| |
| |
| |
Het land der wonderen.
Ontdekkingsreizen van den nieuweren tijd door Dr. C.M. Kan.
Africa.
Wat heb ik onze brave voorvaderen van de 15de eeuw dikwijls benijd! Hoe hartverheffend was hun onwetendheid, die kinderlijk geloof kweekte, in vergelijking met onze geleerdheid, waaruit niets dan scepticisme en betweterij opschiet.... 't Is waar, zij zaten onder den kerkelijken pantoffel van groote en kleine pausen of moesten 't geduldig aanhooren, hoe de een of andere edelman, die niet naar de windvaantjes keek, hen nog more maiorum kanalje noemde, maar verder hadden zij 't goed.
De steden begonnen te bloeiën. De gilden kwamen in eere. Er werd druk gewerkt in de trafieken en jaar op jaar liepen er meer schepen de havens uit. Zelfs kregen de bijeenkomsten van de kamers der rhetorica, waar zij met hunne vrouwen of liefjes bij 't bierken zaten, een zekere reputatie, en was er hier of daar licht een kennis of bloedverwant die furore maakte met een half-wereldsch half-geestelijk lied, dat hij niet alleen zong maar met noeste vlijt zelf gemaakt had. Wat wilden
| |
| |
ze meer?.... 't Was niet langer stikdonker om hen heen, maar recht gezellig in de schemering. Als er onder hen waren die nog meer verlangden en verder keken dan hun neus lang was dan konden zij zich troosten met de hoop op den naderenden morgen, op de blaadjes die den dauw afschudden en de kleine vogeltjes die zacht en bescheiden begonnen te zingen. De groote dag was in aantocht. Ruischte daar niet de stem des Heeren in den wind des daags?....
Maar wat het mooiste was, die goede vaderen van de 15de eeuw waren zoo prettig bijgeloovig. 't Is waar, zij geloofden niet langer aan de zooëven bedoelde onfeilbaarheid van den heer graaf of baron die hun oogst onder de hoeven zijner jachtpaarden vertrapte, of in zijne ondoorgrondelijke genade besloten had hunne mooie dochters te onteeren; zij geloofden niet langer aan het leerstuk van dezen of genen vetten pater, dat het vleesch voor de kerk is en de botten voor de leeken zijn; ja, er waren er reeds vrij wat, in wier hart de twijfel een hoekje vond als hij fluisterde, dat de onbesproken zedelijkheid van het klooster in de buurt meer op de dogmatiek dan op de werkelijkheid gegrond was -; maar overigens konden zij nog gelooven en zich verbazen als kinderen, hadden zij schik in hun eigen domheid en hielden zij de fabelen en wonderen hunner droomen vast, alsof 't gouden rozenobels waren.
Stelt u maar eens voor, wat een pret een toenmalige Sint-Maartensman, of een eerzame burger van Dordt moet gehad hebben als hij de reizen van John Mandeville in de Zwolsche vertaling van 1483 in handen kreeg. Lieve hemel! dat was om er het lekkerste glas bier, ja zelfs den berkemeijer met echten Cereswijn voor te laten staan, en het geheele huisgezin bij mekaar te roepen. Jan Mandevijl, zooals de vertaler hem noemde, beschreef immers de landen vanwaar het wonderge- | |
| |
loof zijn eersten aanloop genomen heeft? Hij voerde de verbeelding ver achter de schermen van het toenmalige schouwtooneel der wereld, naar de streken waar de draken hunne eieren legden en de bietebauwen met de heksen huwden..... ‘De wonderlijke Reize van Jan Mandevijl’ las de kloeke huisvader, als hij 's avonds bij de vetkaars het kleine boekske opende en nog meer te stellen had met zijn ongeoefendheid in 't lezen dan met zijn oude oogen; ‘de wonderlijke Reize van Jan Mandevijl, beschrijvende eerst de Reize en de geschiedenisse van den H. Lande van Beloften, te voet, te paard of ter zee ende de gesteltenisse ende geleegenheid van denzelven landen. Daarna de gesteltenisse ende zeeden van den landen van Egipten, Syriën, beide Arabiën, Persiën, Indiën ende Ethopië, ende oock dat leeven ende geloove der menschen van dien landen.’
Eerst de reize en geschiedenisse van den H. Lande van Beloften!.... Dat was zooals 't behoorde; een schrijver, die daarmee begon, was goed in de leer. Moeder de vrouw en de eerbare jongedochters waren gerust en luisterden met gevouwen handen, ja, ze bleven luisteren toen Palestina was afgehandeld en de reis te paard of te voet vervolgd werd naar de landen der blinde heidenen met hunne nooit gedroomde gruwelen van natuur en kunst. 't Ging linea recta en zonder schroom op Arabie, Perzie en Egypte los; ja, de koene reiziger trok, terwijl de meisjes haar hartjes vasthielden, altijd maar door.... tot in Indiën, Cathay en het land van Paap Jan.
O, dat land van Paap Jan vooral was een verrukkelijk land, een luilekkerland voor de verbeelding, het Ultima Thule voor de dichtende ethnographie. Jan Mandevijl spaarde zijn lezers en lezeressen geen enkel van de wonderen, die hij daar had gezien. Hij vertelde van menschen met hondekoppen en van dito, dito's zonder den minsten zweem van kop. Hij had daar
| |
| |
gehoord van pygmeën en griffoenen, ja met eigen oogen gezien dat er lieden rondliepen, die niet meer of minder dan paardevoeten hadden. Er waren hem daar gevallen voorgekomen van zoo trouwe huwelijksliefde, dat man en vrouw als twee takken op een en denzelfden stam gegroeid waren, en hij had letterlijk gegrasduind in de onmetelijke schatten van de koningen bij Gods genade, die daar ginds den scepter zwaaiden; ja, hij had bergen van klinkklaar goud beklommen of, zoo niet beklommen, dan toch uit de verte aanschouwd. Ook had de schrijver (wat moeder de vrouw vooral veel pleizier doet, ondanks het aantrekkelijke van 't edele metaal dat maar voor 't grijpen lag, niet verzuimd de bakermat van ons geslacht te bezoeken en een nieuw licht te verspreiden over de geheimzinnige overleveringen van Gog en Magog. Hij gaf bovendien zeer betrouwbare berichten omtrent de nazaten van de Indische Christenen, die in vroeger eeuw door den heiligen Thomas bekeerd waren, over wie het hart der moederkerk nog altijd onrustig sloeg. De lectuur van al deze wonderverhalen kortte niet alleen een reeks van avonden, maar onderwijl vergat de nijvere huisvrouw het spinnewiel te trappen, terwijl 't geen twijfel leed of de dochterkes zouden drie weken lang met Paap Jan in haar hoofdjes loopen en onder dien invloed de tinnen bekers en kroezen bij lange na zoo blank niet schuren als anders.
En toch heeft Jan Mandevijl zich als een eerlijk man gedragen en honderd bijgeloovigheden en dwaalbegrippen onder weg den hals omgedraaid.
We zijn vier eeuwen verder, maar nog geen halve wijzer, als gij wilt. Liever dan een kaart van den Waterstaat of het
| |
| |
Ministerie van oorlog te bewonderen, lezen wij in een reisverhaal uit het onbekende Zuiden. Liever dan met Baedeker naar Bonn of Wiesbaden te trekken, nemen wij een plaats op de Germania en zoeken de ingevroren voetstappen van Heemskerk en Barends op.
Wat zal ik u zeggen? De mensch stamt misschien van een divergentie tusschen Ur-mensch en Ur-aap af -, maar stellig en zeker van den een of anderen vagebond, als wij dat woord in de edeler beteekenis opvatten. Ons geslacht is als een nomaden-geslacht begonnen of, zoo gij dat alweer liever wilt, wij hadden pas de verstandskies gekregen en maakten daarvan op de bekende manier gebruik, (door verboden vruchten te eten), of wij gingen op reis, verlieten het schoone dal der rust en der eeuwige lente, om andere landen te gaan zien en van nog andere, die daarachter liggen, te droomen. Vindt gij dat niet goed?.... Ik kan 't niet helpen. Hebt gij meer op met den rustigen gang der wetenschap, die bij de kachel blijft zitten?.... Ik zal 't u niet euvel duiden, maar u alleen vertellen, dat niemand meer dan diezelfde wetenschap van dat vagebondeeren geprofiteerd heeft en dat - - - ja, ik zal 't ook maar dadelijk zeggen, want 't moet er straks toch uit - - -, dat 't een van de merkwaardigste verschijnselen van onzen tijd is dat de wetenschap, zegge, de meest stellige van alle wetenschappen (de land- en volkenkunde) de avontuurlijke tochten in deze eeuw regelt en patroniseert. De vagabondage is in haar dienst gekomen en draagt haar liverij. Is het terrein der verbeelding daardoor nu afgesloten? Mogen en kunnen wij voortaan uitsluitend door de directe bemiddeling van Petermann onzen honger naar het geheimzinnige en wonderbare bevredigen?... Neen, zoolang Los en Vast bestaat zal dit evenals Ruth, de Moabitische, achter
| |
| |
deze maaiers aangaan en de halmen, die hun ontvielen, pogen op te rapen.
Laat ons hiermee maar dadelijk beginnen. Dr C.M. Kan heeft een zeer verdienstelijk werk ondernomen, waarop wij onze methode kunnen toepassen. Aan de hand van Barth, Livingstone en andere wereldberoemde reizigers heeft hij voor het Nederlandsche publiek een reistocht naar Africa georganiseerd, met het bepaalde plan om bij voldoende deelname achtereenvolgens ook andere onbeschaafde werelden te bezoeken. Hij heeft daarvoor een programma ontwikkeld, dat alle reislustigen doet watertanden, en tevens zooveel geschiktheid getoond om onze cicerone te zijn, dat wij niet twijfelen aan zijn succes. Als de een of andere letterkundige nijdigaard mocht opmerken, dat het heele boek niets anders dan compilatie is, dan zal ik hem met de logarithme zijner eigen nijdigheid antwoorden, dat goed compileeren niet ieders werk is en dat vooral bij zooveel dorre geleerdheid, als zich op dit terrein rondom den schrijver opstapelde, een smaakvol compendium een weldaad voor de wetenschap en voor 't publiek mag heeten. Als de bedoelde opmerker daar nog niet genoeg aan heeft, zal ik hem naar de bronnen van Kan verwijzen en hem veroordeelen die met eigen lippen leeg te drinken. Hoogst waarschijnlijk zal 't hem dan vergaan als zoo menigen reiziger in Africa die naar de bronnen van den Nijl zou gaan zoeken, maar 't bij Chartum al opgaf. Ik voor mij acht mij persoonlijk aan Dr Kan verplicht.
Kan begon zijn belangrijke onderneming met Africa, waarschijnlijk omdat dit werelddeel uit het oogpunt van ethnographie 't belangrijkste is. De indruk, dien hij hierdoor reeds
| |
| |
aanstonds op ons maakt, komt in groote trekken vrijwel overeen met dien van het boekje van John Mandeville. Ook is dat wonderlijk werelddeel, 'twelk volgens een guitigen schooljongen sinds eeuwen de tong tegen ons uitsteekt, eene ware mondterging voor de wetenschap. In de hoogste oudheid vlijde zich de beschaving aan zijn noordoostelijken rand en bijna vier eeuwen zeilden reeds de schepen van alle cultuurvolken aan alle kanten om den geheimzinnigen driehoek heen. Pas na de oprichting van het Africaansche gezelschap te Londen en na den tocht van Napoleon I naar Egypte nemen de eigenlijk wetenschappelijke onderzoekingen een aanvang, en ofschoon deze jaar op jaar in gewicht en ernst hebben gewonnen, wat weten we eigenlijk nog? Hoever zijn we doorgedrongen tot het centrum? Hoeveel is er niet 't welk nog op de koene reizigers wacht?
Met echte neger-volharding heeft Africa zijne moeras-koortsen en het vuur zijner zandwoestijnen in slagorde gesteld en exploiteert het de ruwheid en grilligheid der stamhoofden in het belang zijner mysteriën. Door middel van valsche of tegenstrijdige berichten weet het de energie van den vurigsten onderzoeker af te matten; door de akeligste verveling tracht het de wakkerste hersens in de war te brengen; ja, 't giet den twijfel aan het nut van al zijn pogen en streven als een slaapdrank op zijn aanmechtige tong.... juist op het oogenblik dat hij de fata morgana, die steeds voor hem uit week, zou zien overgaan in het meer of den bergstroom, waaruit de Nijl als een tooverspreuk te voorschijn komt.... Africa, dat door den vloek van Noach of van moeder natuur tot de rol van baboe der menschheid veroordeeld werd, speelt even roekeloos en kinderachtig als deze bekende kinderbederfsters met de
| |
| |
zonen der beschaving, zoodra deze zich aan haar woeste omarming toevertrouwen. De zwarte dienstbare erkent in hen haar toekomstige meesters, maar laat daarbij kwaadaardig lachend de ivoren tanden zien. Zij stoeit en dartelt met hen in de schaduw harer palmen, maar vertelt daarbij ijzige verhalen waarin de leeuw en de hyena een hoofdrol spelen. Als zij ziet dat hunne oogen dichtvallen zet zij zich naast hen neder en zingt wonderlijke melodiën waaruit benauwde droomen oprijzen, of doodt hen langzaam door den giftigen adem, dien ze hun in de neusgaten blaast, omdat 't haar lust en leven is te dooden. En somtijds ook, als zij minder wreed, minder grillig en minder wellustig is dan gewoonlijk, stopt zij haar argelooze gasten weg, speelt maanden en jaren schuilhoekje met de heroën onzer geographische genootschappen.
O, er zal een tijd komen, dat die slavin niet meer dienstbaar zal wezen of, zoo zij niet in staat is onze zuster te worden voor 't minst niet langer dienen zal uit vrees. Christendom en handelsverkeer zullen haar in stede van koraal en gouden sieraden, waaraan zij zich nog altijd vergaapt, het besef van eigenwaarde en de gave der vrijheid aanbrengen. Doch die tijd is nog zeer verre, al naderen wij hem met rassche schreden; want het terrein is zoo ontzaglijk groot en de grond zoo ontzettend dor, dat er nog menige reiziger zal bezwijken en nog menige expeditie mislukken, eer wij ook maar van een begin van uitvoering kunnen spreken.
Toch gaat de wetenschap aan de hand der zelfverloochening, van den heldenmoed en de nieuwsgierigheid rustig voort. Al schijnt haar arbeid voorshands voor Africa zelf onvruchtbaar, menige gouden appel viel reeds het krachtiger
| |
| |
Europa in den schoot en zal rechtstreeks onzen kinderen en kindskinderen ten goede komen.
Het boek van Dr. Kan maakt door de genoemde leelijke eigenschappen van Africa, meer dan een der uitvoerige werken waaruit hij putte, den indruk van een doodenregister. Met de ijskoude strengheid van doodgraver en statisticus noemt het achtereenvolgens een legioen van slachtoffers op. Somtijds valt het verhaal van den een of anderen vriend of bediende, die het ongeval bijwoonde, geheel in den toon van het procesverbaal: ‘Den 17den Maart 1860,’ zoo vertelt Roschers bediende, wiens getuigenis alleszins geloofwaardig bevonden is, ‘ging mijn meester van het meer Nyassa op reis naar den Rovuma, waar hij eenige goederen had achtergelaten. Den 19den Maart bereikte hij een dorp en wel 's namiddags te twee ure. Toen mijn meester zich onder een boom neerzette, gingen de bewoners rondom ons staan en een man, met name Makokota, noodigde mijn heer uit zijn intrek in zijn huis te nemen, wat hij ook deed. Ik en de andere dienaar maakten het eten klaar. Nadat mijn heer daarvan gebruikt had, ging hij liggen slapen. Ik ging naar de rivier om water te halen; toen ik terugkwam, zag ik, hoe Omar (de andere bediende) door een hoop menschen werd aangegrepen. Hij viel door een pijl van Makokota getroffen. Dadelijk liep ik naar mijnen heer. Toen ik in zijn hut kwam, lag hij dood in zijn bed, door een pijl in de borst getroffen. De lieden plunderden het huis en toen zij mij zagen, schoten ze op mij; ik vluchtte in een veld met cassave en toen het donker geworden was en alle menschen weg gingen, ging ik naar het huis terug. De lijken lagen, zooals zij gevallen waren; het lijk van mijn heer had nog alle kleederen aan.
| |
| |
Tegen middernacht kwamen eenige lieden (ik verborg mij in de buurt) en ik zag, dat ze beide lijken wegnamen en wegdroegen.’
Dit geschiedde den 19den Maart 1860, terwijl gij en ik, waarde lezer, vermoedelijk bezig waren in de societeit de courant te lezen, of mogelijk ons aankleedden voor een concert!....
‘Gekleed en wel,’ vertelt Clapperton, ‘door zijn bediende ondersteund, verliet hij nog den laatsten dag zijn tent. Maar op hetzelfde oogenblik dat men hem op zijn kameel wilde plaatsen, bespeurde ik in al zijn trekken het vreeselijk teeken van den dood. Dadelijk liet ik hem weer in zijn tent brengen, ik ging naast hem zitten met onbeschrijfelijke smart, ik zag hem sterven zonder een klacht te slaken en zonder, naar het scheen, veel te lijden. Ik verzocht den gouverneur der provincie hem te mogen begraven en groef een graf onder een mimosa, dicht bij een der poorten van de stad. Oudeney was slechts 32 jaar geworden.’
Dat was een slachtoffer van het borstlijden. Zijn dood valt vrij nauwkeurig samen met het jaar waarin de zaak der ziekenverpleging hier te lande algemeene belangstelling vond en de couranten vol waren van een paar nieuwe specifica tegen de longontsteking.
‘Jonkvrouw Skendana’ (Alexandrine), lezen wij elders, ‘heeft twee wonden ontvangen: eerst een sabelhouw op de rechterhand, welke deze geheel en al van haar lichaam scheidde, waarschijnlijk om haar te verhinderen van haar revolver gebruik te maken; daarna een buksschot in de borst en wel van de hand van een der Arabische roovers....’
Er is hier sprake van onze beroemde landgenoote freule Tinne, die, als zij dit had verkozen, een gemakkelijk leventje
| |
| |
had kunnen leiden in het vorstelijk 's Gravenhage, doch de voorkeur gaf aan de gevaarlijke onderneming van landen en menschen te gaan zien.
Evenwel moet ge niet denken dat zoo'n verslaggever zich overal met een eenvoudig extract uit het een of ander reisjournaal vergenoegd heeft. Soms kan de opsteller zijn innig meegevoel met de dapperen, die daarginds op het slagveld der wetenschap gevallen zijn, niet bedwingen en springen hem de tranen in de oogen bij het verhaal van den kinderlijken eenvoud, waarmee een knecht zijn meester of een vriend zijnen vriend begroef.
Tot die plaatsen reken ik allereerst de weemoedige schets hoe Richard Lander zijnen meester, den bovengenoemden Clapperton de laatste eer bewees. 't Is blijkbaar uit den mond van den trouwen knecht zelven opgeteekend.
‘Sultan Bello,’ vertelt hij, ‘gaf mij toestemming mijnen meester naar de gebruiken van ons land te begraven. Ik liet het lijk op den rug van een kameel plaatsen, overdekt met de groote Britsche vlag. Langzaam ging onze optocht voorwaarts, totdat wij stil hielden te Djungarie, een klein dorpje, vijf mijlen ten z.w. van Sokoto, op een heuvel gebouwd. Het lijk werd toen van den kameel genomen en eerst onder dak geplaatst, zoolang de slaven met graven bezig waren, waarna het bij den grafkuil werd nedergezet. Toen opende ik een gebedenboek en las, met eene door tranen en snikken dikwijls afgebrokene stem, de begrafenis-formulieren. Er was geen mensch, die er naar luisterde of mijne droefheid door deelneming verzachtte. De slaven bleven op eenigen afstand, waar zij met elkander twistten en een onvoegzaam geraas maakten. Bitter schreiend stond ik bij het zielloos overschot van den besten, den onverschrokkensten en waardigsten meester, tot
| |
| |
de grafkuil weer geheel gevuld was. Ik zag mij nu geheel alleen, omgeven van dreigende gevaren en te midden van baatzuchtige en trouwlooze vreemdelingen, op honderd vijftien dagreizen van de zeekust verwijderd. Mijn beschermer bestond niet meer en tot overmaat van rampen gloeide een brandende koorts in mijn binnenste. In dien verlaten toestand wenschte ik meermalen den dood en verlangde niets liever, dan naast mijnen meester in het graf rust te vinden. Nooit had ik zulk een moedeloosheid en neerslachtigheid ondervonden.’
Van zulke episodes zijn er verscheidene in het boek aan te wijzen. Dr Kan heeft blijkbaar zijn best gedaan om aan deze en soortgelijke uitingen van het gevoel ruimte te geven. Wellicht is er hier en daar wel eens de een of andere geodetische bijzonderheid voor achterwege gelaten.
Ook daardoor munt een compendium, dat de quintessence van vele reisverhalen bevat, boven een afzonderlijke beschrijving van elken tocht, die in het belang der wetenschap ondernomen werd, uit. De compilator heeft zich een goed eclecticus getoond en is bij de keus zijner stof ernstig te rade gegaan met de zedelijke behoefte zijner lezers. Dr Kan heeft ook te dien aanzien.... Maar ik dwaal van mijn chapiter af. Laat mij 't aan de lezers van het boek overlaten de vele zedelijke en intellectueele voortreffelijkheden van Kan's arbeid bij elkaar te zoeken. Ik treed een paar schreden achterwaarts en zoek mijn aangewezen plaatsje bij de maaiers weer op. Als ik op deze manier doorging zou dit artikeltje in Los en Vast tegen onze gewoonte in een lofrede ontaarden.... En een lofrede?!.. ja, die wil ik ten minste bewaren tot Kan de geheele wereld is rond geweest!...
| |
| |
Om dan een luchtiger toon aan te slaan: Africa is nog altijd het land der wonderen. Naar evenredigheid van de progressen der wetenschap en van onze onvolprezen slimheid, die zich nooit en nergens bij den neus laat nemen, is 't werkelijk evenvol geheimzinnigheden als wijlen het land van Paap Jan. 't Is waar, de menschen met staarten die, naar men freule Tinne verteld had, in het land der Niamaniam woonden, behooren ook alweer sinds lang tot de mijthe en menig meer, dat jaren door de hersens van alle Europeesche ethnographen spookte, is gedempt met de bergen hunner eigen fantasie, maar er is nog genoeg overgebleven om in den schemeravond van te droomen, om ons te bewijzen dat nog niet alles in deze wereld recht, rechtlijnig en rechtzinnig is. Evenwel 't begrip van wonder heeft daarbij belangrijke wijzigingen ondergaan.
Of gevoelt niet elk onzer zich aangetrokken door dien goedaardigen koning Rumanika die in goed Kisuahili (d.i. Oost-Afrikaansch-Fransch, als ge 't soms niet wist) aan Speke vroeg, of het iederen dag dezelfde zon was, die opging, en of de maan ons voor den gek wilde houden, omdat ze altijd zulke gezichten tegen de aarde trok?.... Is hij niet een wonder van onnoozelheid en eenvoud in vergelijking van de duizelingwekkende hoogte, waarop onze koningen 't gewoonlijk in de cosmographie gebracht hebben?....
Klinkt 't ons niet als een sprookje in de ooren wanneer wij lezen, hoe de Mooren van Kaarta den weerloozen Mungo Park omringden en naar hem spuwden -, als we ons herinneren, hoe fatsoenlijk en ordentelijk ons grauw veelal is, hoe veilig een vreemdeling of een origineel langs onze straten kan gaan?.... Als wij lezen hoe Denham den Sultan te Bilma een stuk zeep vereerde opdat hij zich wasschen zou -, wrijven wij
| |
| |
Hollanders ons dan niet in de handen en bidden we God niet, dat we bewaard mogen worden voor hoogmoed.
Toen de Engelschman Clapperton opmerkte dat te Kano de boksers een onderdeel van het slagersgild uitmaken, heeft zijn hart zich zeker verheugd, omdat zijn groote natie hare verdienstelijke medeburgers beter op hun waarde weet te schatten. Dat de prinsessen te Bagirmi Dr. Barth in consult riepen om hare mooie oogen te laten bekijken, aan welke geen ander gebrek was dan dat ze gevaarlijk waren voor een Negermannenhart -, dat is de ergernis van onze dames, die nooit andere hoofdpijn gekend hebben, dan die alleen een drankje genezen kon. Ja... die ergernis zal in schaamte over hare sekse overgaan, indien ze lezen hoe de Ssourhay-meisjes koperen ruiterbeeldjes in het haar dragen, als symbool dat zij droomen van een artillerie-officier. En kunnen wij een zachter oordeel verwachten over de bijna overal heerschende Africaansche mode de onder- en bovenlippen met ringen te doorboren.... daar toch geen Europeesche moeder er over denkt eenig ander lichaamsdeel harer dochter te verminken dan de ooren?.... Voorwaar, als wij de zaak in dat licht beschouwen, houden de wonderen van onbeschaafdheid, ruwheid en domheid daarginds niet op.
Terwijl naar officieele en officieuse berichten de toestand onzer mindere standen zoodanig is dat wij dagelijks meer naderen tot de gouden eeuw van Koning Hendrik IV en de kippesoep eerstdaags in elke hut en kluis over het vuur zal hangen.... doet het onze beschaafde harten pijn als wij lezen, hoe geheele stammen van Africanen in vuil en modder rondkruipen, hoe de eenvoudigste regelen der gezondheidsleer daar onbekend zijn en velen zich moeten voeden met vleermuizen, slangen en wormen....
| |
| |
Wij wenden met afschuw het hoofd om, als we lezen hoe Zijne Majesteit Kikundessu stomdronken was toen hij den reiziger Magyar ontving en niet ophield de kruik aan zijn lippen te zetten, zoodat de voorgenomen audientie totaal in 't water viel.... Sinds Peter van Rusland weet Europa immers niet meer wat een onmatige koning is?....
Dat de Ovaherero zeer ongevoelig waren voor muziek en liever koeien hoorden bulken dan naar Hahn's harmonium te luisteren; dat de bewoners van Ondonga zich niet konden voorstellen hoe een gehuwd man, die zonder vrouw op reis was, niet onderwijl een andere voor behulp nam; dat de Ovamguabi reeds lang alle complimenten op zij gezet hebben en men daar bij 't afscheid nemen eenvoudig zegt: ‘me i.,’ dat is ‘ik ga;’ dat men in het land van koning Mosilikatse van tijd tot tijd met de lange zweep achteruit moet slaan om de straatjongens en de dieven van zijn rijtuig af te houden -, en eindelijk, dat men in Africa de onbeschaafdheid zoo ver drijft van het uitverkoren blanke ras te gebruiken om de stoute kinderen naar bed te jagen (‘Wees zoet, anders roep ik den blanken man; die zal je bijten’) - - -, dit en nog oneindig veel meer wat daghelder bewijst dat de staart alleen bij toeval aan onze Africaansche broeders en zusters ontbreekt, wekt op elke bladzij van Kan's boek onze billijke verbazing....
Gelukkig zal 't rijk dezer wonderen van eenvoud en onnoozelheid spoedig uit zijn. Reeds heeft de beschaving hier en daar een enkelen post in bezit genomen. Bovenaan staan onder deze pionniers onze eerlijke en krachtvolle Hollandsche boeren.... Lees wat Livingstone en een paar anderen van hen schrijven. 't Moge niet in allen deele moreel zijn,
| |
| |
zonder twijfel zullen ze hun gezag daarginder op den duur wel laten gelden.
‘Een hoop boeren’, schrijft Wangemann in 1866 of '67, ‘trok voor een reeks van jaren op, om noordwaarts Jerusalem te bereiken dat in die buurt moest liggen. Zij heeten thans nog de “Jerusalem-trekkers”. Zij ontmoetten een volk, dat met pijl en bogen schoot en zagen daarin de boogschutters waarvan de H. Schrift spreekt. Ook hoorden zij van ruïnes van steden en tempels (waarschijnlijk restes eener Portugeesche factory), hielden ze voor Jerusalem en zagen in de statige rivier, welke nog een breede vlakte doorstroomt, den Nijl. Daarom heet deze zijtak van den Limpopo nog altijd “de Nijl.” Zij praten over niets liever dan over godsdienst en politiek, maar doen niets liever dan de Kaffers vermoorden, zoo noodig vergiftigen of verbranden, het postvalies bestelen en bij een krijgstocht (commando), zoo deze eenigen tijd duurt of gevaarlijk wordt, rechtsomkeert maken. Gastvrijheid en liefde voor onafhankelijkheid zijn de eenige deugden, welke men hun met grond kan toeschrijven.’
Is 't niet duidelijk dat Zuid-Africa van deze eenvoudige landbewoners, met hun kinderlijk bijbelgeloof, alles te wachten heeft?... Hoe steekt bij die oude Hollanders, die nog altijd in 't hartje van de Arminiaansche en Gomaristische twisten zitten, de weerzin der Negers tegen theologische disputen af! O, als wij maar eens een paar van deze Theologanten naar de Gallas mochten zenden!.... Verbeeld u, de Gallas gelooven op kinderlijke wijze aan een hooger wezen, Waka, als het hemelgewelf oppermachtig en oneindig, die de Gallas helpt door regen en vermeerdering der kudden, maar bij het laatste kwartier der maan naar de vijanden der Gallas, de Mahomedanen gaat, voor welke hij ook moet
| |
| |
zorgen. ‘Zij hebben dus niet als de Pruisen’ (deze ongepaste opmerking is en blijft voor rekening van Dr. Kan!) ‘eenen afzonderlijken God voor zich alleen. Dan is alles stil bij de Gallas en somber: de knapen, die dan geboren worden, sterven door de hand der Somali. Bij volle maan komt Waka terug’.... Lieve hemel! Wat een domheid en verblinding!....
Ik kan niet ontkennen, dat ik bovendien ook wel wat vertrouwen stel in de voortzetting en uitbreiding van de oude Portugeesche koloniën, ofschoon 't geen Livingstone ons daarvan vertelt niet zoo erg verkwikkeiijk is. ‘Geen enkele kunst, behalve om door den loop van een geweer sterke dranken te distilleeren, hebben zij ooit van die vreemdelingen geleerd,’ schrijft hij, ‘en als de geheele stam der blanke mannen plotseling hun land verlaten moest, dan zouden er alleen overblijven de ruïnes van eenige van steen en leem gebouwde muren en dat droevig overblijfsel van den slavenhandel: het geloof dat een mensch zijn medemensch verkoopen mag, een geloof dat oorspronkelijk niet bij den inlander inheemsch is, want men vindt het slechts dáár, waar zich een spoor der Portugeezen vertoont....’ Doch waar vindt men het volmaakte?.... Ook heb ik veel hoop op den invloed der Arabieren en Spaansch-Hollandsche joden die, wel is waar, een heirleger van ongedierte naar Africa hebben overgeplant, maar ook aan den handel met de binnenlanden een zeer bijzonder karakter gegeven hebben; een karakter waardoor deze reeds in den aanvang over vele lastige kleingeestigheden is heengestapt en dadelijk een hooge vlucht kon nemen, terwijl eindelijk het optreden van enkele Ieren en Duitschers, 't zij in hunne qualiteit van zendeling, 't zij als kolonist, zoo flink en cordaat is geweest, dat 't al aanstonds een diepen indruk op die verstokte Africanen heeft moeten maken....
| |
| |
Ook is 't van algemeene bekendheid en onder alle lui van eenige beteekenis aangenomen, dat men 't met schobbejakken niet al te nauw nemen moet. De hoogste moraal spreekt uit het volgende citaat van Dr. Schweinfurth: ‘Met het gespuis der slaven en ivoorhandelaars hoop ik wel klaar te komen. 'k Zal er mijn bagage naar inrichten. Groote kwantiteiten kruit, spiritus enz. zijn in mijn bezit en zullen wonderen doen. Toen Caesar onder de zeeroovers was, huilde hij met de wolven; later liet hij hen allen ophangen. Dat is ook mijn principe en naar ik meen het eenige ware, als men de belangen der wetenschap in 't oog houdt en die niet opoffert aan de dwaze begeerte om den zedemeester te willen spelen in zaken, die ons in de verste verte niet raken!’
Deze moraal dateert van 1869. Zij is het laatste woord der beschaving aan het verstokte, vervloekte ras der handelaars in ivoor en menschenvleesch en heeft misschien als zoodanig wel eenige waarde, vooral ook wijl 't niet te ontkennen valt dat hij, die zoo handig met kruit en spiritus weet om te gaan en zoo verstandig praat over de dwaze begeerte den zedemeester te willen spelen in zaken die ons in de verste verte niet raken, ook wel zal weten om te springen met het domme negervolk zelf.
Ik moet eerlijk erkennen dat de zachtzinnige Livingstone een kinderachtig figuur maakt met zijn eenvoudig Evangelie der liefde, als ik zulke mannentaal hoor..... De Africaan moet weten dat wij Europeanen nog slimmer zijn dan de slimsten en het kruit en de jenever administreeren. Overigens hebben wij natuurlijk geen bezwaar tegen een goed woordje op zijn pas!....
't Spijt mij wezenlijk dat ik afscheid moet nemen van het zeer leerzame en onderhoudende boek van Kan. Anderen zul- | |
| |
len er wellicht geleerder en wetenswaardiger dingen uit halen dan ik even met den vinger heb aangewezen, maar dat is mij onverschillig. Ik begeer, zooals ik in den aanvang gezegd heb, hunne lauweren niet. 't Was mij uitsluitend te doen om de belangstelling onzer lezers te wekken voor het land der wonderen en te toonen dat wij nog, ondanks de hooge vlucht onzer wetenschap, met een beetje beleid onszelven op dezelfde gerechten kunnen tracteeren als onze voorvaderen van de 15de eeuw.
Overigens wil ik mijn kleine hulde aan den ernst der tegenwoordige studiën niet terughouden. Ik geef daarom gaarne ten slotte het woord aan den Rijkskanselier der ethnographie Dr. August Petermann:
‘Duizenden van jaren bleef de mensch beperkt tot de ruimte, welke hij op de aarde bewoonde. Eindelijk verbrak hij zijn nauwen horizont; toen kwam Columbus en 300 jaren later een tweede (Alexander Von Humboldt), die de zoogenaamde nieuwe wereld opnieuw ontdekte, om daardoor een helder licht over den ganschen aardbodem te werpen. Tallooze jongeren volgen thans zijn voorbeeld en willen dieper doordringen in de kennis onzer planeet. En van dat oogenblik afaan trekt de mensch trots ziekten en gevaren naar de binnenlanden der werelddeelen; zonder vrees voor de verstijfd kille natuur ontsluiert hij de geheimen van de uiteinden der aarde, hoe dan ook met een eeuwigen gordel van ijs omgeven; den hoogsten top der tot den hemel reikende bergen moet hij meten en met zijn mijlenlang peillood den bodem der zee, waar deze het diepste is, bereiken. De verschijnselen der lucht, van het water, het inwendige der aarde moet hij doorgronden en tot de eenvoudige natuurwetten terugbrengen; de verborgen schuilhoeken van het geele metaal, dat de aarde regeert, moet hij
| |
| |
aanwijzen en eindelijk de gordels nagaan, met welke planten en dieren onze aarde omslingeren - - -.’
Voorwaar, als wij de zaak van dien kant beschouwen, dan wordt de ethnographie een caput van het groote werk der schepping, waaraan de edelsten van ons geslacht eeuw op eeuw gewerkt hebben, met noeste vlijt, uit warme liefde voor de waarheid.... en met het kinderlijk geloof dat geen zaadkorreltje in de aarde verstikt!
|
|