| |
| |
| |
Agnes.
Agnes. Door Francisca Gallé.
Arnhem, I. Heuvelink. 1871.
De persoon die in dit boek de titelrol vervult, is een vondeling; er zijn dus, naar sommiger zienswijze, reeds dadelijk twee redenen voor één om haar als de heldin van het boek te begroeten. Of zij het werkelijk is, of er zelfs eenige heldinnennatuur in haar schuilt, moet later blijken. Zooveel is zeker: zij vervult de titelrol en zij is een vondeling.
't Zal omstreeks twintig jaar geleden zijn (de moderne theologie was in Nederland aan 't opkomen) dat zij als pasgeboren kind gevonden werd in een onzer vaderlandsche academiesteden, in een roomsche kerk, aan den voet van een Madonnabeeld.
Zij werd gevonden door Frederik Schild, doctor in de philosophie en letteren en daarenboven proponent bij de Nederduitsch-hervormde kerk. Zeer onlangs ‘had’ hij ‘zich’ op een ‘dorp in een der schoonste oorden van ons vaderland laten beroepen.’
| |
| |
Op een killen voorjaarsavond, toen er veel storm aan de lucht was, passeerde hij de straat waar het wichtje in den voorhof des tempels lag te schreien. Frederik Schild hoorde wel de klaaglijke stem, maar liet er zich in den beginne niet door ophouden, ‘want hij had nog veel te bezorgen eer hij de stad verliet.’ Het schreien werd evenwel luider en een ‘zacht gevoel, een zekere Ahnung drong hem op het geluid aftegaan.’ Twee, drie schreden - en hij was in de kerk, bij het Mariabeeld. ‘Toen hij het naderde stak plotseling de wind op en gierde om het beeld, zóó lang en woest dat Schild achteruit sprong, alsof hij vreesde dat het marmer verbrijzeld op hem zou neerkomen.’ Het marmer bleef echter in zijn geheel. Zelfs ‘zag het gelaat der Madonna hem smeekend in de oogen en aan zijne voeten lag - - -’
Aan zijne voeten lag het kind, dat weldra onder den naam van Agnes bekend zou zijn.
Eenige oogenblikken staat Frederik Schild, gelijk men denken kan, besluiteloos. Dan neemt hij het wichtje in den arm en loopt er mee naar Hanna, ‘de voormalige dienstbode zijner moeder, die uit zijn ouderlijk huijs getrouwd was.’ Hanna woont met haar man in een tuinmanswoning, op een kwartier afstands buiten de stad. Beiden, man en vrouw, zijn reeds een uur in de rust, doch straks wordt de deur geopend en Schild treedt binnen.
- ‘Wat.... wat is er, mijnheer Schild?’
- ‘Ik heb iets gevonden, in een roomsche kerk, Hanna, een kind!’
- ‘Ach God! gevonden! en ik heb er een verloren...!’
't Wil zeggen dat Hanna's kind, pas een maand oud, gestorven was. Nog stond het doodkistje in een hoek van 't vertrek. In-droevig, maar welk een treffende samenloop van omstan- | |
| |
digheden!... En welk een troost voor Hanna!.... ‘Hare borst, die eerst zoo beklemd was, werd ruimer, nu zij er weer een kind aan mocht laven, zóó ruim, ja, dat zij een wiegelied zingen kon.’
Inderdaad!?....
Frederik Schild blijkt alras iemand te zijn, die geen gras over de dingen laat groeien. Daags na het beschreven avontuur vernemen wij uit een gesprek met zijne moeder (die op dat tijdstip midden in den verhuisboel zit en in het hoek voortdurend onder den naam van Lina voorkomt) dat hij het kind reeds heeft laten inschrijven, en wel als Agnes Schild. Wanneer we nu bedenken, ten eerste, dat deze mededeeling aan 't ontbijt plaats heeft; ten tweede, dat Schild, toen hij voor 't ontbijt geroepen werd, met een oefening op de violoncel bezig was; ten derde, dat er op den laten avond van den vorigen dag natuurlijk aan geen inschrijven meer te denken viel, dan komen wij tot het besluit dat de heer Schild, bij manier van spreken, reeds vóór dag en dauw en met goed gevolg aan 't bureau van den burgerlijken stand is geweest. Omtrent de vlugheid van Schild en den ijver van gemeld bureau krijgen we in dat geval geen gering denkbeeld.... 't Is evenwel mogelijk dat men bij de familie Schild buitengewoon laat ontbeten had, of ook dat wij bij de gegeven tijdsbepaling aan een zoogenoemd tweede ontbijt te denken hebben.... In ieder geval neem ik geen woord terug van mijn bewering dat Frederik Schild de zaak in quaestie met al te veel haast heeft behandeld; en het is de vraag of de schrijfster hem dit niet had kunnen en moeten beletten. Vóór en na wordt ons van Frederik Schild veel groots en goeds verhaald; klaarblijkelijk moet ook de daad
| |
| |
der inschrijving als getuigenis voor 's mans karakter dienen. Nu, ongemeen is bedoelde daad zonder twijfel, doch ongemotiveerd is zij in de eerste plaats.
- ‘Maar Frederik,’ vroeg Lina verschrikt, ‘zeg nu eens ronduit, denk-je niet over de lasten, die boven de lusten gaan?’
Die vraag, zoo burgerlijk en platweg als ze gedaan werd, had stellig haar goed recht. Op Frederik maakte ze evenwel geen indruk. ‘Hij scheen verwonderd en trok de schouders op, alsof hij de vraag niet begreep.’
- ‘Je weet toch dat er gesproken wordt over een ongehuwd man, die zoo'n kindje in huis neemt,’ gaat de moeder voort. ‘De menschen zijn niet zooals jij!’
- ‘Dat is mijne zaak niet,’ antwoordt Schild: ‘wat ik doe, doe ik niet om de menschen - - -.’
Wèl cordaat.... en bij gelegenheid, 't moet erkend worden, ook geen verkeerde stelregel! Doch moeder en zoon dwalen beiden van het kardinale punt af. De vraag is, meen ik, eenvoudig of de zoon verstandig en goed heeft gehandeld toen hij de vondeling onder de namen Agnes Schild liet inschrijven. Op deze vraag valt, dunkt me, in goeden ernst niet bevestigend te antwoorden. Er is geen geldige reden te bedenken waarom een raisonnabel jonkman den schijn des kwaads op zich zou laden, zonder eenige kans om er iemand ter wereld iets anders dan nadeel mee te doen. De zaak wordt er niet beter op als men verneemt dat ‘Agnes’ de naam was van Schild's eigen bruid, de dierbre, sinds een jaar door den dood van hem weggerukt.
Alles wèl beschouwd is die ‘inschrijving’ niet te verklaren dan uit de omstandigheid dat de schrijfster ze voor hare intrige noodig had; een verklaring die ongelukkigerwijs in dit geval een veroordeeling is.
| |
| |
Frederik Schild en zijne moeder vertrekken eerlang naar de pastorie, met het plan om de kleine Agnes tot zich te nemen zoodra zij de zorgen van Hanna niet meer behoeft. In zijn dorpje gekomen begeeft de jonge predikant zich al spoedig op weg om een bezoek te brengen aan den pastoor der roomsche kerk. Als Schild zich aanmeldt is pater Bernard juist ‘achteruit de laan opgegaan.’ Een oogenblik later zitten beide mannen ‘op een bemosten heuvel’ naast elkander en zijn ze in een ernstig gesprek gewikkeld.
‘'t Geldt iets belangrijks, heer priester,’ zegt Schild. ‘Ik heb onlangs een kind gevonden in een roomsche kerk bij een Mariabeeld. In de doeken waarin het gewonden was, lag een kruis.’
Het was een gouden kruis met vier diamanten. ‘Pater Bernard zag nu eens op het kleinood, dan weer naar Schild.’ Hij was verwonderd, en in zijn plaats zouden ook wij ons verwonderd hebben.
- ‘Ik bracht het kindje bij een dienstmaagd, die uit ons huis gehuwd is,’ gaat de predikant voort. En pater Bernard zwijgt, ‘steeds den adelaarsblik op hem vestigend.’
Nog een poos en Schild komt met de groote vraag voor den dag, de eigenlijke quaestie waarom hij gekomen was.
- ‘Vergunt uwe kerk dat een hervormd predikant een harer leden grootbrengt?’
Pater Bernard, die in 't bezit is van een zeer belangwekkend uiterlijk, brengt bij 't vernemen dier vraag de hand aan een litteeken op 't voorhoofd, ‘vlak bij den slaap aan de achterzijde’, en antwoordt met neergeslagen blik: - ‘De kerk is onze moeder, mijn zoon: wat gij voor een harer kinderen doet, doet gij voor haar.’
Dan Schild weer:
- ‘De moeder is roomsch-catholiek en als zij ooit elkander
| |
| |
weêrzien, moeten zij elkander begrijpen. Ik heb eerbied voor 't geloof eener moeder, meer dan voor eenig kerkgenootschap.’
Wordt alzoo besloten dat Agnes door den predikant Schild zal worden grootgebracht, terwijl zij lid blijft of eenmaal lid zijn zal van de roomsche kerk.
Mettertijd komt Agnes in de pastorie; 't is een lief, aanvallig kind en de dorpelingen vinden 't ‘een schaap om te stelen,’ schoon in hun midden over 't zonderling geval vrij sterk wordt gemeesmuild. Wat Agnes' opvoeding betreft, ‘al wat zij leerde, kwam uit den geest en het hart harer pleegouders’ (uitgenomen toch waarschijnlijk het onderwijs dat zij van den pater ontvangt); ‘spelend leerde hij (Schild) haar alles wat hij noodig vond om Agnes te vormen; slechts in de toonkunst drong hij dieper door en liet hij haar geregeld zich oefenen.’ ‘Zij scheen geboren voor de toonkunst,’ en ‘eer zij lezen en schrijven kon, speelde zij’ dan ook ‘een liedje uit de Kinderscene van Schumann.’
Voor het overige speelde zij veel en gaarne (niet op een piano, maar op het grasveld in den tuin en in 't bosch, allerlei snoepige kinderspelletjes) met een knaap die Godert Arends heette en vijf à zes jaar ouder was dan zij. Deze Godert Arends had reeds vroeg het ongeluk gehad zijn ouders te verliezen en was vervolgens in huis gekomen bij zijn voogd Adam Molens, een ‘kouden’ broer zijner moeder en evenals Leen Tuimelaar, zijne huisvrouw, een der onaangenaamste menschen van het dorp. Het gebeurde nu, in het 12de levensjaar van Godert, dat Frederik Schild aan het echtpaar Molens (leden der Ned. herv. gemeente) den voorslag deed om Godert bij zich in de pastorie te nemen. De voor- | |
| |
slag vond ingang en zoo kwam er een tweede pleegkind bij Schild aan huis. Als men weet dat de kinderen zeer op elkaar gesteld waren, dol van elkander hielden, dan vermoedt men eenigszins wat er volgen zal. Welnu, het volgt ook. Zeventien jaar oud zal Godert naar de academie gaan en - daar hebt ge 't al! - den avond vóór 't vertrek geeft de jongeling aan zijn pleegvader te kennen dat hij Agnes liefheeft ‘en nooit een ander meisje zal liefhebben.’ Deze mededeeling heeft plaats op Schild's studeerkamer en 't is goed ook, want Schild voelt zich ‘als door den donder getroffen.’ Zijn knieën knikken ‘schoon hij glimlachend zeide dat Agnes een kind was van nog geen twaalf jaren oud.’ Godert laat zich evenwel door die herinnering niet van zijn stuk brengen. Hij beweert dat Agnes en hij ‘voor elkaar geschapen zijn,’ dat Agnes hem trouw moet blijven, dat ze ‘over vier jaar geen kind meer is....’ En Schild geeft ten antwoord dat het ‘nog lang, veel te lang is om over te denken.’ Maar hoewel Schild aldus antwoordt, voelt hij niettemin gedachten en gewaarwordingen die.... bewijzen dat hijzelf in Agnes reeds meer ziet en meer liefheeft dan een
kind....
‘Agnes groeide op, schooner en bevalliger nog dan het meisje, dat Schild in zijne jeugd met een eerste liefde bemind had. Hare kleur werd iets zachter, frisch en lief als het morgenrood; uit de zachtbruine oogen met lange wimpers sprak een teedere ernst, en de blonde, natuurlijke krullen, die ver over hare slanke schouders hingen, voltooiden het schilderachtige in haar wezen. Agnes was schoon; dit kon niemand miskennen; wie gevoel voor het schoone had werd door haar geboeid of met geestdrift bezield.’
Frederik Schild voelde er alles van, doch men meene niet dat zijn natuur er gaandeweg gezonder en edeler door werd.
| |
| |
De man die eenmaal bij het graf zijner bruid gezegd had: ‘hier ligt mijn eerst en grootst verlies; ik zal alles kunnen dragen als ik gewend ben aan deze smart!’ de man die zich sedert ‘te inniger gehecht had aan zijne roeping;’ die jarenlang kracht had geput uit de aanschouwing van het beeld zijner gestorven bruid, ‘dat in 't penant hing tegenover zijne schrijftafel, zoodat hij er steeds het gezicht op had;’ die man was bestemd om voor de tweede maal, maar droever dan voorheen, het voorwerp zijner eerste liefde te verliezen; ditmaal wellicht ten koste van zijn innerlijk leven, zijn karakter. ‘Sedert Agnes, zijn pleegkind, tot een jong meisje was opgegroeid’ kon hij het beeld der gestorven bruid ‘niet meer zien met den blik van weleer.’ Daarom ‘had hij het vóór eenigen tijd reeds afgenomen en zorgvuldig geborgen....’ Wáárom dus?.... ‘Het was hem alsof de overledene terugkwam in een nog schooneren vorm; alsof het beeld dat daar hing, niet meer geleek.’ Nog eens, waarom dus?.... Ach, de schrijfster had het moeten gevoelen en moeten zeggen: omdat de tweede Agnes mooier was dan de eerste.... en Schild zichzelven niet wilde bekennen dat de meerdere schoonheid, neen, de ‘schoonere vorm’ der tweede hem ontrouw maakte aan de bruid op het kerkhof. ‘Een nameloos gevoel begon hem te doortintelen als het pleegkind hem naderde....’ ‘'t Was geen kind meer, het was eene achttienjarige jonkvrouw, met al de schoonheid die een man in een vrouw niet weerstaan kan.’ Met al de schoonheid, voor 't minst, die de man Schild in het schoone pleegkind niet kon weerstaan....
‘Soms, als het gevoel, de hartstocht die in zijn boezem ontvlamde, hem te sterk werd, rees ook de verzoeking in hem op....’ Dan stormde 't inwendig: ‘Slechts eenige woorden
| |
| |
behoeft het u te kosten en dat schoone, jeugdige meisje is de uwe voor altijd.’ Dan vroeg Schild bij zichzelven: ‘Wat zou zij doen kunnen als ik haar zeide: Agnes, ik ben uw vader niet - - -. Om u te redden heb ik mij blootgesteld aan spot en vermoedens - - -. Agnes! ik kan u niet meer missen; ik heb u gevonden, gekweekt, en nu heb ik u liever dan eenig schepsel ter wereld....?’
Hier komen wij in den roman van Francisca Gallé een kapitale fout op 't spoor en ik zie er te minder bezwaar in den draad van 't verslag hier aftebreken, wijl toch onwillekeurig de critiek reeds nu en dan aan 't woord kwam.
Wat is de zaak? Zoolang Frederik Schild nog de zekerheid niet had dat Agnes even hartstochtelijk aan Godert gehecht was als Godert aan Agnes, zoolang kon er voor Schild van ‘verzoeking’ sprake zijn in den zin van zooeven. Van het oogenblik af, daarentegen, dat het meisje aan haar pleegvader den staat van haar hart bekend maakt (tegelijk met de officieele declaratie van Godert), heeft die verzoeking geen zin meer. Van dat oogenblik af zijn vragen als: ‘wat zou Agnes kunnen doen?’ zelfs de moeite van het stellen niet meer waard. Wie beseft niet dat met het karakter van een held, onder zulke omstandigheden, elke poging om Agnes tot de zijne te maken onbestaanbaar is?
Immers, het meisje dat door de gloeiendste liefde aan haar Godert is verbonden, kan nooit of nimmer aan Schild behooren als de blijde bruid aan den bruidegom. En een Schild die dat niet van stonden aan volkomen begrijpt of gevoelt, kan met geen mogelijkheid bijzondere belangstelling wekken. Toch wil de schrijfster dat het geschieden zal, en dit is jammer. ‘Slechts eenige woorden behoeft het u te kosten en dat schoone, jeugdige meisje is de uwe
| |
| |
voor altijd,’ dit blijft, door drievierden van het boek heen, de grondtoon in den levensstrijd van Schild. Door op die wijze effect te willen maken, doet de schrijfster alle effect van Schild's zielelijden te loor gaan. De man die bestemd is om door zijn onbaatzuchtigheid eerbied af te dwingen, ontlokt ons keer op keer, door zijn gebrek aan doorzicht en fijn gevoel, een glimlach. De strijd dien hij met de verzoeking te strijden heeft, wordt ten laatste een even zot als kolossaal misverstand, dat òf onzen spot, óf onze ergernis wekt. Nog eens, dit is jammer. De offerande van Frederik Schild had in hooge mate tragisch kunnen zijn; een verheven, een verzoenende geest had uit zijn leven ons kunnen toespreken bijaldien die onbegrijpelijke illusie, die onzinnige pretensie, of hoe men 't noemen wil, niet zoo groote stoornis was komen brengen in ons medegevoel.
Evenwel, dit medegevoel wordt, bedrieg ik mij niet, ook nog door iets anders gestoord. Zoozeer de passie het hare kan bijdragen tot een verheven tragiek in het drama des menschelijken levens, zoozeer kan zij het drama van den roman bederven als ze niet met de uiterste behoedzaamheid geteekend wordt. Daarenboven, passie en passie zijn twee; sinds de dagen van Lidewyde (en door Lidewyde) is deze waarheid onder het lezend publiek in Nederland dieper gevoeld en levendiger erkend geworden. Voorshands heeft het beter deel van dat publiek aan zekere passie-schildering meer dan genoeg. Zonder nu den roman van Fr. Gallé met dien van Cd Busken Huet te willen vergelijken, moet ik toch zeggen dat in den roman ‘Agnes’ een andere mate (en soort) van zinnelijk coloriet wordt gevonden, dan voor den echten dichter en voor een wezenlijk kunstwerk wel dienstig is. In den loop mijner beschouwing zal dit nog meer uitkomen; voor 't oogen- | |
| |
blik houden wij ons enkel op met den strijd van Frederik Schild.
Die strijd is voor een deel te zeer illusie, gelijk ik reeds aanwees, voor een ander deel te zeer de zinnelijke hartstocht van een verliefde in den banalen zin, dan dat hij ons een levendig belang zou inboezemen. De schoone vorm en altijd weer de schoone vorm van Agnes geeft den heer Schild zooveel te lijden. - ‘Die stem.... die onuitsprekelijke schoonheid in vorm en uitdrukking.... dat goudblonde haar.... O! was zij zoo schoon niet!....’ 't is een der honderd eenerlei verzuchtingen die het mooie pleegkind den pleegvader ontlokt. Als dat pleegkind hem nadert, voelt hij ‘een schok door het hoofd, door de zenuwen, door het hart....’ Als zij hem nadert is 't ‘of alles hem schemert’. Een ‘vuur, dat hem nogtans deed huiveren, als van koude,’ dringt hem ‘woest in de aderen;’ 't wordt hem ‘bang te moede;’ hij slaat ‘onwillekeurig den arm om haar heen;’ hij ‘siddert;’ zijn ‘oog’ jaagt ‘haar schrik aan;’ hij roept ‘Agnes!’ met ‘woeste’ stem, ‘met een blik die haar eene huivering door de ziel’ doet varen. Als het tooneel, waarop de aangehaalde woorden doelen, voorbij is, ijlt Frederik Schild naar pater Bernard. ‘Ik ben ziek,’ zegt hij, ‘ziek, alsof ik sterven moet! Mijn hoofd gloeit; mijn hart bonst, ik moet dat kind van mij verwijderen of....’ hier zweeg hij. Straks fluistert hij met doffe, toonlooze stem: ‘water! water!’ In het volgend oogenblik is het ‘alsof duivelen hem in de borst’ grijpen. ‘Hij wilde opstaan, maar kon niet; het zweet parelde hem op het voorhoofd; de zomernacht verkwikte hem niet. In het maanlicht, dat zacht om hem speelde, zag hij Agnes, het kind naar zijn hart, de maagd zijner liefde, de vrouw die hij alleen recht had te beschermen. In het ritse- | |
| |
len van het loover door een zoelen zuidewind, die
nu en dan opstak, hoorde hij hare stem; in al wat natuur was zag hij haar die hij liefhad en hij breidde de armen uit, als wilde hij haar omhelzen....’
De beschrijving is niet zonder verdienste; de zomernacht met zijn maanlicht, zijn ritselend loover, zijn zoelen zuidewind, zijn geheimzinnig minnelied enz. enz., 't kan alles op muziek worden gezet -, maar bij Beethoven's Mondscheins-sonate wordt men reiner, gezonder. En hier?....
Ik stem toe, het aangehaalde tafereel behoort tot de meest hartstochtelijke uit de teekening van Schild's lijden. Zóó akelig in de war als op dien avond, toen Agnes hem de offieieele declaratie van Godert gebracht had, is de pleegvader sedert niet meer. Niettemin, van dien avond af tot aan het einde van den roman blijft toch het bonzen en gloeien, het hijgen en zuchten, het rillen en sidderen, het geschokt worden in hoofd en zenuwen; ja, 't blijft - en, eerlijk gezegd, ik vrees dat het de meeste lezers vervelen en min of meer ergeren zal. Laat mij liever zeggen, ik hoop het, want al de genoemde verschijnselen worden in den regel door een blik op de schoonheid van Agnes veroorzaakt, of door een aanraking van haar schoone lokken, of door het hooren harer schoone stem, of door iets dergelijks. Nu wil ik aan Heine en aan de heele romantische school, en ook aan minder gevoelige lieden, wel toegeven dat de mensch niet enkel geest is; zelfs wil ik goedkeurend knikken als de eerzame Gellert mij, bij monde van zijn Zweedsche gravin, te kennen geeft dat er onder de dusgenoemde Platonische liefde veel larie loopt en dat de meeste lui, die van Platonische liefde praten, voor geen tien zielen hun ééne lichaam zouden prijsgeven; ik wil, kortweg, niet voor een monnik worden aangezien, niet voor een vijand
| |
| |
van de schoone materie, ook niet voor een uitgedroogden professor in de metaphysica -; neen, maar ik wil beweren en beweer bij deze dat ik werk heb mijn achting en belangstelling staande of gaande te houden waar 't een man geldt die, schoon reeds de veertig gepasseerd en langer dan zeventien jaren predikant, nogtans aan een achttienjarigen knaap van zeer verliefde complexie en van ontzaglijk weinig zelfbeheersching doet denken.
Frederik Schild, hoe ook van den beginne als een type van al wat schoon en edel is geteekend, Frederik Schild gelijkt ten slotte (als twee droppelen water) op een dier tallooze verliefden die, sedert de dagen van Daphnis en Chloë (en hoe al die minnende lichamen heeten mogen), heel weinig moeite hebben gedaan om in het hoofdstuk liefde de voortreffelijkheid van den mensch boven het dier aan den dag te brengen. Frederik Schild is verliefd en blijft verliefd met al den (op den duur) trivialen aankleve van dien. Dit blijkt uit al zijn doen en laten, ook in de quaestie wie aan Agnes zal zeggen dat hij haar vader niet is, ook in de ure dat hijzelf 't haar eindelijk zegt. Frederik Schild vergeet om de schoone Agnes niet alleen zijn eerste liefde voor de bruid op het kerkhof, maar ook de eerste beginselen van levenswijsheid die een man van zijn jaren en zijn roeping betamen. Nu wil ik hem deswege niet te hard vallen, maar wel beweer ik dat het hard is hem als een held te zien opvoeren, want Frederik Schild is nu eenmaal geen held. Zijn strijd is in den grond jongensachtig en zijn zegepraal.... daaraan gëevenredigd (al vinden zeer velen met mij de laatste bladzijden van het boek, waarin ons een soort van zege wordt opgedrongen, verrukkelijk schoon geschreven). Niet waar? van iemand die tot den einde blijft vragen: ‘waartoe al die teedere banden, als zij toch tot niets leiden?’ en die voorts ‘buiten Agnes
| |
| |
in de wereld niets meer verwacht’; van zoo iemand kan men in ernst niet zeggen dat hij waardiglijk gestreden heeft en wettig gekroond is. Frederik Schild is een man die na verloop van tijd wellicht een derde Agnes zal vinden, schooner dan de tweede en veel schooner dan de eerste. Dan zal er waarschijnlijk andermaal een portret geborgen worden en wederom zal de natuur en zal de halve wereldgeschiedenis te morgen en avond den naam der schoone Agnes fluisteren en, kortom, die alte Geschichte zal weer van voren af beginnen, en 't zal weer eentonig zijn en weer ongelukkig afloopen.... men weet dat gestellen als die van Schild voor zeker soort van tragedie gepraedestineerd schijnen.
En is dit nu de man van wien het bij de introductie heette dat hij ‘zeer gezien was bij flinke studenten en beschaafde vrouwen?’ Ja, van hem staat geschreven: ‘als men hem in het oog kreeg, voelde, men zich los van het platte, alledaagsche in de wereld. Nu eens dacht men aan grootsche scheppingen uit de oudheid in het Oosten, een Mozes, een Jephta of een der propheten, soms ook aan een personificatie van den humor des levens - - -.’ En verder: ‘Wat kennis betrof, hij had schitterende examens afgelegd, maar in zijne preken spreidde hij geene geleerdheid ten toon. 't Waren meer improvisatiën, een spreken tot den mensch, een werken op het reine, oorspronkelijke in de menschelijke natuur, een ontvoeren aan het proza des levens, waarin men door de week vaak gedoemd is zich te wentelen, waaruit hij u losrukte op den Sabbath en opvoerde tot de ziel, het dichterlijke in den mensch.’ Waarlijk, dit gaf iets te verwachten. Ook al speelde er bij die ‘schitterende examens’ iets van een glimlach om uw lippen, ook al begreept gij dat ‘opvoeren tot de ziel’ niet zoo terstond -, 't kwam u toch voor dat er in dien man iets bij- | |
| |
zonders stak. Werd ons niet daarenboven nog medegedeeld dat Schild predikant was geworden, ‘geheel uit liefhebberij daar zijn vermogen toereikend was om hem van de renten te doen leven?’... Ja, wezenlijk, ook dát nog; en 't had er iets van alsof het lofdicht toen uit zijn kracht begon te groeien.... Intusschen 't was goed gemeend en als al het overige een bewijs dat de schrijfster ons met iets fijns en edels wilde verrassen.
Welnu, wij zijn verrast geworden.... maar verrast door de teleurstelling die er volgde.... onaangenaam verrast derhalve. De heer Schild is niet de verstandige, de sterke, de onbaatzuchtige aan wien de introductie of 't prospectus ons wilde doen gelooven, niet de man dien de schrijfster bedoeld heeft.
Nog liet ik een zeer belangrijke bijdrage ter kenschetsing van Schild's karakter onbeoordeeld.
- ‘Moeder,’ zei hij eens, ‘als ik dat kruis niet gevonden had, waaraan ik zie dat de moeder catholiek is’ (was er dat wezenlijk aan te zien?....). ‘ik zou niet geweten hebben in welke kerk het kind te laten doopen.’
- ‘Waarom niet?’
- ‘Omdat in alle kerken voor mij iets ongerijmds is, in de eene meer dan in de andere, maar toch iets ongerijmds.’
- ‘Dan begrijp ik niet hoe je uit eigen beweging hervormd predikant werdt.’
- ‘Waarom niet? Ik ben predikant geworden niet om een kerk, een leer, maar om mijn doel als mensch te bereiken. Onafhankelijk, zelfs vermogend, ben ik in staat om te leven voor mijne roeping.’
- ‘Goed,’ antwoordde Lina, hem aanziende met moederlijken trots - zij kon zich verlustigen in haren zoon die alles om niets deed -, ‘maar hoe kan-je zoo'n kind laten opgroeien in iets dat je zelf niet gelooft?’
| |
| |
- ‘Gelooven.... wat is dat?’
- ‘Wel, je gelooft immers zelf niets van alles wat Pater Bernard haar leert?’
- ‘Moeder, mag ik u iets vragen?’
- ‘Natuurlijk!’
- ‘Veronderstel eens dat gij mij verloren hadt, toen ik klein was, en mij later terugvondt; in welke godsdienst zoudt gij willen dat ik was opgevoed?’
- ‘Ja.... in de mijne!’
- ‘Welnu dan?’
‘Lina kon niet antwoorden; zij omhelsde haar zoon en van lieverlede werd zij met het roomsch worden van hun pleegkind verzoend.’
Wat valt er uit deze bladzijde te leeren?.,.. Zegt zij ons wat eene moeder vermag?.... Hoe zij in staat is ter wille van een eenigen zoon, een eenig kind, 't gezond verstand waarover zij blijkbaar beschikken kan, op non-activiteit te stellen?.... Wel mogelijk dat iemand er dit uit leert.... Maar er valt meer uit te leeren. Deze bladzijde is een der merkwaardigste proeven (die men wenschen of.... verwenschen kan) van de gemakkelijke, lichtvaardige wijze waarop de moeielijkste en ernstigste vraagstukken kunnen behandeld worden. De schrijfster.... doch 't is waar, voor het oogenblik zouden wij ons bij Frederik Schild bepalen.... Welnu, ziehier een doctor in de philosophie en letteren, een candidaat in de godgeleerdheid, die ons daghelder te zien en te tasten geeft dat men waarlijk door 't afleggen van ‘schitterende examens’ nog niet terstond een degelijk en practisch man wordt. Daar zijn in deze wereld liberale warhoofden die op hun ééntje in één dag meer bederven, dan tien verstandige lieden in een heel jaar kunnen goedmaken. Hen hoorende
| |
| |
denkt men onwillekeurig aan 't bekende ‘Alles durch einander, wie Mäusendreck und Coriander.’ Dát praat en dat babbelt, dát raisonneert en orakelt, dát meent in schier ondenkbare naïeveteit den nieuwen tempel te bouwen.... en ziet en vermoedt zelfs in de verte niet hoe de mannen der reactie zich in de handen wrijven van pleizier!.... Groote goedheid, wat zouden de laatstgenoemden nog meer kunnen wenschen?.... Zoo'n liberaal praat en schrijft zich zelf dood.... morsdood (zelfs de Lina's, de vrouwkens van middelmatigen aanleg gevoelen het) en de kampioen voor den goeden ouden tijd, de advocaat van onfeilbare pausen en onfeilbare synoden en onfeilbare vorsten bij de gratie Gods, de Veuillot van ieder despotisme en van elken despoot, hij richt zich eenvoudig tot de schare en zegt: ‘gij hebt het liberalisme, gij hebt den geest des nieuweren tijds gehoord! wat hebben wij nog getuigen van noode?’ En de schare, die de wet en profeten van 't ware liberalisme niet kent, de schare die te weinig kennis heeft van zekere diplomatie om te begrijpen dat men haar 't ezelgebalk voor de stem dier profeten te hooren geeft, zij bezit daarentegen gezond verstand en gevoel te over om te erkennen dat dit gebalk er niet door kan. Aldus van de mystificatie niets vermoedend, loopt zij in den strik; zij veroordeelt al wat liberaal heet; het jesuitisme heeft gewonnen spel - - - en aan wie de schuld? Voor een goed deel, 't is duidelijk, aan de Schild's en consorten....
Of ga ik ‘te ver?’ Is de heer Schild niet in den grond een goedhartig man... die van harte het goede wil?... Lieve vrienden, ik laat zijn goede bedoeling onaangetast en protesteer alleen tegen zijn slechte redeneering, zijn oppervlakkige philosophie en daarmee samenhangende practijk. En zelfs dit protest zou ik mogelijk nog terughouden (wie kan
| |
| |
tegen elke onwaarheid de stem verheffen?) indien de heer Schild als een goedige bollebuis werd opgevoerd; indien hij werd voorgesteld als een man wiens kracht meer op het gehied der violoncel moet gezocht worden dan op dat der groote vraagstukken van onzen tijd. Dit evenwel is 't geval niet. Door allerlei vingerwijzing wordt ons beduid dat we in Schild met een dier mannen te doen hebben, aan wie onze tijd met zijn tal van gewichtige problemen zeer dringende behoefte heeft. Vooral in zake godsdienstig en kerkelijk leven moet Lina's zoon klaarblijkelijk het licht doen opgaan en den weg toonen. Hem na! galmt het voor ‘een goed verstaander’ het gansche boek door. Aanschouw wat zijn geest van een Agnes en een Godert heeft gemaakt (wij zullen het straks van-naderbij aanschouwen,); aanschouw en hoor al wat hij gedaan, geleden en gesproken heeft en - - - 't zal beter worden op aarde; een schooner wereld zal er rijzen uit den chaos, die heden het zwoegend menschdom benauwt!
Welnu, waar aan een figuur als die van Schild zulk een beteekenis, of zelfs maar een zweem er van, wordt toegekend, daar acht ik het plicht te protesteeren.
Aan de orde is heden de kerkvraag. Kerk of geen kerk? klinkt het van alle zijden. Indien wél een kerk, hoe moet ze zijn ingericht? dus heet het verder. De heer Schild heeft dit gerucht, als anderen, vernomen. Welk een indruk maakt het op hem? Zegt hij: ‘mijne dames en heeren, die vragen zijn veel te algemeen en vaag gesteld; zóó gesteld kunnen ze waarlijk niet in discussie komen tenzij men zijn tijd wil verbabbelen!’ Zegt hij iets dergelijks en bewijst hij zijn recht om dit te zeggen door een beroep op de tallooze clubs en kransjes waar men over zulke vragen honderd-uit redeneert
| |
| |
zonder iets verder te komen dan de man die leeg stroo dorschte?... Neen, de heer Schild zegt eenvoudig dat ‘in alle kerken’ voor hem ‘iets ongerijmds is.’ Men zou dus nu meenen dat de vraag: kerk of geen kerk? voor den heer Schild in ontkennenden zin is beslist? Men zou 't er althans voor houden dat hij met geen kerk hoegenaamd in eenig officieel verband wil staan?
Men zou zich vergissen; de heer Schild wordt predikant bij de Nederd. hervormde kerk en voelt zich daar volkomen op zijn plaats.
- ‘Dat begrijp ik niet,’ zegt ons gezond verstand bij monde van Lina.
- ‘Waarom niet?’ herneemt de ander doodrustig. ‘Ik ben predikant niet om een kerk, een leer, maar om mijn doel als mensch te bereiken.’
Onbehoorlijker kan het wel niet. Voor het minst, wie niet gewoon is zich met een kluitje in het riet te laten sturen, kan hier bezwaarlijk iets anders zeggen, dan dat een mondvol woorden nog geen degelijk antwoord is. Hoe? Men vindt ‘in alle kerken iets ongerijmds’ en.... wordt predikant in een dier kerken?.... En dit waarom? - Om zijn ‘doel als mensch te bereiken.’ Geen kleintje inderdaad. Maar ook geen kleine verwarring. Zonderlinger pot-pourri heeft geen Schild ooit op zijn violoncel gespeeld!....
Ja, en toch.... laat ons Schild niet te hard vallen; hij is een kind van zijn tijd; van een tijd die met geen vraagstuk zoozeer in de war zit en zoo wonderlijk omspringt als met het kerkelijk vraagstuk.
Gelijk Schild over de kerk spreekt en 't geen der kerke is, zoo spreken niet weinigen er over. Het traditioneele kerkendom, zij gevoelen het, is voor hen en velen onbruikbaar ge- | |
| |
worden. Voor het roomsch-catholieke kerkbegrip en eveneens voor het oud-gereformeerde is in de moderne maatschappij, zij begrijpen het, geen plaats, althans geen toekomst meer. Dit oude is alzoo geoordeeld; 't heeft uitgediend. Maar wat nu? Moet nu al wat naar een kerk zweemt voorgoed verdwijnen? Ja.... neen.... neen.... ja.... neen.... luidt het antwoord. Het is zoo zwevend en onbepaald mogelijk. Wat men niet wil, dat weet men -, en inderdaad dit is iets en niet weinig. Maar wat men wèl wil, dat weet men niet -, en waarlijk, ook dit verdient onze aandacht. Het is mijn innige overtuiging dat voor de kinderen des nieuweren tijds hun kerkelijk vraagstuk een der gewichtigste vraagstukken is en een dergenen die bijkans nog met den vinger niet zijn aangeraakt. De tijd dringt dat het met allen ernst ter hand en ter harte worde genomen. Immers van tweeën één: òf het genootschappelijk leven op godsdienstig gebied is een onding, maar dan moet men dit ook zoo spoedig mogelijk erkennen en duidelijk uitspreken en behoort men dienvolgens te handelen; òf dat leven is goed en noodig, maar dan moet het met de eischen van heden in overeenstemming worden gebracht en behoort een iegelijk, die er zóó over denkt, met alle liefde en kracht aan de nieuwe organisatie mee te werken. Een beschouwing en een methode als die van Schild verdienen in elk geval besliste afkeuring. Ze zijn de kenmerken van wat ik een zich schamende kerkelijkheid zou willen noemen; en van deze verwacht ik voor niemand of niets eenig heil, daar ze in den grond op jongensachtige onnadenkendheid, op volslagen gebrek aan karakter neerkomt,
Had de schrijfster van ‘Agnes’ zich ten doel gesteld ons in Schild een beeld van de schromelijke verwarring voortehouden, die heden ten dage in veler kerkelijk leven aan het
| |
| |
licht komt; had zij in hem den predikant willen schetsen die, door den strijd tusschen oud en nieuw, met zijn kerkelijke positie in de klem is geraakt, doch 't zichzelven niet bekennen wil en dienvolgens door allerlei sophismen drijgt te demoraliseeren; had zij òf de intellectueele, òf de moreele zwakheid van onkerkelijke kerkmannen in beeld willen brengen als een droevig en waarschuwend teeken van onzen tijd -; zij zou een verdienstelijk werk verricht hebben waarvoor geen dank te veel ware geweest. Inderdaad, het heeft voor een man, die ‘in alle kerken iets ongerijmds’ vindt, geen houding te zeggen: ‘ik ben (kerkelijk) predikant niet om een kerk, maar om mijn doel als mensch te bereiken.’ Kan men bij geval ‘zijn doel als mensch’ niet bereiken tenzij in een kerkelijke betrekking? Indien neen, waarom dan op het ‘ongerijmde’ in alle kerken zóó den nadruk gelegd? Indien ja, waarom in die kerk met haar ongerijmdheid een betrekking gezocht? Van den heer Schild, 't is waar, wordt herhaaldelijk verzekerd (ook hijzelf zegt het ons) dat hij ‘onafhankelijk, zelfs vermogend’ is, ‘alles om niet doet,’ van ‘zijn renten kan leven'’ enz. enz. Doch wat beduidt dit? Wil het zeggen dat hij zijn tractement aan de armen geeft, of aan de kerkelijke fondsen laat?..., Welnu, dat is dan een voorrecht dat men op prijs moge stellen, maar zijn positie blijft er even scheef om en het vraagstuk komt geen duimbreed nader aan de oplossing, De predikant Schild, ik herhaal het, is een dergenen die aan een zich schamende kerkelijkheid laboreeren; een der mannen van den kansel of uit het kerkruim, die zich om hunne plaats dáár half minder, half beter dan anderen achten. Als de Schild's verklaren dat zij ‘predikant zijn niet om een kerk,’ maar om hun ‘doel als mensch te bereiken,’ dan is die verklaring eenvoudig een troebel
mengsel van zelfverwijt en
| |
| |
zelfverheffing; dan wil ze in hun mond niet zeggen dat de kerk is om den mensch en geenszins de mensch om de kerk (wat we immers al zoolang wisten), maar ze beteekent zooveel als een zuurzoet: ‘we zijn nu eenmaal niet anders; vergeef ons dat we in die ongerijmde kerk nog iets vinden.’ Deze toestand nu is door en door ongezond; wie er lang in verkeert zal zedelijk omkomen. En in dien toestand verkeert heden ten dage mogelijk de een en ander. Nog eens, had de schrijfster dit willen aantoonen, had zij met het oog op Schild aan alle tweeslachtigheid op zeker gebied den oorlog verklaard, had zij tot sommige predikers en hoorders gezegd: ‘weest wat gij meent te moeten zijn, maar wat ge zijt, weest dat volkomen en oprecht,’ zij zou daarmee een edel woord gesproken, een kloeke daad gepleegd hebben.... Eilacie, het heeft zoo niet mogen zijn!....
Laat ons hopen dat de moderne kerkelijken hun kerkelijkheid eerlang flink in de oogen zullen zien, om te beproeven wat er van zij en wat er van worden moet. Het half-en-half waarop ik gewezen heb, het wondere mengsel van schaamte en pedanterie is langer niet uittehouden. Of met de kerk waarin men leeft resoluut gebroken, òf gezegd: ik zal er het mijne toe doen dat ze tot een zegen worde en aan haar roeping, het kweeken van echten godsdienstzin, beantwoorde. Het een of het ander, maar het een of het ander resoluut!
Intusschen kan de heer Schild, in anderen zin dan de schrijfster bedoeld heeft, een waarschuwend prediker zijn. Van hem kan men leeren wat er bij gebrek aan doordenken uit een christenmensch wordt. Of maakt deze man, trots allen schijn van groote humaniteit, ten slotte niet den indruk van iemand, wien 't aan ernstige overtuiging mangelt?
‘De moeder is roomsch, ik heb eerbied voor het geloof
| |
| |
eener moeder, meer dan voor eenig kerkgenootschap,’ ziedaar de reden waarom 't bij hem vaststaat dat de vondeling ‘roomsch moet worden.’ Kan een man van convictie zóó spreken? Ik laat nu nog daar dat het geloof van Agnes' moeder inderdaad geen ander geloof is dan dat van haar kerkgenootschap (door welke eenvoudige opmerking het woord van Schild al dadelijk als een groot woord, nl., als een holle phrase geoordeeld wordt); ik vraag daarentegen met te meer nadruk: waar moet het in de wereld met onze liefde voor waarheid heen wanneer we de eene opvatting even goed en heilzaam achten als de andere? Juister misschien, wat wordt er van onze liberaliteit anders dan een gewetenloos coquetteeren, een wezenlijke illiberaliteit, een voos en smakeloos dilettantisme, indien zij de menschen laat voor 't geen ze zijn of onder zekere omstandigheden hadden moeten worden? Zlehier, Agnes moet roomsch worden, zegt Schild, ‘want de moeder is roomsch geweest en als zij ooit elkaar weerzien, moeten zij elkaar begrijpen....’ Maar als de moeder nu eens tot de Mahomedanen had behoord? Of tot de Mormonen? Of tot den ‘vrijdenkersbond’? Of tot de menscheneters?... ‘Als zij ooit elkander weerzien, moeten zij elkaar begrijpen,’ zei Schild.... O, hij kan vele sceptische naturen tot nadenken brengen.... al is hij een gansch andere figuur geworden dan waarvoor de schrijfster hem ons gepresenteerd heeft.
Wordt Frederik Schild in den roman met hooge onderscheiding behandeld, het springt in 't oog dat Godert Arends, Agnes' geliefde, al weinig minder tot de gunstelingen der schrijfster behoort. Heeft eerstgenoemde min of meer in last
| |
| |
om voor de moderne predikanten dezes tijds als model te dienen, laatstgenoemde moet niet onmogelijk in 't licht stellen met hoe weinig kerkelijkheid en met welk soort van godsdienst een leek (men vergeve mij het woord!) in onzen tijd de type van een cordaat en degelijk man kan zijn.
Ook hier is een loffelijke intentie onmiskenbaar. Dat zekere verjaarde manier van geloovig zijn bij het licht van een hoogere ontwikkeling, als onvoldoende moet worden terzijgesteld; dat een mensch op zekeren trap van beschaving met andere en degelijker beginselen van levenswijsheid gaat werken dan sommige kerkvaders als de hoogste en algenoegzame poogden aan te prijzen -, onze schrijfster is er blijkbaar (en terecht) evenzeer van overtuigd als van de waarheid dat het rijk der alleenzaligmakende kerken en der alleendeftige preekheeren zijn langsten en besten tijd gehad heeft. Doch ook hier is zij in de negatie van het oude veel sterker dan in de aanwijzing van het nieuwe. Wederom duid ik haar geenszins euvel dat zij in de aanwijzing en waardeering van dat nieuwe veel te kort schiet (wie onder de denkers der eeuw gevoelt niet meer of minder zijn onmacht als 't op een nauwkeurige bepaling van zijn godsdienstig geloof aankomt?), maar de vraag moet mij toch van het hart of de schrijfster zich niet al te luchtig en vluchtig heeft toegerust voor en aleer zij zoo moeilijke problemen ging hanteeren? Zeer jammer zou het zijn als een romancière van onmiskenbaren aanleg (en daarvoor houd ik de schrijfster van ‘Agnes’), zeer jammer zou het zijn als zij de problemen hielp verwarren, den ernst van 't lezend publiek verzwakte, oppervlakkigheid in de hand werkte, in één woord het tegendeel teweegbracht van wat zij beoogt -, en dit om de treurige reden dat zij haar onderzoek te vroeg gesloten, haar resultaten te voorbarig ten
| |
| |
beste gegeven had. Laat ons nu in Godert zien wat daarvan zijn kan.
Godert Arends werd van kindsbeen af door een sterke zucht naar onafhankelijkheid en een groote mate van eergevoel gekenmerkt. Op zijn achtste levensjaar vocht hij al met een politie-agent die hem met zijn kruiwagen van de kleine steentjes wou jagen. Op zijn twaalfde schold hij zijn (gemeenen) pleegvader, Adam Molens, met opmerkelijke energie in 't aangezicht uit. Ook Molens' huisvrouw, Leen, geboren Tuimelaar, had reeds toen alle reden om in den knaap een wezen van groote resistentie te erkennen, doch kon overigens niet loochenen dat hij tegenover haar als vrouw een zekere ridderlijkheid in acht nam. Van tijd tot tijd gaf de jonge Godert zijn onafhankelijken geest ook in vloeken lucht, maar Agnes zei dat hij dit niet helpen kon, ‘zoomin als Hamlet’ (een hond) ‘die bromde tegen vreemden.’
Omstreeks zijn 17de jaar, wij vernamen het vroeger reeds, gaat Godert naar de academie. Bij die gelegenheid wordt ons verhaald dat Godert ‘nooit tot de alledaagsche knapen behoord’ heeft en ‘van klein af zijn leeftijd vooruit’ is geweest. Ook hooren wij hem bij 't afscheid tot Schild zeggen (wat hij, dit in 't voorbijgaan, ook later nog een paar malen zegt): ‘ik wou dat ik iets voor u doen kon, iets flinks, iets degelijks.’
Aan de academie ontwikkelt Godert's aanleg zich in volle kracht. Nog toen hij groen was, ‘had men hem spoedig niet meer aangedurfd sedert hij een van die heertjes of veêrtjes, die hem aan 't lijf kwam, opgepakt en boven 't water gehouden had met de stellige verzekering hem te (zullen) doopen, als hij niet terstond, in tegenwoordigheid der anderen, excuus vroeg.’ Sedert ‘liet men hem met rust zoodat hij
| |
| |
eigenlijk geen groentijd doorloopen had,’ - ik zeg u dat het van belang is,.... Welk studentencorps toont ons in zijn annalen van iets dergelijks de weerga? Welk oud-student voelt bij zulk een meedeeling niet dat hij een kleur krijgt?
Doch Godert's kracht zou nog toenemen. ‘Het ergst wat hij kende was te bukken voor geweld, voor een macht die buiten hem stond’ (het een wordt ons, hoop ik, niet gegeven als noodzakelijk synoniem met het ander?) ‘en daar hem nooit iets meer in den weg kwam, was het geen wonder zoo hij eerst overmoedig en met de jaren zelfstandig werd, zóó zelfs dat elk Godsbegrip, van welken aard of welke partij ook, hem hinderde en hij 't overliet aan zwakken die behoefte hadden aan een steun - - -.’ (Mij dunkt, ik hoor Godert redeneeren en onwillekeurig schiet mij hier te binnen wat zijn oude pleegmoeder, Leen Molens, geboren Tuimelaar, bij zekere gelegenheid van hem zeide: ‘Hoor me zoo'n jongen eens! Wat een taal voor een kind!’).
Intusschen was er één, ‘met wiens mannelijke kracht’ heer Godert ‘de godsdienst kon rijmen, schoon zij in zijn oog poëzie was.’ Die ééne was Frederik Schild. ‘Maar Schild was voor hem’ (Godert) ‘ook de poëzie in persoon’.... En voor zoover Godert zelf poëtische elementen bij zich omdroeg, in zoover had hijzelf toch ook een soort van godsdienst. Zijn godsdienst ‘bestond,’ naar ons verzekerd wordt, in een ‘aanbidding van Agnes.’ Wil men er meer van weten?... Zie, Agnes ‘geloofde’, bij voorbeeld, ‘met hart en ziel’ in de ‘wondermacht’ van ‘het wijwater uit de Moederkerk’ (ik noem nu maar eens wat). Eenmaal 's jaars begoot zij met dat wijwater een witte maandroos op het graf eener vriendin. En welk een indruk maakte dit nu op Godert? - ‘Juist dat geloof in een bloeiende roos op oen graf, met wijwater be- | |
| |
sproeid, beminde hij in Agnes’... Ziet-ge?... Juist dat!..
Ik geloof dat we nu zoo ten naastenbij op de hoogte zijn van Godert Arends' godsdienst (als ik mij deze uitdrukking hier mag veroorloven). Of die godsdienst bijzonder veel wijding aan zijn leven en werken heeft gegeven, blijft zeer quaestieus.... Neen, als ik 't rechtuit mag zeggen, vind ik Godert Arends, trots al zijn lichaams- en geestkracht, ondanks zijn categorische verklaring dat godsdienst en poëzie ident zijn, niettegenstaande zijn aanbidding van Agnes en in weerwil van enkele edelmoedige daden die hij ten opzichte van de familie Molens gepleegd heeft, een onbelangrijk persoon.
Godert Arends is mij wèl het beeld van 't geen men hier en daar een flinken jongen, een fikschen vent pleegt te noemen: wèl steekt hij inderdaad bij een deel van ons mannenpubliek niet ongunstig af, voor zoover hij althans geen verwende en ook geen gemeene knaap is -; maar een beeld van waarachtige flinkheid, van iets meer dan oppervlakkige beschaving, van iets hoogers dan zekere hier-en-ginder-me-rechtschapenheid is Godert Arends in mijn schatting niet. Godert Arends is, ten eerste, ook alweer van een zeer verliefde constitutie; nu, die had hij, zal men zeggen, zich zelf niet gegeven.... ik val er hem ook niet hard om. Neem ik 't hem dan kwalijk dat zijn ‘aanbidding’ van Agnes zich schier uitsluitend in kussen en ‘hartstochtelijk’ kussen en ‘warm’ kussen openbaart? Ach, wat zal ik zeggen? dat heeft men allicht van dergelijke ‘aanbidding’ en dat had ik Godert Arends reeds bij gelegenheid van zijn uitspraken over het wezen der godsdienst kunnen voorspellen. Evenwel, des minnekozens van Godert Arends is bijkans geen einde en dit pleit weinig voor 's mans geestkracht. Zelfs kan hij 't niet te best velen dat Agnes haar pleegvader eens vriendelijk aankijkt en aanhaalt, en ook
| |
| |
dit valt ons wel wat tegen in den man die zoo gaarne ‘iets flinks en degelijks’ voor dien pleegvader zou willen doen. Nog wil 't mij niet behagen dat Godert, als het eindelijk tot een ontmoeting van Agnes met hare moeder zal komen, zich verheugt omdat - - - omdat zijn Agnes door die ontmoeting nog schooner en liefelijker zal worden. Al verder staat het hem niet fraai dat hij in later tijd die Agnes van het ziekbed harer pas gevonden moeder terughoudt omdat - - - omdat moeder aan typhus lijdt en typhus besmettelijk is. Zie, al deze dingen zijn begrijpelijk, maar al wat begrijpelijk is, is daarom nog niet belangrijk, althans niet verheven. En al deze dingen zijn al zoo de voornaamste dingen die wij van Godert te zien en te hooren krijgen, met en benevens zijn bemoeiingen voor de familie Molens -, die overigens ook alweer geen aanspraak op bijzondere belangrijkheid geven.
Alles door elkaar gerekend is Godert Arends een middelmatig persoon en ik zou hem in zijn middelmatigheid met een gerust hart onaangeroerd laten bijaldien hij in den roman, gelijk ik reeds opmerkte, niet zeker mandaat had om een soort van heldenrol te vervullen als kweekeling van Schild, als vertegenwoordiger van een raisonnabele, practische godsdienst, of eigenlijk als de type van een humaniteit die bij gelegenheid zeer wel de plaats der godsdienst kan innemen....
Het is tegen deze intentie, dezen toeleg dat ik moet opkomen en dit zoo ernstig mogelijk. Godert Arends mag niet de tegenwoordiger van wezenlijke godsdienst en evenmin de type van echte humaniteit verbeelden. Laat ons toch langer op dit terrein met woorden niet spelen en de quaesties niet nog meer in de war brengen dan ze reeds zijn.
Men is inderdaad nog niet godsdienstig wanneer men zich- | |
| |
zelven eenige liefde voor de poëzie toekent en voorts verklaart dat alle godsdienst poëzie is (terwijl het er intusschen allen schijn van heeft dat men eigenlijk, omgekeerd, alle poëzie voor godsdienst houdt). En de zaak wordt er niet beter op als men zorgvuldig elke nadere bepaling van het wezen der poëzie schijnt te vermijden, maar inmiddels den indruk geeft dat een poëzielievend mensch niets meer of minder is dan een mensch, die doodelijk verliefd kan worden op een beeldschoon meisje. Men is, al verder, nog niet godsdienstig wanneer men zulk een meisje begint te ‘aanbidden.’ Evenmin bewijst iemand zijn godsdienstigheid door zich halstarrig te verzetten tegen ‘elke macht die buiten hem’ staat; een zebra, bijvoorbeeld, koppig dier als het is, munt door zulk een eigenschap uit en heeft toch geen aanspraak op godsdienstigheid. Nóg zie ik niet in dat het overlaten van elk ‘Godsbegrip’ aan de ‘zwakken die een steun behoeven,’ voor een afdoend kenmerk van godsdienstigheid mag worden gehouden. Zonder twijfel, in het enkel aankleven van zulk een begrip ‘zit’ de godsdienst niet; doch in het enkel verwerpen daarvan evenmin.
Godert Arends kan derhalve, naar mijn gevoelen, als vertegenwoordiger van godsdienstig leven niet in aanmerking komen.
Mij dunkt, als ik Godert eens te spreken kreeg en hem deze mijn opinie meedeelde, hij zou 't zich niet zwaar aantrekken. 't Zou uitkomen dat hij enkel en alleen om dezen en genen een plezier te doen in de godsdienstvraag een goedig, verzoenend woordje (waarin van ‘schoon’ en ‘liefelijk’ en vooral van ‘poëzie’ kwam) had meegesproken. ‘Ten slotte, meneer,’ zou hij zeggen, ‘geef ik u alle dogmatiek, alle godsdienstig geloof.... ziet u?... present; ik houd mij aan de humaniteit.’
| |
| |
Wat is humaniteit?
Wat is dogmatiek? En wat is godsdienstig geloof?
Wat is humaniteit zonder geloof en zonder godsdienst?
Godert Arends heeft er stellig niet veel over nagedacht. En wat is er van Godert's eigen humaniteit?
Ik heb die zoogoed mij doenlijk was opgespoord en beschreven. Wie er mee tevreden zij, ik voor mij verlang naar meer.
Godert Arends is een dergenen (men vindt ze onder onze tijdgenooten zonder veel zoekens), een dergenen die van louter humaniteit èn kinderachtig èn onbillijk worden.
Kinderachtig toch is het, en een man van overtuiging en karakter onwaard, als men juist het bijgeloof, bijvoorbeeld het geloof ‘in de wondermacht van het wijwater’, eerbiedwaardig en beminnelijk wil vinden.
Onbillijk, een man van humaniteit onwaard, is het, zulk een uitsluitende voorkeur aan het tastbare bijgeloof te schenken, juist dat in bescherming te nemen en met minachting van hen zich aftekeeren, die er naar streven om èn aan de godsdienstige èn aan de intellectueele eischen van hun geest te voldoen.
‘Eer had hij Agnes willen verliezen dan haar hervormd te zien in een moderne of een orthodoxe dame.’ Dat Godert de man is om zoo iets te zeggen, ik geloof het van ganscher harte; maar dat hij, als 't er op aankwam, zijn woord gestand zou blijven, dat maakt niemand mij wijs. Als Agnes maar mooi en aanvallig is, zal Godert haar niet willen missen, ook al is zij een orthodoxe dame.... Orthodox.... Maar lieve Godert.... kunt ge nog iets orthodoxers bedenken dan 't geloof in de wondermacht van 't wijwater, het goed catholiek geloof, veel ouder en orthodoxer dan dat van Dordrecht?...
| |
| |
En als Agnes nu eens ‘een moderne dame’ werd?... Zoudt gij haar dáárom laten loopen, gij liberale, humane, nobele, verstandige, verdraagzame jongen?... Kom, dat meent ge niet.... Wat zegt ge daar?... Houdt ge niet van wijsneuzigheid, niet van dogmatische roosjes?... Ja, zie, dat dacht ik wel, ge haspelt de dingen zoo raar door elkander. Ge hebt de leekedichtjes wel gelezen, maar niet begrepen; er viel anders voor u speciaal nog wel wat uit te leeren; de leekedichter had met zeker slag van liberalen niet bijster veel op.... Geloof mij, ouwe jongen, ge hebt het klokje hooren luiden.... Geloof mij, daar zijn in deze wereld ‘moderne jonge dames’ van uw modern allooi (en die zijn, op mijn woord, niet zeer verkwikkend) maar daar zijn er ook, met wie een braaf en verstandig man best kan te doen hebben. Gij moet nog wat beter rondkijken in het leven en vooral wat dieper doordenken; praten is niets.... dan praten; doch er behoort meer toe, mijn waarde, om (wat men noemt) te kunnen meepraten.... ik hoop dat ge 't mij niet kwalijk neemt.
Godert Arends kan alzoo, naar mijn gevoelen, ook als type van een edele humaniteit niet in aanmerking komen.
Rest alzoo de vraag of in hem de leerling van Frederik Schild te onderkennen valt? Antwoord, voor zooveel mij betreft, ja!
De onklaarheid, het halfslachtige van den pleegvader ligt met handen vol te grijpen in den pupil.
Wat zij onderling gemeen hebben is, in doorsnee genomen, de onnadenkendheid waarmee beide heeren in godsdienstige en kerkelijke vraagstukken hun stem uitbrengen, anders gezegd, de punten in quaestie miskennen en altereeren, en dit met nagenoeg dezelfde assurantie als waarmee bijvoorbeeld het volk
| |
| |
gewoon is, van Chantez toujours familiaarweg Jan toerelezoer te maken.
Wat hen onderscheidt is voornamelijk de omstandigheid dat Godert Arends zoo min mogelijk van godsdienst spreekt en zelden of nooit meer een voet in de kerk zet, terwijl Frederik Schild Zondag vóór Zondag na nog staat te preeken, als predikant bij de Nederl. hervormde gemeente van zijn dorp.
Godert Arends is niet anders dan de consequentie van Frederik Schild.
Predikt laatstgenoemde de waarheid dat elke overtuiging omtrent het bovenzinnelijke slechts een betrekkelijk recht heeft en is hij, aldus predikend, tegenover de drijvers van een alleenzaligmakend leerstelsel in 't gelijk -, zijn dwaling is dat hij de eene overtuiging niet noemenswaard boven de andere prefereert en ten slotte voor geen enkele leer zich in de bres wil stellen. - De pupil gaat nu een stap verder. Hem ‘hindert,’ zegt hij, elke leer, elk begrip in zake godsdienst, ‘van welken aard of welke partij ook.’ Goed bekeken weet hij wel niet wat hij zegt, maar hij zegt het toch en zijn ‘moulin á paroles’ maakt wind en leven genoeg.... 't kan navraag velen.
Vindt Frederik Schild, al verder, ‘in alle kerken iets ongerijmds,’ bedoelt hij daarmee dat voor 't geloof aan een bovennatuurlijk geworden inrichting ter zaligheid in den denkenden geest geen plaats kan zijn, en is hij met deze bedoeling, mijns inziens, alweer in zijn recht tegenover een vroeger algemeen heerschende wereld- en kerkbeschouwing -, zijn dwaling is dat hij niet onderzoekt of er voor het oude kerkendom een nieuw en rationeel in de plaats kan en moet komen en, zoo ja, langs welken weg? Zijn fout is, dat hij in een bestaande kerk een
| |
| |
kansel aanvaardt zonder te vragen of hij met die kerk eenige gemeenschap van levensbeginselen heeft, waardoor zulk een daad kan worden gerechtvaardigd. - De pupil gaat nu wederom een stap verder. Hij verbreekt den loozen draad die zijn pleegvader aan de kerk schijnt te verbinden, hij verbreekt dien voor zichzelven, hij laat den pleegvader kanselen, doopen enz., hij laat zijn geliefde de mis bijwonen enz., hij vindt dit een en ander bij gelegenheid poëtisch maar zal er, wat hèm aangaat, niet van gediend zijn. Wat meer zegt, voor Godert Arends wordt elk gemeenschapsleven van godsdienstigen aard, straks elke godsdienstige aandoening die met zijn opvatting (en welk een opvatting?!) van poëzie niet overeenstemt, een absurditeit.
Ach, Frederik Schild, in u is het woord vervuld: wie wind zaait zal storm oogsten!
Heeft de schrijfster ons op de gevaren willen wijzen, waaraan we in het tegenwoordige ‘overgangstijdperk’ blootstaan? Heeft ze op de innerlijke onwaarheid van menigen ‘moderne’ onder de predikanten het oog gehad? Was het haar plan ons in de Godert's het beeld der generatie te teekenen die, onder den invloed der Schild's, al verder en verder, niet alleen van het kerkelijk, maar ook van het persoonlijk godsdienstig leven wordt vervreemd en zal vervreemden? Is 't een protest tegen een karakterloos abracadabra in de nieuwerwetsch-godsdienstigen waarmee we hier te doen hebben? Klinkt ernstig en luide, door al den hocus-pocus van Schildsche kerkelijkheid en Godertsche sterkgeesterij heen, de stem dier edele vroomheid die, ten eerste en ten laatste, op waarheid aandringt en daarom ook zelf niet verward wil worden, noch met een min of meer philosophische handigheid (en hard-handigheid), noch met een vaag, sentimenteel zinnelijk smachten en droomen dat - God
| |
| |
beware ons! - in de plaats der poëzie en straks der godsdienst wil treden?...
Laat ons eerlijk zijn, er bestaat tusschen de schrijfster en mij een diep en ernstig verschil waar 't de waardeering geldt van de in haar boek opgevoerde personen. Wie van ons beiden ook gelijk hebbe, ik voor mij heb veel uit dat boek geleerd.
Zal ik nog veel behoeven te zeggen over de titelheldin, over Agnes zelve?
Agnes is een wonderschoon meisje. Agnes speelt heerlijk op de harp. Agnes is ‘opgewonden voor poëzie van Schiller en Claudius’ en leest ook gaarne in Rückert en Beets en De Génestet.... Agnes heeft ‘van kind af’ voor bloemen een ‘ware sympathie als voor wezens die voelen als zij.’ Agnes is ‘overtuigd’ dat de bloemen ‘zelfbewust leven!’ Agnes is een uiterst fijn bewerktuigd schepseltje. Zij kan zich ‘een leven, een lied zonder woorden even helder voorstellen als de warmste uitingen des gemoeds.’ Sterker nog, Agnes heeft een gave van divinatie, van intuitie of hoe zal ik 't noemen, er is in haar iets mystiek-instinctiefs (ik weet er waarlijk geen naam voor), waardoor ze allerlei dingen voelt die ze, als gewoon mensch, onmogelijk had kunnen voelen. Bijvoorbeeld: dat zekere vrouw, die ze als kind eens in een bosch ontmoette, hare moeder is; dat die moeder haar niet te vondeling heeft gelegd of heeft doen leggen; dat Adam Molens de ellendeling is die dit wel gedaan heeft - - en zoo al meer. Daarbij heeft Agnes een innige liefde voor de Madonna en voorts ‘van secten en genootschappen niet het minste begrip, daar Schild en pater Bernard gezorgd hadden dat zij er nooit iets van hoorde.’ Hoe de heeren dit aangelegd hebben, wordt niet ver- | |
| |
meld en blijft dus een open vraag. Deze zaak neemt nog in duisternis toe als we een oogenblik later vernemen: ‘zij kende nu het onderscheid tusschen haar godsdienst en die harer pleegouders.’ Waarschijnlijk wist zij dus toch wèl wat ‘van secten en genootschappen’ -, ja, dat dacht ik ook wel; als de pleegvader ‘domine’ en de biechtvader ‘pastoor’ is, kan dat ook, zou men zeggen, niet uitblijven. ‘Geen verwarring was er dus ontstaan in haren geest,’ heet het verder en we hooren het met genoegen
(hoe minder verwarring, hoe beter) al begrijpen wij dit ‘dus’ en al begrijpen wij een heele massa andere dingen omtrent Agnes niet recht.
Het leven nu van dit wondere wezentje is enkel zonneschijn en maneschijn en al wat warm en liefelijk heet -, tot op den dag wanneer haar gezegd wordt dat Frederik Schild haar vader niet is en de bruid op het kerkhof haar moeder niet.
Van dien dag af heeft de lieve Agnes het dikwijls kwaad te verantwoorden. Zij schreit en zucht en is bleek en houdt monologen over de quaestie van ‘echt of onecht’; een en ander afgewisseld door gedurige, zelfs eenigszins vermoeiende verzekeringen aan Schild dat hij, Schild, wat er ook gebeure, toch altijd haar vader en zij, Agnes, toch altijd zijn kind blijft (wat de positie van Schild, men voelt het, bijzonder penibel maakt, vooral om de vele omhelzingen waarmee het schoone kind haar verzekeringen bevestigt).
Heel verwonderlijk, intusschen, dat Agnes jarenlang kon meenen: ik ben de dochter van Schild en van de bruid (let wel, van de bruid) op het kerkhof. En dat in een dorp waar, als in andere dorpen, veel gepraat werd, waar jufvrouw Nibelink van 't geval wist, en waarschijnlijk nog een menigte andere jufvrouwen. Heel verwonderlijk, dat kan niemand ontkennen.
| |
| |
Op haar tijd bekomt Agnes van al de ontroering en narigheid. Op haar tijd vindt ze haar moeder, en ook haar vader. Bij die gelegenheid heeft ze weinig wat een bijzondere vermelding waardig schijnt.
Alleen de quaestie van het al of niet ‘echten’ houdt haar een poos in zekere spanning. Er was besloten dat de vader en moeder van Agnes zouden trouwen, in 't belang van hun kind. Agnes zou ‘geëcht’ worden.
- ‘Geëcht?’ vraagt zij weenend als dit plan haar wordt meegedeeld. ‘Geëcht? Waarom moet ik geëcht worden? - - -’ ‘Hoor mij zoo'n meisje eens!’ zou Leen Molens hebben gezegd.
En als Godert op dat oogenblik aankomt, fluistert Agnes, hem ‘smeekend’ aanziende: ‘Laat mij toch niet geëcht worden! Wat is ons de wet? Wij hooren bij elkander en hij’ (Schild) ‘is onze vader.’
Dit tooneel moet waarschijnlijk subliem heeten. Nogtans vind ik er iets belachelijks in en nog iets anders wat mij niet wil behagen, Ik vrees dat Agnes hier uit kracht van zekere gesublimeerde ‘Weiblichkeit’ onvrouwelijk wordt en dezelfde vrees komt bij mij op als ik verneem dat Agnes niet begreep ‘wat vreemde menschen, ambtenaars bij den burgerlijken stand, toch eigenlijk noodig hadden met hare liefde; waarom zulke menschen haar eerst iets moesten vragen en laten toestemmen eer zij voor altijd aan Godert verbonden werd.’ Voor het minst, indien dergelijke bespiegelingen niet tot het onvrouwelijke behooren, zijn ze toch van een naïeveteit die aan onnoozelheid grenst. In elk geval dient de afkeerigheid van 't bureau van den burgelijken stand in den loop dezer beschouwing nog ter sprake te komen; ze schijnt in Agnes een familiekwaal.... Of moet ze soms voor een kenmerk van ‘das ewig weibliche’ gelden?... Hierover straks.
| |
| |
Voor het oogenblik voeg ik aan 't geen hier omtrent Agnes is meegedeeld nog den volgenden kleinen trek toe.
Op zekeren dag zit ze bij hare vriendin Aleid en deze noemt haar gedurig een engel, of letterlijk (daar Aleid liever Fransch spreekt) un ange.
- ‘Neen Aleid! Ik ben geen engel, al zeg-je 't me honderdmaal, ik geloof er niets van! Ik doe immers zonde!’
- ‘Toi.... eh, mon agneau!’ riep Aleid met een hartelijken lach, ‘tes péchés sont des charmes!’
- ‘Hoor eens,’ antwoordde Agnes, met dien liefelijken ernst, die haar soms eigen was, ‘dat moet-je zoo niet zeggen, Aleid! 't Is niet goed voor me, heusch niet! Ik weet best dat ik geen engel ben, maar zondig, als iedereen....’
- ‘Wat doe-je dan voor zonde?’ vroeg Aleid ongeloovig.
Agnes haalde de schouders op en antwoordde dat zij het niet wist, waarop beiden in een lach schoten - - -.’
Ziedaar een tafereeltje dat naar het leven en met talent is geteekend. Als zoodanig heeft het reeds waarde. Moet het op den koop toe herinneren dat men in dit leven den kinderen wel eens wat voorpraat en inpompt wat zij niet begrijpen en waarmee ze dus, als 't er op aankomt, geen weg weten -, ook als zoodanig heeft het zijn verdienste. Maar als proeve der vrucht van Schild's onderwijs (ook Aleid was een zijner leerlingen) en als staaltje van diepzinnigheid (‘ik doe immers zonde, maar ik weet niet wat voor zonde, ha ha ha!’) is gemeld tafereeltje weer niet erg gelukkig.... naar 't mij voorkomt.
Het wordt tijd om te vragen wat de dichteres van Agnes met haar schoone vondeling en met geheel haar boek heeft voorgehad. Kan ons wellicht al aanstonds het motto op het titelblad den weg wijzen?
| |
| |
- ‘Verachte keine Religion, denn sie ist dem Geist gemein, und du weiszt nicht was unter unansehnlichen Bildern verborgen sein könne,’ aldus luidt dat motto, een woord van Matthias Claudius. Kan 't ons op den weg helpen? Zonder twijfel lag 't in het plan der schrijfster voor ‘die Religion’ optetreden doch, bedrieg ik mij niet, dan is daarmee niet alles en zelfs niet eens het meest primitieve (l'idée mère) van dat plan aangeduid.
‘Das ewig weibliche,’ ziedaar, naar mijn opvatting, het groote woord of de groote gedachte in de ziel der schrijfster. Voor dat woord, voor die gedachte heeft zij zich aangegord. Aan den adel en de macht van das ewig weibliche wil zij de wereld onzes tijds weer doen gelooven. Schoone roeping! Wie er iets van gevoelt, heeft daardoor alleen reeds aanspraak op de achting en sympathie der edelsten.
‘Das ewig weibliche’ tegenover de Lidewyde's der eeuw!
‘Das ewig weibliche’ tegenover de wijzen en verstandigen en philisters die alle stemrecht en invloed ontzeggen aan 't gevoel!
‘Das ewig weibliche’ tegenover de makelaars in huwelijken, tegenover den hartstocht die onnadenkend met het meisjes-hart speelt en de gemeene berekening die het stelselmatig ten verderve voert!
‘Das ewig weibliche’ tegenover een caricatuur-godsdienst die, in naam van wat zij het goddelijke acht, zich aan de majesteit van 't edel-menschelijke vergrijpt!
‘Das ewig weibliche’ tegenover de vrouw die, haar aard en roeping miskennend, niet weet dat in de zwakheid der vrouw (wel begrepen) de kracht der vrouw is gelegen!
‘Das ewig weibliche’ als dienende, duldende, onbaat- | |
| |
zuchtige liefde, als de eenige en groote macht, de goddelijke, die wonderen wrocht, die rotsen breekt en gletschers versmelten doet, in een wereld van trots en eigenbaat.
‘Das ewig weibliche’ als de oorspronkelijke, ongekunstelde, onverminkte menschennatuur die de banden eener onnatuurlijke, gedrongen en gewrongen conventie, als waren ze spinrag, te haren tijde verbreken kan en verbreken zal, en dit in naam van haar oorsprong, haar God!
Heb ik de schrijfster van Agnes begrepen? Ik geloof het.
Van al het leelijke, dwaze en onedele wat ik noemde, heeft zij in haar boek de figuren, beelden, omtrekken geschetst. En in schier al dat leelijke, dwaze en onedele blaast nu en dan een ademtocht dier hoogere natuur, der reine en liefelijke, die sterker is dan al wat in de wereld is.
Bestrijding van het (theoretisch en practisch, vooral practisch) materialisme, ook aldus zou men misschien het doel der schrijfster kunnen aangeven. - ‘O, wie er nog zegge dat de ziel, het dichterlijke in den mensch, geen werkelijkheid is, maar slechts bestaat in de verbeelding van dweepende Zondagskinderen - - -,’ zij, de schrijfster, zegt het niet; het leven zegt het ook haar niet, en zelfs het kerkhof spreekt van iets anders:
‘Wijst ook 't graf niet naar omhoog
Meer dan een'ge tempelboog?’
Bestrijding van het materialisme, ja! Hoor wederom: - ‘De wijze waarop zij’ (Agnes) ‘hem aanzag’ (haar pleegvader) ‘was geheel onbeschrijfelijk; maar uit dat schoone, echt vrouwelijke wezen ademde een kracht, die tot hem doordrong, in het diepst zijner edele natuur. Zijn gansche ziel werd verruimd; hij kon haar weer aanzien en weer werd zij voor
| |
| |
hem uitsluitend dat beeld van vrouwelijke reinheid, dat hij zich gevormd had als een godsdienstig ideaal.’
O, dat het gansche boek, dat het althans in de hoofdfiguren aan dezen geest ware trouw gebleven! Welk een macht voor onzen tijd kon het zijn geweest!
Tot die hoofdfiguren moet zonder twijfel ook Agnes' moeder gerekend worden. Zelfs zou ik zeggen dat Rose - aldus heet ze - vrij wat meer en sterker dan Agnes ‘das ewig weibliche’ vertegenwoordigt. Zij is de vrouw die waarlijk geleden, gebeden, gestreden heeft: en 't is de liefde, de onbaatzuchtige, in wier mogendheid zij overwon. De roman Agnes kon met méér recht de roman Rose heeten.
Hoe komt het dat deze vrouw, wier beeltenis inderdaad een bijzonder zorgvuldige behandeling en een niet geringe mate van talent verraadt, hoe komt het wanneer ook zij niet zulk een verheffenden indruk teweegbrengt als wenschelijk en mogelijk mocht heeten?
Laat ons in groote trekken nagaan wat er van haar geschiedenis is.
Rose, een Duitsche van geboorte, komt na den dood harer ouders met een muziekgezelschap naar Holland. Zij is jong en schoon en munt uit door zang en harpspel. In een café chantant van een onzer academiesteden leert de student Reinout Van Oostervant haar kennen. Hij beschermt haar tegen de grofheid van zekeren kantoorklerk Adam Molens en verkrijgt van dien ploert ‘voor een goede som gelds’ dat hij haar verder met rust zal laten. Hij zet vervolgens zijn beschermende rol voort door Rose ‘naar een achterbuurt’ te voeren, waar ze van zijn geld en van zijn liefde leeft
| |
| |
en eerlang aan een vrucht van zijn en haar gecombineerde liefde (aan Agnes) het leven zal schenken.
Een oogenblikje.... vóór we verder gaan; mijn oud-studentenhart voelt zich bezwaard....
Sinds wanneer wordt het waarschijnlijk, zelfs mogelijk geacht dat studenten als Reinout op gemelde wijze met ploerten als Molens omgaan? Sinds wanneer is onder zulke omstandigheden het omkooping-systeem voor het afrossing-stelsel in de plaats gekomen?.... Niet dat ik bijzonder op de hoogte ben van minnarijen in een café chantant begonnen en in ‘een achterbuurt’ buiten 't café gecontinueerd - mijn tijdgenooten aan de academie kunnen getuigen dat ik er bedroefd weinig van wist -, maar toch, zóóveel weet ieder dat de student Reinout goedschiks niet doen kan wat de schrijfster hem tegenover dien Molens laat doen. Te eer weet men dat wanneer Reinout reeds gepresenteerd is als ‘de laatste telg uit een aanzienlijk geslacht, erfgenaam van een schier fabelachtig vermogen’ en (waar 't hier vooral op aankomt) ‘zóó verwend dat hij de wereld geschapen achtte om zich zelven.’ Zulke ‘telgen’ maken in den regel weinig omslag met knapen als Molens, en knapen als Molens (een laffe, gluipende philister) permitteeren zich ordinaarlijk geen vrijigheden met een harpiste in een café waar ook de Reinout's komen. Te minder wanneer er een Reinout bij is als de onze, ‘een schoone edele figuur, met vorstelijke gelaatstrekken en koolzwarte haren,’ die daarenboven doorgaans ‘een stok van rozenhout met diamanten knop’ met zich voert (wat mij weer aan een fantasie uit de ‘duizend en één nacht’ doet denken).
Nu, Reinout voert dan zijn Rose naar een achterbuurt en hier stuiten we op een tweede bijzonderheid, die zelfs den
| |
| |
minst ingewijde (in zulk soort van zaken) met stomme verbazing moet slaan. De woning toch waar de fabuleus rijke en ongemeen keurige en bijzonder ridderlijke graaf Van Oostervant zijn Rose eenige maanden van haar jonge leven laat doorbrengen; de woning waar hij, verwende telg uit een aanzienlijk geslacht, nu en dan het avondje met haar passeert -, die woning blijkt alras te zijn ‘een laag vertrek met kleine glasruiten, somber verlicht door een spaarlamp’ en verder voorzien van ‘een vuil behangsel’, mitsgaders van ‘een stuk kleed dat halverwege den vloer dekte.’
Onbegrijpelijk in een man die, gelijk vroeger en later blijkt, zeer op comfort gesteld is en met bankbilletten van f 1000 speelt als waren het papillotten!
Men gevoelt intusschen dat ik hier slechts op betrekkelijk kleine onnauwkeurigheden wijs, waarvoor een schrijver (of schrijfster) zich te wachten heeft.
Van zeer ernstigen aard daarentegen zijn de volgende bedenkingen.
De figuur van Rose is bestemd om door haar echt-vrouwelijke liefde voor Reinout ons te boeien. Door Reinout verlaten, verstooten, met een bankbillet van f 1000 de wijde wereld ingezonden, moet zij ons treffen als een dier trouwe, onbaatzuchtige wezens, wier liefde niet sterft dan met hen zelven. Op den droeven dag als Rose met gebroken hart naar het vaderland terugkeert, als ‘elke golfslag dien zij hoorde, zwaar en eentonig als hare smart, haar van (den geliefde) verwijdert,’ dan wordt zij door den ‘geest van hem die haar verleidde - o eeuwige raadsels! - beschermd tegen verzoeking. Hij dien zij nimmer vergeten kon, die haar hart had gebroken, hield onbewust, het gebrokene bijeen.’
Dat doet hij gedurende twintig lange en bange jaren!
| |
| |
Is deze voorstelling, wou ik vragen, genoegzaam gemotiveerd?
Te zeggen: ‘o eeuwige raadsels!’ is in een dichtwerk niet genoeg. In ons bijzonder geval moest althans doorstralen dat wij ook hier met, zij 't ook voor de meesten verborgen, toch met eeuwige wetten der menschelijke natuur in aanraking komen. Is dit het geval?
De ‘geest’ van Reinout hield haar staande in 's levens strijd, gaf zelfs aan haar gelaat een verheerlijkte uitdrukking als van ‘een vrouwenbeeld in 't Onze Vader van Zürcher.’
De geest van Reinout! Eilieve, wat had Rose, wat hadden wij van dien geest bespeurd?.... En als die geest voor ons een fictie is, als die geest geen geest is, maar zinnelijke hartstocht, hoe wil men ons aan den onvergankelijken, aan den heiligenden invloed van Reinout op Rose doen gelooven?.... Deze voorstelling verheft niet en stemt niet sympathetisch; ze is stuitend voor ons gevoel, niets minder, niets meer; zoo dikwijls we daarop bedacht zijn gaat de indruk van het waarlijk schoone in Rose voor ons verloren.
Het is mij onverklaarbaar dat de schrijfster dit niet gevoeld heeft.
De Reinout van Rose is een onware Reinout en daardoor wordt de aesthetisch-moreele beteekenis van Rose zelf reeds van den aanvang af zeer verdacht. De Reinout van Rose is voor de lezers (en kan voor hen niet anders zijn wanneer ze eenigszins zuiver gevoelen) een onbegrijpelijke maar ook onbegrijpelijk nare figuur. Hij zendt denzelfden verachtelijken Molens, dien hij vroeger door geld bewoog om Rose ongemoeid te laten, hij zendt dienzelfden man voor geld naar Rose om haar in Reinout's naam den bons te geven met de boodschap dat zij, hoe eer hoe beter, weer naar den vreemde vertrekken
| |
| |
moet. - Rose begrijpt niet waarom juist die man wordt gezonden, en ook wij begrijpen het niet trots de poging der schrijfster om 't ons begrijpelijk te maken. Dezelfde Molens bereddert voorts alle moeielijkheden die voor Rose en Reinout uit de geboorte van hun kind moesten voortvloeien. De persoon van Reinout boezemt ons bij dit alles een volkomen afkeer in.
Voeg hierbij dat deze persoon aan zijn geliefde had beloofd: ik zal u tot ‘wettige vrouw’ nemen. Voeg er bij dat hij zijn woord breekt om ‘maatschappelijke’ convenances. Voeg er nog bij dat deze voorstelling alweer volkomen ongemotiveerd schijnt. Immers er is geen redelijke reden denkbaar waarom een jonge graaf, die ‘de wereld geschapen achtte om zichzelven’ en gewoon was in alles zijn eigen zin te volgen, waarom hij voor een huwelijk met Beate Van Oldwijck zijn liaison met Rose zou afbreken. Wat dwong hem tot dat huwelijk? Letterlijk niets. Geen pressie van ouders of bloedverwanten; hij was, meen ik, een wees en niet gewoon zich door familie de wet te laten stellen. Geen behoefte aan geld; hij was ‘fabuleus’ rijk. Geen uitzicht op een schitterende partij; zijn bruid had vrij wat minder kwartieren in haar wapen dan hijzelf in het zijne. Geen liefde; want Beate Van Oldwijck kon hem al heel weinig schelen. Geen gevoel dat het toch zachtjes aan tijd werd om te huwen; want hij was even in de twintig. Geen dégoût van Rose; hij vond haar altijd even mooi en aantrekkelijk.
Is dát een man om levenslang invloed te oefenen op een vrouw van edelen aanleg?...
Met weinig moeite had Fr. Gallé hier andere gegevens kunnen stellen. Dat zij het niet gedaan heeft is een fout, waardoor, ik herhaal het, de aesthetisch-moreele indruk van haar werk zeer beduidend verzwakt wordt.
| |
| |
Laat mij hier opmerken dat in het 18de hoofdstuk van het eerste deel een gesprek voorkomt tusschen Rose en Quirine (Reinout's schoonzuster), waaruit ik den indruk krijg dat onze schrijfster de eventueele bedenkingen toch eenigermate gevoeld heeft en tracht te ontzenuwen. Quirine vertegenwoordigt daar het zedelijk oordeel over den heer Van Oostervant, terwijl Rose de stem van.... ‘das ewig weibliche’.... doet hooren?...
Maar zie, het komt mij voor dat in den roman ‘Agnes,’ evenals aan godsdienst- en kerkvragen, ook aan de vraag wat toch eigenlijk het edel vrouwelijke zijn mag, niet de volle eisch wordt gegeven. Ook ten opzichte van deze vraag valt er nog zooveel te vragen.... dat hier òf niet, òf te gebrekkig in behandeling komt. Is in de persoon van Petra Molens het vraagstuk van de emancipatie der vrouw op al te grove wijze gekarikeerd; is, bijvoorbeeld, een vrouw die ‘een linnenkast even dwaas vindt als een bonheur du jour,’ die niet inziet waarom een mensch (à propos van den inhoud eener linnenkast) ‘meer goed behoeft te hebben dan twee stuks van elk,’ en die om deze en honderd andere redenen ‘een parodie op de menschheid’ genoemd wordt (wat zij met nog een stuk of anderen in het boek ook veilig heeten mag); is zulk een vrouw, zeg ik, inderdaad de moeite van 't beschrijven of afbeelden niet waard -, evenzeer mag men de bedenking opperen of ‘das ewig weibliche’ in de persoon van Rose en in die van Agnes niet hier en daar al te lichtvaardig en onvoorzichtig als temperaments-leven, ik bedoel, als louter (en juist daardoor niet loutere) zinnelijkheid wordt geschetst?
Oprecht gesproken, het komt mij voor dat de schrijfster, als eenmaal George Sand in haar jonge jaren, te veel pro- | |
| |
blemen aanvat om er één naar behooren tot klaarheid te brengen; dat ze, evenals de geniale schrijfster die ik daar noemde (en van wie zij waarschijnlijk meer gelezen dan geleerd heeft), door haar eigen, nog tamelijk gistende vrijheidsliefde gebracht wordt waar ze toch, wèl bezien, ook alweer niet wezen, ten minste niet blijven wil.
De Rose die eenmaal gezegd heeft en tot haar dood blijft zeggen: ‘Gesetz oder nicht, ich bin dein,’ die Rose wordt van over-vrouwelijkheid onvrouwelijk, van overgevoeligheid onredelijk, van overteederheid sensueel.... Dit heeft de schrijfster niet bedoeld.... Neen, ik ben er van overtuigd. Maar aan wien of wie de schuld als niettemin de lezers zulk een indruk krijgen? Aan wien of wie de schuld als een boek, dat voor een edel spiritualisme, voor een reine godsdienst, voor een stichtelijk gemeenschapsleven in huis en kerk en maatschappij de banier wil doen opheffen -, als zulk een boek nogtans aan de grondslagen van al dat goede en schoone en ware meer kwaad doet dan goed?
In zulk een geval ligt de schuld aan den dichter of de dichteres, die een taak aanvaardde zonder behoorlijk te zijn toegerust.... Ars longa, vita brevis!....
Van hetgeen mij het zwaarste op het hart woog, heb ik met betrekking tot den roman van Francisca Gallé, thans 't voornaamste gezegd.
De intrige van den roman laat ik verder onaangeroerd. Ook de verschillende personen, die ik noemde of niet noemde, blijven verder buiten beoordeeling.
Zooveel is, mijns inziens, zeker: de schrijfster bezit talent. Daar zijn in haar boek enkele bladzijden van zeldzame
| |
| |
schoonheid: natuurschilderingen die van een fijn en diep gevoel en van groote kunstvaardigheid getuigen; soms ruischt haar taal als muziek, in wonderschoone melodie, vol edelen rythmus. Van scherpzinnigheid in 't ontleden van menschelijke gewaarwordingen, hartstochten en aandoeningen geeft zij hier en daar verrassende bewijzen. In de teekening van tooneelen uit het kinderleven is zij enkele malen zeer gelukkig; haar stijl is doorgaans een goed-Hollandsche stijl. (Kan zij in 't vervolg goedvinden, wanneer ze weer voor het Nederlandsch publiek schrijft, het Fransch en Duitsch achterwege te laten, haar werk zal er niet bij verliezen, ook al moet erkend worden dat zij haar Fransch en Duitsch kent).
Franscisca Gallé heeft in den roman, die haar eersteling is, veel dingen gezegd, heel wat schetsen en beelden geleverd, die haar aanspraak geven op de belangstelling van wie te onzent zich laten gelegen liggen aan de kunst. Haar eersteling is naar mijn oordeel, ïk behoef het niet uitdrukkelijk meer te verklaren, mislukt. Nogtans, wie een boek als ‘Agnes’ schreef, kan te eeniger tijd een waarlijk schoon boek schrijven.
Onder ééne voorwaarde altijd: - zij vatte haar roeping zeer ernstig op; met andere woorden, zij ga bij de groote meesters ter schole en leere van hen dat de tijd alleen spaart wat met den tijd geworden is, dat er veel en ernstig moet gestudeerd worden, zal het werk der kunst een wezenlijk, een blijvend kunstwerk zijn.
|
|