| |
| |
| |
Een bijdrage tot de weeshuisquaestie.
't Leed geen twijfel: den volgenden dag zou er stellig iets buitengewoons, iets ongehoords, iets meer dan bovenaardsch gebeuren. De kinderen staken de hoofden bij elkaar. Er was op dat punt geen verscheidenheid van gevoelen. Vader zelf had hun met een extra-plechtig gezicht het besluit van de heeren meegedeeld. Tegen alle gebruik en traditie zouden ze morgen maar eenmaal naar de kerk gaan en verder moeten afwachten wat er gebeurde. Daarbij had de bovennaaimaitres een geheimzinnig gezicht getrokken toen de beide oudste meisjes zich, tusschen een zoom en een knoopsgat in, verstout hadden eens bij haar te visschen. Ook was er een klein ding, dat altijd overal haar neusje instak, het wilde gezien hebben hoe in de groote eetzaal de tafels, eigenhandig door moeder, waren weggeruimd en hoe men de stoelen uit moeders eigen woonkamer daarin gebracht had en in een cirkel gezet.... Wat of dat alles beduiden mocht?....
Was 't niets meer dan een gissing toen er een meende, dat ze hoogstwaarschijnlijk zouden getracteerd worden? Was 't een al te stoute conjectuur dat er een goochelaar zou komen,
| |
| |
die, op kosten van den een of anderen zilveren bruidegom onder de regenten, zijne kunst voor hen ten beste zou geven? Het feit dat zij morgen maar eenmaal naar de kerk behoefden te gaan was kolossaal genoeg om al zulke onderstellingen te wettigen. Bij een zoo ontzagwekkende afwijking was niets meer ondenkbaar en niets meer te stout. Zelfs gaf er een zijn vermoeden te kennen dat de feestelijkheid daar binnen mogelijk wel van een buitenpartij zou vooraf gegaan worden. 't Was morgen immers de 15de Mei; de groene weilanden rondom de grijze stad zagen er jong en fleurig uit. 't Was het schoonste tijdperk van het jaar; de vriendelijke zonnestralen vielen als een zegenbede op het land, dat maandenlang naar een groet uit den hooge verlangd had.... Kon 't niet wezen dat de heeren regenten, die zelven dag aan dag met vrouw en kinderen van het mooie weer genoten, zich eindelijk eens over het weeshuis ontfermd en aan alle kinderen een feestdag bereid hadden, opdat ook zij den zegen Gods, waarvan zij week aan week zoo veel moesten hooren, eens mochten voelen en tasten gelijk de vogels en de vlinders in het vrije veld?
Zoo redeneerden de weeskinderen van Middelburg in het jaar 1803. Och, zij wisten niet welk een zware verantwoordelijkheid op de regenten van een Godshuis rust; ze konden niet vermoeden dat de zorg voor het zielenheil der weeskinderen bij een goed georganiseerd bestuur reeds aanstonds elke gedachte aan zulke wilde en ongedisciplineerde feesten uitsluit.
Maar gelukkig, de directie van het armweeshuis te Middelburg in den jare 1803 was beter op de hoogte van de kinderlijke behoeften harer kweekelingen, dan de kleinen zelven. De geheimzinnige beweging in de eetzaal had een gansch ander doel dan de grove streeling van tong of verhemelte. De Zondag, waaraan schijnbaar de gewone wijding ontbreken zou, zou
| |
| |
juist dubbel gewijd en gezalfd worden. De middagpreek in de kerk zou vervangen worden door een middagpreek in het huis. In plaats van den domine zou een der heeren regenten zelf het woord voeren. Daar deze voor de laatste maal tot hen zou spreken en morgen, na twee jaren getrouwe dienst, zijne waardigheid neerleggen, behoefden de kinderen hunne verbeelding geen geweld aan te doen om te begrijpen, dat dit recht roerend en stichtelijk zou zijn.
Was 't niet op zichzelf reeds een oorzaak van blijdschap voor alle weezen te Middelburg, gelijk 't een stoffe van ootmoedige dankbaarheid voor de heeren regenten was, dat een eenvoudig leek zich tot zoodanig plechtig afscheid had opgewekt gevoeld?... Ja, was dit feit niet hoogstwaarschijnlijk een bron van blijdschap voor de engelen in den hemel?.....
Broeder P.F. Loysen, de aftredende regent in quaestie, had deze zeldzame gelegenheid om zijn ongepatenteerd redenaarstalent ten toon te spreiden niet uit hoogmoed gezocht, maar was, gelijk hijzelf in de voorrede van zijn later gedrukte ‘afscheidsaanspraak’ verklaart, daartoe door in- en uitwendigen aandrang bewogen. ‘Een tweejarig opzicht,’ schrijft hij, ‘gaf gelegenheid om het geluk, de nooden, verplichting en het gedrag der weezen van nabij te leeren kennen - gevoel eener scheidende betrekking - verlangen, om deze gebeurtenis niet onverschillig te laten voorbijgaan - aandrang van ondervonden genegenheid - wederkeerige liefde; en vooral zucht om nog ten nutte van deze ouderloozen, werkzaam te zijn. - Ziedaar Geëerde lezer! de redenen dezer aanspraak.’
Wij onderstelden dus zeker met recht dat het geen bijzondere moeite had gekost de toestemming der directie te verkrijgen. Ja, we vernemen op een andere plaats uit den mond van broeder Loysen zelf, dat de heeren hem trouw hadden geholpen bij
| |
| |
het zware werk 't welk hij op zich genomen had. Daarenboven had de domine, die anders met de zorg voor deze ouderlooze zielen belast was, hem volgaarne zijne plaats afgestaan of, wat evengoed mogelijk is, bij de kennelijke ingenomenheid van de heeren bonne mine à mauvais jeu gemaakt. Broeder Loysen was ('t lijdt geen twijfel) een dier eenvoudige leeken, die hunne bestemming gemist hebben; bij wie steeds een puntje van een bef tusschen vest en jabot uitkijkt en de mantel onder den deftigen langen jas te voorschijn komt. Reeds voorlang hadden de broeders begrepen dat hij, dès verkiezend, menigen domine in de schaduw zou kunnen plaatsen. Zijne adviezen in de vergadering waren (wij behoeven er niet aan te twijfelen) altijd zalvend en altijd onweerstaanbaar geweest. Zijn oordeel over de kinderen had steeds naar de diepste en verborgenste schuilhoeken van het menschelijk hart gezocht, terwijl zijn rechtvaardigheid nooit ofte nimmer van een andere weegschaal had willen hooren dan die welke bij het laatste wereldgericht zal gebezigd worden. Broeder Loysen had, van den eersten dag af, de zaken bijzonder zwaar opgenomen. Aan het einde van een tweejarige ondervinding overtrof hij alle collega's door den scherpen blik waarmee hij alle jongens en meisjes uit het huis had gadegeslagen, en door den profetischen geest waarmee hij wist te voorspellen hoe hun toekomst zou zijn. Broeder Loysen kende daarbij den weesvader van buiten. Twee jaar lang had hij, om zoo te zeggen, in 't hart van de weesmoeder gelogeerd. Hij zou een kaart hebben kunnen teekenen van de nieren der naaimaitres. Op ieder oogenblik van den dag, bij de eerste aanvraag, zou hij een platten grond van de ziel des huisonderwijzers hebben overgelegd.... Met al die qualiteiten kon hij niet ver van het leeraarsambt zijn; 't was geen bloote onderstelling van de
| |
| |
vrienden dat een preek uit zijn mond, al ware 't dan ook onder den nederigen titel van ‘afscheidsaanspraak,’ een fonkelnieuwe parel aan de kroon van het armweeshuis te Middelburg zou zijn.
Nu, broeder Loysen heeft deze vleiende verwachting van de broeders niet beschaamd. Hijzelf getuigt, met dezelfde nederigheid welke ons overal uit de ‘afscheidsaanspraak’ zelve toelacht, in de reeds genoemde voorrede, dat de plechtigheid ‘in de uitvoering alleraangenaamst en opwekkendst was, waarbij gestorte kindertranen, tolken der ziel waren en welke Jehova nog in de gevolgen meer en meer heilzaam kan maken;’ eene mededeeling die, vooral wat het tweede gedeelte aangaat, allen wereldschen twijfel aan het gehalte van preek en voordracht wegneemt. Zoodra er tranen en tolken der ziel bij te pas komen, wordt de minste preek een geestelijk actestuk op gezegeld papier................................................................................................
Ik meen dat het voor onze hedendaagsche regenten van Godshuizen, die niets beters en hoogers willen kennen dan de voortzetting en handhaving van de bestaande traditiën, een zeer troostvolle zekerheid zal zijn, dat de collega's van het armweeshuis te Middelburg, toen ze op den 15den Mei 1803 de kinderen niet naar de middagkerk lieten gaan, zich aan geen ander misdrijf hebben schuldig gemaakt dan dat ze een leekenpreek in de plaats van een officieele kerkpreek hebben gegeven.
Ook kan het, meen ik, zijn nut hebben (nu wij toch met de weezenvraag bezig zijn) te onderzoeken, op hoedanige wijze en naar welken standaard, volgens het model van een
| |
| |
ideaal-regent zelven, de weeskinderen behooren bepreekt, gekapitteld of, om met broeder Loysen te spreken, ‘door den geest bedauwd te worden met genade.’
Nog zullen wij door het lezen van deze preek bij benadering kunnen zien, hoe 't er anno 1803 in het weeshuis te Middelburg, meer bepaald ten aanzien der moraliteit, uitzag; wat voor de weezenvraag ook al weer dienstig kan zijn.
De preek van broeder Loysen (en dit is werkelijk in verband met het doel van de directie niet zonder gewicht) was minstens even lang als een ordentelijke middagpreek. Vier en zestig pagina's druk van groot octavo formaat geven bij zeer matige berekening eene godsdienstoefening van ongeveer twee uren. De kinderen zijn dus bij de afwijking van den gewonen gang van zaken niet tekortgekomen. De feestredenaar had al aanstonds tot de kinderen gezegd, dat zijne woorden meer bepaald hen op het oog hadden, en de overtuiging uitgesproken, dat ze hun niet onaangenaam konden zijn ‘indien zij eenige zucht tot wederliefde hadden;’ evenals de preek voor niemand van hen ‘verveelend’ kon wezen, omdat dit voor zijne ziel een grief ‘en voor dezulken wezentlijk ongelukkig’ zou zijn, daar 't, eerlijk en openhartig gezegd, zijn voornemen niet was ‘onnoodige of nieuwe dingen te zeggen’, maar ‘plichten, waartoe zij dagelijks vermaand en opgewekt werden, in welke hunne onderwijzers, ver boven hem verheven, dagelijks bezig waren.’ Nu, een wees, die datgene wat hem dag aan dag tot vervelens toe herhaald en wederom herhaald wordt, toch nog vervelend durft vinden, is, om zoo te zeggen, nooit een ordentelijk weeskind geweest.
| |
| |
Of werden de weezen van Middelburg soms met ordinaire kindersprookjes en laffe vertelseltjes grootgebracht?.... Waren ze soms gewoon zich smakelooze geestelijke spijze te zien opdragen gelijk vele kinderen dezer wereld, die maar één vader hebben? Immers neen! Hun verhemelte werd sedert lang niet meer gekitteld door een stuk van de Ourson en Valentijn of van Roodkapje's heidensche lotgevallen. De feestredenaar wond er geen doekjes om: hij had geen plan er zich iets van aan te trekken als de oogen van de een of andere achttienjarige deerne toevielen, omdat ze met haar gedachte op dezen Zondagachtermiddag langs de singels wandelde.... Hij had de zielespijs gekookt zooals het recept dat aangaf. 't Was bepaalde onwil als een weeskind niet gretig in zijne preek beet. ‘Ontvangt mijne woorden,’ riep broeder Loysen terecht, ‘met genegenheid en een geopend oor, en, zoo ik wat te lang u moge ophouden, o, misgun mij de oogenblikken niet om mijn hart voor u uit te storten.’ En iets verder: ‘met vertrouwen op uwe aandacht en onder den vurigen wensch, dat mijne geringe pogingen bedauwd door den regen des Geestes’ (dat bedauwen door den geest is een lievelingsphrase van broeder Loysen) ‘u deden opwasschen in alle Maatschappelijke en Christelijke deugden, en van achter deze oogenblikken doen zegenen, zal ik deze oogenblikken besteden.’
Was er soms een weeskind dat deze woorden reeds dadelijk van voren overbracht op 't geen het nog hooren moest?
De preek van onzen Middelburgschen diaken-regent heeft geen tekst; doch ziedaar ook het eenige waaraan een oningewijde kan bespeuren dat broeder Loysen niet geordend was.
| |
| |
De overige kenmerken van een kerkelijke redevoering uit het begin dezer eeuw zijn alle voorhanden.
Hier hebben wij vooreerst de verdeeling der stof.
1. | Kort betogen, God is de Vader der weezen. |
2. | Hij is inzonderheid de Vader van behoeftige weezen. |
3. | U meer breedvoerig teekenen het caracter eener weeze, vooral eener zulke behoeftige, die in gevoel van Vaderzorg leert en zich gedraagt, zichtbaar:
a. | Omtrent God en zijne geboden. |
b. | Jegens menschen in 't algemeen. |
c. | Die over dezelve gesteld zijn in 't bijzonder. |
d. | Als aan elkanderen. |
|
4. | Zal ik eenige vergelijkingen tusschen plicht en gedrag maken, waaruit van zelve leeringen zullen vloeien. |
5. | En eindelijk, met een wenschend hart, zoowel van de onderscheidene betrekkingen uwer Directie als van uw allen scheiden. |
Ziedaar het schema, dat evenwel, gelijk wij straks zien zullen, nog niet alles bevat, 't Was ruim voldoende om te doen zien, dat de heer Loysen voor zijne taak berekend was en zijn ‘afscheidsaanspraak’ voor geen preek ter wereld zou behoeven onder te doen. De weeskinderen konden reeds dadelijk hun hart losmaken van de wereldsche zonnestralen, die door de hooge vensters vielen. Als die vijf punten waren afgehandeld, zou de dagvorst zijne reis voor 't grootste gedeelte hebben afgelegd. Maar hoe konden zij den Zondag ook beter besteden dan door zich te baden in den dauw des geestes, die genade druppelde op hunne jeugdige hoofden! Alleenlijk omtrent punt vier waren hunne harten niet heel gerust. Instinctmatig voelden zij dat dit punt het cardo quaestionis bevatte; dat dit de harde geestelijke noot was, die zij gezamelijk te kraken zouden krijgen. Vergelijkingen tusschen plicht en gedrag!.... O, ze wis- | |
| |
ten wel dat die vergelijkingen in een godshuis maar zelden ten voordeele der verpleegden uitvallen; dat in het oog van de vaders en bestuurders, officieel gesproken, een weeshuis te allen tijde verdoemelijk is voor God.
Ook het derde punt trok hen niet bijzonder aan. Zonder zich rekenschap van zoo'n onheilig gevoelen te geven, hadden allen, zoo grooten als kleinen, een hekel aan braven Hendrik, vooral wanneer er zoo bijzonder gedrukt werd op zijn behoeftigheid. Die figuur werd door den vader en zijn geheele hofhouding dag aan dag uit de kast gehaald en met nieuwe kleuren opgeflikkerd, zoodat hij ondanks zijn weezenpakje meer op een engel uit den hemel dan op een van hen, kleine zondaren en zondaressen, geleek. Ja, ieder wist, als hij ooit om een of ander misdrijf voor de heeren moest komen, dat diezelfde zoete jongen ook daar met zijn gluipend gezicht tegenwoordig was en er dáár nog veel hemelscher uitzag dan aan de hand van den vader. De kinderen verbeeldden zich zelfs dat die ideale behoeftige - weesjongen, die in zijn dankbaarheid aan God en alle rijke menschen dreigde te stikken, een spion en verrader was; dat hij alles overbracht wat zij stilletjes meenden gedaan te hebben; dat hij van de vaders centen kreeg om hen eerst te verleiden en daarna te gaan verklikken. Hoe konden de heeren anders weten wat er in en buiten het huis zoo al omging?....
Het eerste deel zijner ‘afscheidsaanspraak’ kostte aan broeder Loysen niet veel moeite. Gelijk de echte domine's had hij zich in dit geval het bewijzen gemakkelijk gemaakt door een stellaadje als voor den Amsterdamschen Westertoren op te zetten, zoodat er, van nabij bekeken, meer stof voor declamatie aanwezig bleek, dan voor hetgeen een burgermansverstand gewoon is een bewijs te noemen.
| |
| |
Dat God de Vader der weezen is, kan zonder overdrijving de conditio sine qua non, de hoeksteen van elk weeshuis genoemd worden, en is voor zoover ik weet door geen regent of wees ter wereld ooit in twijfel getrokken. Als zij 't betwijfelden zou de stichtingsacte een banvloek over hen uitspreken, zou de duivel een stel geeselriemen draaien uit de notulenboeken van alle vergaderingen. Wat is een weeshuis anders dan de steen-geworden stelling, dat God den wind tempert voor het geschoren lam en de harten van rijke menschen weet te leiden als waterbeken?
't Was immers het doel van broeder Loysen niet zijne jeugdige toehoorders te wapenen tegen de goddelooze argumenten van sommige kinderen dezer wereld, dat er ijdelheid in een liefdewerk kan schuilen en dat de wapens in de regentenkamers onzer godshuizen van akeligen hoogmoed kunnen getuigen? Broeder Loysen behandelde zijn stof als een algemeene waarheid en reeg daaraan, naar de gewoonte van vele kanselredenaars vóór en na hem, een vijfentwintigtal teksten uit het oude en nieuwe testament. Zelfs was hij niet vreemd aan de bedoeling om niet alleen in de zorg van God voor ouderlooze kinderen in het algemeen een bewijs van Gods liefde te zien, maar ook meer bepaald in de omstandigheid dat zulke hulpbehoevenden in expresselijk daarvoor ingerichte gestichten en onder het opzicht van heeren regenten geplaatst werden. Of wat anders kan de zin geweest zijn van deze beide vragen: ‘Wat zijn weezen, ouderlijk opzicht missende? - Wat zijn weezen, in de handen van oplettende of oneerlijke voogden vervallende, welke wel eens niet rusten, voor zij dien roof gegeten en de middelen dier kinderen gedronken hebben?’
Broeder Loysen verklaart zich nog duidelijker als hij, van
| |
| |
de weezen in 't algemeen tot de behoeftige weezen in 't bijzonder overgaande, omtrent dezen zegt:
‘Aan zulken worden in nadruk, de Goddelijke beloften vervuld, getuigt het voor mij, zooveele weldaadige Gestichten in de waereld, in mijn vaderland; waar voor zulke ongelukkigen, wordt gezorgd; dit Huis en deze Kinderen zijn er sprekende bewijzen voor, hier laat God voor ligchamelijke en zedelijke opvoeding van zoo veel weezen zorgen; voor de ligchamelijke, pas is er tijding van het afsterven hunner ouders, of hier gebracht, worden dezelven gezuiverd, gekleed, van allen nooddruft voorzien, elken dag brood om te eeten, spijs tot verzaadiging, noch de vermindering der inkomsten, en de vergrooting der behoeften, hebben hier, eigentlijken honger gegeven of volslagen gebrek aan de eerstbenoodigde kleeding, God heeft altoos geen raaven noodig om dat gebrek te vervullen’ enz. enz.
‘En wat bevorderd niet al hunne zedelijke opvoeding? geschikte wetten, behoorlijke tucht, noodig onderwijs, in den Bijbel word daaglijks geleezen; bij gezette tijden plechtig gebeden; wat al onderrichting in de waarheden van den besten Godsdienst, weeklijks door een zijner eigen afgezanten, elken Sabbath, door daartoe geschikte persoonen; Op iederen Godsdag gelegenheid om te mogen opgaan tot de wooningen van Jacobs God en te hooren van zijne woorden, o we doolen in al de middelen, die een weldoend vader voor zulke kinderen heeft gegeven, waarvan er veelen waren die, door gebrek van goede opvoeding, geen onderwijs hadden en als redenlooze dieren opgroeiden; welk een gelukplaats is voor hen dit Huis, wat al opleiding, wat al gunst ervaaren deze weezen van uwe zigtbare ontferming, o God! en onze stelling, die God is inzonderheid de Vader van behoeftige ouderlooze Kinderen, behoeft geen breeder betoog.’
| |
| |
Neen, die stelling is glansrijk bewezen. Als broeder Loysen hier den teugel van het ros zijner verbeelding niet bijtijds gegrepen had, zou hij zelfs nog verder zijn gegaan en zich misschien hebben laten vervoeren tot de stelling dat het voor behoeftige kinderen een geluk, een uitkomst is als zij hunne ouders verliezen.
Velen groeien immers maar zoo gladweg als redelooze dieren op en missen letterlijk alles, wat een kind kan gezegd worden in de eerste plaats noodig te hebben?.... 't Is waar, de arme kleinen, die daar ginds onder den blik van de zaalmoeder hunne oogjes ternauwernood kunnen openhouden, ze droomen misschien nu en dan van de warme kussen waarmee hun redelooze moeder hen in haar onnoozelheid overstelpte; en mogelijk rijden ze 's nachts wel op den rug van hun dommen overleden vader. Misschien zijn er zelfs twee of meer, die, in stee van de lange gebeden en de eeuwige preken bij hun opstaan en naar bed gaan te hooren, veel liever zouden knikkeren en tollen of, als in de dagen hunner redeloosheid, met andere havelooze knapen en meisjes zich wentelen in het slijk.... Evenwel, die herinneringen en dat ruw instinct weken in den regel vrij spoedig voor de tucht en de orde van het huis en voor de bestraffing uit den mond der heeren regenten. De groote quaestie was maar, dat men elke nietige en onheilige behoefte van zoo'n kinderhart recht tijdig onder tekst en formulier verstikte; dat de behoeftige wees in elke zedeles een dauwdruppel en in elke kastijding een brok manna uit den hemel leerde zien. Als de Middelburgsche weeskinderen slechts even beliefden te luisteren, zou broeder Loysen hun in weinige woorden duidelijk maken hoe een ouderlooze knaap of een ouderloos meisje naar de opvatting van de heeren wezen moest. ‘Wij gaan voort om u te schetsen, het caracter eener weeze, bijzonder van zulk een
| |
| |
behoeftige, die in gevoel van die Goddelijke zorg leeft en zich daarnaar gedraagt; o, welk eene aangename overdenking! hoort Gij ze kinderen, met allèn aandacht en zoekt er meer en meer aan gelijkvormig te worden.’
En daarop schetst hij den ideaal-wees volgens de verdeeling die ik boven vermeld heb; evenwel niet zonder de noodige uitbreiding, ofschoon zich ‘kortheidshalve’ maar tot deze vijf plichten bepalende: ‘tevredenheid, geen misbruik zijner gaven te maken, eerlijkheid in wandel en gedrag, leugen en bedrog te vermijden en naarstigheid’ -, altemaal deugden, die met den geur van de huisregeling en statuten doortrokken zijn. ‘Zou een zoodanige wees,’ vraagt hij, ‘ondanks al de verzorgingen van een goedertieren vader, van de onmiddelijke beschikking eener Hemelsche wijsheid, en de ongehouden giften van zooveel weldadigen nog over deszelfs lot murmureren?’ Ja, hij gaat voort, terwijl de bedoelde wees sprekend door hem wordt opgevoerd: ‘Zoude ik klagen, wanneer het den eenen dag wat magerder is dan den anderen? Wanneer spijs of drank niet altijd dezelfde hoedanigheid heeft? Het is immers alles goedheid, ik heb genoeg om te eten; kleeding! ja onderscheiden van die buiten dit Huis zijn, maar dat schaam ik mij niet; dit is de leverei (mag ik mij zoo eens uitdrukken?) waaraan de wereld kan zien, welke weldaad ik van God ontving en waar zijne gunst mij, toen ik hulploos was, plaatste.’
Gij ziet, dat is de rechte toon. Broeder Loysen wist er alles van en verstond de kunst, hemelsche waarheden met kleine huishoudelijke vraagstukken te verbinden. Of was het geen zonde tegen den Heiligen Geest als een weeskind den neus optrok voor de spijs, die vandaag door onbekende oorzaken wat magerder was dan den vorigen dag, of als het een critisch oog liet dwalen over de melkpap, waarin onverklaar- | |
| |
bare ingredienten rondzwommen? Een weeskind behoorde immers alles wat hem werd voorgezet met een tevreden gelaat op te eten, daar alles ongehouden weldadigheid van bekende en verborgen menschenvrienden was! Zelfs in het meel dat vervalscht was, of in de winteraardappelen die er, in den zomer vooral, wel eens wat onooglijk konden uitzien, waren nog altijd gezonde en voedzame, ja, smakelijke deelen te over om den rechtgeaarden wees tot dankbaarheid te stemmen.
En wat het misbruik van deze goede gaven en min of meer volmaakte giften betreft? ‘Zoude ik dat doen? zegt een die wij u dusverre beschreeven, zoude ik hier, over behandeling van spijze en drank gesteld zijnde, die gaaven gering achten, door mijne onoplettendheid laaten verlooren gaan en bederven? - Zoude ik door slordigheid mijne kleederen, ja mijn ligchaam als laaten verrotten, mij verfoeilijk en onnut maaken? Zoude ik hetgene mij toegelegd is van de winst mijns werks versnoepen of verspeelen, in plaats van het tot nuttige eindens te bewaaren?’....
Zie, dat betreft weer altemaal dingen waarover de vaders en moeders van alle weeshuizen uit alle tijden geklaagd hebben. De roekeloosheid van snoeplustige weesmeisjes die over de provisie gingen, is de strijkstok waaraan al wat er gemist wordt hangen blijft.... Vraag het ten overvloede aan sommige regenten en regentessen.
Ook laat broeder Loysen geen gelegenheid voorbijgaan om den weeskinderen deugdelijk op het hart te drukken, dat al wat reeds voor een gewoon mensch zonde is, 't in dubbele mate voor een ‘zoodanigen’ wordt, die van de openbare en bijzondere liefdadigheid leeft. ‘Zijnen tijd wel te besteeden, is de pligt van rijken zoo wel als van een behoeftige, maar hoe kwalijk zoude het niets doen staan, voor hem die van de
| |
| |
mildheid van anderen leeft? ja, zegt zulk een edele weeze: gaarne zal ik arbeiden, en daardoor, al was het dan maar een gering deel, draagen in de zwaare onkosten mijner opvoeding, zoude ik traag zijn daar anderen voor mij werken?’... En wederom, met rechtstreeksche toespeling op de heerschende gebreken in het Huis: ‘Zoude ik de dageraad kunnen zien opgaan, de zon op mijn bed laaten schijnen, en hen die over mij gesteld zijn, alle moeite moeten hebben om mij te wekken? foei zulk een gedrag!’....
Hoort gij in deze welsprekende taal niet de klacht van den vader ‘dat hij dien weergaaschen jongen 's morgens maar niet uit zijn nest kan krijgen?’ Mij dunkt, ge hoort dienzelfden vader zelfs kloppen en bonzen; gij ziet met eigen oog hoe hij, ten einde raad, den luiën vlegel door mekaar schudt en recht op zijn beenen zet, dat hij wel wakker moet worden. 't Is waarschijnlijk een jongen van nog geen tien jaar, die op deze manier den draak durft steken met de bekende gulden spreuk van den morgenstond. Ik wed dat het kind den geheelen dag niets anders te doen heeft gehad dan op zijn doode gemak den blaasbalg bij een smid te trekken.... terwijl vader zelf en de heeren regenten hun kostelijke hersens vermoeid hebben met de martelende overleggingen hoe men de kleine bengels moet regeeren en de invretende luiheid uit de vensters van de slaapkamer op de straatsteenen te pletter gooiën!....
De plichten van een rechtgeaarden wees jegens zijne medemenschen zijn niet minder gewichtig dan die jegens het Opperwezen. Broeder Loysen heeft ze weer behoorlijk verdeeld en wel: in de plichten omtrent menschen in 't gemeen, omtrent
| |
| |
hen die over hen gesteld zijn, en omtrent elkander. Bij de eerstgenoemde openbaart zich de goed-gezindheid van het edele weeskind weer tweeledig: ‘a. beleefdheid en erkentenis hunner weldaaden; b. door getrouw in hunne dienst te zijn. Bij toeneming behandelt de redenaar ook hier zijne stof practisch en om zoo te zeggen ‘weeshuiselijk’. Reeds dadelijk bij de beleefdheid steekt hij zijn toespraak in ‘de leverij der weldadigheid.’....
‘Wat het eerste betreft, ieder is verpligt, in de menschelijke maatschappij beleefdheid uit te oefenen, en de man die, stug van hart, dit vergeet, is bij niemand gezien; hoe moet het dan van Weezen worden opgenomen, wanneer dezen, hen, die gereed zijn om hun te helpen verzorgen - die, als middelen in de hand van dien Hemelschen vader, gebruikt worden, onvriendelijk behandelen; op straat de gewoone pligten van beleefdheid weigeren? neen! deze weldenkende Weeze beschouwd en doet geheel anders, word hij geroepen om aan de huizen giften op te zamelen, tot meerder onderhoud van hen, die mede in dit Huis zijn, hij spreekt smeekingen, en nimmer houdt hij de hoed op het hoofd;’....
Is dât niet ad rem? Hoe duizendmaal hebben wij ons niet geërgerd aan dien weesjongen met de bus, die zijn pet ophield als wij met ons dubbeltje in de hand op de stoep stonden en bezig waren onze linkerhand wijs te maken dat het een gulden was?... Ze moesten zoo'n jongen met zijn bloote hoofd uitzenden als de beleefdheid er zoo luchtig op zit dat hij het bedankje aan den diaken meent te kunnen overlaten....
‘Te vernemen,’ aldus weer broeder Loysen, te ‘vernemen: die en die heeft weder wat voor mij geschonken dat wekt liefde, eerbied voor zulken op, te lezen, mijn Directie, die voor zichzelve daar geen belang in heeft, geeft zich de
| |
| |
moeite en vindt, zich verpligt daarvoor openlijke dankzeggingen te doen, en zoude ik dan niet dankbaar zijn?....’
Dat is de ware toon. Zoo'n rechtgeaarde wees zou nog eens een extraatje voor het Huis oploopen, en een mensch zou schik krijgen in zijn eigen weldadigheid.....
Doch.... ‘spoeden wij voort,’ zegt broeder Loysen, ‘en betoogen wij de uitvoering der pligten van zulk een weeze omtrent hun, die God over hem gesteld heeft; bepaalen wij dezelven tot vier: 1 Gehoorzaamheid aan hunne bevelen, 2 onderwerping aan hunne straffen. 3. Bescheidenheid. 4 dragen hunner gebreken. Van ieder maar éen woord.’
No. 1 en 2 worden natuurlijk op de gewone manier uitgewerkt. De edele weeze erkent, dat een weeshuis zonder orde een chaos moet worden en onderwerpt zich aan de straffen, door zijne superieuren over hem uitgesproken, met den kennelijken toeleg om in die straf, van hooger hand uitgedeeld, meer iets pleizierigs dan iets onaangenaams te vinden, ‘erkennende, hoe smartelijk 't ook zij, ik word billijk gekastijd.’ En wat de bescheidenheid aangaat!.... ‘wel verre van hun norsch, stuursch te behandelen, hun, door trekken van het aangezicht, minachting te laten zien, is het veeleer: Wat belieft u dat ik doen zal Vader? moeder? of dergelijke....’
Over de gebreken der superieuren spreekt broeder Loysen inderdaad slechts met een enkel woord. Hij was te diep doordrongen van de waarheid dat niemand een groot man is voor zijn kamerdienaar, om niet zoo spoedig mogelijk den mantel van Noach over de naaktheid van ‘vader moeder of dergelijke....’ heen te werpen. Naar 't zich vermoeden liet, waren de weeskinderen uit zichzelven reeds al te geneigd om wat zij dienaangaande opmerkten breed uit te meten. 't Moest niet gezegd kunnen worden dat een van de regenten hen daarin gestijfd
| |
| |
had. Toch was 't ook weer zóó niet, of hij wilde de mogelijkheid van zondigen en het feitelijke van den staat van onvolkomenheid, zoowel bij de hoogste als bij de mindere autoriteiten, wel toegeven. ‘Die over weezen gesteld zijn, zijn geen engelen maar menschen aan gebreken onderhevig.’ Nu, wij zeggen daarop volmondig amen. Noch de vader, noch de moeder, noch de naaimaitressen, noch de schoolmeester van zoo'n Huis zijn uit den hemel neergedaald, of dienen uit enkel liefde voor het vak.... De kinderen behoeven hen wezenlijk voor niets anders dan voor zeer voortreffelijke menschen te houden... Als ze maar nooit ‘hunne gebreken vertellen, vergrooten, zich daarin verheugen en tot een bedekking van eigen kwaad stellen of bij berisping daarover zeggen: die en die, welke over mij gesteld zijn, doen dat wel....’ Waar moest het heen als de groote en kleine knoeierijen van het dienstpersoneel tot een dekmantel voor de weeskinderen mochten dienen? Duo cum faciunt idem, non est idem. Als de zaalmoeder suiker snoepte, dan is 't om die in haar thee te doen; maar als gindsche weesmeid, met die kleur tot achter haar ooren, zoo iets doet, dan is 't om te snoepen. Da's een onderscheid!....
En hoe gedraagt een rechtgeaarde weeze (want wij zijn nog altijd aan braven Hendrik) zich omtrent zijns gelijken, d.i. volgens broeder Loysen, ‘de kinderen, die met hem in hetzelfde huis zijn?’ Vreedzaam, zonder heerschappij te voeren over de kleinen en zwakken, nimmer nijdig, altijd mededeelzaam en vooral zóó dat de regenten door zijne zorg zooveel mogelijk op de hoogte kunnen blijven van 't geen er in het Huis omgaat, al noemen zijne kameraden dat misschien met een anderen naam dan de heeren. ‘Zoude mijn weeze die zoo veel eerbied voor God heeft, onverschillig het vloeken aanhooren, en groote losbandigheid zien? bedenkt, wat we
| |
| |
daarvan straks gezegd hebben; neen, bij dat te hooren, te zien, gaat er eene koude rilling over zijne leden; hij herinnert zich aan de wet door de Directie ingesteld op zulk eene plechtige wijze; gaarne lijd hij smaad voor zulke berispingen; de vrees van een achterklapper genaamd te worden, maakt hem niet bang; en blijft die losbandigheid, met andere grove ondeugden, voortgaan, hij klaagt met bescheidenheid zulks aan, bij hen die over hem gesteld zijn en laat voor hen de straf. Welke straf, wanneer, waarover en aan wie die ook word uitgevoerd, altoos door zulk een weeze als geen geringe plechtigheid, en met alle aandoening wordt aangezien.’
Ziedaar vooral een hartverheffend tafereel! Wie zou zich niet van verrukking blind staren op de edele trekken van zoo'n rechtgeaarden Weeze, die zich niet laat weerhouden door de vrees een achterklapper genaamd te worden, maar de straf aan zijne meerderen overlaat nadat hij zijne aangifte gedaan heeft, en vervolgens met aandoening naar de executie staat te kijken, houdende dit voor geen ‘geringe plechtigheid’! O, als in een weeshuis maar tien zulke rechtvaardigen gevonden worden, is 't, dunkt mij, geen cent waard er een klein Koninkrijkje der Hemelen van te maken! Terecht vraagt broeder Loysen dan ook aan het slot van dit roerend tafereel: ‘Wat zegt Gij van dit beeld? 't Is geen herssenschim, 't is een beeld, dat in alle behoeftige weezen moest gevonden worden en hoeveel zoude ik er nog hebben kunnen bijvoegen? ja, het zijn misvormde kinderen, die zich daaraan niet gedragen, terwijl op de gezette volvoering alle heil is te wachten.....’
Doch genoeg steken onder water! Broeder Loysen weet door tweejarige ervaring maar al te zeer hoe hardhoorend behoef- | |
| |
tige weezen in den regel zijn. Hij zal dus duidelijker spreken en den stand van zaken in het Middelburgsche weeshuis, anno 1803, geheel blootleggen, zonder een enkel doekje voor 't bloeden in zijn zak te houden. 't Ging hem aan 't hart, maar... 't was tot der kinderen eigen best. De domine had nooit zoo open en zoo op den man af gesproken als broeder Loysen bij deze gelegenheid zou doen. De domine was een knappe man en een brave man, maar.... de domine was geen twee jaren regent geweest.
‘En nu, dierbre kinderen! zal ik nu met alle vrijmoedigheid kunnen zeggen: Gijlieden zijt allen zulke Weezen, of zal ik na zoo veel aangenaams van dit voorbeeld te hebben getoond, u schilderen de ongelijkvormige gedaante van zoo veelen in uwer midden aan hetzelve, lof en hulde zij de braaven, over wier gehoorzaamheid zich de Directie verheugde, maar hoe schaarsch is zulks algemeen! O moest er hier naar 't leven geschilderd worden, wat al zwarte verw was er noodig; zooveel gij eenigszins met aandacht hebt geluisterd en uw geweten sprak, dan heeft het uw zeker gezegd: die dankbaarheid aan God betoon ik niet; die eerbied voor Zijne Hooge Majesteit heb ik niet; vloeken en liegen is bij mij eene gewoonte; - ongaarne Gods woord te hooren en onderweezen te worden ben ik; - op den Sabbath in onbetamelijke plaatsen te gaan is mijn misdrijf. Ik, denkt een ander ben zeker niet te vrede, als er maar iets aan eten kleeding of dergelijke, ontbreekt; - wat heb ik wel verkwist in dit Huis, van de gaaven die nog hadden kunnen bewaard worden; - mijne kleederen, mijn lichaam als verwaarloosd; - mijn geld versnoept en verspeeld; - wat maak ik misbruik van dien schoonen tijd om te kunnen leeren lezen en schrijven; - hoe gaarne ontsnapte ik de Catechisatiën. Heb ik nooit gestolen, denkt een derde- van hetgeen hier onder mijne directie
| |
| |
was? - ja was ik eerlijk in mijn gedrag? - is er door mij nooit iets geschied deswegens, dat ik niet graag had dat menschen wisten? - hoeveeler conscientie zegt: ik ben een luiaard; ik zoek niet door de waereld te komen; begeer geen werk, en wil liever hier gemakkelijk leeven. Wat is de onbeleefdheid jegens menschen bij veelen groot, zoodat men zich gedraagt, alsof dezelven die giften verpligt zijn; ja, welke treurige gevolgen heeft die rampzalige ontrouw in den dienst van zijn meester, bij veelen niet gehad, zoo dat ze als ballasten zijn. Ben ik, denkt zeker een vierde, gehoorzaam aan de bevelen, van die hier over mij gesteld zijn, of behandel ik hen met een norsch gelaat? - droeg ik de straf mij opgelegd, met onderwerping? Waar is mijne bescheidenheid spreekt een vijfde, hier en in den dienst van andere menschen? hoeveelen worden deswegens gehaat? - Verzwijg ik de gebreken van die hier over mij zijn, of is 't mij aangenaam als ik iets kwaads van hun kan voordzeggen en bekend maaken? - hoe zijn de gedragingen, omtrent mijns gelijke; doet het mij geen plaisier, als ik eens kan vechten en hun betaalen? - heersch ik niet over de kleinen, zoodat zij niet dan beevend mij durven naderen? - ben ik niet nijdig? - zie ik niet onverschillig losbandigheid, en hoore dus vloeken aan? - heb ik gevoel als een ander gestraft word, of denk ik, zonder in te denken hoe slecht ben ik, ja, hij heeft het verdiend. Ik noem alles maar op; ieder zal zijn beeld zien; het indenken van zoovele, en onderscheiden wanbedrijven, in deze twee jaren
gestraft door uwe Directie, en zooveel wat gebeurd is in 't verborgen, doorboordt de ziel, en maakt met reden beducht voor de goddelijke oordeelen; dat een ieder bedaard nadenke, zijn misdrijf erkenne; luistere naar zooveel goede lessen en vermaningen.’
| |
| |
Tot dusver broeder Loysen! 't Valt niet te ontkennen dat het hartverscheurend is, dat de zaken er (om mij populair uit te drukken) ten jare 1803 in het weeshuis te Middelburg erbarmelijk uitzagen. Een fatsoenlijk mensch krijgt veeleer den indruk van een strafgevangenis dan van een christelijk gesticht. En toch (broeder Loysen heeft het gezegd), toch waren 't geen looze beschuldigingen of oratorische phrasen. De ‘misdadigen’ die hij als met den vinger aanwees, waren in den loop der twee jaren van zijn bestuur ‘door de Directie gestraft geworden.’ Geen enkel verwijt was aan zijne lippen ontsnapt of 't weerklonk als een welverdiend vonnis in de eene of andere van deze kinderzielen. Daar zaten de jonge booswichten, zoo mannelijke als vrouwelijke, en beten hunne tanden en kiezen stomp op de harde brokken onzedelijkheid en onwil, door den scheidenden vriend hun stuk voor stuk in handen gegeven. Daar zat de zeven- of achtjarige knaap, bij wien het vloeken en liegen reeds eene gewoonte was geworden, naast de kleuter (wier schijnbaar onschuldige blauwe oogjes zoo verbaasd en verbijsterd in 't ronde keken), die ongaarne Gods woord hoorde en onderwezen werd. Daar schoof een ander kind, dat buiten het Huis reeds met den titel van krullenjongen prijkte, onrustig op de bank heen en weer, omdat hij voelde hoe de beschuldiging van Sabbatschennis op hem sloeg, met en benevens die van zijn overwinst te versnoepen. Nog den vorigen Zondag had hij op de singels om centen gegooid, en eenmaal was hij zelfs niet vreemd geweest aan het opzet een glas bier in een herberg te gaan drinken; hij had evenwel precies een cent te weinig op zak gehad. Ook ten aanzien van de zonde tegen den Heiligen Geest, dat is de verkwisting in het Huis ‘van de gaaven die nog hadden kunnen bewaard worden,’ behoefde geen groot- | |
| |
inquisiteur te hulp te komen om de beschuldigden uit den hoop te halen. Gindsche gezonde meid, met haar dikke bloedroode wangen, had
nog onlangs al het vertrouwen van de moeder verloren en als een Magdalena voor de heeren gestaan. Zij durfde niet eenmaal aan den Heiland denken, die met zijn vinger in het zand geschreven heeft dat er ook voor de diepstgevallene nog op genade te hopen valt. En hoeveel luiaards zaten hier niet, knapen en meisjes, die er letterlijk nog nooit over gedacht hadden ‘hoe zij door de waereld moesten komen’, die met een zorgeloosheid, welke alle begrip te boven ging, Gods water over Gods akker lieten loopen en net zoo rustig en net zoolang sliepen als de kinderen van rijke lui...., als domme vogeltjes of onnadenkende marmotten! Wat moest er op die manier van het Huis worden? Zaten er daarginds op 't strafbankje niet twee, die al bij drie bazen waren weggejaagd, met wie de directie zoowaar geen weg meer wist, die door broeder Loysen nog genadig behandeld werden, toen hij ze zooeven ‘ballasten’ noemde? De vlegels hadden nog heel wat praats gehad toen ze voor de heeren moesten komen, maar men had zich door hun raadselachtige verhalen evenmin als door hun gehuichelde beloften om den tuin laten leiden. Men wist door de bazen zelven, hoe de vork in den steel zat. 't Was niet waar, wat zij bij hoog en laag zwoeren, dat ze meer vloeken dan goede woorden naar 't hoofd gekregen en menigen oorveeg gehad hadden, omdat ze maar weesjongens waren naar wie de regenten toch niet omkeken als men ze eenmaal op 't werk had.... Een van de bazen, die zij zoo onbeschaamd belasterd hadden, was, nota bene, nog wel een Lampiaan en door heel Middelburg bekend om zijn godzaligheid!!
Het verwijt van gaarne aan de catechisatie te ontsnappen, trof
| |
| |
allen gelijkelijk en zonder eenig onderscheid, terwijl het heerschen van de grooten over de kleinen een gebrek was dat ook bij diezelfde kleinen al opkwam, wanneer zij zich verplaatsten in het tijdperk hunner volwassenheid als er nieuwe weeskinderen zouden aangevoerd worden. Daarbij was er meer dan één booswicht, die letterlijk pleizier had als hij eens kon vechten, en menigeen die herhaaldelijk verzuimd had den vader plichtmatig kennis te geven van een vloek dien hij hoorde, of die er onverschillig bij gestaan had als een kameraad werd afgestraft, niet beseffende dat zijn eigen rug ook maar een eenvoudige weesjongensrug was, en dat de hand van een wijzen vader weet te treffen zonder aanzien des persoons.
O, broeder Loysen kende ze allen en heeft zeker niet verzuimd bij elk welsprekend cursief den hoofdmisdadiger of de slang van dit bezoedeld paradijs veelbeteekenend aan te kijken. De dwarsstreepjes tusschen elken volzin wijzen duidelijk daarheen. En hoe kon 't ook anders? Doorleefde de scheidende vriend niet in dit plechtig uur al de oogenblikken die hij, gedurende de beide laatste jaren, als 't ware op den rechterzetel had doorgebracht? Was 't hem niet alsof de vele wonden van zijn rechtvaardig hart weer werden opengescheurd? Niet alleen wat hij gezien had, ook wat hij vermoedde, ook de zonden die hij bij benadering kende, ook de booze neigingen die (naar bij wel begreep) in zoo'n poel van ongerechtigheden niet konden gemist worden, dat alles maakte hem wee. ‘Het nadenken van zooveele en onderscheiden wanbedrijven, in deze twee jaren gestraft door uwe Directie, en zooveel wat gebeurd is in 't verborgen, doorboordt de ziel en maakt met reden beducht voor de Goddelijke oordeelen’..., 't is geen mooi Hollandsch, maar 't is duidelijk. Och, wel waarschijnlijk dat op deze hoogte van broeder Loysen's ‘afscheidsaanspraak’ de ‘gestorte
| |
| |
kindertranen, tolken der ziel’, uit de voorrede, voor den dag zijn gekomen.
Laat ons nu eens (ofschoon dit eigenlijk bij een christelijk liefdadigheidsgesticht niet te pas komt) laat ons eens even, zij het dan tot meerder bevestiging van den ontvangen indruk, nagaan of er ook iets tot verontschuldiging van deze Middelburgsche weeskinderen was bij te brengen. Anders gezegd, laat ons voor een oogenblik 't woord geven aan den een of anderen vrijgeest of radicaal, die, naar men weet, nu en dan over weeshuizen kan praten alsof het broeinesten van bekrompenheid en onrechtvaardigheid zijn. Waar ter wereld zou zoo iemand ook maar één vinger tusschen de voegen van broeder Loysen's vermaningen kunnen inkrijgen?
Zou hij met grond kunnen aanvoeren dat deze kinderen te weinig vermaand waren, of dat de tucht in het Huis met te slappe en trage hand was uitgeoefend? Ik geloof het niet. De indruk van hetgeen wij tot nog toe hoorden, is juist de tegenovergestelde. Wie ook maar even de moeite wil nemen het onmiddellijk volgende in de ‘afscheidsaanspraak’ te lezen, zal het onrechtmatige van dergelijke grief aanstonds inzien. Broeder Loysen geeft nog vier breed uitgewerkte punten aan de aandacht der jonge zondaren en zondaressen ten beste, waarin de donder en bliksem van Sinaï niet gespaard zijn en de oogen der berouwhebbenden als een citroen worden uitgeknepen. ‘Zoo nu een kind, aanhoudend overtredende, tegen alle liefde en waarschuwing aan, kan staat maken op de voortduuring der gunst zijner ouders, veelmin’ ('t is weer de spijker op zijn kop geslagen) ‘veelmin kunnen wederspannige weezen, zulks op den Hemelschen Vader doen.’ Dat is zijn eerste argument,
| |
| |
waarvan hij terecht verklaart ‘dat 't geen betoog noodig heeft.’ ‘Hij is de Vader der weezen; maar zijne beloften zijn naar uwe gedraagingen;’.... ‘Zoude uwen Vader moeten klaagen: ‘Een os kent zijn bezitter en een ezel de krib zijnes heeren; maar dezen hebben geen kennis, zij verstaan niet?’
In dienzelfden geest spreekt hij in punt twee, 't welk dienen moet om te betoogen dat God door middelen werkt en dus ook verlangt, dat de wees die middelen zal gebruiken. Evenzoo bij punt drie, waar hij 't beeld van een dankbaar kind nog even aan hunne oogen laat voorbijtrekken, maar te gelijkertijd den schralen weeshuispot en andere kleine ongeriefelijkheden weer in onmiddellijk verband brengt met de zonden der kinderen. ‘Beschouwt dus al de vermindering die u treft, en de schaarschheid waarover Gij dikwerf hoort klaagen, niet als een gevolg van de vergetenheid uwes Vaders, maar als eene billijke kastijding over uwe overtredingen’ (men lette op het welgepaste van deze opmerking en vermaning. De kinderen konden buiten 't huis zoo licht over de kwade tijden als gevolgen van de Fransche omwenteling hooren spreken) - ‘het zwaard van den Hoogen God glinsterde sints eenige jaaren, in de hand des Engels, ter algemeene uitteering en vermagering in ons vaderland, in deze stad en heeft de posten van dit Huis geraakt; dat gevoel brenge u op de rechte plaats, verwekke verootmoediging en schuldbekentenis’.... Is 't nog niet genoeg? O, rampzalig behoeftig weeskind! hoe kondt gij vergeten dat uwe slordigheid ten aanzien van de goede gaaven ‘die nog hadden kunnen bewaard worden,’ dat uw snoeplust en de weigering om uw pet af te nemen voor de weldadige burgerij, een zee van jammeren gebracht hebben over uw vaderland en de goede stad Middelburg!?... En meent gij dan waarlijk dat de Heer zich bespotten laat als gij, bij voorbeeld,
| |
| |
een scheef gezicht trekt tegen de naaimoeder?... Ongelukkige! met zes zulke gestichten in een land is er aan geene verzoening met den Hoogen God meer te denken, ondanks de braaf heid der regenten en regentessen en niettegenstaande den onvermoeiden ijver van alle vaders en moeders om te tuchtigen en te beknorren!.... Daarom dan ook mocht broeder Loysen, trots de vermindering en de schaarschheid zooeven vermeld, zijne jonge toehoorders tot hun beschaming op nog grooter ellende wijzen. ‘Wat geniet Gij,’ dondert hij hun toe, ‘wat geniet Gij niet boven duizenden? Ziet dikwerf in de woningen der armoede en Gij zult er de klaagstemmen over gebrek hooren opgaan.... Roept u alles toe: vermindering, gebrek aan vorige inkomsten? maakt een te nuttiger gebruik van hetgene Gij ontvangt; wacht u voor verkwisting; zooveel goeds te ontvangen en te murmureren doet zulks verre van u; dan waart Gij een wanschepsel in de oogen van God’.... Is onze vriend de vrijdenker nog niet voldaan? Wat kan men meer doen om het ingewortelde kwaad te bestrijden? Een wanschepsel Gods te zijn en als zoodanig in de ‘leverij der weldaadigheid’ rond te wandelen.... wat is er dat meer geschikt mag heeten om een jeugdig, verstokt gemoed te vermurwen en bekeering te wekken in de ziel, die van de deugd vervreemd raakte?... 't Was waarlijk meer dan met redelijkheid van den edelsten menschenvriend mocht verwacht worden, toen broeder Loysen zijn vierde punt over de noodzakelijkheid van het deelgenootschap aan Christus met de volgende roerende dichtregels besloot:
De pols, die heden slaat, houd welligt morgen op;
Misschien zal dan de mond geen spraak of antwoord geeven;
Wat word er van uw ziel dan in een eeuwig leven?
Beklimt dus, om genae, der bekkeneelen top.
Die ‘top der bekkeneelen’ is vermoedelijk een dichterlijke
| |
| |
omschrijving van de hoofdschedelplaats, waarmee Golgotha of Calvarien zal bedoeld wezen:
Daar werd, door 't zalig kruis, aan Horebs wet voldaan;
Daar vloeide 's Midlaars bloed uit rood geverwde wonden;
Dat lenigde Gods wraak, en reinigde van zonden;
Er moest op Golgotha pardon geteekend staan.
Bukt voor uw vader neer, wijdt Hem uwe eerste krachten;
Smeekt dat zijn goede Geest u derwaarts zal geleiden,
Gij kunt niet uit U zelfs; genae moet voor u strijden;
Hij is 't, die zondaars roept, en sterkt wie op Hem wacht.
Een dichterlijke ontboezeming waaraan zich niet minder poetisch, ofschoon buiten den band van rijm en maat, nog eens de voorstelling van den heilstaat van een bekeerd weeshuis paart, met deze merkwaardige woorden: ‘Zoo stond uw geluk pal tegen het barnen des onspoeds en uw eeuwig heil in de wonden van Immanuel,’ eene beeldspraak die aan de weeskinderen door het onophoudelijk ‘bepreekt’ worden, zeker veel minder orakelspreukig in de ooren klonk dan aan ons.
Doch een kwaadwillig vrijdenker zou, ook na deze welsprekende volzinnen, zijn mond nog weer kunnen opendoen en met voorgewende bescheidenheid vragen: of de verstoktheid der Middelburgsche Weezen in 1803 ook een gevolg kan geweest zijn van een verkeerde inrichting van den huisdienst; dat is, minder parlementair uitgedrukt, of de vader, de moeder, of eenig lid van het verdere personeel ook door gebrek aan ijver, of door een verkeerd voorbeeld, of misschien wel door aangeboren ongeschiktheid voor 't geen waartoe zij ter markt kwamen, een deel, al was 't dan ook maar een klein deel, van de heerschende zonden op hun geweten konden hebben?....
| |
| |
Broeder Loysen heeft ook dat voorzien. Daar hij alle fiolen van Gods toorn over de kinderen heeft uitgestort en bovendien met weemoed het einde van zijn adem en van zijn ‘afscheidsaanspraak’ naderen ziet, heeft hij ons in eenige krachtige trekken, onder den meergebruikelijken vorm van toespraken, het gansche personeel in zijn staat van rechtheid en zuiverheid geschetst en, om zoo te zeggen, achtereenvolgens de naakte portretten van al de dagelijksche weldoeners dezer weezen aan den wand opgehangen.
Voorop gaan natuurlijk zijne mederegenten, wien hij toeroept: ‘Gaat voort, mijne Broeders! in uwe betrekking, met onvermoeiden ijver en geduurige werkzaamheid, niets bedoelende, dan het heil dezer weezen, en wordt verblijdt door nieuwe en onverwachte ondersteuning der Weldadigen in onze stad en door een geschikt gedrag der Kinderen zelve!’ Vervolgens komt ‘de Weleerwaarde heer, leeraar van Jezus Kerk aan deze plaatse, en in die betrekking Godsdienstig onderwijs aan de jeugd in dit Huis geevende’, onmiddellijk gevolgd van ‘de waardige mannen die deze ouderloozen telken Sabbath onderwijzen,’ waaronder wij vermoedelijk de catechiseermeesters te verstaan hebben, die, als de kinderen behoorlijk twee godsdienstoefeningen hadden bijgewoond, hun de zuivere waarheden van onzen Hervormden Godsdienst nog eens kwamen inprenten. Als deze dignitarissen behoorlijk gecomplimenteerd en in 't zonnetje gezet zijn, gaat broeder Loysen tot den vader en de moeder over. Ook aangaande deze is zijn getuigenis hoogstvleiend, ofschoon wij uit een paar woorden meenen te mogen opmaken, dat het tusschen hen en den aftredenden regent niet altijd couleur de rose geweest was. (‘Wijt zoo ik naliet uwe belangen te bevoorderen, zulks niet aan mijn hart, maar aan mijne menschelijke zwakheid; terwijl
| |
| |
ik u gaarne vergeeve, zoo Gij aan mij iets mogte geweigerd hebben’). Daarna worden zij vermaand ‘de roede niet te spaaren maar ze met alle zachtmoedigheid te gebruiken’ en vooral, wanneer de kinderen Gods naam misbruikten, ‘al wat hun hand vond om te doen, te doen in dezen met alle magt’, eene aanbeveling waarvan de jeugdige misdadigers alweer het klemmende zullen begrepen hebben.... Ja, de redenaar eindigt met eene vermaning, die ons den vader en de moeder onder het beeld van Daniël in den leeuwenkuil voor oogen stelt: ‘al nam de losbandigheid nog zoo toe, dat het, door genade, uwe keuze zij: ‘Wij, en de onzen, zullen den Heer dienen.’ Ook de schoolmeester, die in een weeshuis de voelhorens van een catechiseermeester moet hebben, krijgt ruim zijn deel in de zegenbeden en neemt daardoor bescheidenlijk zijn plaatsje achter vader en moeder in, terwijl hijzelf gevolgd wordt door de Madonna die met de opvoeding van de jongste kinderen in het huis belast was en met een driedubbel kransje van heiligheid en zelfverloochenende liefde pronkte. ‘U vergeet ik vooral niet’, roept broeder Loysen haar met zeldzame opoffering van zijne regentenwaardigheid toe, ‘u vergeet ik vooral niet Moeder!.... neen! met een hart dat vol is van achting en toegenegenheid tot u, neem ik van U afscheid, mij overtuigd houdende van uwe vriendschap, die ik ook blijf vragen,’ terwijl hij haar tracht te vertroosten over de ongevoeligheid en de misdrijven, die reeds onder de zeer kleine weeskinderen zich vertoonden en, evenals sommige hebbelijkheden van zuigelingen en zoogenoemd ‘platte kinderen’, voor de teederste zorgen en de vurigste gebeden niet wilden wijken.
In dienzelfden geest, ofschoon iets minder warm, wendt broeder Loysen zich daarna tot de oppassers van de ziekenzalen, die hij profetisch heenwijst naar de ‘plaats’, waar geen inwo- | |
| |
ner meer zal zeggen: ‘Ik ben ziek,’ en waar ‘de doodschaduw is geweeken,’ om daarop nog eens al zijn kracht en talent bij de bovennaai-maitressen en de ondermaitressen te ontwikkelen, waarbij hij de zorg voor de inkomsten van het Huis en die voor de onsterfelijke zielen der weeskinderen aan het dagelijksch onderricht in vrouwelijke handwerken weet vast te knoopen. Ook de rentmeester krijgt ten laatste zijn aandeel aan de prijzen en getuigschriften, waardoor deze zeldzame plechtigheid wordt opgeluisterd, en sluit met ‘zijne berekening van de waarde van Messias borglijden’ de rij der Middelburgsche weeshuisheiligen, van wie de redding der verstokten, zoo zij immer mogelijk is, komen moet. In onvolkomenheid, in gebrek aan ijver of wat dan ook bij deze medewerkers der Directie, mag dus in geen geval de oorzaak van den diep ellendigen, onzedelijken toestand van het Huis gezocht worden. Veeleer mochten de kinderen zichzelven afvragen, hoe ontzettend hun eigen zondigheid vergroot en hunne schuld verzwaard werd door de voortreffelijkheden van het priester- en priesteressenkoor, dat dagelijks voor hen opging naar het Heilige om te offeren, of in de synagoge nederzat om hen te onderwijzen.... hen, ‘die zoo ongaarne onderwezen werden.’
't Eenige wat er overblijft is derhalve, dat de kinderen in het weeshuis te Middelburg, anno 1803, te weinig vermaand waren geworden; dat er nog meer moest worden gearbeid aan hunne bekeering door toespraak en gebed; tenzij men mocht willen aannemen dat zij, als behoeftige weezen en voormalige ‘redenlooze dieren’, voor eeuwig besmet en al te veel doortrokken waren met den zondigen aard hunner rampzalige ouders, die hen aan de liefdadigheid hadden gelegateerd, opdat zij de maatschappij tot schande en alle ordentelijke regenten tot eeuwige ergernis zouden zijn.
| |
| |
Broeder Loysen, ofschoon onmiskenbaar goed gereformeerd, was evenwel niet van dit laatste gevoelen. Hij meende dat men behoorde voort te varen met vermanen en door verdubbeling van preekijver en strafuitdeeling den boozen geest ten laatste wel meester zou worden. Hijzelf gaat daarom nog een kwartier lang in dien zin door, terwijl 't hem blijkbaar moeite kost zijn eind te vinden. ‘Den blos der beste gezondheid,’ zoo klinkt het onder anderen nog weer tot de kinderen, ‘schildere zich op uw gelaat! of, wen ziekte dat rood verbleekt, geeve Israëls Geneesmeester herstelling!.... Zijne goedheid zorge voor uwe kleederen, en zijne wijsheid voor uw onderwijs.... Zijne gunst gaa met U! - bedaauwe alle eerlijk handwerk, allen wel ingerichten stand....’ En hij neemt eindelijk van alles en allen afscheid op pagina 62, in een lang vers van zijn eigen maaksel, waarvan ik alleen het laatste couplet aanhaal:
'k Besluit, en breek betrekkingsbanden.
Vaart wel, o Weezen! op den duur!
God zegene U, en 't werk der handen!
Ook van mij, in dit plechtig uur!
Ziedaar!!.... Het heeft mij, ik beken het, wel eenige inspanning gekost, bij broeder Loysen's ‘afscheidsaanspraak’ steeds mijn aandoeningen meester te blijven. Die interpunctie! Die stijl! En dan.... die bijzondere.... die bijzonder.... christelijke denkbeelden!....
Ik leg thans de ‘afscheidsaanspraak’ terzij.... of neen, het zij mij vergund haar als een knuppel onder een hoop hoenders, dat is (met verontschuldiging voor het beeld), midden onder onze hedendaagsche regenten en weesvaders te gooien. Ik vraag een plaats op het programma
| |
| |
voor de quaestie: of er niet ook nog in onze dagen meer dan te veel gepreekt en geleeraard wordt in de weeshuizen; of 't laster is als ik zeg, dat de meeste redenaars en onderwijzers, die tot weeskinderen spreken, nog altijd ruiterlijk de kluts kwijt zijn. Dat is in elk geval een punt voor den beschrijvingsbrief van de eerstvolgende vergadering.
Ik verklaar openlijk, en met de volle overtuiging mij hierdoor niet te bezondigen, dat 't bij voorbeeld een gruwel is de weeskinderen, zonder aanzien van weer en jaargetij, naar de middagkerk te zenden, zooals in enkele gemeenten nog altijd geschiedt. 't Is mij tot ergernis en niet tot versterking in het geloof, wat de vrome stichters toch zeker bedoeld hebben, als ik onder een warmte van tachtig graden, bij een groot vocaal en instrumentaal concert der herleefde natuur, die bontgevlekte lammeren tegen twee uur naar 's Heeren huis zie heendrijven, even regelmatig alsof de harmonie der schepping een rekenkunstige formule was, even onverbiddelijk alsof menschlievendheid en barmhartigheid niets edelers dan een artikel van een reglement en een nommer van een catalogus waren. De goede God, van wien ons allen (en vooral het ouderlooze kind) zooveel goeds verteld wordt, laat zijne zon niet enkel voor de huisvaders of huismoeders en hun gezegend kroost, maar ook wel degelijk voor de groote en kleine bewoners onzer gestichten schijnen. Evengoed als die allen hebben ook zij recht eens andere wekstemmen ten leven te vernemen, dan die zich van kansel en katheder laten hooren. Evengoed als de nijvere werkman, die zijn week flink besteed heeft, in den Zondag een dag van ontspanning en niet enkel van officieel geijkte godsvereering mag zien, moet ook het weeskind den Sabbat leeren zegenen, omdat de mond des drijvers zich dan voor hem sluit en de menschen met Zondags- | |
| |
kleeren en Zondagsgezichten hem toeknikken. De middagkerk, hoe nuttig en goed op zichzelf, is bovendien niet voor kinderen in de wereld geroepen; en de vloek der verveling mag nooit rusten op datgeen wat, naar hun honderdmaal verzekerd wordt, in lateren leeftijd de bron der zoetste en heiligste herinneringen moet zijn. Toch zal dit laatste het geval wezen als het bedehuis den wees tot een spelonk geworden is, waar hij door de eentonige gewoonte en den ijzeren dwang van de Huisregelen systematisch
opgesloten werd, terwijl andere menschen het recht hadden zich in de warmte en het frissche groen te verblijden. IJskil grijpen de grillige schaduwen, die tusschen de kerkkolommen spoken, het arme kind aan en sleuren 't weg uit het vroolijke leven daarbuiten. Ik vraag u of op dien kinderroof Gods zegen rusten kan?
Ik ben niet onbekend met de verbeteringen welke hier en daar reeds zijn aangebracht. Toch kan 't zijn nut hebben den tragen gang onzer philanthropie, ook waar 't de weezen geldt, streng in het oog te houden. Wellicht is er hier of daar nog 't een en ander overgebleven wat opgeruimd dient te worden. We behoeven te dien einde niet tot 1803 terug te gaan. Ik ga vertellen wat ik met eigen oogen gezien heb. Als ik gedaan heb, zal ik u de vraag voorleggen of 't soms hier of daar nog zoo is. Hoe ging 't vijftien, zeg twintig jaar, geleden in onze groote gemeenten op de weezengallerijën toe?
Daar zaten de arme schapen, misschien vijf-, zeshonderd in getal; allen onder de beschuldiging dat ze kleine, verstokte zondaren en zondaressen waren; maar ook allen met den twijfel aan de godewaardigheid van sommige ordonnantiën in het weerspannige hart, terwijl over de volle breedte van de galerij zelve een wolk van kerkelijkheid en eentonigheid hing.
Ze zaten daar alleen omdat de hoogwijze directie gemeend
| |
| |
had dat zij daar behoorden te zitten; niet omdat hun hart begeerig was naar de gemeenschap der Heiligen of omdat zij, gelijk het hert naar de waterbeken, naar den opgang tot Sion hadden gehijgd. Ofschoon ze nog stokstijf nederzaten en geen lid bewogen, kondt ge u toch overtuigd houden dat ieder van hen een schat van wrevel en toorn in zijn hart verzameld had. Of zou de wees alleen misdeeld zijn van gevoel van eigenwaarde en zou er geen enkel plantje onkruid groeien in een hart, dat jaren achtereen braak lag, zooals de weesvader zoo gaarne verklaarde, namelijk, toen 't nog onder den invloed van een ruw ouderpaar of van de bandeloosheid onzer straatbevolking stond? Begreep men dan niet, dat de gedachte, zich daar te moeten vervelen alleen omdat de heeren dit zoo bepaald hadden, een hel in het jonge gemoed stookte, waartegen geen catechiseermeester en geen domine iets vermocht? De respectieve autoriteiten hadden immers alles gedaan om de kinderen in die voorstelling te stijven? De zitplaatsen, hun aangewezen, toonden daghelder dat het nooit bij iemand opgekomen was of ook het weeskind in de kerk kwam om te hooren. Men had deze geloovigen achter den preekstoel gezet of, zoo al niet achter den preekstoel, dan ergens in een verloren hoek van het kerkgebouw of op eene galerij, die alleen door de krachtigste stemorganen te bereiken was. Was men soms bang geweest dat er wel eens een domine kon optreden, die, van innerlijke ontferming bewogen, zijn preek naar hunne eigenaardige behoeften inrichtte,.... al was 't dan ook maar alleen uit de overweging dat zij misschien het grootste deel van zijn gehoor uitmaakten?... Och, indien er destijds een zoodanige onder de leeraars der Christelijk Gereformeerde kerk geweest ware, had men hem in bedenking kunnen geven zijn preek dicht te slaan en, afklimmende van den kan- | |
| |
sel, terwijl de schare een lofzang voor Jezus van Nazareth den vriend der kinderen aanhief, de kooi voor deze vogeltjes open te zetten.
Voorwaar, dat zou niet de geringste daad uit zijn ministerium geweest zijn en alle weldenkenden zouden er bij in de handen geklapt hebben. Nu kwam reeds na een halfuur de duivel met zijn ganschen hofstoet sluipend de galerij op.... Stilte, mijne vrienden! Ik hoor nog zijn grinniken. Ik zie nog het pluimpje van zijn staart, waarmee hij den waardigen weesvader onder den neus kittelde....
Maar de weesvader.... O, hij was tegen den duivel gewapend. Hij had zijn plicht en zijn snuifdoos bij de hand en presenteerde den booze naar omstandigheden den eenen of de andere; ja, als warmte en verveling hem de baas werden en met zijne waardigheid begonnen te spotten, dan nog restte hem het ingewortelde geloof van de kinderen, waardoor ze eer aan een nieuwe krijgslist van ‘vader’, dan aan een aanval van alledaagsche menschelijke zwakheid zouden denken. Ook hadden de arme stumperts genoeg met zichzelven te doen, had de directie ten overvloede behoorlijk gezorgd dat hun dit, zoo noodig, herinnerd werd.
Waarvoor anders meent ge dat die tien of twaalf lange weesjongens dienden, die uit de massa oprezen als de maankoppen van Tarquinius Superbus boven het bekende bloembed? Dat waren immers de politieagenten, de dwarskijkers, de schildwachten, of, als ge dat liever hoort, de kweekelingen en surveillanten van deze jeugdige kerkgangers. De bijzondere gunst der heeren of de voorspraak van den vader, die hun aanleg voor het diendersambt reeds lang met stil genoegen opmerkte, had hen op dien verheven post geplaatst, hen vereerd met deze eenvoudige maar in het oog van alle
| |
| |
weeskinderen gewichtige bediening. En waarlijk, zij toonden zich voor die eer maar al te dankbaar. In hun ijver overtroffen zij menigmaal zelfs den vader in waakzaamheid, wreekten zij bij gelegenheid al de grieven van hun eigene kindsheid op hunne arme lotgenooten. Voorwaar, indien daarvoor een rechtvaardig oordeel over hunne hoofden kwam, viel meer dan de helft daarvan terug op hen, die deze jonge harten in de verzoeking brachten om heerschende wreed te zijn.
Let nu eens op, met welk een wakkerheid zoo'n surveillant zijn oog langs de rijen liet gaan en van hoe krachtigen ijver hij werd aangegrepen als er een was, die niet met oogen en ooren bij de predikatie bleef. Als dit niet zoo dieproerend en ergerlijk geweest was, zou 't hoogstvermakelijk wezen. De jonge beul pakte een knaapje van zes of zeven jaren bij den schouder, juist op 't moment dat het kind de balustrade van de galerij voor het hek van een boomgaard begon aan te zien. Of hij wierp met comische waardigheid een blik van verpletterenden toorn op een aardig meisje, dat binnen vijf minuten over zeer onheilige en onkerkelijke dingen, misschien wel over de naderende kermis zou gaan droomen. Ook beet hij een ontzettende bedreiging in het oor van gindschen kleinen jongen, die van zijne arme ouders niets dan een vliegende tering geërfd had, of legde zijne onheilige hand onzacht op het hoofd van die tengere zuster der weldadigheid daar, welke buiten iemands medeweten den ganschen nacht opgezeten had, om een kameraadje te troosten, een kameraadje, dat altijd naast haar sliep en drie dagen onrechtvaardig op water en brood gezeten had, omdat de naaimoeder een pique op haar had. Lieve God! zulke blankofficiers in het weezenpak zijn later onfeilbaar de moordenaars van alle zwakken en hulpbehoevenden geworden!...
| |
| |
Hebt gij er nog niet genoeg van? Meent ge dat er waarlijk nog iets in het voordeel van zoodanige Godsvereering door onze weeskinderen te zeggen was?.... Zoo ja, ga dan been en veil uw hart aan de raven of de kraaien, want zelf hebt gij er toch niets meer aan.... Ik voor mij dank den hemel, dat een betere geest dan die der slavenhouders en zielverkoopers over enkele regenten vaardig geworden is toen zij een einde maakten aan dezen gruwel. Zoo er nog zijn die hunne voorgangers gelijken, dat ze zich haasten menschelijker te worden dan deze waren.
Wie komt daar aanslepen met het logge argument, dat men van den godsdienst nooit te veel gebruik kan maken? Zou hij mij waarachtig willen noodzaken, nog in deze onze negentiende eeuw, met menigte van woorden en voorbeelden te bewijzen, vooreerst, dat de godsdienst niet hetzelfde is als kerkdienst; ten tweede, dat men alle dingen, en dus ook den kerkdienst, overdrijven kan?
Och, ik kan en wil niet denken dat er nog regenten van Godshuizen gevonden worden, die zich in goeden ernst door zoo'n argument laten besturen. Nog eer zou ik aan opzettelijk phariseïsme willen gelooven dan aan zooveel domheid, hoewel ik plechtig verzeker dat het gelooven aan huichelarij en schijnvroomheid voor een man van gezonde bloedsmenging ook alles behalve eene verkwikking is. Neen, zóó stationair is zelfs de weeshuistheorie niet gebleven, dat de gezonde waarheden, zooeven geciteerd, niet tot alle regenten vergaderingen zouden zijn doorgedrongen. Ook is het meestgebruikte argument, in den vorm van eene verontschuldiging gegoten, gewoonlijk een ander dan het genoemde. In den regel dekken de besturen der Godshuizen
| |
| |
hun angstig vasthouden aan de letter en de traditie met redeneeringen, die hun gezond verstand schijnbaar minder in verdenking brengen.
‘Och,’ zeggen ze, terwijl zij de schouders ophalen, ‘dat gaan naar de middagkerk vinden wijzelven op deze manier even onvruchtbaar als gij, ofschoon wij minder bang zijn voor het kwaad dat gij er van ducht; maar we kunnen er niets aan veranderen. De oudelui maakten hunne testamenten zoo minutieus, dat er geen vinger tusschen te krijgen is. Alles, letterlijk alles, en vooral wat betrekking heeft op de godsdienstige opleiding der kinderen, staat beschreven. Wij hebben niet te vragen of wij 't goed vinden. 't Staat er, lieve vriend! alles haarfijn en zonder dubbelzinnigheid. Ik verzeker u: 't staat er.’
Maar indien de een of andere menschenvriend van vroeger eeuw nu eens bij testament beschreven had, dat de weeskinderen, voor wier tijdelijk belang hij zoo ruim en goed gezorgd heeft, telken jare op zijn sterfdag van 's morgens tot 's avonds op zijn graf moesten bidden, of dat ze in bedevaart naar zijn gebeente moesten trekken: indien ik u zeg dat er werkelijk voorbeelden van zoodanige uiterste-wilsbeschikkingen bestaan hebben, dat er zelfs nog bezwarender, specifiek katholieke, bepalingen gemaakt zijn ten aanzien van gestichten, die de hervormingsgezinden later met al hun lusten en lasten hebben overgenomen -, wat zult gij dan daarop antwoorden?
‘Mij dunkt, iets zeer eenvoudigs. De maatschappelijke veranderingen, door de reformatie te weeg gebracht, hebben natuurlijk het verbreken van al die banden ten gevolge gehad. Ze werden door de noodzakelijkheid geboden. Maar niemand zal dat gelijk stellen met de voorschriften en de overoude gewoonte waarop ik doelde.’
| |
| |
En waarom niet? Is er zoo groot een onderscheid tusschen de vooroordeelen en gebruiken van vroeger eeuw, die indertijd door den natuurlijken loop der dingen zijn uitgeworpen, en die welke nog altijd hun treurig leven onder ons voortslepen, ofschoon ieder ze verwerpelijk acht en ze alleen nog maar op een tweede ontwaking der geesten wachten? Zijn de laatstgenoemde heiliger en eerbiedwaardiger dan de eerste? Heet hij, die zich in den naam van de vrijheid des gewetens aan de eerstgenoemde ontworstelt een hervormer, en zal de ander een heiligschenner wezen? De hervorming heeft haar laatste woord onder ons nog niet gesproken. Niet alleen wat zij uitdrukkelijk gezegd heeft, ook wat haar nog op de lippen zweefde, is machtiger dan de letter van een onzinnig testament. Als die vrome stichters nu nog leefden, zouden zij er waarschijnlijk even verstandig over denken als gij en ik.
Bovendien, en let hierop in 't bijzonder: ik heb niets tegen het kerkgaan, zelfs niets tegen den catechismus op zichzelf. Onder een bepaald licht gezien boezemt zelfs de middagkerk mij respect in. Mijne oppositie bedoelt in geenen deele, u of eenig college van regenten hier te lande in conflict met den kerkeraad te brengen of in de wapenen te roepen tegen de bestaande liturgische inrichting van onze Nederlandsche Gereformeerde gemeenten. Integendeel, ik zou de kerk gaarne gereinigd willen zien van den smaad, dien zij onverdiend moet dragen: ik wenschte haar voortaan te kunnen vrij pleiten van kinderroof en kindermoord. Mijn hoofdbezwaar heeft met de zorg voor onzen eeredienst niets te maken. 't Berust geheel en al op de deugdelijke beginselen van opvoedkunde, welke gij en ik dagelijks huldigen en die in onze maatschappij minstens even diep zijn ingedrongen als de meestbekende regels der oeconomie. Zij nu leeren ons dat het mooie weer en de vrije
| |
| |
natuur voor een groot gedeelte het wettig eigendom van de kinderen zijn; dat het alleen in de hersens van een krankzinnige kan opkomen de jeugd te willen overvoeren met eene spijs waarvoor de jonge kinderen van alle eeuwen en geslachten, van alle seksen en namen, in de ure der volmaaktste oprechtheid den neus hebben opgetrokken. Zij geven ons dus den ernstigen raad de weezen zeer stellig niet naar de middagkerk te sturen en bij den ochtenddienst den afstand, waarop hunne ooren zich van den kansel bevinden, nauwkeurig te laten opmeten.
Is er voorts ook hier of daar nog een weeshuis, waar de fatale gewoonte van het Middelburgsche, ao. 1803, nog in stand gehouden wordt; dat is, waar, na afloop van den middagdienst, door een catechiseermeester of anderen deskundige de preek met meer of minder talent in haar veelzijdige voortreffelijkheden nog eenmaal gereciteerd wordt? Indien (want alle dingen schijnen hier mogelijk), indien er nog een dergelijk weeshuis bestaat, dat de regenten zich dan wel bedenken hoe zij, niet alleen van de onsterfelijke zielen, maar eenmaal ook van de wangen der weeskinderen rekenschap zullen afleggen; dat zij in eene opzettelijke daarvoor belegde vergadering ernstig de vraag overwegen, of er niet een nog korter en nog doeltreffender middel te bedenken zou zijn om den levenslust, de oprechtheid en de natuurlijke neiging tot dankbaarheid van het kinderhart voorgoed den hals om te draaien, en of zij niet barmhartig zouden handelen, indien ze dat middel dan maar dadelijk en officieel ter hand namen. Als 't er toch slechts om te doen is, om van de kinderen automaten en van de gezonde natuur een mysteriespel te maken, dan verklaar ik mij
| |
| |
gedecideerd voor de eenvoudigste en meest acute kunstbewerking. Als op de prijsvraag naar het beste voedingssysteem in een weezengesticht toch maar één enkel antwoord past, dat namelijk, waarbij in den kortstmogelijken tijd de meeste voedende stoffen in de maag of in de ziel van een kind kunnen gestopt worden, dan moet men 't ook maar liever royaal zeggen. Behoeftige ouders weten dan dat zij God meer te bidden hebben om bescherming van hunne kinderen tegen zulke regenten, dan tegen de geijkte losbandigheid en de meest geslepen verleiding dezer wereld. Want, bij al wat waar en oprecht is! er bestaat geen beter methode om huichelaars te vormen, dan die geestelijke overvoeding; en er is geen grooter verraad aan de edele bedoelingen der menschenvrienden die hunne kapitalen aan onze weezen vermaakten, dan een zoodanige uitvoering van hun uitersten wil waardoor het kind, zijns ondanks, alle weldoeners en alle weldadigheid leert verwenschen. Is de marteling in de middagkerk al niet meer dan genoeg geweest???....
Doch terwijl ik in het midden laat hoeveel voorbeelden er in ons land nog van deze of soortgelijke dwaasheid bestaan, waardoor de godsdienstige inspanning onzer weezen voor twee of drie zondagsoefeningen gevraagd wordt, schroom ik niet, als de vrucht van eigen aanschouwing, een ander gebruik te brandmerken. Ik bedoel het opvoeren van 't gewone catechisatie-onderwijs tot den vorm en den omvang van eene godsdienstoefening in de week, waardoor de catechisatie haar eigenaardig karakter verliest en indirect een nadeeligen invloed te meer geeft op de zondagsstemming der kinderen. Hebt gij zoo'n catechisatie nooit bijgewoond, zoo luister!
Veelal verzamelt een der suppoosten de kinderen, die voor het bedoelde onderwijs op dat uur zijn aangewezen, en niet
| |
| |
alleen deze maar ook andere bewoners van het Huis. Dit geschiedt reeds een halfuur voordat de domine komen moet. In de groote zaal wordt deze legerbende naar zekere vaste vormen en regels onder de oogen van 't hulppersoneel behoorlijk opgezet. Vervolgens wordt door een van de oudste jongens een kapittel, of zooveel meer als noodig is, voorgelezen. De jonge voorlezer bootst daarbij, zoo goed hij kan, den officieelen kerkedienaar na, terwijl de kinderen zich, conform de houding van de meeste kerkgangers, om zijn dolle declamatie bedroefd weinig bekommeren. Reeds aanstonds onder den invloed van den kerkelijken atmosfeer gebracht, nemen vooral zij, die geen vragen behoeven op te zeggen, zich voor, het onderwijs van den predikant, dat weldra volgen moet, even onverschillig te bejegenen.
Als de predikant eindelijk op het bepaalde oogenblik binnenkomt, wordt, na een langer of korter gebed, een psalm of gezang aangeheven, somtijds onder het accompagnement van een onervaren muzikant en een bandeloos kamerorgel, of anders bij elken versregel aangezet door de bulderende stem van den suppoost, die veelal nog minder muziek verstaat dan het bedoelde instrument.
Na afloop van het eigenlijke godsdienst-onderwijs wordt de samenkomst op dezelfde wijze gesloten.
Nu kan het zijn dat een en ander op sommige plaatsen stichtelijker toegaat; ja, dat menig predikant zelfs aan dezen vorm van catechetisch onderwijs een zekere wijding weet te geven; maar ik vraag of 't verstandig en goed is, of 't van waarachtigen zin voor het schoone en goede getuigt, als dit alles bij elke catechisatie terugkeert en in doodende eenvormigheid, jaar in jaar uit, aangeprezen wordt als een middel tot opbouwing van het kinderlijk geloof onzer weezen?
| |
| |
Waarlijk, 't is mij niet te doen om de goede intentiën van regenten, of de vrome volgzaamheid van weesouders in verdenking te brengen. Indien ik overdrijf, wil ik zelfs gaarne boete doen voor het overtollige. Maar ik moet de vraag aan de orde stellen of niet langs natuurlijker en eenvoudiger weg een beter resultaat te verkrijgen ware. Ik wil ernstig onderzocht hebben of niet juist het al te hoog opvoeren van godsdienstige leiding een oorzaak kan wezen, dat men zijn eigen goede bedoelingen voorbijloopt.
't Is toch maar al te waar dat sinds 1803 de klachten over de resultaten onzer weeshuizen nog steeds niet tot zwijgen zijn gebracht; dat, terecht of te onrecht, de reputatie der kinderen die vandaar in het werkelijke leven overgingen, op verre na niet zoodanig is, als men bij zooveel zorg voor hun zedelijke en godsdienstige opvoeding zou mogen verwachten.
Welnu, laat ons de eerlijkheid en oprechtheid hebben te vragen, of het groote geneesmiddel voor alle moreele kwalen, vermaning en opwekking tot het goede, hier ook misschien te druk wordt toegepast en of onze regenten, door al te groote nauwgezetheid in het afwijzen van die veranderingen welke eene gezonde opvoedingsleer vordert, de weldadige oogmerken der stichters ook soms voorbijzien. 't Zou immers niet de eerste maal zijn, dat een patiënt aan een verouderde pharmacopoea bezweek, of door het conservatisme van zijn medicus er maar niet boven op kon komen! Hoe naargeestig ook, als deel van een ‘afscheidsaanspraak’, was de teekening van het Middelburgsche weeshuis van 1803 toch niet geheel uit broeder Loysen's verbeelding ontworpen. Door zeer gemoedelijke menschen heb ik zelfs hooren beweren, dat er enkele zonden zijn, die meer bepaald aan de weeshuizen eigen mogen genoemd worden.
| |
| |
Welnu, weesvaders en weesmoeders zullen in den regel zeggen dat de kinderen nog veel te weinig worden vermaand en op hunne plichten gewezen.... Ik daarentegen beweer nog eens, dat ze veel te veel worden ‘bepreekt.’ Naar mijne innige overtuiging zou 't al veel gewonnen zijn, als men hun overal de middagkerk present gaf en tevens de catechisatiën terugbracht tot den eenvoudigen vorm van het meerendeel der catechisatiën in deze wereld, dat is, tot een korte en - ik hoop - heldere onderwijzing in de godsdienstleer, uitsluitend bij monde van den leeraar, zonder de assistentie van vader, moeder of getuigen, die er niets bij noodig hebben.
Vraag mij nu niet, wat ik dan met de ‘openvallende’ uren zou doen. Alle lezers van Los en Vast weten immers reeds lang dat ik verzot ben op de natuur en een groot vriend van gezellige sprookjes; dat ik 't een gruwel acht het kind in een holle zaal op te sluiten als de zon op de daken en de velden schijnt; ja, dat ik 't pedanterie noem als gij, of ik, of wie dan ook, zich met de opvoeding van een menschelijke ziel durft bemoeien op 't zelfde moment als de Algoede zelf tot haar spreken wil. Ik stel er grooten prijs op, dat onze lezers dit weten en in dit geval zoo ruim mogelijk toepassen,
Och, als ik mijn zin kreeg, zouden er op warme Zondagmiddagen eerlang vele uren zijn, waarin een wees kon vergeten, dat de christelijke liefdadigheid zijne moeder is en de wijsheid der directie hem nog dagelijks tot voedster strekt! 't Kind zou dan periodiek den indruk ontvangen dat de wereld ook voor hem andere hoofdstukken dan die der tucht bevat, en het leven vriendelijker artikelen dan die, waarin de hand van een langgestorven en begraven weldoener hem door de bedreiging met Gods persoonlijken toorn tot dankbaarheid verplichtte. Zelf voorkomend en zachtmoedig bejegend door allen,
| |
| |
zou hij dan in God een wezen van oneindige goedheid en liefde leeren begroeten; hij zou den onvolprezen Weldoener van alle menschenkinderen een blijden glimlach toewerpen als hij Hem morgen in zijn catechisatie-boekje tegenkwam. Zoude het goede doel der vereeuwigde stichters en stichteressen daardoor minder worden bereikt? Zou 't ontrouw aan het ontvangen mandaat moeten heeten, indien een regent den moed had naar deze of soortgelijke overwegingen, stoutweg met eigen hand, de kooi nu en dan eens wijd open te zetten?
Het besprokene brengt mij (en daarmee zal ik voor heden besluiten) nog op een andere grief tegen onze weezen verpleging. Mijne lezers houden 't mij ten goede als ik ook die nog even lucht.
't Komt mij onmenschelijk en onmenschkundig voor dat zij, die in dezen iets te zeggen hebben, niet reeds lang hunne krachten inspannen om de hatelijke onderscheiding van weeskinderen en gewone kinderen weg te nemen; dat ze, om bij ons chapiter te blijven, nog altijd voortgaan op den weg van broeder Loysen, die den wees tot dankbaarheid en meer dan ordinaire plichtvervulling tracht aan te sporen door de vermelding dat hij een wees is. Moet ieder kind recht dankbaar zijn aan God, de wees heeft, volgens deze voorstelling, daartoe meer dan gewone verplichtingen. Is ieder kind geroepen om in de genade en onverdiende goedheid Gods te roemen, meer dan één kindermond behoort die onzer ouderloozen over te vloeien van den lof des Heeren. Of heeft God hen niet tot zich genomen en zich hunner aangetrokken toen zij verlaten en alleen op de wereld stonden?.... Heeft Hij, die de harten der menschen leidt als waterbeken, niet gezorgd dat
| |
| |
er weldadigen gevonden werden, die hen sedert dat oogenblik hebben gevoed en gekleed?.... Gaat dus overal waar kinderen wonen de zon der Eeuwige liefde dag aan dag over wieg en ledikantje op -, dat de Heer des Hemels en der Aarde ook de kribben in het weeshuis bezoekt is een veel grooter genade.... Dat Hij, die zijn Engelen op wacht stelt als de oogen van uwe en mijne kleinen dichtvallen, hen ook voor de poort van het weeshuis plaatst.... is meer dan een tong kan uitspreken of in een hart zou kunnen opkomen.... Ja, alles wat enkelvoudig is voor de kinderen, wier ouders nog leven, wordt een dualis en pluralis als het weeshuis er bij betrokken is....
Mijne vrienden... zegt mij, bid ik u, wat dit voor onzin is -, en dat uit den mond van menschen die christenen heeten en prijsstellen op dien eernaam? Is er soms een andere God voor het weeskind dan voor uwe en mijne kleinen die, naar der kinderen aard, dag aan dag ontvangen, aannemen en genieten, alsof vader en moeder hun hoogste autoriteit en eenige verzorgers waren? Wilt gij met alle macht den wees beduiden dat de dag, waarop hij ouderloos werd, bij slot van rekening de welaangename dag zijner zaligheid was? Acht gij het soms eene zaak die buiten God omging, dat de ouders van deze kinderen aan hun kroost ontvielen? Begon toen eerst recht de openbaring zijner liefde en zorg, toen Hij ze hulpeloos naast het sterfbed dier dierbaren vond staan? O, gij weet niet welke onheilige gedachten deze uwe onheilige theorie opwekt! Als de eerbied voor den Nooitvolprezene ons niet de lippen sloot, er zou des vragens geen einde zijn. Is 't waarlijk uw doel de kinderen van uwe Godshuizen tot hooger dankbaarheid aan te sporen dan die gewoonlijk onder kinderen gevonden wordt, begint dan met hun het beeld van Gods algemeene menschenliefde voor te houden, hun predikend
| |
| |
dat er bij Hem geen aanzien des persoons bestaat, dat zij, die Hem daarin 't getrouwst volgen, de beste discipelen van Jezus zijn. Verkondigt aan de weeskinderen dat het ongeluk, 't welk hun trof, geen enkele verandering gebracht heeft in hunne betrekking tot God en menschen; dat de liefde des Almachtigen van veel vroeger dagteekent; dat alle braven zich steeds zullen beijveren hun het droevige gemis nooit ofte nimmer tot een verwijt te maken. Zegt hun daarbij dat de liefde, die de zorg voor hun tijdelijk en eeuwig welzijn op zich nam, vrij van alle voorwaarden was; dat geen weldenkende ooit dankbaarheid van hen zal eischen als de rente van zijn kapitaal ('t welk immers ook maar geleend goed was?)... Dan zullen zij zich verplicht rekenen om, even gul en mild als hun gegeven werd, op hunne beurt van het hunne terug te geven.... Zij zullen dan van God en hunne weldoeners leeren, dat de liefde, die nooit haar eigen belang of voordeel zocht, tot in eeuwigheid blijven zal!... Zou deze methode niet wel zoo vruchtdragend zijn als die welke gij met uwe weezen volgt? De natuur laat zich niet in een liverijpak steken, zooals die arme jongens; en de dringende eisch tot dankbaarheid stuit af op den onwil van het hart om andere dan vrijwillige leeningen te sluiten met menschen, wier aangezicht ze nooit gezien hebben, wier weldadigheid zij misschien onder de bestaande condities niet zouden hebben begeerd. Als ik dit alles bedenk en onze weezen aanzie, dan wordt mij het hart toegeschroefd bij de voorstelling van de booze gedachten, die hoogstwaarschijnlijk daarbinnen reeds hebben post gevat op hetzelfde oogenblik dat een welmeenend leeraar hun gaat toespreken en de president van het college regenten, geestelijk gesproken, in zijne handen wrijft. Deze heeren konden immers niet vermoeden dat al hunne berekeningen reeds aanstonds op kop- | |
| |
pigen wrevel zouden afstuiten -, dat de jeugdige knaap reeds lang de deuren van zijn hart hermetisch gesloten had, toen de
leeraar hem van liefde en van dankbaarheid sprak?
Er zijn voorbeelden van weeskinderen die, naar het getuigenis van alle hooge en lage autoriteiten, zoolang zij in het Huis waren, maar niet dankbaar wilden zijn; die geen orgaan schenen te hebben voor de dankbaarheid; maar die, als ze uit het Huis en onder de menschen kwamen, zonder een enkele preek, in drie dagen tijds, recht hartelijke schepsels werden.
Een vriendelijke baas, die hun een echt vaderlijk ‘goeden morgen’ toeriep; een zachte meesteres, die nooit preekte, maar dikwijls stichtte door woord en voorbeeld; een gelukkiger kind, dat hen broeder noemde; of misschien ook wel een gewoon burgerman die, in Gods vrije natuur rondwandelend, het norsche weeskind tegenkwam en, zonder diens norschheid op te merken, bij de hand vatte om hem eens recht vriendelijk in de oogen te kijken.... zij hebben soms in een ommezien gedaan gekregen wat met geen honderd kerkbeurten in 't jaar en geen duizend stichtelijke ‘aanspraken’ was te bereiken geweest.... Alle verstandige vaders en hartelijke moeders in onze weeshuizen (Goddank, zóó zijn er!) mogen mij dit pleidooi ten goede houden. Ik bestreed immers wat zij bestrijden? God zegene hen!
|
|