| |
| |
| |
In memoriam.
Ik had aangescheld en Kaatje deed mij open. Er was dus, naar 't scheen, niets veranderd. Het oude huis en de oude huiswachtster stonden er als altijd. Maar Kaatje had geschreid, en toen ze mij zag begon zij opnieuw te schreien.
- ‘U en Mevrouw hebt hem ook zoo liefgehad,’ zei ze.
't Was zoo eenvoudig gezegd en 't was zuivere waarheid.... Mijne lippen beefden, het brandde mij in de oogen, ik begon óok te schreien en daar stonden wij met ons beiden in den gang, Kaatje en ik, en we stelden ons waarlijk aan als een paar groote kinderen.
- ‘Och heere, 't is wat te zeggen....’ ging zij voort. Ik ben óók niet jong meer, dat weet Uwe wel.... Wat zal ik beginnen? En 't was hier zoo goed....’
Ik dacht er niet aan haar te troosten; veel minder kwam 't bij mij op of de oude dienstmaagd in haar droefheid ook mogelijk wat zelfzuchtig was.... Och heere, zelfzuchtig!.... Ge moet weten dat Kaatje ‘zooveul als tot de afgescheienen’ behoorde, en ik voor mij was van de moder- | |
| |
nen; maar op het punt van deze droefheid verstonden we elkaar volkomen. Hier was geen misverstand denkbaar. We hadden hem allen zoo liefgehad, kort en goed liefgehad. En nu was hij dood, de oude professor!
Tien jaar geleden had ik hem voor 't eerst ontmoet. Toen reeds was hij sinds jaren ‘de oude professor,’ dien ieder Leienaar kende: klein en groot, gering en voornaam; voor wien ze allen eerbiedig uit den weg gingen; voor wien de onvriendelijkste een welwillenden groet had, tot de man uit den pottewinkel toe, die anders niet licht iemand goê'n dag zei of goê'n avond. Nog heugt het mij als van gisteren dat ik bij den 81jarigen grijsaard voor het eerst in de huiskamer trad. Tot op dien dag was hij voor mij niets anders geweest dan ‘de Nestor onzer theologen.’ Ik bid u, wat wou dat zeggen?.... Ik was verlangend zulk een Nestor te zien, ziedaar alles wat ik mij van mijn gewaarwordingen, op weg naar zijn woning, herinner.... Zou het heel oud zijn en heel ouwerwetsch? Zou het erg geleerd zijn en erg vervelend?....
Toen ik dien avond naar mijn huis terugkeerde, begreep ik dat de ‘Nestor onzer theologen’ een van de vriendelijkste, gezelligste en gelukkigste menschen moest zijn, dien men zich in deze wereld verbeelden kon. Ik zei dat aan mijn vrouw en vertelde haar uit professor's naam dat ze heel spoedig een bezoek van hem zou krijgen. Ik voegde er in mijn eigen naam bij dat ze erg veel van hem zou gaan houden.
En zoo is het uitgekomen.
| |
| |
Vader Van Hengel, hoeveel heerlijke uren hebben we sedert in uw goede woning doorleefd! Neen, we kunnen 't ons nog niet voorstellen dat gij voorgoed zijt heengegaan.... Hebt ge niet, nog vóór weinige maanden, met ons gekeuveld over den goeden ouden tijd, dat de tranen ons schier van 't hartelijk gelach over de wangen liepen en 't allen schijn had alsof zelfs de geschilderde heeren en dames op 't behangsel er een innig pleizier in hadden? Heeft niet, nog aan den vóóravond van uw 91sten verjaardag, de goede geest der innigste huiselijkheid ons verkwikt in uw kleenen kring? Zaten niet onze kleinen met stralende oogen naar uw prettige vertellingen te luisteren? Naamt gij ze niet op de knie en wisten ze niet dat ge tot de besten aller menschen behoordet? Vroegen ze niet of ze morgen ochtend weer bij u in de kerk mochten komen?.... De speelsche kinderen, ze vouwden zoo eerbiedig de handjes als ge met de uwen aan den morgen van een nieuwen dag den grooten God voor al zijn weldaden danktet.... Ja, en dan kondt gij zoo eenvoudig, zoo kinderlijk om Zijn zegen vragen over het werk van den dag; gij, liefelijke, die gewerkt hebt zoolang het dag was, met onverflauwde liefde, met onbezweken vlijt!... Ja, en dan zat daar Kaatje, die ‘van de afgescheienen’ was, en zij hoorde u bidden en zij bad mee.... Zoo hebben we u gekend te morgen en avond. Gij waart een patriarch van den echten stempel. Bij u te zijn, onder uw dak te wonen, ik geloof stellig, het was wijzer en beter te worden.
Dit is nu alles voorbij. Op den 12den November hebben we uw 90sten verjaardag gevierd. Nog waart ge goedig en opgeruimd als altijd, doch wie u liefhadden bemerkten 't wel dat
| |
| |
er iets aan schortte. Des anderendaags, bij 't afscheidnemen, was uw hart vol en de stem haperde en.... nóg hoor ik dat ‘God zegene u, lieve vrienden!’ En ik zal 't blijven hooren tot aan mijn laatsten dag, en ik zal hem blijven voelen, den zachten druk van die oude, bevende, maar eerlijke, trouwe hand.... Wel, wel, een mensch voelt zich rustiger als hij er aan denkt, lieve oude professor!
Dien morgen heb ik u voor 't laatst op die stille studeerkamer gezien. Uw voorgevoel had u niet bedrogen. Als ik weinige weken later ontboden werd, laagt gij op het ziekbed.
Toen, in dien langen tijd van ziekte en benauwdheid, toen is 't gebleken hoe lief ze hem hadden en hoe lievenswaardig hij was.
Is het te zeggen in hoeveel huisgezinnen van allerlei stand en rang en richting, dag aan dag, week aan week, ieder morgen onder de eerste woorden ook de vraag gehoord werd, hoe 't met den ouden professor zou zijn?....
Heeft men er op gelet met wat eerbiedige uitdrukking menigeen reeds in de vroegte het briefje op de deur ging lezen, met welk een zachtheid aller hand den schelknop bewoog?....
Zal men ooit vergeten hoe de hooggeleerden der medische faculteit hem allen min of meer als hun patiënt beschouwden en hoe sommigen hunner, ook zonder in consult te zijn geroepen en zonder zelfs aan het ziekbed te komen, gedurig in die oude huiskamer zaten, als zei een gevoel van stille piëteit hun dat ze dáár op hun post waren?....
Heeft men aan dat ziekbed niet mannen gezien, om hun wetenschap in meer dan één werelddeel bekend en beroemd,
| |
| |
en zie, zij weenden!.... Heeft men er niet gezien die vóór dat bed geknield lagen om nog eenmaal de fluisterende stem van den ouden professor op te vangen, terwijl ze zijn hand zacht vasthielden en met tranen besproeiden?.... Ja, en 't was liefelijk, roerend, schoon; 't is om nimmer te vergeten.
Wat mag er dan in dien ‘Nestor onzer theologen’ zijn geweest, waardoor hij zoo aantrekkelijk was voor geleerden van allerlei faculteiten?
Wat had hij dat jongen en ouden aan hem verbond?
Waarom werd deze man met dat ouderwetsch costuum, met die onaanzienlijke gedaante, met dien gebrekkigen gang en die vele zonderlinge gewoonten, waarom werd hij in de stad zijner inwoning nooit anders dan met groote onderscheiding bejegend op straten en wegen, in huis en kerk en gehoorzalen? Waarom dacht zelfs het joligste troepje er niet aan, met eenigen spot achter zijn rug te glimlachen? Waarom was zijn woning jaren achtereen het punt van vereeniging voor personen van de meest uiteenloopende karakters? Wat trok toch de menschen tot dezen mensch?
Was 't zijn geleerdheid?.... Maar wat geleerdheid betreft, het is bekend dat ze menigeen reddeloos voor de samenleving heeft doen verloren gaan. Geleerdheid is één ding en gezelligheid een ander. Vele zijn de ziekten der geleerden en haar slachtoffers vindt men in den regel even vervelend als deerniswaardig. In de geleerdheid op zichzelf kan dus V. Hengel's aantrekkelijkheid niet gelegen hebben.
Waar lag ze dan? - In zijn ouderdom?.... Maar sinds wan- | |
| |
neer werd iemand alleen om zijn ouderdom geacht en geëerd en bemind? Is niet de gemelijkheid van den ‘mijntijder’ tot een spreekwoord geworden? Is niet de bescheidenheid van den ouden dag minstens even zeldzaam als de bescheidenheid der jonkheid? Bovendien, reeds in zijn jonge jaren won hij menig hart dat hem trouw bleef tot den einde. Onderhield de oude professor geen briefwisseling met dorpelingen, die de jonge predikant zich tot vriend had gemaakt? Is het geen feit dat een paar Noord-Hollandsche boeren onder 't professorale dak logeerden, jaar op jaar? Ik zeg u, 't was een lust het drietal 's avonds vereenigd te zien om de theetafel. Een oud-Hollandsche pijp; een oud-Hollandsch praatje! Allergenoegelijkst! Als de goede landlieden straks terugkeerden naar het dorpje in Holland's groene weiden, dan konden ze vertellen dat de oude professor hen kostelijk onthaald had en ‘erg in zijn schik’ was geweest, en ik verzeker u, ze zeiden er geen woord te veel van, want....
Ja, daar hebt ge 't: want hij was een eenvoudig en oprecht man; een man met een trouw en eerlijk hart. Zelden is iemand zóó door en door een vriend van waarheid geweest; ziedaar in hoofdzaak 't geheim zijner macht.
Waarheid was er in zijn studie, zijn streven als man der wetenschap. Waarheid in zijn maatschappelijk en huiselijk en innerlijk leven. Waarheid, kort gezegd, in zijn omgang met zichzelven, met de menschen, met God.
Daarom ging er macht van hem uit en zullen zijne vrienden hem nimmer, nimmer vergeten.
Zijne studie!.... Wie hem gekend heeft zooals hij tot den laten avond van zijn leven met de uren woekerde, den
| |
| |
tijd uitkocht; wie hem eerbiedig bespied heeft aan zijn eenvoudige schrijftafel, te midden zijner boeken, met dat eerlijk en ernstig gezicht, vol van de kenteekenen der hoogste inspanning -, die kan getuigen hoe hij woord voor woord wikte en woog, voet voor voet den weg zocht, altijd en altijd weer zichzelven corrigeerde, streng, en onverbiddelijk. Inderdaad, hij was een priester der wetenschap, zonder bedrog! In den arbeid van dezen geleerde geen zweem van kwakzalverij, maar conscientie, maar piëteit. Wat er ook van de vruchten zijner studie moge verouderd zijn of verouderen, de liefde waarmee hij gezocht en gewerkt heeft, zal in de schatting zijner vrienden nooit anders dan liefde voor waarheid zijn.
Nooit zullen ze vergeten den glans dier oude oogen, als vader Van Hengel hun verhaalde van 't geen hij gevonden had. Nooit zal die eerlijke lach uit hun geheugen gaan, waarmee de oude professor op andere tijden zijn dwaling, zijn onkunde beleed. Van Hengel blijft voor hen de levende getuige van den waarheidszin. Al hebben ze nu en dan zeer levendig gevoeld dat hij zich overgaf aan illusies, dat (men vergeve mij deze wijsheid!), dat de dogmatiek met zijn exegese een loopje nam, dat hij de wolk voor Juno aanzag en omhelsde -, geen hunner zal ontkennen dat de oude professor (gelijk de jonge voorheen) in zijn naïeve zelfmisleiding en verrukking een smettelooze reinheid ademde, en alzoo een verheffender indruk gaf, dan het beste inzicht in de critïekste punten van eenige wetenschap ooit kan geven.
Gelijk in zijn studie, zoo was hij in zijn huiselijk en maatschappelijk leven, in zijn omgang met jong en oud.
Ware 't anders geweest, mijn kleine volkje had hem niet
| |
| |
zoo vertrouwelijk kunnen aanhalen. Gij hadt het moeten zien: de 91jarige met dat dartel troepje van twee tot zeven jaren, 't was een aandoenlijk, een verrukkelijk tafereel. Men wist haast niet wie van hen het hartelijkst kon lachen. Hij was zoo eenvoudig, zoo waar, ook in zijn kinderlijke vreugde, zijn vergenoegdheid bij het schijnbaar geringste. De kinderen vonden hem zoo goedig en lief en ieder weet -, de kinderen vergissen zich op zulke punten niet licht.
En dan Kaatje, die ‘van de afgescheienen’ was! Meent ge dat ze 't jarenlang in dat huis zou hebben volgehouden, bij dien professor van de liberalen.... als ze niet met de stukken had kunnen bewijzen dat de 119de psalm op hem was gemaakt?.... ‘Welzalig zijn d'oprechten van gemoed,’ er is geen twijfel aan, Kaatje wist het, dat sloeg op professor!
- ‘Een zonderling man! Een goeie man! Wat kan hij 't toch vierkant zeggen!’ Zóó werd er schier van alle zijden soms gedacht, gefluisterd!
Ja, hij kon het vierkant zeggen.... dat men moet afleggen den leugen.... en aandoen de waarheid!... En als hij 't eens gezegd had, op zijn manier. dan voelde men dat het waar was. Dan werd men wel eens verlegen.... Hij kon u zoo wonderlijk aankijken.... ja wel.... ja wel!.... Maar men kwam toch mettertijd weerom.... De menschen zijn in den grond zoo kwaad niet, ze willen de waarheid nog wel eens hooren.... En die oude professor meende 't toch ook zoo goed!....
Hij meende 't goed, zeker! Hij was waar. Als ik een leugenaar van professie ware geweest, als ik met den ouden man ooit comedie had gespeeld, ik zou alles eerder hebben kunnen doorstaan dan zijn blik, bij een ontmaskering.
Dat was zijn macht over velen.
| |
| |
Oude, eerlijke Van Hengel, uw beeld wijke van ons niet!....
Welk een sprekend gelaat had die man! De trouwe spiegel van 't geen er in hem omging; en wat er in hem omging mocht het licht zien.
Had hij wat men ‘een mooien kop’ noemt? - Men zei het niet, doch ik geloof vast en zeker dat men 't wel dacht. Voor 't een en 't ander had men zijn goede redenen. Er is mooi en mooi; als 't er op aankomt weten de menschen dat wel.
Ik heb het uitnemend portret, door Spoel vervaardigd (en voortaan in de senaatskamer van Leiden te vinden), ik heb het niet noodig om mij den ouden professor recht levendig voor den geest te brengen. Aan hem te denken en hem te zien is voor mij hetzelfde. Ik zie hem in al zijn bewegingen. Op zijn gelaat ontsnapt mij ook de minste nuance niet. Hoe beweeglijk, en toch zoo rustig! Hoe vriendelijk, en altijd waar! In alles dezelfde eerlijkheid en eenvoud. Daarom was zijn vroolijkheid zoo blij, zijn opgeruimdheid zoo aanstekelijk, zijn bemoediging zoo opwekkend, zijn verontwaardiging zoo geducht. Trots al zijn scherpzinnigheid had de natuur hem niet voor diplomaat in de wieg gelegd. Maar ze had hem gekroond met haar beste gave en gezalfd voor de schoonste roeping; want, nog eens, Van Hengel was een waarachtig man, een man zonder bedrog.
God alleen weet er alles van, maar wie hem dagelijks omringden wisten 't eenigszins hoe in dat eerlijk hart tegen menige verzoeking werd gestreden. Wie heeft niet zijn kleine ijdelheid? Had een Paulus, had een Maarten Luther ze niet? Van Hengel had de zijne -, hij wist het. En met iets van denzelfden humor waarmee Dr. Martinus den duivel te
| |
| |
lijf ging, met iets daarvan weerstond ook de oude professor zijn verzoeking.
Heb ik niet menigmaal hem gageslagen als er een drukke receptie was geweest, als bij een of ander feest de bloem der stad hem hare bloemen had gestrooid, als zelfs uit Den Haag de een of andere groote heer zijn contingent in de eerbewijzingen had geleverd, als uit alle oorden des lands de oudleerlingen hun hulde hadden gebracht -; heb ik niet menigmaal hem gadegeslagen zooals hij dan straks in stilte neerzat, het hoofd gebogen, den arm latend neerhangen over den leuningstoel, met een vreemden glimlach over 't eenvoudig gezicht?.... Ja, en nog hoor ik dat geprevel, zoo stil en vastberaden, zoo comisch en toch verheven: ‘allemaal gekheid!.... allemaal gekheid!.... kom, kom....’ En dan stampte het kleine voetje zoo gramstorig en toch zoo goedig op den grond.... O, hij was een man naar Gods hart.
En onder al den twijfel der eeuw dien hij kende, die hem ontroerde, heeft hij 't geloof behouden. Al was hij geen dichter en geen profeet, ik heb u immers gezegd dat hij een eerlijk menschenhart in zich omdroeg?.... Welnu, en daarbij (en ten deele dáárom) was zijn verstand een gezond verstand. Misschien ging hij vele wijsgeeren te boven.
Nog weinige weken en het oude huis op de Oude Vest te Leiden zal eenzaam en ledig zijn. Dan valt de deur dicht en die slag zal dreunen - - in het hart van Kaatje en haar kameraad?.... Ja.... maar veel, veel droever nog in dat van de twee anderen - God zegene haar! - die jarenlang de goede engelen van zijn huiselijk leven zijn geweest.
Met welk een liefde hebben ze hem verpleegd in de dagen en weken zijner krankheid! Met welk een weemoed hebben ze
| |
| |
hem goênacht gekust, als eindelijk de laatste ure kwam! Zij wisten welk een schat van liefde met hem heenging!...
Straks wordt de vriendelijke huiskamer zoo zachtjes aan ontruimd. Reeds zijn dan de oude, trouwe vrienden uit de boekenkasten verwijderd.... Reeds is het hol en ledig in die studeervertrekken, één voor den winter één voor 's zomers, waar hij zoo rusteloos werkte en ook, bij ongunstig weer of toen hij door ouderdom niet meer kon uitgaan, die merkwaardige wandelingen deed....
Ten laatste zal alles gedaan zijn, wat nog te doen was in de oude, dierbare woning.
Dan is de Meimaand in het land en de pereboomen in den tuin, die hij zoo kinderlijk liefhad, en de prachtige fuchsia die in 't voorjaar het huisvertrek sierde en met de takken aan 't plafond reikte, en al datgene waarin zijn eenvoudige ziel een welbehagen had, 't zal alles groeien en bloeien voor een ander. Misschien worden dan ook de pereboomen wel weggeruimd omdat er toch niets onder wil tieren. 't Zal tegen zijn geest zijn. Hij heeft altijd volgehouden dat het zonde zou wezen van de boomen. Want zulke peren!... neen maar, die vond men nergens....
Voor de trouwe poes die elken middag uit zijn hand haar extra-beetjes kreeg, en voor de kanaries die hem zoo vroolijk konden begroeten, heeft hij nog zelf op zijn ziekbed beschikkingen gemaakt. Een van de vogeltjes scheen 't evenwel beter te vinden niet meer voor anderen te zingen: 't is nog vóór hem gestorven.
De gepasporteerde onderofficier, zoon van een vroegere dienstmaagd uit professor's huis, zal voortaan zelf zijn requesten moeten schrijven. Doch de wakkere borst erkent dat de oude professor hem voorgoed op den weg heeft geholpen.
| |
| |
Hij is één van de velen die dat getuigen zullen tot hun laatsten dag. 't Zal hun hard vallen zonder den ouden professor voortaan hun weg te bewandelen; doch 't is een waarheid, hij heeft hun den weg lichter gemaakt, - in dubbelen zin.
Vader Van Hengel, gij vergeeft mij, niet waar? dat ik zóó van u gesproken heb? In de advertentie van uw dood mocht niets anders te lezen zijn dan dat gij gestorven waart. Gij hebt haar nog zelf geschreven.... 't is zoo.... En toch, wezenlijk, ik moest het zeggen hoe lief wij u hebben gehad. Dit boekje mocht zonder dat de wereld niet in,
Dit boekje met zijn dwazen titel?!... ‘Los en Vast uit de portefeuille van een Leidsch student,’ heette het vroeger; iets later werd het eenvoudig ‘Los en Vast.’ Of 't er door kan? Potgieter meent van niet. Hij heeft het een ‘ploertigen’ titel genoemd;.... Nogtans, in dit boekje moest ik van u spreken, oude vriend! 't Maakt, trots zijn titel, eenige aanspraak op 't geen waarachtig en eerlijk is en liefelijk en welluidend.... ja, zeker!... En gij, ge hebt het nu en dan in genade aangenomen. Gij kendet er de geschiedenis van; ge hebt om den inhoud soms vroolijk gelachen, soms vriendelijk waarschuwend het hoofd geschud. Bovendien wist ge dat het sinds den Bogermansdag van 1867 het werk van twee goeie vrienden was en, vriendschappelijk hart als ge waart, ge hebt ons verbond gezegend. Dat deed ons goed. We weten wel dat we in geen honderd jaar op Erckmann-Chatrian zullen gelijken, maar een paar Hollandsche jongens kunnen we toch mogelijk wel zijn.... we probeeren het ten minste.
| |
| |
En zoo mocht ik dan ook hier van u spreken. Ik, ongeleerde, van u, den ‘Nestor onzer theologen.’ Natuurlijk dat ik niet zoozeer van den geleerde sprak als van den mensch.
Ja, sinds dien Februari-dag van zijn heengaan telt Nederland's bevolking een goed mensch, een brave, een rechtvaardige minder. En vooral in het oude Leiden zal de oude professor worden gemist.
Wel duizendmaal zullen de vrienden dat huis voorbijgaan en gedenken aan de dagen van voorheen.
Wel duizendmaal zullen ze den trouwen vriend nog zegenen.
Mag ik méér zeggen?... Welnu, 't zal menigeen te moede zijn alsof sinds zijn sterven de stroom der vergankelijkheid wilder bruist, de wereld sneller voorbijgaat.
Langzamerhand was de oude Van Hengel geworden als één die de tijden en hun sloopende kracht in 't aangezicht weerstond. Hij was zeventig geworden... tachtig... negentig; het eene jaar ging voorbij na het andere; de oude Van Hengel bleef, naar 't scheen, die hij was. In zijn huis ademde men steeds denzelfden levenslust, zelfden vrede.... Alles wisselde, alles verging, maar week aan week, jaar op jaar zat daar die oude man met het altijd jonge hart.... Men kreeg er den indruk dat toch, wel bezien, de wereld zoo tamelijk 't zelfde bleef....
Op eenmaal, daar was de stoel in de huiskamer ledig. Des avonds zong, als altijd, het theewater; doch het oude, vergenoegde gelaat zong niet meer mee. De oude professor verliet straks het bed niet meer.... totdat men zijn lichaam uitdroeg en neerlei in de laatste enge woning. De oude professor was dood!... Ook hij?!... Dood!...
| |
| |
- ‘'t Wordt licht, lieve kinderen,’ heeft hij op zijn sterfbed gezegd. ‘'t Wordt licht,’ sprak hij met zachte stem.... met brekende oogen....
Gij allen, zijne vrienden, gedenkt dit zijn laatste woord!
Of was het mogelijk zijn laatste naïeve zelfmisleiding?....
Stil!... Gij weet immers, hier sprak niet de man der exegese, der dogmatiek?...
Hier sprak de mensch met zijn eerlijk, waarachtig hart.
O oude professor, lieve vader Van Hengel, hebt gij ons op uw sterfbed nog met uw heiligsten zegen gezegend?...
|
|