wat de intellectueele en wetenschappelijke ontwikkeling betreft, ook voor het meten van deze is de officieele maatstaf vrij duidelijk aangewezen. Maar wat ook verlangd worde, van godsdienstige kennis en practijk is, zoover ik weet, bij de vereischten voor het officiers-ambt geen sprake. Hoe ter wereld moet het dan een jonkman te moede zijn als hij in de qualiteit van adelborst eerste klasse aan boord komt, vol moed en ijver zijn plichten wil aanvaarden en op eenmaal ontdekt dat de ‘eerste plicht’, | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
hem in zijn aanstaanden werkkring aanbevolen, een plicht is waaromtrent hij bij geheel zijn voorbereiding op den cursus òf in 't geheel niet, òf zeer gebrekkig werd ingelicht? Indien de kennismaking met het ‘reglement enz.’ hem onder zulke omstandigheden niet danig ternederslaat, zal dit vermoedelijk, in den regel, daaraan zijn toe te schrijven dat hij als bij instinct gevoelt, of bij ervaring reeds spoedig bemerkt: dit reglement, met name die phrase over den ‘eersten plicht’, is niet ernstig gemeend. Voor de zaak van den godsdienst aan boord van Zijner Majesteits schepen en vaartuigen van oorlog is met zulke dingsigheden, ieder beseft het, zeer weinig gewonnen, zelfs allicht iets verspeeld. O, die reglementen!.... Driemaal o en ach, die reglementen, waar 't den godsdienst betreft!!!....
Ik onderstel, iemand zegt: ‘mijn vriend, gij draaft door! Er wordt wel degelijk op zedelijkheid en goed gedrag gelet bij de aankomende officieren; er wordt....’ Doch ik kan hem waarlijk niet laten uitspreken. Het reglement luidt: ‘daar de godsdienst de grondslag is van waren moed en zedelijke gedragingen - - -, is dan ook de betrachting en handhaving daarvan als eerste pligt den kommandant en officieren aanbevolen.’ Duidelijker kan het niet en de vraag blijft: hoe is deze bepaling, dit voorschrift, deze wet, of wat wilt ge, te rijmen met de voorgeschreven opleiding van den adspirant-officier?.... Was de wetgever wellicht van oordeel dat de godsdienstige ontwikkeling bij een mensch, inzonderheid bij een mensch die marine-officier wenscht te worden, vanzelf spreekt en vanzelf komt? Maar dan bad men het gansche hoofdstuk over ‘godsdienst’ een overtolligheid moeten achten. Inderdaad, de zaak is zonderling. | |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
Zonderling schijnt ook, in een officieel stuk der Nederlandsche wetgeving voor Marine, de verklaring dat de morale indépendante een illusie is. Al staat het in 't aangehaalde artikel niet met die woorden, het wordt er toch te kennen gegeven. Nu ben ik voor mij geen adept van de leer der bedoelde independenten; van heeler harte onderschrijf ik de verklaring in artikel één; doch hoe ik mij wend of keer, 't is mij onmogelijk die verklaring daar op haar plaats te vinden. Daarom doet ze mij maar half genoegen. Wie weet niet bij ondervinding dat al wat misplaatst is èn zelf aan waarde schijnt te verliezen, èn voor andere belangen tot nadeel strekt? Het blijkt intusschen, hoe langer zoo meer dat artikel één wel een goede intentie heeft, maar, wat zal ik zeggen? een slechte positie? een verkeerde redactie?....
Dan hebt ge eindelijk in artikel één nog dat woord over ‘den Nederlandschen zeeman.’ Let wel: ‘van oudsher’ is de godsdienst ‘het kenmerk van den Nederlandschen zeeman’ geweest. Wie heeft toch dat ‘reglement’ in 't leven geroepen? Was hij een goedhartige optimist, of een plechtige phrasen-maker? Heeft hij geloofd wat hij schreef, of schreef hij omdat er zooveel afdeelingen, zooveel artikelen, zooveel regels moesten zijn?.... Onbegrijpelijk ware 't niet..., maar toch wel jammer als iemand dus ging vragen. Laat ons liever naar 't karakter van den Nederlandschen zeeman ‘van oudsher’ eenig onderzoek doen. Beginnen we maar terstond, en wel met de opmerking dat de zaak meermalen reeds werd besproken.... Dat is al dadelijk de echt-historische toon, geloof ik. | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
‘Van oudsher is de godsdienst het kenmerk van den Nederlandschen zeeman geweest....’ 't Klinkt kort en bondig, maar als nu eens iemand de opmerking maakte dat ‘van oudsher’ een stokpaardje is, waarop de historiebedervers ‘van oudsher’ door dik en dun hebben rondgedraafd? Als iemand eens meende dat ‘van oudsher’ een vlag is, waaronder sinds jaar en dag allerlei malligheid en onzin (en erger) wordt binnengesmokkeld? Als iemand eens zei dat ‘van oudsher’ een huismiddeltje is, niet noemenswaard de pillen en zalf van Holloway en Urbanus in deugdelijkheid te boven gaande? Als wij elkander eens vriendelijk verklaarden geen ‘van oudsher’ zonder toelichting in eenige redeneering en argumentatie meer te willen dulden? Als we te zamen eens wat uitlegden - ieder zijn penningske - om 't ‘van oudsher’ wegens kennelijke gebreken van ouderdom in 't invalidenhuis een plaats te verzekeren?... Ik geloof waarlijk dat de inval zoo kwaad niet is. ‘Van oudsher’ was te onzent, naar het zeggen der meerderheid, alles even goed en mooi en flink en degelijk. De tijdgenooten en oog- en oorgetuigen van al dat fraai's liggen natuurlijk op het kerkhof, of sluimeren, dichterlijk gesproken, reeds lang in den nacht der graven. Om nu niet verder dan noodig is van ‘den Nederlandschen zeeman’ en ‘deszelfs’ godsdienst ‘van oudsher’ af te dwalen, ziehier wat, onder anderen, de weleerwaarde C. Meeuse, predikant op den Hoek in de provincie Zeeland, ten jare 1821 in de voorrede van zijn ‘godsdienstig handboek voor zeevarenden’ schreef: ‘Treden wij eens met onze gedachten terug tot de dagen onzer vaderen’ (bij gelegenheid een niet onwaardig en wèl gezalfd synoniem voor ‘van oudsher’) tot de tijden, toen het Neder- | |||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||
land welging en deszelfs zeevaart bloeide. In de laatste helft van de 17de eeuw’ (bij uitnemendheid ons ‘van oudsher’) voeren, volgens het verhaal van Udemans, predikant te Zierikzee, van genoemde plaats 500 of 600 man ter vischvangst die zoo godsdienstig waren, dat zij, uit liefde voor de godsdienst, op 's Heeren dag nooit takelden of onderzeil gingen en nooit taarlingen of kaarten medenamen, maar een bijbel, een Nieuw Testament en andere stichtelijke boeken. In ledige uren leerden zij elkander lezen en onderwezen ze elkander in de godsdienstleer, zoodat er velen waren, die hunne religie gemakkelijk konden verdedigen. Zeelieden, toen ging het Nederland wel, en thans?... Aldus de weleerwaarde C. Meeuse ten jare 1821. Ik herinner mij hier 't verhaal van den knaap, die onder kerktijd geknikkerd en al zijne knikkers verloren had. ‘Dat komt er van,’ zei de vader. ‘'t Verlies uwer knikkers, o mijn zoon, is de rechtmatige straf voor uw verwaarloozing van den godsdienst; zij kon niet uitblijven.’ En de zoon antwoordde: ‘maar vader, Piet van hiernaast heeft ook zijn godsdienst verwaarloosd en.... al mijn knikkers gewonnen.’ Lieve geestverwanten van den heer Meeuse, zegt dat het een mensch gezet is godsdienstig en braaf te zijn! Zegt dat de godsdienst en de deugd hem recht goed staan, ja, beter dan iets ter wereld! Zegt desnoods dat hij ze niet missen kan om zijn identiteit als mensch te bewijzen! Maar, wat ik u bidden mag, maakt uzelven en anderen niet langer wijs, dat een mensch te meer kabeljauw, te beter schelvisch vangt, naarmate hij godsdienstiger is. Met hetzelfde recht zoudt gij kunnen zeggen dat men te overvloediger doperwtjes oogst, naarmate men fraaier op de viool speelt. Houdt toch eens op, waarde vrienden, de ongelijksoortigste dingen door | |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
elkaar te haspelen; tracht niet langer de godzaligheid aan te prijzen om voorrechten waarmee zij in geen logisch, ik meen psychologisch, verband staat. Laat de beurs, de provisiekamer, laat keuken en kelder buiten taxatie als gij de waarde der vroomheid wilt bepalen. In zichzelve heeft immers de vroomheid haar loon? Kracht des geestes is zij immers? Levenslust, heilig vertrouwen, met deze en dergelijke gaven loont zij immers hare vrienden? Met deze en met geen andere van gansch andere soort.... Denkt er eens over en.... ja, en onderzoekt dan meteen nog eens of 't wel onfeilbare teekenen van wezenlijke godsdienstigheid zijn dat iemand 1o, (in de qualiteit van visscher) ‘op 's Heeren dag nooit takelt of onderzeil gaat:’ 2o, ‘nooit taarlingen of kaarten’ mee aan boord neemt; 3o, zijn ‘religie gemakkelijk kan verdedigen.’ Zeer waarschijnlijk valt er op het onbedrieglijke dier teekenen wel wat af te dingen, doch 't zou niet baten als een andersdenkende u dat betoogen ging; dus moet gijlieden zelven bij gelegenheid die zaak nog eens nader bezien. ‘Zeelieden, toen ging het Nederland wel, en thans?...’ zegt de heer Meeuse, en.... en we schepen ons in op een zee van allerlei meditaties, waarbij de kerk aan boord voor een oogenblik uit het gezicht raakt. 't Is me, namelijk, of ik een legio andere heerschappen hoor. In vroeger tijd vond men die vrinden veelvuldig in de trekschuit: ze hielden niet van ‘dat nieuwe’, van ‘die spoorwegen’, en ‘men zou er hen,’ evenals die jufvrouw van Hildebrand, ‘ook nooit op krijgen.’ Tegenwoordig treft men ze evenwel ook ‘op de spoorwegen’ aan, zelfs in de eerste klasse. Negen van de tien keer mag men 't er in dat geval voor houden, dat ze van de christelijk-historische richting zijn en met hun historiebeschouwingen, vooral op zendingsfeesten | |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
en dergelijke, aan de volgzaamheid der passagiers derde klasse niet weinig pleizier beleven. ‘Toen ging het Nederland wel, en thans?...’ Prachtig onderwerp voor tien jaargangen van tien christelijk- historische dag- en weekbladen! Onwaardeerbaar motief voor een obligaat-‘bazuin!’ Onuitputtelijk thema voor den beminden ‘heraut’! Gansch onmisbare tekst voor de predikers van Vogelenzang en Heiloo en Hoederingen en van andere gewijde of nog te wijden plaatsen op den vaderlandschen grond! Algenoegzame Jeremiade, waardoor de geloovigen met vruchtbare droefheid worden aangedaan! Met droefheid, ja, over 't verval van geloof en zeden!... Met verontwaardiging, ach, over de driestheid des ongeloofs in dit laatst der dagen!... Met heiligen ijver, o wee, voor de geschonden vaderlijke altaren.... Met dito dito... heb ik jou daar?... voor de stembus!... Welkom thuis, goede vrienden! Ik dwaalde daar wezenlijk te ver van den ‘Nederlandschen zeeman’ af. - ‘Zeelieden, toen ging het Nederland wel, en thans?...’ zegt de heer Meeuse. Thans, wil hij zeggen, gaat het minnetjes. ‘Thans’ slaat, gelijk men zich zal herinneren, op 't jaar 1821 en daaromtrent. In vroeger tijden evenwel, toen zulk een ‘thans’ natuurlijk op andere tijden sloeg, toen had het dezelfde kracht zoo ongeveer, en heden is het niet anders. Heden, gelijk men reeds begrepen heeft, is 't classieke ‘thans’ nog niet in onbruik geraakt bij schrijvers en redenaars, die met hun publiek wat doen kunnen omdat hun publiek geen historie kent. Heden nog is dit ‘thans’, in verband met het meergemelde ‘van oudsher’, een ware uitkomst voor den volksleider die, òf als Abraham ‘niet weet waar hij komen’ zal, òf.... 't wel weergasch goed | |||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||
weet, als ik 't zoo eens franchement mag zeggen. Weer dwaal ik af. - ‘Toen ging het Nederland wèl, en thans?....’ zegt de heer Meeuse. Waaraan denkt hij met dat wèlgaan? Aan de volle schatkist, die we ‘toen’ (de zeventiende eeuw) nog hadden? Aan de kanonnen waarmee we toen nog schoten, en raak schoten, zelfs den vijand, ik bedoel onze medemenschen, bij heele partijen doodschoten?.... Waaraan denkt de heer Meeuse toch? Aan al de finantieele en politieke en maritieme heerlijkheid, waaruit onze braafheid, onze godzaligheid bewezen werd?... Maar werd die er waarlijk door bewezen? Dat is juist de vraag.... Neen, dat is veeleer de dwaling.... Onze vaderen waren niet vromer dan wij. Zij konden wellicht ‘hun religie gemakkelijk verdedigen;’ gemakkelijker dan wij, ik wil het daarlaten, maar vromer dan wij, neen, dat waren ze niet; dat heeft zelfs Dr. Schotel niet kunnen bewijzen, die heel wat van de vaderen weet. Ik verlang den vaderen hun mate van godsdienstzin niet te ontzeggen; indertijd mocht ik 't zelfs opnemen voor de vroomheid van Bogerman. Doch ik wensch de dagen van der vaderen vroomheid, neen, ik wensch ze niet terug. De manier waarop ze hun ‘religie’ gewoonlijk ‘verdedigden’ heeft mij nooit aangestaan. De ‘gemakkelijkheid’ waarmee ze 't deden, was al te dikwijls de gemakkelijkheid van den gedresseerden catecheet, of van den verwaanden catechiseer- en drilmeester, of van den inquisiteur die even koelbloedig de ketters plukt als de poelier zijn levende en doode kippen. Ieder het zijne, en alzoo den vaderen het hunne! Maar ook den kinderen het deel huns goeds! Men kan van die kinderen heel wat kwaads zeggen eer het te veel is; een verblinde die op hun kerfstok niets leelijks vindt. Edoch, | |||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||
alles heeft zijn grenzen. Door elkaar genomen kan 't geslacht dezes tijds op 't punt der vroomheid den toets zeer wel doorstaan, waar 't vergeleken wordt met dat der classiek geheeten eeuw. - ‘Maar 't is toch niet weg te redeneeren,’ zou vader Meeuse zeggen, ‘'t is toch niet weg te redeneeren, jonge man, dat het eertijds ons vaderland wèlging; dat onze zeevaart bloeide, onze Leidsche duffel als boter van de markt gleed, onze papieren....’ - ‘Och heere neen, dat is niet weg te redeneeren,’ zuchten en temen en puffen, het heele jaar door, alle kransjes, waar de broeders nog heel wat rechtzinniger zijn dan vader Meeuse (want in 't voorbijgaan gezegd, bijzonder rechtzinnig was vader Meeuse niet; hij was alleen maar wat eenzijdig op 't punt van den ouden tijd en wat huishoudelijk-berekenend op 't punt der godsdienst). ‘Och heere neen, dat is niet weg te redeneeren....’ Bij die klagende profeten zeker niet, ten minste niet heel gemakkelijk, dat beken ik. Neen, daar is 't niet weg te redeneeren, het oud-joodsche bijgeloof omtrent de profijtelijkheid des waren geloofs. Neen, daar blijft men met onverbrekelijke taaiheid zijn eigen verklaring vasthouden van het woord dat ‘de godzaligheid tot alle dingen nut’, dat zij een ‘groot gewin’ is ‘met vergenoeging.’ Daar blijft vader Job de groote man, het opgerichte teeken; wèl te verstaan, niet de lijdende, de arme, maar de rijkgeworden Job; de Job, wien de veertien duizend kameelen, de zóóveel schapen en runderen niet ontgaan konden omdat hij zoo vroom was, zoo godsdienstig. Neen, in die kransjes, die clubs, die kringen, blijft artikel één dat de tegenwoordige duurte en de aardappelziekte en de hooge belasting en de veepest en weet ik 't wat niet al! dat het altegaar 't frap- | |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
pante en 't ‘fripante’ gevolg is van de goddeloosheid der tegenwoordige wereld, anders gezegd, van den twijfel aan de Dordsche onfeilbaarheid. En ik voeg er bij: eer zou men al die akeligheid zelve, al die duurte, al die ziekte kunnen wegredeneeren, dan de theorieën van deze historici. Ze houden stand achter Abraham en Job, achter Hellenbroek en Kohlbrugge; ze verschuilen zich in polsmofjes en witte dassen, in tabakspijp en snuifdoos en effectentrommel; ze zijn wel te bestrijden, maar vooralsnog niet te overwinnen, deze theorieën -; ze worden nog dag aan dag versterkt door zeer treffende bevindingen die, ook in deez' droeve tijden, het zalig voorrecht mochten zijn van menig dierbaren broeder en menig geliefde zus. Of worden niet, ook heden nog, ‘het koren en de most’ wonderdadiglijk vermenigvuldigd in het huis waar men de knie niet voor Baäl buigt? Wat is daartegen te zeggen?.. Ik herhaal: met eenige hoop op succès is daartegen vooralsnog bijzonder weinig te zeggen. Zeg dat de rijkdom der 17de eeuw niets voor den godsdienstzin van de vaderen dier eeuw bewijst; waag de gissing, en staaf haar desnoods, dat die rijkdom, als menige rijkdom, meer direct met den Mammons- dan met den waren godsdienst in verband staat; herinner het oude volksspreekwoord van den Nederlandschen koopman, die door de hel zou varen als er iets bij te verdienen viel; kom voor den dag met de stukken van de Oost-Indische compagnie en bewijs met die stukken dat er waarachtig door de hel is gevaren, dat er wis en zeker ook oudtijds veel verdiend werd met schurkerij, met wreedheid en onrecht en bedrog. Komaan, geef u de moeite om deze en dergelijke dingen aan de oefenende zonen der geoefende en beproefde vaderen voor te houden.... eer gij ter helfte zijt, heeft het grooter deel van uw gehoor | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
zich, al handenvouwend, met een soort van martelaarsberusting in slaap gezucht. Neen, gij kunt u buiten adem praten, maar de zielerust veler geloovigen verstoren, de vastigheid veler historisch-christelijken verschrikken -, dat kunt ge nog in geen zeven jaar. ‘Toen ging het Nederland wel,’ zóó is het en zóó blijft het vooreerst. ‘Toen!’ Verstaat ge?... Toen men ‘de religie’ zoo ‘gemakkelijk verdedigen’ kon. Toen het beulenzwaard en de gevangenis een handje hielpen. Toen het protectie-stelsel in vollen gang en hooge eere was. Toen de koloniale batenzucht nog niet als baatzucht werd belasterd. Toen men niet ‘wijs’ wilde zijn ‘boven hetgeen geschreven is.’ Toen men bij hooge noodzakelijkheid er zelfs niet tegen opzag om hier of daar een heks te verbranden. Toen de betooverde wereld nog een zalige werkelijkheid en geen onzalig boek van een ketterschen predikant was. Toen het nepotisme.... O, houd maar op! Ik bemerk, gij verstaat van dat ‘toen’ nog het rechte niet; gij verwart en verhaspelt de dingen; gij weet niets van de geloovige historiebeschouwing; gij weet weinig van 't geen gij zwijgen of zeggen moet.... En toch.... toch zouden gij en ik het mogelijk wel met elkaar kunnen vinden. Want, onder ons gezegd, niet alleen heb ik weinig op met die godzaligheid, die zoo verbazend ‘nuttig’ is; niet alleen acht ik haar opvijzeling als een slag der werkelijkheid in 't aangezicht geslagen, als een onaardige bespotting van menigen vrome die ‘zijn brood met tranen’ at; maar ik beweer zelfs dat men de echte godzaligheid voorgoed den weg naar menig hart afsnijdt door steeds die andere aan te prijzen, die zoo voordeelig is en tot de echte in verhouding staat als zelfzucht tot liefde, derhalve, als vuur en water tot elkaar. Gij begrijpt wel, amice, | |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
want ik houd u, schoon mij onbekend, voor een alleszins raisonabel mensch, gij begrijpt wel dat ik niet blind ben voor den zegen van een godsdienstig, dat is, in-deugdzaam leven bij individuën en volken; gij beseft dat ik niet voorbijzie hoeveel er, ook voor tijdelijke welvaart, aan matigheid, eerlijkheid, arbeidzaamheid, moed, volharding enz. gelegen is. Gij gevoelt dat ik alleenlijk opkom tegen de logica van vader Meeuse en de zijnen. Niet altijd, zelfs niet dikwijls, staan godsdienstig leven en tijdelijke welvaart in rechte rede tot elkaar; zoomin bij de volken als bij de individuën. Het menschelijk leven is daartoe op ieder gebied en in elke verbinding veel te gecompliceerd. Zoodat ik maar zeggen wou, dat vader Meeuse en wie met hem in het bedoelde oordeel eenstemmig zijn, een zeer verkeerden maatstaf aanleggen bij de waardeering der historische toestanden en dienvolgens de historie bederven, waarbij ik nog niet eenmaal in rekening breng dat ze misschien een apostolisch geheeten woord niet al te best begrepen. Het was dus de zeventiende eeuw, die door Meeuse geprezen werd Het waren de 5 à 600 visschers van Ds. Udemans, die hem den bloei der toenmalige zeevaart verklaarden. Het waren die visschers, niet bepaald in de qualiteit van visschers, maar in die van zeelieden; en wederom, het waren die 5 à 600, niet als excepties, maar in het algemeen als vrij getrouwe vertegenwoordigers van het zeevolk dier dagen. Vader Meeuse zelf is in deze beschouwing en waardeering alles behalve exceptioneel. Vóór en na hem heeft de eeuw van De Ruyter bij uitnemendheid als de eeuw der vrome zeelieden onder onze landgenooten te boek gestaan. Reeds op de banken van 't Hollandsche school waren wij zedelijk, of althans classikaal, verplicht naar al de wonderverhalen van | |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
bestevaêr's dapperheid en vroomheid te luisteren. Dat ‘bestevaêr’ nooit vloekte, hoorde ik voor mij reeds toen met innig genoegen. Dat zijne soldaten en matrozen stonden te rillen als hij een enkele maal, omdat ze 't wat heel bont gemaakt hadden, hen kortweg ‘kerels!’ noemde, daar voelde ik alles van. Dat ‘bestevaêr’ zoo hartelijk en goed had gebeden vóór den slag, vóórdat hij de kanonnen donderen liet, ook dát moest ik mooi vinden, ik wist dat er op gerekend werd, en ik deed ook mijn best wel; maar thans, na zooveel jaren, durf ik gulweg bekennen dat reeds toen 't gedonder der kanonnen en 't gedreun der strijdenden en 't gekreun der gewonden en stervenden voor mij den klank van 't gebed overstemden. Ik vond dat bidden wel goed, maar dat moorden heel akelig en dat danken zoo wonderlijk vroom, zoo raar.... ik werd er stil en koud van.... Op mijn woord, ik zeg dit hier niet om den braven jongen of den geboren poëet te spelen, ik zeg het omdat het de waarheid is en opdat een onderwijzer, die dit leest, er mogelijk iets uit zou kunnen leeren.... Voor de rest is dit alweer een uitweiding, die alleen in een meditatie van zoo lossen trant als de mijne kan voorkomen.... en nu keer ik dan terug tot de bewering van straks, dat de eeuw van De Ruyter te onzent bij zeer velen voor de eeuw der vrome zeelieden bij uitnemendheid gelden moet. Niemand worde boos of verdrietig om hetgeen ik thans laat volgen. Er is mij een stuk in handen gekomen dat mogelijk hier of daar een illusie ontneemt, maar ik kan het niet gebeteren; waarheid bovenal! Het stuk in quaestie is niets meer of minder dan een Latijnsche brief van den predikant Joannes Snoupsius (wij zouden tegenwoordig eenvoudig Jan Snoep zeggen), die als aalmoezenier op de vloot van De | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
Ruyter zelven dienst deed. De brief werd geschreven ten jare 1662, den 19den van Grasmaand, aan boord van de ‘Vlissingen’ (Kommandeur Cornelis Evertsen), die destijds met een gedeelte van De Ruyter's schepen ter reede van Malaga lag. Reeds in Mei van het vorige jaar was de vloot in zee gegaan en onze predikant kon dus naar eigen ondervinding, zoo mij niet alles bedriegt, de zaken vrij wel beoordeelen. Wat schrijft nu Jan Snoep of Joannes Snoupsius? Men leze, dès verkiezend, zijn Latijnschen brief van A tot Z in 't ‘Kerkhistorisch archief’ van N.C. Kist en W. Moll, 1857, eerste deel, blz. 349-354. In hoofdzaak komt de inhoud op 't volgende neer. Jan Snoep heeft met veel bezwaren te kampen. Vooreerst zijn de lieden, met wie hij als predikant te doen heeft, in ‘geestelijke zaken’ zeer onwetend, zeer primitief en dom; ‘zóó zelfs dat ze van het wezen en den oorsprong der zonde, van den Middelaar en zijn verdiensten, van de leer der rechtvaardiging enz.’ geen flauw begrip hebben. Over genoemde artikelen ondervraagd, zijn ze ‘stommer dan visschen.’ Anderen rammelen er maar op los, zoodat men zou kunnen meenen dat ze in een andere wereld thuis behoorden, of onder heidenen waren opgevoed. Hun antwoorden raakten kant noch wal. Bij die krasse onwetendheid komt, volgens Jan Snoep, een liederlijk leven. Niet alleen heeft Janmaat een behagen in allerlei zonden; hij draagt er zelfs roem op, stelt er een eer in. Een deel verzuimde bij geen gelegenheid den dienst van Wijntje en Trijntje (‘omni oblata occasione Baccho et Veneri sese tradebant). Anderen vloekten bij God en Jezus en alle sacramenten, en zagen er geen bezwaar in ieder oogenblik van den dag den een of ander naar alle duivels te wenschen. Anderen hadden een ongelooflijk pleizier | |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
in allerlei twisten, gevechten, standjes, en zwoeren dat ze liever duizend dooden zouden sterven dan deze of die zaak (van eer) er bij te laten zitten. Anderen zouden hun ziel verkoopen, als 't er op aankwam, om bij de superieuren in een goed blaadje te staan. Met en benevens dit alles (en sommigen waren schuldig aan dat alles te zamen), had het meerendeel de gewoonte om zonder aandacht bij de voorlezing uit de schrift tegenwoordig te zijn, zonder devotie naar 't gebed te luisteren (of niet te luisteren), zonder eenig scrupule den sabbat te profaneeren. Onder zulke omstandigheden geleek de kerk aan boord, volgens Snoupsius, meer op een zwijnenkot dan op de bruid van Christus (porcorum harae similior quam sponsae Christi). Het lust hem niet, er langer bij stil te staan. Dit ééne slechts moet hem nog van het hart, en ook dit vervult hem met droefenis en toorn: zoowel op zijn schip als op dat van den opperbevelhebber is 't al ketterij schier, wat men te zien krijgt en te hooren; men kan gerust zeggen, meent hij, dat op bedoelde schepen een ware chaos heerscht. Velen, aldus Joannes Snoupsius, velen houden 't met den paus, sommigen heulen met de Remonstranten, anderen werpen zich als Lutheranen op, weer anderen komen vrij openlijk met hun libertinisme en atheïsme voor den dag; zij willen rondweg van God en zijn gebod niets weten. Onder zulk een gezelschap is Jan Snoep verzeild en hij vraagt, of zijn positie onder die omstandigheden niet een alleronaangenaamste mag worden genoemd. Hoewel de briefschrijver beloofd had de rest der akeligheid maar voor zich te zullen houden, geeft hij nog een en ander bij wijze van toegift. Onder de verdrietelijkheden aan boord noemt hij al verder: | |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
dat de lezingen en gebeden nu en dan om het ruwe weder geen plaats kunnen hebben; dat de sabbat niet wordt gevierd als men dien op de een of andere plaats doorbrengt waar gelegenheid tot lossen en laden is; dat men soms midden onder de godsdienstoefening moet ophouden als de wind plotseling van koers verandert, of als er een vijand in 't gezicht komt. Eindelijk zijn er kapiteins die niet, of niet genoegzaam, 't gezag van den predikant ondersteunen; zelfs kapiteins, die zich bitter weinig met de godsdienstoefening inlaten. Over spijs en drank, die ‘op zee veel van hunne qualiteit verliezen,’ zal Jan Snoep maar niet klagen. Maar hoort men niets anders dan klachten van hem?... Dat wou ik juist zeggen.... Hij is dankbaar voor veel: voor zijn goede gezondheid, voor den moed dien ‘het voorbeeld van Christus en zijne apostelen’ hem geven; voor den gunstigen invloed, of liever den zegen, dien hij bij enkelen waarneemt. Niet geheel zonder vrucht is zijn arbeid. Onder anderen hebben eenige schepelingen hun geloofsbelijdenis willen afleggen, ‘ten einde te kunnen deelnemen aan 't heilig avondmaal.’ Ziedaar den epistel, dien Joannes Snoupsius eertijds schreef aan de classis van Walcheren, op den 19den van Grasmaand 1662, ter reede van Malaga, als aalmoezenier op de vloot van Michiel Adriaansz. De Ruyter. Wat zegt gij er van?... Ik voor mij meen, met het oog op dit stuk, te mogen zeggen dat ik straks niet te veel gezegd heb, toen ik de meerdere godsdienstigheid der vaderen uit de 17de eeuw ontkende. 't Is waar, de ‘Vlissingen’ van den kommandant Evertsen was de heele vloot niet, en nog minder het heele vaderland. 't Is ook waar, Joannes Snoupsius is geen orakel en kan daarenboven zijn brief aan de classis van Walcheren in een | |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
droefgeestig moment geschreven hebben. Ik stem toe, 't is waar.... maar.... Maar.... ik zie toch geen enkele reden waarom b.v. Ds Udemans meer geloof zou verdienen dan Ds Snoupsius. Laatstgenoemde beschrijft de toestanden in wier midden hij leeft; de ander had het maar ‘van hooren zeggen.’ Daarbij, als men de Zierikzeesche visschers voor echte 17de eeuwers wil houden, wat grond is er dan om de manschap van de ‘Vlissingen’ en van het admiraalschip niet te houden voor min of meer getrouwe uitdrukking van den geest der toenmalige vloot? - Hoe meer ik er over denk, te meer word ik in mijn gevoelen bevestigd dat er te allen tijde over den heerschenden tijdgeest geklaagd werd. Het klagen over den bedorven tijdgeest schijnt bijkans zoo oud als de menschenwereld te zijn. Misschien is hierin een der krachtigste bewijzen voor den adel van ons geslacht gelegen. De menschen willen het betere, altijd het betere. De dwaling van niet weinigen is maar dat ze het betere achter zich zoeken, liever dan vóór zich; ik schaam mij bijkans zulk een rij van gemeenplaatsen te bezigen; doch wat zal men.... als de ‘laudator temporis acti’ nog steeds aan het woord blijft, ja, sinds de dagen van Horatius niet noemenswaard in zijn assurantie geschokt werd, zelfs nu en dan een bijzonder hoogen toon voert? ‘O, die tijden van De Ruyter! O, toen ging het anders!....’ Ja, hoe het toen ging hebben we gehoord. Miserabel, zegt de predikant der vloot van De Ruyter, die er alles van kon weten!.... Allermiserabelst, zegt hij, en wat zegt hij nog meer? Hij noemt allerlei narigheid op die.... die we tegenwoordig als de kenmerken van onzen tijd, als de zonden van ons volk te land en te water hooren uitkrijten, uitmeten. | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
‘Is tegenwoordig een beestenboel onder die zeelui,’ roept een deel mijner tijdgenooten. 't Is hier aan boord een zwijnenkot, verzekert Jan Snoep in de 17de eeuw. ‘De lui gelooven aan geen God meer,’ hoor ik in mijn omgeving. 't Wemelt hier van atheïsten en allerlei libertijnen, betuigt Jan Snoep. ‘Geen eerbied voor de schrift meer tegenwoordig,’ zegt de dagtekst van heden. De kerels slapen als ik hun uit den bijbel wat voorlees, verklaart Jan Snoep. ‘Geen idée van gebed, van Zondagviering tegenwoordig,’ klinkt het van rondomme. Ze vloeken hier liever dan met mij te bidden; ze profaneeren den sabbat, meent Jan Snoep. In éen woord: of men Jan Snoep van anno 1662 hoort, dan of men de klaagzangers van onzen tijd aan 't woord laat, 't komt tamelijk op 't zelfde neer. Wie neemt mij dan kwalijk dat ik laatstgenoemde heeren niet voor de beste historici houd?.... Neen, mijne heeren, zegt gerust: andere tijden, andere kerkelijkheid, andere godsdienstigheid; geen verstandig mensch die 't u zal betwisten. Maar zegt niet: de vorige tijden waren godsdienstiger dan deze; of, als gij 't toch zeggen wilt, zet dan de tittels op de jota, brengt bewijzen bij, bewijst mij met name dat mannen als Jan Snoep geen geloofwaardige getuigen zijn.. en ik zal u wederom hooren. Voor ditmaal echter, gaat heen!.... Of neen, blijft en laat me u eens opfrisschen met een bladzijde van Nicolaas Beets, van wier bestaan ge mogelijk geen kennis draagt. Een schoone | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
bladzijde die, ook al gaf ze voor ons tegenwoordig onderwerp veel minder licht dan ze doet, toch waardig zou zijn weer zelf in het licht te komen, anders gezegd, op te staan uit het graf van den jaargang (1853) ‘Ernst en Vrede,’ waarin ze reeds zulk een reeks van jaren sluimert.
- ‘Wy hebben,’ aldus Nicolaas Beets, ‘wy hebben eenmaal in eene christelijke samenkomst, met de beste bedoelingen van de wereld, den Matroos hooren voorstellen als over het algemeen het uitvaagsel der menschheid. Al de zonden en gruwelen, in het eerste Hoofdstuk van den Brief aan de Romeinen, de diepstgezonken heidenen te laste gelegd, werden zonder uitzondering op zijn misdadig hoofd geladen. Ik bedrieg my; een paar uitzonderingen liet men toe; maar zy werden opgehelderd op eene wijze, die aan het afschuwelijk beeld nog afschuwelijker trekken bijzettede. Naar de voorstelling die gegeven werd, was in deze ongelukkige menschen niet slechts, gelijk in allen, het beeld Gods, maar gelijk in de diepst gezonkenen van ons geslacht, de mensch zelf reeds geheel uitgetreden en verwoest; en in het verdierlijkt hart en liederlijk leven naauwlijks een aanknoopingspunt voor betere dingen op te sporen. Tegen deze schets kwam geheel ons hart op, en meenden wy te moeten getuigen; en schoon wy toen en later tegenspraak vonden, wy kunnen toch niet anders dan ons gevoelen vasthouden. Indien toch eene dergelijke teekening naar het leven ware, de bekeering van den zeeman zou nog wel niet hopeloos, maar de zeevaart zoo goed als onmogelijk zijn. Met wezens in dezen toestand kan niemand zee bouwen of land bezeilen. Wy beweren geenszins dat er onder onze matrozen, die onzer oorlogsbodems daaronder begrepen, geheel | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
geene voorwerpen van dezen stempel zouden voorkomen; en wy willen natuurlijk voor geen oogenblik de verdediging of verschooning op ons nemen van het losbandig gedrag, waaraan zich wel verre de meesten in onze havens schuldig maken. Maar wat mag het toch zijn dat, ondanks deze grove en aan elk bekende uitspattingen en wangedragingen, den Matroos genade doet vinden in de oogen van alle soort van menschen, en niet alleen van de zoodanigen, die zich in anderer ongerechtigheid verheugen? Is het niet juist dit, dat men bij den raauwen gast, door de ruwe en bezoedelde en geblutste schors heen, nog stevig timmerhout vermoedt en bespeurt? dat men in den zondigen en buitensporigen mensch toch een mensch, en geen onmensch, dat men in hem een man ziet en eeren wil? Kracht, moed, trouwhartigheid, goedheid, ziedaar wat men, en niet altijd ten onrechte, meent te lezen in dat lichtblaauwe oog, op dat verweerd gelaat en onder dat “luchtig toppershoetje,
Een dracht die sterven zal wanneer de scheepvaart sterft.”
Waarlijk daar klopt nog een hart onder dat open hemd en in die ruige borst. Wilt gy het gewaar worden? Kom aan boord; wees oud, gebrekkelijk of bevreesd, en zie met welke, bijna moederlijke, zorg Janmaat u de valreep ophelpt. Neem kleine kinderen mede op de zeereize, en zie wat moeite gy hebt ze uit de liefkozende handen van Janmaat te houden, Laat “den ouwe” een karel zijn, van wien hy, zoo als hy zegt, “op zijn tijd alles krijgen kan tot op zijn baatjen toe,” een kloek, een goed, een rechtvaardig kapitein, die geen aanneming des persoons gebruikt, en ook weet wat den matroos toekomt - en zie hoe deze voor hem door een vuur vliegt, en in nood en dood voor hem staan zal. En denk ook niet dat alle gevoel voor hooger indrukken bij dezen armen zondaar zoo ver- | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
stompt is als het wel schijnt; dat het nooit of nimmer boven komt, te midden van de groote en ontzettende tooneelen en gevaren, in welker midden hy zich beweegt. “Wy moesten den Ouwe daar boven te vriend houden,” zegt hy, met eene overtuiging, die krachtig door de u zoo onëerbiedig klinkende uitdrukking doorsteekt, en met dien zelfden mond, die zich van het misbruik van des Heeren naam maar al te zeer eene afschuwelijke gewoonte gemaakt heeft. - “U zal ik maar geen Bijbel geven,” sprak een zendeling tot een ruwen varensgast, “gy zoudt er slechts den spot mee drijven.” “Neen,” was het antwoord met eene forsche stem: “Ik spot niet met God Almachtig.”’ Dat is de ouwerwetsche Hildebrand nog eens weer, zou ik meenen. Hoe goed dat hij in die ‘christelijke samenkomst’ is geweest! Anders ware ons deze classieke uiting van zijn in-gezonden humor, deze kloeke taal vol geest en waarheid omtrent den ‘raauwen varensgast’ vermoedelijk nooit ten deel gevallen. Nu bedekt deze éene bladzijde, willen we hopen, een menigte van zonden, dat is, van ondoordachte beschuldigingen die vroeger en later, zelfs in ‘christelijke samenkomsten’ over Janmaat werden uitgestort.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
Wat zullen wij verder aan deze bladzijde toevoegen? In de bedoelde bijeenkomst van ‘christelijke vrienden’ liet Hildebrand den predikant van Heemstede zoo ongeveer nog dit zeggen: ‘Ik woon niet aan zee of op een eiland, maar diep in het zand waar nog het eenige water in de nabuurschap wordt weggemalen. Ik ben de man niet om over de zeelieden met juistheid een oordeel te vellen; ik heb daartoe niet genoeg met zeelieden omgegaan; een zeeman is wel een mensch, doch menschenkennis is niet voldoende om te bepalen wat een zeeman bijzonders heeft. In Broeder Tinholt's rapport zie ik wel een zondaar, maar niet bepaald een matroos; juist het karakteristieke wat men zou verlangen, ontbreekt in zijne schets. Toch moet dit karakteristieke er zijn. Men heeft ons gezegd dat de matroos de nietsdoeners aan boord niet verdraagt. Ziedaar dan al dadelijk iets eigenaardigs: zijn afschuw van luiheid. Verzamel zoodanige trekken. Er moet meer zijn. Den matroos kan de ernst niet ontbreken. Dat leven in aan- | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
houdend gevaar, dat leven van gestadige inspanning, van tucht en gehoorzaamheid, moet een gansch ander leven zijn dan men ons heeft voorgesteld....’ Volkomen juist!.... Een gansch ander leven moet het zijn.... Wie schetst het ons? Wie maalt ons den Nederlandschen zeeman gelijk hij, in doorsnee genomen, werkelijk is? Niet alleen den matroos, maar ook den soldaat, den marinier -, wie zal hem teekenen? Wie zal wagen, wat Hildebrand zich niet onderwond? ik voor mij heb er in dit geval geen plan op. Gesteld, het ontbrak mij niet aan menschenkennis en niet aan het noodige gereedschap, toch zou 't ook mij aan bekendheid met den zeeman ontbreken. Het schijnt wel dat men gevoeglijk tot een ‘zeevarende natïe’ kan behooren, zonder bepaald met éen zeevarende familiaar om te gaan. Intusschen durf ik hier dit ééne, of deze twee punten wel met vrijmoedigheid vaststellen: de Nederlandsche zeeman was in den ‘ouden tijd’ niet zóó voortreffelijk, met name niet zóó godsdienstig als vader Udemans en vader Meeuse en andere vaders in verschillende perioden met verschillende bedoelingen verzekerd hebben; en de Nederlandsche zeeman is heden ten dage niet zoo nietswaardig, met name niet zoo onzedelijk en goddeloos, als de Tinholt's zichzelven en anderen wel hebben beduid. Nu kan men mij te gemoet voeren: ziedaar een bijzonder schraal resultaat van bijzonder lange redeneeringen! - Ik buig het hoofd en verontschuldig mij niet. Slechts deze opmerking zij mij hier nog vergund: beter een schraal resultaat met een weinig bescheidenheid, dan een lijvig rapport met gewaagde onderstellingen en foutieve conclusies daarbij. Thans laat ons zien wat het meer gemelde ‘reglement op den inwendigen dienst enz. enz.’ nog verder te denken geeft. | |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
‘Elke week des Zondags,’ zoo is het tegenwoordig; althans zoo behoort het te zijn onder het thans vigeerend reglement. Vroeger was het anders. Toen werd er elken dag.... ‘O natuurlijk, in de dagen der vaderen toen de Vorst uit het Huis van Oranje nog als een andere Mozes....’ Dat wilde ik niet zeggen. Eigenlijk heb ik voor u, mijn waarde, nog een kleine verrassing waarbij ge misschien wel groote oogen zult opzetten. Als ik zeg dat het vroeger anders was, heb ik ditmaal het oog op de.... schrik niet!.... op de dagen (weinig in getal, zat van onrust, 't is waar!...) der ‘Bataafsche republiek.’ Ja, waarlijk!.... Vóór mij ligt een ‘Extract uit het Register der Resolutiën van het Committé tot de zaaken van de Marine, resideerende in den Hage.’ Daarin komt voor, onder dagteekening van 9 Nov. 1795, (het eerste jaar der Bataafsche vrijheid), en voorzien van de gebruikelijke signatuur ‘Gelijkheid, Vrijheid, Broederschap,’ een ‘Reglement en Instructie voor den Capitein aan welken het commando van een oorlogschip of vaartuig wordt opgedragen.’ Art. XII luidt als volgt: ‘Hij zal, ten minste ééns daags, indien het doenlijk zij, zoowel op eene rheede als in zee, aan God Almagtig een gebed laten doen en eenige vaarzen van een Psalm doen zingen, en daarenboven des Zondags en Donderdags eenige capittels uit het Nieuwe Testament laten lezen, waarbij alle de Officieren, Matroozen en soldaten zullen moeten assisteeren met behoorlijken eerbied en devotie; zullende niemand mogen absent zijn, dan die door ziekte of 's lands dienst daar in verhinderd word.’ Zie eens, zoo waren die republikeinen!... Die kruieniers!.... | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
Die keezen!.... Die rooien!.... Die Oranjemoorde.... of hoe noemt men ze ook?.... ‘Ten minste ééns daags een gebed aan God Almagtig!’.... Zoo waren ze! Hadt ge dat wel gedacht?.... Niet dat ik - we moeten elkaar goed begrijpen -, niet dat ik met de heeren der Bataafsche republiek zoo bijzonder ben ingenomen.... Niet dat ze in mijn oog juist modellen waren van politieke kracht en godsdienstige wijsheid; neen, maar ik wilde u zwart op wit bewijzen dat een burgerrepubliek niet noodzakelijk een verzameling van ‘commune’-mannen is, gelijk sommige couranten u daags voor de stemming trachten wijs te maken. Ik wilde u met eigen oog laten zien dat het gelogen is als ze u zeggen: ‘zonder Oranje, dat is, zonder God.’ Nu moet ge ook alweer niet denken, dat ik daarom wel zonder Oranje zou willen.... dat is hier bovendien de quaestie niet. De quaestie is dat de Bataafsche republiek even goed over God en Godsdienst sprak als Oranje vóór en na gedaan heeft.... ja, dat ze zelfs niet tevreden was met één godsdienstoefening 's weeks aan boord.... Ik vraag nog eens of ge dat uit de leading-artikelen van.... ge weet wel.... zoudt hebben opgemaakt? En - laat mij ook dit nog doen opmerken! - de Bataafsche republiek meende het met haar reglement voor de godsdienstoefening aan boord zoo serieus mogelijk. Op het punt der devotie was zij bijzonder gestreng. Het eerste artikel het beste uit den ‘Articulbrief en Instructie rakende den oorlog ter zee’ bevat niets meer of minder dan het volgende: - ‘Wanneer aan boord van 's lands schepen gebed gehouden word en de klok daartoe geluid is, zal een ieder verplicht zijn daarbij tegenwoordig te weezen en zich eer- | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
biedig, stil en behoorlijk te gedragen, op poene, zoo wie daaromtrent in gebreeke blijft, of met lagchen of praaten zig oneerbiedig of onbehoorlijk aanstelt, voor de eerste reize agt dagen in ijzeren ketens geslooten zal worden op water en brood; en zijn rantsoen onder zijne Baksgasten worden verdeeld; en voor de tweede reize veertien dagen, en bovendien strengelijk aan den lijve zal worden gestraft, naar bevind van zaaken.’ Zoo was het in de dagen-van ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap.’ Ze zijn voorbij, gelijk u bekend is. Sedert heeft de kerk aan boord ook het steunsel der ‘ijzeren ketens’ verloren. Zelfs het ‘strengelijk aan den lijve’ straffen, in naam der geschonden devotie en tot loutering der zielen, valt niet meer in den geest der tegenwoordige maritieme kerkelijkheid. Ik vermeld dit geenszins om er over te klagen. Veeleer ben ik van oordeel dat het Bataafsche régime te dezer zake gerust vallen mocht zonder dat iemand er een traan bij liet. Die ‘ijzeren ketens’, als hulpmiddelen ter evangelisatie, dat ‘aan den lijve straffen,’ tot bekeering der zielen en tot ‘grootmaking van den naam des Drievuldigen,’ 't behoort almede tot de heerlijkheden van den goeden ouden tijd, waarvan ik de heerlijkheid nooit recht gevoeld heb of ingezien. Wilt ge wel gelooven dat de enkele voorstelling van zulk een ‘in ijzeren ketens geslooten’ pikbroek mij zelfs heden, nu het lijden toch al zoolang geleden is, nog zeer onaangenaam kan aandoen?.... Daar zit de kerel, de matroos, of soldaat, of wie dan ook, die zeer mogelijk met de beste intenties van de wereld zich naar het kerkelijk halfdek begaf. De ‘ziekentrooster’Ga naar voetnoot1) kwam op. Hij begon met gebed. Wie zal | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
zeggen hoe hij 't deed? Ik onderstel eens, hij was wat lang van stof, hij sprak in een taal die Janmaat niet verstond, hij had daarbij het ongeluk wat door den neus te spreken; ik onderstel verder dat Janmaat, die ‘met God Almachtig niet spot,’ in 't een en ander ietwat spotternij meende te bespeuren -; wie neemt hem kwalijk dat hij niet meebidt, veeleer op eenigerlei wijs zijn ongenoegen, ongeduld, minachting aan den dag legt?.... Ik onderstel, de ziekentrooster gaat straks voort met het zingen van ‘eenige vaarzen uit een psalm.’ Ik neem aan, hij zingt valsch; hij zingt met trillers en roulades die zelfs een zeebonk min of meer zenuwachtig maken; hij zingt.... neen, hij zingt niet; hij schreeuwt, hij bulkt, hij huilt, hij zet een akelig grooten mond op, hij hokt, hij vergist, hij verslikt zich; er trekt een gesmoorde lachstuip door 't kerkpubliek...., Op eenmaal kan een der ongelukkigen zich niet langer bedwingen; het helpt hem niet of hij zijn goedigen buik al vasthoudt; al ware het te doen geweest om zijn leven, dus heeft hij later bekend, hij zou tóch geschud hebben van lachen.... Wee hem, nu zijn de reglementen gehoond, de altaren ontwijd, het ware geloof is met voeten getreden!.... De ijzeren ketens rammelen, ze komen, ze knellen hem reeds.... Acht dagen lang zal hij, bij ‘water en brood,’ den ziekentrooster, de kerk, de reglementen en | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
mogelijk de ‘baksgasten’ verwenschen, die al dien tijd aan zijn eigen ‘rantsoen mochten smullen.’ Wie zal zeggen of hij in een booze luim niet den wensch voedt dat de gëeerde, neen, in zijn oog schijnheilige, baksgasten zich een indigestie eten, of mogelijk wel dat zij stikken mogen in gemeld rantsoen? In ieder geval is 't niet waarschijnlijk dat de in ijzers gesloten martelaar onder deze omstandigheden bijzonder zal toenemen in eerbied voor de kerk aan boord, in liefde voor het evangelie van den ziekentrooster. - ‘Maar dit alles is louter fantasie?....’ Zeer juist, maar daarom geen ongerijmdheid. Wie weet hoeveel brave, wakkere ziekentroosters er gewerkt, hoeveel stichtelijke morgen- en avonduren zij aan officieren en baksgasten bezorgd hebben, ik ding er niet op af. Doch stem mij toe dat gevallen als ik stelde niet tot de onmogelijkheid behooren en.... begrijp mijn deernis met wie er de slachtoffers van zijn geweest. De godsdienstoefeningen aan boord zijn, gelijk wij thans weten, in den nieuweren tijd zoo gevaarlijk niet meer. Wel zegt artikel 6: ‘gedurende de godsdienstoefening is een ieder stil en eerbiedig en houdt tijdens het gebed het hoofd ongedekt;’ doch de goede, ordentelijke klank dezer raisonabele boodschap wordt door geen ketengerammel meer bedorven. Het kan niet missen of deze omstandigheid werkt gunstig op de stemming van het kerkpubliek. Toch laat die stemming, naar men verneemt, nog altijd te wenschen over. Niet zelden, dus wordt er beweerd, is ‘het zacht luiden van de klok’ inderdaad het welluidendste en stichtelijkste van de heele plechtigheid op 't halfdek. Al de rest heeft, naar men zegt, niet veel te beduiden. Hoe of dit komen mag?.... | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
Zou 't ook hieraan liggen dat het bijwonen der godsdienstoefening, al staan er op den verkeerden modus quo geen kerker- en lijfstraffen meer, toch immer nog een gedwongen fraaiigheid blijft? Heeft wellicht ook de meest gedisciplineerde matroos of militair er een zeker besef van dat er in deze wereld sommige dingen zijn, waartoe geen volwassen mensch moest verplicht, gedwongen worden? Gevoelt hij mogelijk dat onder die dingen in de eerste plaats het bijwonen van een godsdienstoefening behoort? Zegt zijn verstand, zegt zijn gemoed hem dat men evenmin op commando zich kan laten stichten, op commando den Allerhoogste aanbidden, als op commando liefde bewijzen, braaf zijn en dergelijke? En indien de eenvoudige zeerob, de groene recruut, uit zichzelven zulk een wijsheid niet hebben mocht, zou hij ook mogelijk op 't idee kunnen komen door hetgeen hem van elders wordt aangebracht? Lezen niet de eenvoudigste lieden heden ten dage hun courant? Heeft niet de primitiefste kameradenkring zijn meer ontwikkelden leader, zijn philosoof? Is er in de laatste jaren niet wel eens wat voorgevallen ter zake van den verplichten kerkgang der militairen aan wal? Zou er met den landwind niets van 't geval naar boord zijn overgewaaid? Zou het de gemoederen niet in beweging, de denkkracht niet aan 't werk hebben gezet?.... - ‘Altemaal gekheid, dwaasheid, onzin!’ zegt iemand. ‘Wat ter wereld zou er kwaads in steken bij een godsdienstoefening tegenwoordig te zijn? Op andere punten zijn de kerels zoo scrupuleus niet. 't Wordt waarachtig hoe langer hoo mooier. Men zal er niets van zeggen dat matroos en marinier in allerlei holen van ontucht hun ziel en lichaam verderven. Men zal het daarentegen een ramp vinden dat ze tot godsdienst en deugd worden aangespoord. Men....’ | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
Miskenning van het punt in quaestie! Ik wenschte dat ze er allen uitbleven, uit die holen; ik wenschte dat er geen holen van dien aard meer werden gevonden; ik wenschte dat ons leger, dat onze vloot, dat het heele menschdom zich bij godsdienst en deugd in zijn element voelde als een visch in 't water. Ja, dat wenschte en dat wensch ik en dat wenschen duizenden die vrij wat meer beteekenen, heel wat wijzer en beter zijn dan ik. Doch ziet ge, het tegendeel heb ik ook met den vinger niet aangeroerd. De vraag was niet, of de bemanning onzer vloot een kloeke, brave, nobele bemanning moet zijn; wis en zeker moet ze dat, als 't een weinig zal wezen gelijk 't behoort; de vraag was, of het verplichte bijwonen der godsdienstoefening al dan niet veredelend op het personeel (op eenig personeel) zal werken? - ‘Er is ten minste kans op dat het veredelend werken zal. Als de godsdienstoefening niet wordt bijgewoond, dan is er natuurlijk van haar veredelenden invloed in 't geheel geen sprake....’ Wacht even!.... Gij zegt: ‘als’.... Maar weet gij dan zeker dat ze niet zal worden bijgewoond ingeval de verplichting wordt opgeheven? Dat weten anderen zoo stellig niet. Ik voor mij ben van het tegendeel zoogoed als overtuigd. Lieve vriend, hebben wij niet menigwerf reeds gezien dat de onwilligen van gisteren de ijveraars van heden werden, eenvoudig omdat het stelsel van dwang was afgeschaft? Ook à propos van 't ‘te preek gaan’ zou ik u daaromtrent verrassende zaken kunnen meedeelen. Doch indien het ook niet zoo ware, dan nog bleef de vraag, waartoe is in zake van 't intieme leven de gedwongen fraaiigheid nut? Waartoe anders, in verreweg de meeste gevallen, dan tot het kweeken van een misnoegdheid, een wrevel, die voor de goede | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
aandoeningen van 't gemoed minstens even nadeelig werkt als damp en rook op de oogen, of nachtvorst en worm en gifdauw op de plant?.,.. Daar staat de bemanning op 't halfdek; de klok is geluid, de plechtigheid neemt een aanvang. Ieder is ‘stil’, en ‘houdt het hoofd tijdens 't gebed ongedekt.’ Maar is elkeen ook, gelijk het reglement voorschrijft, ‘eerbiedig’? Of staat een deel der equipage soms in stilte te ‘mopperen’? - ‘Dat moeten de kerels zelf weten.’ Toegestemd! Doch ik meende dat het om ‘stichting’ te doen was, om het ‘opwekken en onderhouden van godsdienstige gevoelens bij de schepelingen,’ gelijk de instructie zegt. - ‘Men kan de kerels niet dwingen....’ Dat is het juist wat ik vóór en na beweer en tracht te betoogen. Men kan niet dwingen, of liever, men kan wel dwingen, doch alle dwang op 't gebied der zoogenoemde stichting doet kwaad en geen goed. Ik wenschte dat men 't eindelijk inzag, en ‘de kerels’ vrij liet. - ‘Dus.... de heele godsdienstoefening aan boord maar opdoeken?’ De gedwongen godsdienstoefening, ja! - ‘Dan komt er van de heele zaak niets terecht.’ Ik ben, gelijk ge reeds gemerkt hebt, van een ander gevoelen; ik heb waarlijk nog eenig crediet in de godsdienstige natuur van den ‘Nederlandschen zeeman.’ Doch indien ik dwalen mocht en het gelijk aan uw kant is, dan zijt ge juist daarmee volkomen in 't ongelijk.... - ‘Met uw verlof, gij begrijpt van de positie aan boord al zeer weinig. Reeds dadelijk zou zich bij voorbeeld, onder een vrijheidsrégime als het uwe, 't geval kunnen voordoen dat er geen officier gevonden werd voor het lezen | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
van de leerrede, voor het lezen of uitspreken van 't gebed.’ Hoe is het mogelijk!?.... - ‘'t Zou niet alleen mogelijk zijn, maar zeer waarschijnlijk. Ik heb 't u gezegd, gij kent den toestand niet, gij....’ Neen, dat wou ik niet zeggen. Ik bedoelde: hoe is het mogelijk dat ge mij zoo klakkeloos de wapens tegen uzelven in handen geeft. Ge roert een punt aan dat ik tot nog toe in reserve hield. Juist die mogelijke, die waarschijnlijke onwil bij de officieren is één der voornaamste ellenden van uw kerk aan boord. - ‘'t Is eenmaal zoo.’ En 't is meer dan akelig. Kijk me daar zoo'n artikel eens als dat artikel 5 van 't reglement. Pas op:
Stichtelijke onderstelling! Ik verbeeld me zoo'n ‘officier van piket;’ de man zet een gezicht als een oorworm. Éen voor éen hebben de collega's voor 't ‘baantje’ bedankt, vriendelijk bedankt, met de koddigste gezegden en mienes van de wereld bedankt. De zaak is ook zoo grappig. Nog gister avond werd er in 't longroom onder 't whistspel over gesproken. Wie van de heeren ‘bijzonderen lust’ had ‘de dienst der godsdienstoefening op zich te nemen’? Oogenblik pauze! Bedenkelijk geval!.... De een voelde zich ‘gansch onwaardig,’ de ander zou ‘de zaak voor den Heere brengen;’ de rest meende dat het ‘volkomen gedemandeerd was aan den man van 't piket.’ De man van 't ‘piket’ had zijn bestemming eigenlijk gemist, dat had men al zoo dikwijls gedacht. Hij was voor profeet in de wieg gelegd, of minstens voor oefenaar; dat kon men hem aanzien. Niemand anders, dus werd met | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
zalving betuigd, niemand anders dan de man van 't ‘piket’ mocht het doen. O, welk een schoone dag wachtte hen morgen! Of de broeder voorganger hun in zijn voorbede zou willen gedenken?... Mag ik vragen: wordt de ‘eerste pligt,’ de ‘betrachting en handhaving’ van den ‘godsdienst’ niet een enkele maal door officieren aldus opgevat? - ‘Ga voort!....’ 'k Zal voortgaan onder conditie dat ge mij van geen onredelijke antipathieën tegenover 't officierendom verdenkt. Op mijn woord, ik heb hier alleen het oog op mannen gelijk men in allerlei rangen en standen en betrekkingen vindt, gelijk men, o groote nood! zelfs vroeger en later onder geordende priesters en predikanten aantrof. Ik denk aan zoovelen als zich onmannelijk schaamden voor 't geen in de oogen van beteren dan zijzelven, ja, in de schatting van hun eigen beter gevoel, alleszins ernstig en goed was; aan mannen die zich honderdmaal als kwâjongens, tegen één keer als mannen, gedroegen; aan personen die te weinig geest hadden om geestig te zijn, te veel ijdelheid om niet bijwijlen zeer ruw en profaan en onuitsprekelijk laf en bot te worden. Welnu, ik onderstel thans dat er kerk wordt gehouden nadat des avonds te voren een tooneeltje als 't beschrevene heeft plaats gehad. 't Is wel te denken dat de goede luim der officieren zich intusschen ook heeft meegedeeld aan de bewoners van het vóór-longroom; aan heeren adelborsten, klerken en adjuncten der administratie. Niet onmogelijk vernamen zelfs de schipper, de schieman, de bootsman, de provoost en verdere familie iets van 't geval. Voor welk een dankbaar publiek de officier van piket straks optreedt is onder deze omstandigheden met weinig moeite en tamelijk veel juistheid uit te rekenen. Een deel van dat publiek herinnert zich hoe dikwijls de | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
‘voorganger’ van heden met de voorstelling van zijn eventueel optreden geplaagd is geworden, en hoe dapper ZWE. Gestr. dan bij hier en ginder me beweerd heeft dat j'er grappen van zoudt beleven.... Thans is het oogenblik daar. Het derde gelui heeft geklonken. Daar komt hij, de voorganger in den gebede!.... ‘Ieder’ is ‘stil en eerbiedig en houdt tijdens 't gebed het hoofd ongedekt....’ Ik wil de schets niet verder uitwerken. Ik wensch u alleen te vragen of de donkere gloed op het gelaat van gindschen ‘raauwen varensgezel,’ die ‘niet spot’ en niet gespot wil hebben met ‘God Almagtig,’ of die gloed van nauw bedwongen minachting en diep gevoelde verontwaardiging niet mogelijk het éénig stichtelijke van de plechtigheid.. en nog te goeder ure inderdaad een verademing zal zijn?
Omstandigheden als ik schetste behooren geenszins tot het rijk der droomen van een of anderen melancholicus. In het meergemelde ‘reglement’ is er klaarblijkelijk op gerekend; de opsteller heeft er een benauwend - of eenvoudig, zonder meer, - een voorgevoel van gehad. - ‘Mogt er geen officier zijn, die bijzonderen lust heeft de dienst der godsdienstoefening op zich te nemen, dan wordt zulks den officier van piket opgedragen.’ ‘Zulks!’.... Wat derhalve? - Het enkel leiden ‘der godsdienstoefening’? Of het leiden van deze met ‘bijzonderen lust’? 't Is niet duidelijk. Doch zeer duidelijk is de reeks der onstichtelijke stichtelijkheden, waarop gemeld artikel een kijkje, en waartoe het de aanleiding geeft. Zeer duidelijk is 't dat gezegd artikel niet al te kloek luidt in een militair reglement waarbij ‘de betrachting en handhaving’ van den gods- | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
dienst ‘als eerste pligt den kommandant en officieren’ wordt ‘aanbevolen.’ Zeer duidelijk is 't dat de wetgevende autoriteiten met de heele godsdienstoefening aan boord eigenlijk geen weg wisten en er dientengevolge een allerongelukkigsten weg mee zijn ingesukkeld. Wat is er nu namelijk geschied? Er is aangenomen dat de on waardigste het hoogwaardigste, nl. de godsdienstoefening die ‘de grondslag is van waren moed en zedelijke gedragingen’ (zie reglement, artikel één), ‘bedienen’ kan. Dit evenwel kan men in ernst aan boord niet volhouden. Geen maritieme autoriteit zou dulden dat een onbevoegde zich aan de tuigaadje van den grooten mast, of zelfs van bezaans- en fokkemast vergreep. Geen botteliersmaat zou ongekeurd worden toegelaten. Wat beduidt het alzoo dat men de leiding der godsdienstoefening opdraagt aan den officier van piket, omdat geen der anderen er ‘bijzonderen lust’ in heeft en terwijl de officier van piket er niet onwaarschijnlijk evenzoo over denkt als de anderen?.... Het beduidt een bedenkelijk gebrek aan intellectueele en zedelijke energie bij de autoriteiten door wie zulk een toestand in 't leven werd geroepen. Het beduidt eene betreurenswaardige gehechtheid aan formalisme, een droevig-kortzichtige welmeenendheid, hoedanig de wereld, vroeger en later, meer gezien, en waarvan zij niet minder onheil geoogst heeft dan van de ruwheid der ruwen - die, men weet het, bijwijlen zeer ruw en heilloos kon zijn.
Ja!.... En toch (ik stel er prijs op 't hier open en rond te verklaren), toch heeft de afdeeling ‘godsdienst’ in het ‘reglement voor den inwendigen dienst aan boord van Zr. Majesteits schepen en vaartuigen van oorlog’ haar aangenamen, verblijdenden kant. | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
Men zie mij niet aan als haalde ik op eenmaal de pen door vroegere beweringen, als maakte ik mij plotseling aan de meest willekeurige frontsverandering schuldig. Ik weet wat ik zeg. Al mocht het ook blijken dat de afdeeling ‘godsdienst,’ zooals ze daar ligt, kwalijk strookt met het geheel onzer Nederlandsche wetgeving; al kon men daarenboven bewijzen dat de godsdienst aan boord eenvoudig als een onmisbaar deel der krijgstoerusting, als een ander soort kanon of iets dergelijks wordt beschouwd (immers als ‘grondslag van waren moed’ in de eerste plaats); dan nog zou ik zeggen: er is in 't bestaan van zulk een afdeeling iets stichtelijks. Er schijnt hier te blijken (wat in deze wereld bij zoo menige gelegenheid blijkt), dat men wèl, in hooge en lage kringen, zeer dikwijls met vrij wat minachting over godsdienst spreken of ook zwijgen kan; maar tevens op de een of andere manier eenige hulde aan dienzelfden godsdienst niet kan weigeren. Uit dit oogpunt bezien is 't geval dat ons bezighoudt èn opmerkelijk èn de moeite dat we ons verblijden waard. - De groote vraag is nu maar verder, hoe het doel dat zich de wetgever voor oogen stelde het best kan bereikt worden. In de eerste plaats, men begrijpt het lichtelijk, zou ik voor mij nu de meest mogelijke vrijheid, in het al- of niet bijwonen der godsdienstoefening, aan de equipage willen gegeven zien. In de tweede plaats zou ik, vooral bij de onderstelling dat ‘godsdienst de bron is van waren moed en zedelijke gedragingen,’ meer werk willen gemaakt hebben van de godsdienstige ontwikkeling der adspirant-officieren. Indien er onder dezen soms jongeheeren gevonden worden, die minder sympathie hebben voor het woord van psalmisten en profeten dan voor | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
het proza en de poëzie van menschen, wier namen men in fatsoenlijk gezelschap liefst niet noemt, dan zou ik die jongeheeren hun eigen weg laten gaan en in geen geval voor de vloot in aanmerking laten komen. De vloot zou er niet bij verliezen. In de derde plaats zou men kunnen onderzoeken waarom de vroegere post van aalmoezenier vervallen is, en of het de moeite zou loonen hem weer op te richten, uit te zetten, of zooals 't heeten moet. Wellicht waren er mannen te vinden, die aan den ijver van een Joannes Snoupsius meer menschenkennis en algemeene ontwikkeling paarden; die minder bevreesd waren dan hij voor Lutheranen en Arminianen, meer tact hadden om met ‘libertijnen en atheïsten’ om te gaan. In de vierde plaats zou men al het mogelijke behooren te doen om voor geschikte lectuur aan boord te zorgen; ook voor zoodanige lectuur als bij de godsdienstoefening 't doelmatigst kon worden geacht. Het zij mij vergund over de laatste twee punten hier nog iets in 't midden te brengen, en, wat het eerste dier twee betreft, nog eens het woord te geven aan Nicolaas Beets. ‘De kapitein,’ zegt dezeGa naar voetnoot1), ‘is voor den matroos de beste evangelist, de uitnemendste zendeling; en dat te meer naarmate hy beter kapitein, volmaakter zeeman is, door kunde, cordaatheid, strikte rechtvaardigheid en nauwgezette zorg voor elks belangen meer vertrouwen inboezemt, en juist in dat karakter optreedt, waarin Janmaat hem met een mengsel van ontzach en hartelijkheid “den ouwe” noemt. De kapitein-oefenaar, wien hy alle reden heeft om eerder voor een mislukten | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
predikant of ontijdig geboren catechizeermeester te houden dan voor een zeeman, die het is met hart en ziel; de stroeve en harde man, die voor den “bekeerden” matroos, of dien hij daarvoor eenmaal houden zal (“als aan hem door genade geschied zal wezen hetgeen vroeger aan hemzelf is te beurt gevallen”), de stroeve en harde man, die voor den zoodanige waarschijnlijk alles wezen zal, maar die, zoolang het daartoe nog niet gekomen is, ook uiterst weinig voor hem is, - - -,’ neen, natuurlijk, dat is de man niet, dien wij hebben moeten. Neen, in naam van al wat Janmaat heilig is, geen ‘kapitein-oefenaar.’ Maar.... toch wel bij voorkeur een kapitein of, want we zijn met de marine bezig, een kommandant, die de zaak van den godsdienst aan boord ter harte neemt. Ja, ieder voelt het, op den kommandant komt hier veel, zoo niet alles, aan. Ik weet niet of er sinds de dagen van Cornelius ‘den hoofdman’ over ‘godzalige krijgslieden’ meer gelachen, dan door niet-godzalige, anders gezegd, goddelooze, meer bedorven is. Dit weet ik dat het lachen om zijne vroomheid den vrome wel weinig deert, maar de spot of de onverschilligheid van superieuren den onderhoorige allicht veel kwaad doet. Verbeeld u een kommandant die inderdaad ‘door kunde en cordaatheid, door strikte rechtvaardigheid en nauwgezette zorg voor elks’ (materieele) ‘belangen’ aan de manschap ‘vertrouwen inboezemt.’ Laat zulk een superieur in alles wat niet direct het zeemanschap en krijgswezen betreft zeer inferieur zijn, met name inferieur waar het de vraag naar karakteradel, naar gemoedsleven, naar zedelijkheid, naar godsdienst geldt. Verbeeld u dien man als een ruwen gast, ‘vloekende bij God en Jezus en al de sacramenten’ -, men gevoelt dat zijn invloed op de manschap noodlottig zal wezen. Geen aalmoezenier kan daar tegenop. Geen tegenwicht zal zwaar | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
genoeg zijn om het heilloos gewicht van zulk een bevelhebber bij het volk te neutraliseeren. Of spreek ik te sterk? Is het niet aan te nemen dat de profaneerende en vloekende geestigheid der meerderen veel geest bij de minderen wondt en doodt? Zal de ergerlijke loszinnigheid der hoogeren geen pestwalm voor de lageren zijn? O, ik geloof met u dat er enkele malen een stroom van verwenschingen uit hoogen mond met een stil ‘leid ons niet in verzoeking!’ van den ‘gemeen soldaat’ of ‘gemeenen man’ is beantwoord geworden. Het is niet onwaarschijnlijk, dat een ‘onontwikkelde’ soms bij zichzelven gedacht heeft: ‘Rechtvaardige God, laat gij al dien hoon en die lastering toe?’ Ik heb recruten gekend die rilden en beefden op het exercitie-plein; niet omdat ze voor den ietwat hondschen superieur (van korporaals- of officiersrang) bang waren (‘in hun dorpje zouden ze zoo'n aap wel mores geleerd hebben’); neen, maar ze rilden en beefden van ontzetting, van verontwaardiging bij zooveel tergende ruwheid, zooveel tartende profanie, waarvan ze de weerlooze getuigen en slachtoffers waren. Het zij dus toegestemd: niet op allen werkte het slechte voorbeeld slecht; soms werd een superieur te zeer verfoeid om aanstekelijk te kunnen worden. Maar toch..... de zucht tot navolging heeft in deze wereld veel kwaads gebrouwd, wie zou het niet weten? Al is onze ‘natuur’ niet zoo verdorven als de Heidelberger en de Mechelsche catechismus in gemoede gelooven en verzekeren, we zijn toch wel zwakke schepsels, met veel zonderlinge en treurige neigingen. Ook in een anderen zin dan door Schiller bedoeld werd, is het zeker dat ‘waar de koningen voorgaan, de karlieden volgen.’ Van koningen gesproken, zou het te berekenen zijn hoeveel gemeenheid er al werd uitgelokt, aangemoedigd, ver- | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
driedubbeld door het voorbeeld van een gemeenen koning of dito koningszoon? Welnu, wat een koning in de residentie is, dat is de kommandant aan boord: een goede of een booze demon bij uitnemendheid. Neem voorts in aanmerking dat (ook op godsdienstig en zedelijk gebied) verlies aan kapitaal één ding is, en winstderving een ander. Laat een kommandant, laat het gansche longroom geen direct kwaad doen, 't is wèl; maar laat hen goed doen, 't is beter. Bijaldien het waar is dat Janmaat den kloeken, kundigen, rechtvaardigen kapitein met een mengsel van ontzag en hartelijkheid ‘den Ouwe’ noemt, voor wien hij alles zou overhebben; indien het geen sprookje is dat de soldaat voor een dergelijk kommandant door het vuur zou loopen; dan moet het ook waarheid en geen sprookje zijn dat èn Janmaat èn de krijgsman voor God zich zullen buigen als hun overheid zich voor Hem buigt; dan moet de equipage gekend worden aan haar hoofd, gelijk het hoofd aan de equipage; dan zou men van blijde geestdrift kunnen sidderen bij den wensch dat alle bevelhebbers op onze vloot, niet alleen knappe, maar ook goede en vrome lieden waren. Lieve hemel, welk een vloot zou dát geven!
Na dit woord over de autoriteiten in menschelijk vleesch, nog een woord over de boeken. Ik acht het, evenals gij, geen gewaagde stelling dat één godsdienstig officier aan boord, vooral wanneer deze de kommandant zelf is, meer kracht ten goede kan uitoefenen dan tien ‘stichtelijke’ boeken. Niettemin, zoowel voor de boeken als voor den officier is aan boord plaats te over, en het zou alleszins mogelijk zijn dat de macht van den laatstgenoemde door een verbond met papieren mogendheden beduidend versterkt werd. | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
‘'t Kan er naar wezen,’ meent ge, en zonder twijfel komt hier bijzonder veel op 't gehalte der boeken aan. Weet ge wat er tegenwoordig, op hoog bevel, aan boord van Zr. Ms. schepen en vaartuigen van oorlog aanwezig moet zijn? Ziehier:
Terwijl tot amusement verstrekt worden: draaiorgels, lottoof kienspelen en domino-spellen. Daar hebt ge den catalogus voor letteren en kunst, door een even bevoegde als vriendelijke hand mij toegezonden; gij kunt er op aan dat hij tamelijk volledig is. Wat leert ge er uit? Dat ons lieve geldje althans niet aan de bibliotheek voor Janmaat en het leger te zee wordt zoek gemaakt? Dat het gëillustreerde stuiversmagazijn op meer carrière kan bogen dan gij wel gedacht hadt? Wees niet kniesoorig, verheug u veeleer dat onze Van Lennep den weg naar boord heeft gevonden -, en blijven we voor 't overige bij ons chapiter! Wij had- | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
den 't voor 't oogenblik meer bepaald over de rubriek ‘stichtelijke lectuur.’ Misschien dat we in later tijd nog de rest eens behandelen. Wat de ‘stichtelijke lectuur’ aangaat, zij heeft wel degelijk ook op de vloot een soort van geschiedenis. Of zij ‘gelijken tred met de beschaving van ons geslacht’ heeft gehouden, zou ik niet durven verzekeren. Zooveel is mij bekend dat sedert het jaar 1611 ‘de groote christelijke zeevaart’ van A. Westerman, predikant te Workum, aan boord gelezen werd. Tot in 't begin der 18de eeuw hield dit boek, dat intusschen tot zevenmaal toe ‘verarbeid en vergroot’ was, zich staande. Van toen af werd het allengs meer vervangen door ‘de godvreezende zeeman’ van N.S. Van Leeuwaarden, ‘lidmaat der hervormde gemeente van Amsterdam.’ Op zijn beurt moest Van Leeuwaarden de vlag strijken voor C. Meeuse, meergemeld, die sedert 1820 of daaromtrent de officieele man is geworden, al heeft hij zijn oudere concurrenten nooit geheel van de baan gekregen en al vond hij sinds 1846 een nieuwen mededinger in den Wognumschen leeraar Van Balen Blanken, wiens ‘leerredenen’ zich vooral door de keus der onderwerpen niet ongunstig onderscheiden. Het was op den 14den Maart 1867, in de 38ste zitting der Staten-Generaal, dat zich een wolkje als eens mans hand vertoonde, met de vermoedelijke bestemming om, al grooter en grooter wordend, de heeren predikers die tot dusver aan boord den toon gaven, eerlang voor goed in de schaduw te plaatsen. Op gemelden dag, namelijk, werd door 't ‘geachte lid’ Jhr. F. De Casembroot tegenover den Minister van Marine, den heer Pels Rijcken, het oordeel uitgesproken dat ‘de boeken, die aan de matrozen des Zondags gegeven worden, zoo | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
weinig doelmatig zijn.’ Spreker uitte daarbij den wensch dat men een boek mocht krijgen ‘voor alle gezindheden geschikt’ en ‘voor den matroos verstaanbaar.’ In deze houding van Jhr. De Casembroot straalde ongetwijfeld een prijzenswaarde belangstelling in het lot van den zeeman door. Zeer waarschijnlijk was Z.H.W.G. daarbij in staat op staanden voet de juistheid van zijn oordeel te staven. Dit neemt niet weg dat het bedoelde optreden van den ‘geachten spreker’ een half weemoedigen, half ondeugenden glimlach op sommige lippen kon brengen. Waarom?... Ach, hadden dan niet de schrijvers van die ‘zoo weinig doelmatige’ boeken indertijd hun uiterste best gedaan? Ligt er niet iets weemoedigs in dit aanhoudend gelui der doodsklok over de graven van zooveel welmeenende auteurs: ‘zij deden wat zij konden; maar wat zij deden heeft uitgediend’! Kom, toon dat ge een hart hebt en pleng een enkelen traan van weemoed voor de invaliden, bij al den jubel over ons voorwaarts gaan! Hoor, onder anderen, weer vader Meeuse: - ‘Zeeman! U alleen hield ik onder de aandacht; naar uwe behoeften heb ik mij trachten te schikken; gij moogt oordeelen.’ Daar komt, eenige jaren later, een zeeman als Jhr. De Casembroot, treedt voor het front der Tweede Kamer en spreekt, als ten aanhoore van gansch Nederland, zijn vonnis uit: ‘Ondoelmatig!’ Schuilt dáár niets weemoedigs in? Ja, maar ook voor een min of meer schalken glimlach zij er plaats op uwe lippen. - ‘Zeemans openhartigheid zult gij aantreffen,’ betuigt wederom de heer Meeuse; ‘ronde zeemanstaal heb ik gebruikt - -.’ Inderdaad, men heeft 's mans verhandelingen | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
over het vloeken, over de ‘kijvagiën’, over de onkuischheid slechts op te slaan om van heeler harte te zeggen: recht duidelijk, mijnheer! Inderdaad, allerduidelijkst! En evenwel nogtans geeft Jhr. De Casembroot, na betrekkelijk weinig tijds, zijn wensch te kennen dat er een boek moge komen ‘voor den matroos verstaanbaar,’ dus, een duidelijk boek! Beviel hem wellicht de methode van den heer Meeuse niet? Ze had ongetwijfeld iets orgineels; men oordeele: - ‘Ik heb,’ aldus genoemde auteur, ‘de drie standen van visschers, koopvaarders en oorlogvaarders onderscheiden, maar gij begrijpt ligt dat voor allerlei zeevarenden in iedere afdeeling lessen opgewonden zijn. Ten bewijze: sommige ondeugden, b.v. dronkenschap en ontucht, heb ik onder den 2den stand, vloeken onder den 3den gebracht, niet omdat ik de andere standen hiervan vrij rekende, maar om dusdoende meer afwisseling en leven aan het geheel bij te zetten....’ Alleraardigst gevonden, niet waar? Maar toch wel wat zonderling!... Ik voel mij verplicht met mijn verhaal voort te gaan. Om welke redenen dan ook, de heer De Casembroot verlangde dus een boek ‘voor den matroos verstaanbaar’ en ‘voor alle gezindheden geschikt.’ Bij 't vernemen van dezen laatsten eisch heeft mogelijk de een of ander geglimlacht als wilde hij zeggen: ‘ge kunt evengoed naar de quadratuur van den cirkel vragen, of naar den steen der wijzen.’ - Intusschen, ziehier wat er sedert heeft plaats gehad. Het was op den 17den December des jaars 1869, in de 47ste zitting der Tweede Kamer, bij de beraadslaging over hoofdst. VI der Staatsbegrooting, dat de ‘geachte spreker’ uit 's-Hage, Jhr. F. De Casembroot, zich aan het eind van | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
een zijner redevoeringen aldus liet hooren: - ‘Eindelijk heb ik met groot genoegen gezien dat de Minister’ (destijds de heer L.G. Brocx, dezelfde van heden) ‘pogingen heeft aangewend om, zoo al niet het personeel te beschaven, dan toch een zedelijken invloed op de manschappen te doen uitoefenen. Hij heeft namelijk gevolg gegeven aan mijn wensch dat des Zondags op de schepen mocht worden voorgelezen uit een godsdienstig boek. Een zeer verdienstelijk leeraar heeft daarin volkomen voorzien en ik zeg daarvoor den Minister dank.’ Door den Minister werd vervolgens, met meer of minder aandoening, in dezer voege geantwoord: - ‘De geachte spreker heeft zijne instemming betuigd met de door mij ingevoerde verandering met betrekking tot een godsdienstig leesboek, dat verouderd was en thans is bewerkt voor elke godsdienstige gezindheid. Ik waardeer die instemming ten hoogste, vooral omdat de geachte spreker een woord van lof niet ontzegd heeft aan den bekwamen leeraar, die de bewerking op zich nam en zich van die zeker niet gemakkelijke taak, naar mijne opvatting, op eene uitstekende wijze heeft gekweten.’ Ziedaar wat in eene openbare Kamerzitting, door twee hoofdofficieren onzer Marine, werd in het midden gebracht over het boek van Joh. Dyserinck, welks titel aan het hoofd van dit opstel vermeld staat. Ik geef hier (mijne vrienden gevoelen het) deze fragmenten geenszins als proeven van parlementaire welsprekendheid. Ook beweer ik niet dat de geachte sprekers een volkomen juiste voorstelling van de geschiedenis van het nieuwe boek hebben gegeven. Ik wil alleen doen uitkomen dat de heer Dyserinck over 't onthaal van zijn boek door | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
twee mannen, die in casu autoriteiten kunnen geacht worden, alleszins tevreden kan zijn. Ja.... en dan vraag ik verder nog dit: Waar was, toen gemelde vereerende getuigschriften werden uitgereikt, wáár was in die oogenblikken de heer Saaymans Vader? Wáár de heer O. baron Van Wassenaer van Catwijck? Wáár de heer Van Nispen van Sevenaer? Wáár, in één woord, bevonden zich de christelijk-historische heeren en de ultramontaansche? En niet alleen dezen, maar al de tegenstanders van moderne godsdienst-leeraars, waar hielden zij zich in die merkwaardige ure schuil?? Het is, voor zoover ik weet, door geen sterveling in Nederland, door geen enkelen onzer helziende journalisten, door geen adept der ethisch-irenische richting, door geen profeet van de kerk der toekomst, door geen dichter of componist van vredes-cantaten, ja, mogelijk werd het zelfs door niemand onder de stenografen opgemerkt dat er op den 17den December van het jaar 1869, in de 47ste Kamerzitting, een eenstemmigheid van den zeldzaamsten aard heeft plaats gevonden; een harmonie, waarvan men in de jaarboeken onzer parlementaire existentie de weerga niet vindt. Waaraan is dit toe te schrijven? Hebben werkelijk de verschillende partijen in ons Lagerhuis zich op zoo - wat zal ik zeggen? - teeder of netelig punt als dat van een ‘godsdienstig leesboek’ voor een oogenblik kunnen verstaan? Of hielden de onhandelbaarsten op dien winterdag zich soms met het ijsvermaak onledig? Of was er een zinsverrukking over de vergadering gekomen, waardoor het moderne boek van den modernen Dyserinck tot een fata morgana werd? Of wat was het? Ik verklaar eerlijk en gemeenzaam dat ik er niets van begrijp. Met een weinig meer bijgeloovigheid dan mij eigen | |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
is, zou ik in 't gemelde feit een bemoedigend voorteeken kunnen zien van toekomstige eendracht. Indien men mij verzekerde, dat al de heeren kamerleden aan den morgen van dien dag een hoofdstuk uit Dyserinck hadden gelezen, bij voorbeeld, (II, 22): ‘één geloof, één Heer’ -, wie weet tot wat liefelijke voorstellingen, blijde gevolgtrekkingen, ik nog komen kon?.... Inderdaad toch kan nauwelijks iemand met eerlijker ernst, dan Dyserinck 't beproefd heeft, door de macht der religie willen hereenigen wat door de macht der theologie en metaphysica gescheiden werd.... Doch we mogen ons op onzen ouden dag aan zulke illusies niet overgeven. Onze oogen zullen het eind des theologischen gekibbels, het afvloeien der hooggeklommen polemische wateren niet aanschouwen. Het boek ‘voor alle gezindheden,’ door Jhr. De Casembroot verlangd, is ook met het boek van Dyserinck niet geboren. Het was mogelijk niet te veel toen de Minister Brocx verklaarde, dat ‘de bekwame leeraar’ zich ‘op uitstekende wijze van zijn taak’ had ‘gekweten.’ Te veel was het daarentegen zeer bepaald toen de ander betuigde, dat de ‘zeer verdienstelijke leeraar’ in de behoefte aan een ‘boek voor alle gezindheden volkomen’ had ‘voorzien.’ Ja, dit was te veel. Een lof, als zelfs de classieke bijbel niet heeft kunnen behalen, kan ook aan 's heeren Dyserinck's werk niet worden toegekend. De heer Dyserinck zelf weet dat zoogoed als iemand. Hij zal mij, ik ben er zeker van, niet tegenwerpen dat hij toch elks godsdienstige overtuiging zooveel mogelijk gespaard heeft. Hij weet te goed dat in 't ‘zooveel mogelijk’ de beperktheid van het menschelijk stichtingsvermogen reeds is aangeduid. Hij weet verder dat juist in 't bedoelde ‘sparen’ al dadelijk voor niet weinigen het onstichtelijke ligt. Een man van zijn ondervinding heeft | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
genoeg ondervonden om te weten dat een prediker der godsdienst, heden gelijk vroeger, zoowel door 't geen hij verzwijgt als door hetgeen hij zegt, voor sommigen zijner medemenschen tot een aanstoot wordt. Hier acht ik 't de plaats om er met sterker klem op aan te dringen, dat men het bijwonen der godsdienstoefening op onze vloot niet langer verplichtend stelle. Het duizendjarig rijk komt niet door eerste en tweede en derde gelui, dat onverbiddelijk naar het halfdek roept. De éénheid des geloofs wordt niet teweeggebracht door het vroomste ignoreeren der vele ‘gelooven,’ Of de ‘voorlezer’ uit een modern, dan of hij uit een antiek boek ‘alle gezindheden’ tracht te stichten, zijn pogen zal in beide gevallen ijdel zijn. - ‘Maar aan boord zijn de menschen zoo kitteloorig niet....’ Ik verzeker u dat er aan boord tamelijk wel met de theologische disputanten aan wal geconcurreerd wordt, tegenwoordig zoowel als in de dagen van Snoupsius. Lieve vriend, een mensch blijft overal mensch. Dat hij op zijn religie wat vallen laat, het moet u niet verwonderen; maar als ge verlangt dat hij met zijn dogmatiek zal schipperen, dan vergt ge in de meeste gevallen wat al te veel. Zóó is het te land en zoo is het te water. Ook Janmaat heeft zijn ‘geloof, waar ge niet aan moet komen.’ Is hij ‘otterdox’? Goed, dan is hij ‘otterdox.’ Is hij bij geval ‘libberaal’? Best, dan is hij ‘libberaal;’ maar iets moet hij toch wezen en iets wil hij toch zijn. Een kerel, die hem dat verbiedt! Dacht-je hem soms onder het hoedje van dat nieuwe boek te vangen? Alsof hij niet wist dat het van een ‘modernen’ domine kwam!.... Vriendelijk bedankt! En nu spreek ik nog niet eenmaal van de zonen der | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
Moederkerk, der Roomsch-Katholieke! Niet eenmaal nog van de kinderen Israëls! Wat wilt ge toch? Dat de menschen op zee van geheel andere bewegingen zullen zijn dan te lande? Dat de laatste theologische beweging door al het loeven en brassen, door zwabberkoelten en passaten, door scheepsbeschuit en pekelspek zal zijn weggeloodst uit hun Nederlandsch bloed? Wees niet zoo kinderachtig, niet zoo onvoorzichtig dat te meenen, te willen. Ja, ik wil gelooven, als er iets aan 't handje is geweest: een orkaan, een begin van schipbreuk; of op oudejaarsavond; of als er een doode kameraad over boord wordt gezet -; ja, ik wil gelooven, als dan ‘den ouwe’ een wakkere, brave kerel is, ‘voor wien ze door 't vuur zouden loopen,’ en als dan ‘den ouwe’ een hartelijk gebed tot ‘den Ouwe daarboven’ doet... dat ze dan voor een wijle hun ‘specifiek’ geloof zullen vergeten. - Ja, ja, dan zal onze Janmaat voor een poos kunnen meenen dat het zóó goed, en de rest toch eigenlijk maar d... deren is. Doch dat zijn feesturen gelijk de menschen maar zelden vieren, reken er op!......................... 't Kan zijn dat een verstandig en braaf pastoor tot den heer Dyserinck zegt: ‘waarde heer, er komt in uw boek niet veel, eigenlijk niets, van Onze Lieve Vrouw en van den heiligen Januarius en van... heel wat personen en dingen waarvan ge ook, onder ons gezegd, niet veel weten kunt. Nogtans, laat Janmaat uw boek maar lezen; hij wordt er in gewaarschuwd tegen Wijntje en Trijntje, tegen vloeken en zweren; hij leert er het Onze Vader uit; 't is wel het Vader Onzer niet; maar hij kan er licht wat uit meedragen, God zegene u!’ 't Kan zijn dat een rechtschapen Rabbi verklaart: de groote | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
zaak van Wet en Profeten wordt in dit boek goed behandeld, al komt er te weinig van Hillel in -, te veel van Jezus.’ 't Kan zijn dat...., ja, dat er onder die van Utrecht en van Groningen en van oud-Dordrecht enkelen zeggen: ‘Uw bedoeling is goed, waarde heer, och ja, laat ons zien op hetgeen we te zamen heilig en dierbaar achten; wellicht dat we elkaar op den duur meer tot zegen zijn, ziedaar onze hand!’ Zonder twijfel, er is reeds heden, bij alle verdeeldheid, een gemeente, een broederschap uit allerlei genootschappen en partijen, uit allerlei natiën en tongen, allerlei rangen en standen, die waarlijk gelooft en gevoelt dat ‘de liefde de meeste,’ dat ware godsdienst liefde is. Ook zal zij toenemen, zoo zeker als het goede sterker is dan het kwaad. Groot blijft intusschen tot nog toe het aantal dergenen, die de gave der waardeering missen waar 't de godsdienstige overtuiging van andersdenkenden betreft. Er is geen geldige reden om te zeggen dat dit geslacht aan boord niet wordt gevonden. - ‘Mijnheer, uw boek is van 't begin tot den einde niets anders dan het loochenen of voorbijgaan van al de dierbare grondwaarheden der heilige schrift. Het is een verwateren, een verbeuzelen, een verkleinen, een verdraaien, een verminken van - - -’, mij dunkt, zoo hoor ik den beproefden officier van rechtzinnigen huize tot Ds. Dyserinck zeggen, de eerste de beste keer dat hij dezen ontmoeten mocht. 't Zal misschien uitkomen dat de schrijver nog meer ontvankelijkheid bij katholieken en joden vindt, dan bij de aanhangers der ‘positief-christelijke’ beginselen. Het zij zoo! Maar men leere er uit dat het boek ‘voor alle gezindheden’ nog steeds niet gevonden is; dat de strijd der meeningen te dieper zal invreten naarmate men dien te meer maskeeren of neutraliseeren wil; dat de kerk aan boord te onstichtelijker dreigt te wor- | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
den naarmate men te stelliger verlangt dat alle manschappen, van wat richting ook, zich door één man laten stichten. Moet één boek het doen, moeten allen naar dat ééne luisteren, het zij er dan een dat zich volstrekt ‘als stichtelijk’ niet komt ‘aanmelden;’ het zij dan het boek van Loosjes, of een van Van Lennep, of zelfs het stuiversmagazijn, of welk ander ook van de ‘wereldsche’ boeken, die op den scheepscatalogus voorkomen. Wie weet of een gelukkige bladzijde, op een mooien Zondagmorgen als ‘de natuur wat meewerkt,’ wie weet of ze niet meer en beter stichting gaf dan - - dan zelfs, voor zooveel verschillende theoloogjes, een bladzijde uit den ouden bijbel!.... De wereld is eenmaal zoo!
De ‘godsdienstige overdenkingen’ door Joh. Dyserinck ten behoeve van Janmaat gegeven, lijden geenszins aan het euvel eener ‘valschelijk genaamde’ populariteit. De schrijver, of prediker, heeft zijn invloed op den schepeling niet gezocht in de aanwending van allerlei scheepstermen; niet in de keus van piquante teksten en bijster toepasselijke onderwerpen, waarbij de zeeman zoo recht onder 't schot is. De heer Dyserinck heeft ingezien dat, om met Beets te spreken, ‘een deugdelijke zeemanspreek, waarin storm en stijve koelte niet van de lucht zijn, en brassen en reeven, en loef en lij, te pas of te onpas, met kennelijk welbehagen zijn aangebracht, zeer aardig is, en ook stichtelijk wezen kan - voor de passagiers.’ Van dien kant dus geen bezwaar. De afwezigheid van bedoeld gebrek bewijst evenwel, men gevoelt het, nog volstrekt niet dat Dyserinck's geschrift als stichtelijk boek voor de vloot doelmatig is. Indien men mij zeide: ja, daarvoor leent het zich uitstekend; indien het | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
oordeel van de heeren Brocx en De Casembroot ook maar voor de helft mag worden aangenomen; dan.... ja, dan zon ik zeggen dat er in Janmaat, in den schepeling, den zeesoldaat, zoogoed als niets bijzonders is wat hen van andere menschen onderscheidt. Immers, men vindt in Dyserinck's boek geen bladzijde, die op een of andere wijze verraadt dat zij tot andere dan gewone burgerlui wil spreken. Zoomin aan de keus als aan de behandeling der onderwerpen is, meen ik, te bespeuren dat het boek in quaestie een boek voor den zeeman verbeeldt. Aangezien ik nu van oordeel ben dat er toch wel degelijk iets en zelfs veel eigenaardigs in het karakter en het leven van den Nederlandschen zeeman steekt; dat men dientengevolge wat men te zeggen heeft bij Janmaat wel op een anderen boeg mag gooien dan bij een Noord-Hollandschen kaasboer, een Amsterdamschen kleermaker, een Leidschen professor, enz. enz. - -, zoo kan ik niet gelooven dat Dyserinck's boek, als boek voor de marine, niet à refaire zou wezen. Laat de schrijver te eeniger tijd zijn boek uitgeven ‘voor het huisgezin,’ het zal daar zeer mogelijk hoogst welkom zijn. Dyserinck's boek is een stichtelijk boek; het spreekt tot verstand en hart en geweten; tot den mensch, die met God en met eere den naam van mensch wil leeren dragen. Het is een goed Hollandsch boek; practisch en bezadigd, helder en gemoedelijk. Vooral onze middelstand zal er zich best in kunnen vinden en er veel goeds uit halen ook. ‘Meer innigheid dan verheffing, meer juistheid van blik dan.... stoutheid en kracht,’ welzeker, dus heeft een vaderlandsch schrijver dit boek vrij juist gekarakteriseerd. Geen Beets, geen Monod, geen Robertson, geen Parker is de auteur, welneen! Maar hij is Dyserinck en wil kennelijk geen ander | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
dan Dyserinck zijn. Dit is geen geringe aanbeveling, dit maakt den auteur tot iemand die stijl en karakter heeft. A!s Janmaat dat merkt, zal hij toch mogelijk wel met eerbied luisteren.... vooral als ‘den ouwe’ er uit voorleest. Ik hoop er het beste van.
Hebt gij de taptoe aan boord wel eens bijgewoond? Twee trommen en een fluit! Daarbij het volgende avondlied, voorgedragen door den provoost: Hoort, mannen, hoort!
Van de eene zij tot de andere voort.
Van de wacht tot naar de kooi,
Om daar te rusten mooi.
Al wie de wacht niet heeft, vertrekt van hier,
Het is van avond stuurboordskwartier.
Stuurboordskwartier heeft de eerste wacht,
God verleen' ze een goede wacht,
Goede wacht en goede vrêe,
Geluk en behouden reis er mee!
Behouden reis verleen je God!
Keer het glas en lui de klok
Wachtsvolk naar boven! De rest naar kooi!
Vuur, licht en pijpjes uit!
Rollezer! wachtsvolk, luistert naar je namen!
Aardig volk, dat zeevolk! Goed volk! God zegen je, ouwe jongens!.... Zoolang jullie bij de taptoe met een weinig avonddevotie toeluistert, is er toch altijd een kerk aan boord, waarop Gods zegen zal rusten. Salut! Na de taptoe geen praatjes verder!.... |
|