| |
| |
| |
Typen.
I. Die goede oude tante.
Mijne jongens kunnen haar geducht plagen. Doch pas op, als gij daaruit zoudt willen afleiden dat gij 't ook moogt doen. Als een eenig man zullen zij voor haar opkomen. Ook is niets te goed en niets te duur als tante maar heeft laten merken dat zij er zin in heeft. En toch (ik herhaal 't), toch kunnen ze haar geducht plagen.... Zouden de knapen weten dat mijne broers en ik dit in onze jeugd ook al gedaan hebben? dat tante alles van hen verdragen kan, omdat 't mijn jongens zijn?...
‘Hoe oud is tante wel, pa?’ vroeg de jongste dezer dagen, en toen ik op die vraag antwoorden wou, bemerkte ik voor 't eerst dat ik daarover nog nooit had nagedacht. Hoever ik ook in mijne herinneringen terugga, altijd staat tante daar voor mij precies zooals ze er nu nog uitziet, even bejaard maar ook even frisch en levendig, een knappe Hollandsche vrouw, gelijk ze alleen in onze weiden, midden tusschen onze melk en boter groeien.
| |
| |
't Is nooit in mij opgekomen bij tante over ouderdom of jeugd te denken. Zooals zij is, zoo is zij. De gedachte dat ze ooit een jong meisje kan zijn geweest, is belachelijk, en 't idee dat ze ooit een oude vrouw zal kunnen worden, schijnt mij heiligschennis toe. Immers dan zal haar glimlach scherper en haar vriendelijk oog verduisterd worden; dan zal zij die altijd zoo flink is geweest en, gelijk onze vaderen dat uitdrukten, steeds twee rechterhanden heeft gehad, dan zal zij hulp noodig hebben en dat is ondenkbaar.
Als ik de hulpvaardigheid in beeld moest brengen, zou ik haar photographie nemen. En daarom zal en mag zij nooit oud worden!......................................
Toen ik een kind was, was zij al weduwe. Als daarop ooit gezinspeeld werd, betrok het gezicht van mijn vader en sloeg mijne moeder de oogen neer. Eerst later heb ik vernomen wat dat beduidde.
In jeugdige onnadenkenheid had zij hare hand aan een onwaardigen man gegeven. Na haar gedurende een paar jaar diep rampzalig gemaakt en zijn eigen goeden naam door een schandelijk bankroet gebrandmerkt te hebben, had deze een einde aan zijn leven gemaakt. Gelijk algemeen bekend is, gold dit destijds voor een schandvlek op degenen die achterbleven. De kinderen en kindskinderen van den zelfmoordenaar droegen nog jaren daarna den smaad van een feit, waarvan zij al de ellende reeds op den eersten noodlottigen dag hadden ondervonden. De wereld was toen nog niet wijzer.
En dat had tante oud en grijs gemaakt vóór haar tijd; dat had over haar geheele verschijning een waas gelegd, waardoor wij kinderen werden aangetrokken; een tint van bescheidenheid en nederigheid, welke ons vrijmoedig tot haar deed
| |
| |
naderen. Dat was de reden waarom zij bij voorkeur en als bij instinct het gezelschap van een jonger geslacht zocht dat haar in gelukkiger dagen niet gekend had. Zij poogde aan ons te vergoeden wat hij, dien ze eens had liefgehad, aan de wereld was te kort gekomen.
Mij dunkt, nu begrijpt gij er alles van.
Wat kon zij moedig voor ons in de bres springen, 't zij dan als advocaat van een goede of van een twijfelachtige zaak. Al de kracht harer liefde lag in haar onbegrensde goedhartigheid; al haar invloed op ons lag in haar vriendelijk oog.
O, ik zie 't nu duidelijk in -, zij is door ons kinderen en door mijn eigen brave ouders vaak schromelijk miskend geworden. Onnadenkend hebben wij uit die rijke mijn van zachtheid en welwillendheid altijddoor maar geput. We hebben met dat goud geleefd alsof 't geen waarde had; alsof de markt er mee overvoerd was.... en dat is toch waarlijk het geval niet!....
Daar zijn er niet velen in de wereld van wie men zeggen kan dat ze altijd goed en altijd vriendelijk zijn. Niet velen die al hun egoisme hebben uitgeroeid (niet door onverschilligheid of scepticisme maar) door liefde en zorg voor anderen.
En dat juist was bij haar een systeem geweest, zoo goed als een gebod, een bijzondere openbaring van Gods wil. Daarom kon zij alles verdragen en geloofde zij dat het nooit bij een onzer zou opkomen haar opzettelijk te grieven. ‘Och, ze meenen 't zoo kwaad niet,’ zegt ze dikwijls tot mij als ik beweer dat mijn jongens het te bont maken.
| |
| |
In het dagboek mijner kindsche herinneringen is geen bladzij waarop zij niet prijkt. Toch durf ik in oprechtheid verklaren dat zij niemand mijner dierbaren ooit op zij gedrongen, of ook ooit maar getracht heeft zich in hun plaats te stellen. Altijd, als zij op den voorgrond treedt, is 't in het halfduister, op schemerachtige dagen, in nacht- en avondschaduw of onder dreigende regenvlagen.
Als het helder weer was, trad zij bescheiden achteruit. Als ons huis weergalmde van het gejuich, moesten wij haar overal zoeken.
‘Zij voelt zich niet op haar gemak bij uitbundige blijdschap,’ zei mijn vader dan met een geheimzinnig knipoogje.
Toch klaagde tante nooit; zij was altijd dankbaar en tevreden. Vooral wanneer zij een last op zich nemen of een leed voor ons dragen kon, was haar glimlach zacht en vredig.
Droeg zij niet het kleine zoowel als het groote? Was zij niet even gevoelig voor onze kinderrampen als voor grooter smart?
Ik heb haar nooit gemist als er een zieke onder ons was. Ik heb haar fier en krachtig gevonden zoodra er een ongeluk dreigde. Bij het klimmen van het gevaar verdubbelde zich haar blijmoedige berusting. Als wij geen uitkomst zagen, scheen haar geloovige blik ons te vragen of wij niet wisten dat zij veel meer dan een onzer ondervonden en geleden had en toch nog gelukkig was door hare liefde!
Wij noemden haar altijd bij haar voornaam. Eerst voor weinige jaren, toen dit bij zekere formaliteit te pas kwam, vernam ik den naam dien zij slechts zoo kort met hoogmoed had gedragen. Ik geloof dat de vertrouwelijkheid er onder
| |
| |
zou geleden hebben als wij haar niet bij haren voornaam hadden genoemd. Immers in verband met die vertrouwelijkheid stond een heerleger van kleine diensten, die zij ons bewees.
Zij was onze almanak. Hoe 't mogelijk was begrijp ik nog niet, maar zij onthield alle groote en kleine gebeurtenissen uit ons jeugdig leven. Zij wist ze beter dan wijzelven, beter dan onze goede, bedrijvige moeder.
Als wij in 't onzekere waren over een verjaardag, vroegen wij 't aan tante. Als wij verschil hadden over den primitieven eigendom van een gemeenschappelijk gebruikt stuk speelgoed, gingen we met het corpus delicti naar tante. Als een van ons belang stelde in de kleine eigenaardigheden van zijn zuigelings-leeftijd of in de historie van zijn eerste tandje, dan posteerde hij zich aan hare knie en liet zich alles haarfijn vertellen.
Daarbij kwam dat zij altijd bereid was elken nieuwen lastpost van ons over te nemen en wat wij graag onthouden wilden gewillig in haar memorie schreef.
Begrijpt men niet als vanzelf dat daarmee een onvergelijkelijke virtuositeit in 't vertellen gepaard ging?
Tante vertelde zóó als een kind 't graag hoort, dikwijls 't zelfde en altijd nieuw. Nooit werd zij moe van 't repeteeren en toch was ieder verhaal, met zijn splinternieuwe opmerkingen en practische noten, altijd weer even aantrekkelijk.
Nu nog, als zij in de schemering mijne jongens aan haar knieën verzameld heeft, zit ik dikwijls met ware verrukking naar haar te luisteren. De oude tooverschimmen komen weer op, en ik tracht ze weer te grijpen als twintig en dertig jaar geleden. 't Is mij of ik de angstige spanning, de kille huivering van weleer wederom gevoel, als ik haar zachte stem geheim- | |
| |
zinnig hoor ruischen in de stilte van den schemeravond. Ik houd den adem in en ben weer jong, weer een en al gehoor.
En zie, 't gaat waarlijk precies denzelfden gang als in mijn jonge jaren. Als tante gedaan heeft met vertellen, bestormt haar een heerleger van vragen, de eene al doller dan de andere. Maar zoo dwaas kunnen ze niet zijn of tante weet ze te beantwoorden, nu eens met een gemaakte berisping over de verregaande weetgierigheid van het kleine goed, dan eens met een woord van lof over dezelfde eigenschap. Een antwoord schuldig blijven, doet zij nooit. Ze noemt dat wreed tegenover de kinderen. ‘Wij vermanen hen vrijmoedig te wezen,’ zei ze nog onlangs op haar eenvoudige manier. ‘Mij dunkt, dan moeten wij ze ook aanmoedigen en als ze iets willen weten hen bevredigen.’
‘Maar tante! u weet toch niet alles!’
‘Neen, jongen!’ antwoordde zij (als ze mij jongen noemt, is ze bijzonder in haar humeur en ziet ze in mij nog weer den knaap die eenmaal op haar schoot gezeten heeft), ‘neen, jongen! maar daarom kan ik toch wel een antwoord geven, al is 't dat ze daarbij verwezen worden naar een latere gelegenheid. Als je ze maar niet afwijst, kunt ge 't verder op honderd manieren doen. In het afwijzen zit 'm het kwaad. Dat wordt vooral gevaarlijk als men, zooals ik dikwijls gehoord heb, er bij zegt dat dat eeuwige vragen lastig is. Och, laat ze maar vragen en zich wennen te vragen. Door vragen wordt men wijs.’
Nu, de jongens sparen haar in geen enkel opzicht. Dikwijls zelfs verbeeld ik mij dat achter hun nieuwsgierigheid meer plaagzucht dan weetlust verborgen is. ‘Laat ze maar,’ zegt tante ook dan. ‘Als ik te oud ben om hun te woord te staan, zullen ze op hun beurt mij den weg wijzen. Tante kan 't nu nog wel aan haar hoofd velen.’
| |
| |
Die goede oude tante! zou ze niet weten dat de liefde, die wij bewijzen, in deze wereld schaars vergolden wordt? Zij heeft het toch genoeg van nabij gezien en ondervonden.... Zou zij 't vergeten zijn?
Ik geloof 't waarlijk, ofschoon 't niet waar is, wat zij onlangs zei, dat wij, mijne vrouw en ik, haar met het leven verzoend hebben. Als dit waar was.... dan zou ik bijna gaan gelooven dat wij niet voor niets geleefd hebben; dat we in onze eenvoudigheid en dès onbewust een van de edelste daden verricht hebben want.... nog eens, wat ik nooit heb gevoeld en begrepen, dat voel en begrijp ik nu, nu ik haar zooveel liefde en zorg zie wijden aan mijne kinderen, dat ik haar schromelijk heb miskend toen ik zelf nog een kiel en een riem droeg.
Figuren als mijn goede oude tante zijn de heldenfiguren van den huiselijken kring. Zoo waarachtig als de liefde 't meeste is in deze wereld, behoorden alle leden van dien kring zich te beijveren om haar te dienen en te eeren. En hoe gaat het veelal?
Wij raken gewend aan de liefde, die zoo eenvoudig in hare bewegingen is. Wij nemen de zorg, die zich nooit opdringt en zich nooit laat wachten, als een verplicht offer aan. Als ik mij voorstel dat de goede oude dame ons ontvallen zal, kan ik niet opnoemen wat de mijnen zullen missen. En toch weet ik reeds vooruit dat het een leegte zal geven, die door niets zal aan te vullen zijn.
Alles zal zijn gang gaan zooals wij dat gewend zijn. Mijne vrouw en ik zullen de plaats van tante pogen in te nemen en de kinderen trachten te boeien door onze vertellingen, tot ze vergeten zijn dat wij daar niet altijd zoo hebben gezeten. 't Zal weldra noodig zijn dat wij, om hare nagedachtenis levendig
| |
| |
te houden, van de goede oude tante zelve verhalen. Dan zal 't den kinderen als een sprookje in de ooren klinken; dan zal die figuur in hunne fantasie samenvloeien met de beelden uit moeder de gans, de grootmoeder van Roodkapje of de vrouw met de pompoen. Zal tante daarbij winnen of verliezen?
Ik geloof in oprechtheid dat zij er bij winnen zal. Het leven gaat immers zoo snel voorbij! Onze nagedachtenis is als een schim en zoekt zich tevergeefs vast te hechten aan de herinneringen der werkelijkheid. Er komen nieuwe indrukken, andere beelden, wezens van warmer bloed en krachtiger omtrekken, die ons verdringen.... O, als wij een klein hoekje in de verbeelding van het nageslacht kunnen veroveren, zijn wij er wezenlijk nog 't best aan toe. Welaan dan.... Onze goede oude tante moge voor mijne kinderen een weldadige fee zijn en hen nog vermanen tot eendracht en liefde, als zij ze niet langer verzamelen kan aan haren schoot.
Moge dat eenmaal zoo wezen -, maar moge dat oogenblik nog lang verschoven blijven!
Ik voel dat mijn huis toch minder warm, minder gezellig, minder mooi zal zijn.... als zij niet meer in dat hoekje zit.
En mijne vrouw denkt er precies zoo over.
| |
| |
| |
II. De burgerschooljongen.
De burgerschooljongen is een jongen als een ander. Hij weet niet dat er brochures van allerlei dikte en gehalte over hem geschreven zijn en begrijpt volstrekt niet, waarom er menschen zijn die hem en zijne kameraden benijden, ja, die bij de verzekering dat zij dolgraag nog eens van vorenaf zouden beginnen, net een gezicht kunnen zetten alsof ze 't meenen.
Op den dag waarop hem door zijn vader wordt aangezegd dat hij, den verplichten leeftijd bereikt hebbende, hoogstvermoedelijk rijp is voor het middelbaar onderwijs, voelt hij zich gestreeld ('t idee, dat men voor 't een of ander rijp geworden is, werkt altijd hartverheffend). Toch geeft hij bitter weinig om de verzekering, dat dit vertrouwen op de stellige verklaringen van zijn onderwijzer berust. Hij heeft een heel anderen en vrij wat zekerder maatstaf. Verleden jaar is Jan Die of Die er ‘doorgerold’.... en dat was een gedecideerde stumperd. 't Lijdt dus geen twijfel of zijne kansen staan tamelijk goed.
Bovendien heeft men hem al sinds een paar jaar aan de voorstelling, gewend dat hij een soort van examen-machine is. ‘Arme jongen!’ was 't referein van mama ‘wat zullen ze
| |
| |
't u nog dikwijls benauwd maken.’ En papa voegde er hoofdschuddend bij: ‘ze overdrijven 't erg met die examens.’ 't Directe gevolg is natuurlijk dat de jongen veel minder om een examen geeft dan nuttig en wenschelijk was, vooral als hij zoo'n Jan Die of Die bij de hand heeft die er ‘doorgerold’ is. Later komt er zelfs een tijd waarop hij met kalmte van ziel aan eene afwijzing leert denken. Ik ken er, die in dat opzicht onze vriendelijke bezorgdheid wezenlijk niet waard zijn.
Van een directeur heeft de burgerschooljongen vóór zijn derde jaar geen recht begrip. Hij kan zich niet losmaken van de voorstelling dat een directeur een soort van bovenmeester is, die op de een of andere geheimzinnige manier achter sommige dingen weet te komen die hij niet behoeft te weten, en met het bestuur van land of stad in zekere mysterieuse betrekking staat. Eerst langzamerhand begint hij te begrijpen, dat er een systeem in 't spel is.
Als hij pas op de schoolbanken zit, heeft de burgerschooljongen een onbegrensde neiging om zijn vinger op te steken. Ook kost 't hem dan moeite de leelijke gewoonte van scheef zitten af te leeren. Niet alsof hij op de lagere school niet vermaand is recht te zitten, of daar niet recht zou gezeten hebben, maar evenals op elk terrein openbaart zich ook hier het gevoel van emancipatie 't eerst in de voorliefde voor het scheeve. De matroos zet, als hij zich volmaakt vrij gevoelt, zijn hoed scheef. De burgerschooljongen gaat zelf scheef zitten. Een ander kenmerk van zijn emancipatie is een diepe verachting voor boekenplanken of tasschen. Als hij die meebrengt, is 't bepaald op hooger bevel. Liefst loopt hij met een boek drie vier onder den arm. Hij heeft immers thuis een rooster der lessen en behoeft zich telkens voor niet meer dan drie of vier lessen te fourageeren.
| |
| |
Overigens beantwoordt het onderwijs in de eerste maanden maar zelden aan zijne verwachting. 't Gebeurt dikwijls dat hij in zijne schatting achteruit gezet wordt. 't Is niet zeldzaam dat hij nog weer geduldig moet luisteren naar de uiteenzetting van dingen, die hij al vóór drie jaar gehoord heeft. Hij was al in het derde Baudet en komt, nadat hij een mooi admissie-examen gedaan heeft, in het tweede. Op de school, die hij verlaten heeft, had hij 't al tot aan den cirkel gebracht, en nu wordt hem dood-eenvoudig verteld dat hij zich in 't eerste halfjaar nog maar eens trouw aan de eerste beginselen van het cijferen moet wijden. Evenwel, als ieder andere jongen onderwerpt hij zich aan die hoogere wijsheid en denkt onderwijl aan wat anders, bijvoorbeeld aan de knikkers die hij den vorigen dag gewonnen heeft, of aan de breede sloot, waarover bij gewed heeft met gemak te zullen heenspringen.
't Eenige vak waardoor hij zich werkelijk vereerd voelt, is de natuurlijke historie. Deze is hem nieuw en verrassend. Ook is zij de eerste wetenschap in zijn jonge leven, die hem als een groot mensch behandelt. Zij spreekt hem toe als iemand, die er toch reeds alles van weet. Zij schroomt niet nu en dan een vreemden kunstterm aan zijn bereidwillig geheugen toe te vertrouwen. Zij handelt niet over afgetrokken en droge regels maar gewoonlijk 't eerst over hem zelven -, dat is, over zijn maag, zijn longen, zijn bloed, zijn spieren.... Zij vertelt hem hoe de bloemen heeten en hoe hij een verzameling van insecten moet aanleggen. Overigens brengt hij met echte jongensvolharding zijn afkeer van taalregels en zijn wonderbaar geheugen voor kapen, rivieren en feiten zonder fout van de lagere naar de middelbare school over.
| |
| |
Omstreeks de tweede helft van zijn eerste jaar begint de familiekring waarin de burgerschooljongen zich beweegt, hem zonder bepaalde aanleiding voor een halven geleerde te houden. De omstandigheid dat hij met eenige verzekerdheid zeggen kan hoe zijn bloed door de aderen rondloopt, en vooral ook de nieuwe boeken waarin hij zich nu thuis begint te gevoelen, werken dat ontzag in de hand. De burgerschooljongen laat het zich aanleunen en denkt er het zijne van. Hij begint alras te begrijpen dat het zwaartepunt zijner carrière in de maandelijksche of driemaandelijksche rapporten ligt. Als hij luieren wil, doet hij 't dus bij voorkeur in de eerste helft van de maand.
Een burgerschooljongen begint voorts na zijn derde studiejaar een heer te worden. Hij krijgt dan werkelijk iets van datgeen waarvoor men hem al lang gehouden heeft. Hij legt de gewone jongensachtigheden af en zet zich in het algemeen bekende postuur van den gymnasiast. Naarmate de plaats zijner inwoning grooter of kleiner is, vertoont hij dan minder of meer van den student.
Ook begint hij op deze hoogte eenige verlegenheid te gevoelen als hij in het gezelschap van jonge meisjes is; ook prefereert hij de oudere boven de jongere. Als de meid jongeheer zegt, voelt hij zich beleedigd, en als ze hem meneer noemt, is hij niet op zijn gemak. Verder is hij, ondanks zijne ontluikende kennis van de geheimenissen in natuur en staat en maatschappij, een ordinaire jongen van vijftien of zestien jaar in den kring der zijnen -, zoolang hij namelijk niet in conflict komt met hetgeen hij domheid, bijgeloovigheid en reactionnaire politiek blieft te noemen. Hij is op elk gebied voor de radicalen en kraait zijn radicalisme wel eens wat schor uit, doch, zooals ik zei, alleen wan- | |
| |
neer hij getergd wordt. In andere gevallen denkt hij gelukkig als alle jongens meer over de meisjes dan over de politieke quaestie van den dag. Aan de vermaning om de courant te lezen, gehoorzaamt hij door de gemengde berichten in te kijken en elk telegram waarin geen veldslag voorkomt flauw te noemen.
Als hij in zijn laatste jaar is, voelt de burgerschooljongen dat 't er op aankomt. Hij pompt nu, zoo goed en kwaad als 't kan, den vereischten voorraad kennis in zijn hoofd en beweert tegen allen raad en hoogere wijsheid in, dat hij gedurende één uur op zijn kamer meer leert dan in zes op de school. De zaak is, dat zijn kamer een buitengewone aantrekkelijkheid voor hem begint te krijgen nu hij werkelijk voelt, dat de uitslag grootendeels, zoo niet uitsluitend van hemzelven afhangt.
Als de dag van 't examen aanbreekt, vertelt hij graag hoe hij zich in den laatsten tijd overwerkt heeft en hoort zijn lieve moeder even graag opmerken, dat hij erg bleek ziet.
Maar behalve in dit tijdperk onmiddellijk vóór den slag, heeft de burgerschooljongen, zoo goed als alle andere knapen van zijn leeftijd, vrije uren in overvloed en verknoeit hij bovendien nog een zeker aantal andere door 't gebruikelijk bouwen van luchtkasteelen.
Van dat scepticisme of cynisme van 't welk enkele geleerden uitgemaakt hebben dat hij 't niet ontloopen kan, ontdekt hij zelf niets. Hij voelt zich volstrekt niet ongelukkiger dan zijn vrienden van 't gymnasium en geniet zijn Woensdag- en Zaterdagmiddag op dezelfde onschuldige of min of meer schuldige manier.
Ook houdt hij veel van rooken en biljarten.
Summa summarum is de burgerschooljongen juist een jon- | |
| |
gen als een ander, die zoowel met de overdreven verwachtingen der optimisten als met den angst en de bezorgdheid der pessimisten lacht. Hij beoordeelt de wetenschappen (gelijk alle jongens dat sinds de schepping van hemel en aarde tot 1863 gedaan hebben) naar het meer of minder gemak waarmee hij ze zich eigen maakt, en naar het gewicht door een examinator er aangehecht.
Desgelijks meet hij zijne onderwijzers meer naar den moreelen dan naar den intellectueelen indruk, dien zij op hem maken. Hij praat tienmaal van ‘een beroerden vent’ tegen ééns van een knappen. Gelijk op alle scholen verzuimen de leerlingen der burgerschool nooit te probeeren of zij ook met dezen of genen hunner onderwijzers een loopje kunnen nemen. Ze zijn daarbij gewoonlijk even onbillijk en te allen tijde even onbarmhartig als de jongens van alle eeuwen en werelddeelen.
Welbeschouwd zou 't dus niemand in de gedachte komen van den burgerschooljongen een bijzondere type te maken, als er niet velen gevonden werden die, lang vóórdat er één burgerschooljongen in de wereld was, hebben uitgemaakt dat hij heel anders wezen moet dan anderen van zijn leeftijd; ja, die in vollen ernst beweren dat hij reeds feitelijk heel anders is.
Als deze lieden gelijk hadden, als werkelijk de drie à vier duizend jongens, die nu reeds onze middelbare scholen bezoeken, een afzonderlijk ras vormden dat zich voedt met neuswijzigheid en het hart ophaalt aan vroegtijdige pedanterie -, dan zou ik ons vaderland diep beklagen.... Voorts als men deze lieden wilde gelooven, zou het rijk der kinderlijke liefde en van den eerbied voor de grijze haren weldra voorgoed voorbij zijn, zou elke moeder afscheid behooren te nemen van de
| |
| |
zalige illusie harer doorwaakte nachten en zorgvolle dagen, de illusie dat de knaap op wien zij zoo trotsch is, 't ook altijd op haar zal wezen, haar loonen met dankbaarheid en teederheid. - - -
Goddank, ik heb overvloedige reden om deze vrees ijdel te noemen en met al de kracht, die in mij is, te protesteeren tegen de leer dat de weg der moderne beschaving dwars over het moederhart loopen zou.
De leerling der middelbare school heeft, als alle jongens van middelbaren leeftijd, zijne uren en dagen waarin hij, naar de eigenaardige volksuitdrukking, tusschen ‘mal en dwaas’ zweeft; maar hij heeft ze niet meer dan die anderen.
Hij heeft, evenals alle knapen en mannen die een nieuwe wereld ontdekten of den geur eener nieuwe levenskracht snoven, een neiging tot verwaandheid, maar als men hem dat verwijt zal die kwaal verergeren.
Hij wordt voorts evenals anderen, niet ongaarne voor iets bijzonders aangezien en als ze thuis zeggen dat hij een halve geleerde is, is hij verstandig genoeg 't niet tegen te spreken.
De burgerschooljongen is daarbij niet gelooviger maar ook niet ongelooviger dan de meeste jongens van zijn leeftijd. Hij is de theorie van Darwin niet sterker toegedaan dan zijn vrind van 't gymnasium, die 's Zondags onder kerktijd een cingeltje met hem rondloopt en ook liever biljart dan naar een preek te luisteren. Dat is geen gebrek van de burgerschool maar van den leeftijd. Te dien aanzien vorder ik volstrekt niet dat iemand den burgerschooljongen voor een jeugdigen heilige zal houden, maar ik mag evenmin dulden dat men hem voor een jeugdig atheïst aanziet.
Ik weet wel, er zijn er van slechter allooi dan deze schets, maar ik weet ook dat er nog beteren worden gevonden.
| |
| |
Voor 't overige staat het vast dat wij 't in de eerstvolgende vijftig jaar met de resultaten van ons middelbaar onderwijs zullen moeten doen. 't Is dus in elk geval onverstandig daarbij enkel de schaduwzij en niet ook de lichtzij te willen zien.
Ik voor mij heb door waarneming den grond gevonden tot goede hoop. 't Is mijn vaste overtuiging dat er in mijne jeugd op onze scholen meer gegluipt en meer geknoeid werd dan door het nu levende jonge geslacht. Ook geloof ik vast dat er bijlange na niet zooveel edele aanleg vermoord wordt door het zoogenoemd veel leeren van onzen tijd, als weleer door het maar al te merkbare gebrek aan methode.
Bovendien is 't mijn overtuiging dat wij het hoogste en heilzaamste nog op verre na niet gegrepen hebben, dat ons middelbaar onderwijs nog slechts in zijne wording is. Als het Nederlandsche volk, gelijk 't tot heden deed, trots eenige pruttelaars het betere zoekt te waardeeren en aan eerlijkheid en goede trouw bij het onderwijzend personeel wil gelooven -, dan heb ik moed dat wij er langzamerhand wel komen zullen.
De beste en stevigste grondslag van dit vertrouwen is evenwel de burgerschooljongen zelf, het voorwerp van zooveel twist en redekaveling, de steen waaraan velen zich stooten, het teeken dat door de angstvalligen weersproken wordt.
Hij blijft immers, ondanks alle uitzonderingen ten goede en ten kwade, een Hollandsche jongen met al zijn deugden en gebreken, zijn hebbelijkheden en zijn eigenschappen. - En dat zal hij blijven, al schrijven wij nog bibliotheken vol over de vraag hoe en wat hij zijn en worden moet, en al maken we elkaar ook nog zoo bang.... En daarom groet ik u, Holland's hoop en Holland's frissche kracht! - - - al ziet gij
| |
| |
er ook niet meer zoo prettig slordig en nonchalant uit als de kameraden van Hildebrand.
Ofschoon gij meer moet leeren, weldra meer zult weten, u in een ruimer kring van denkbeelden en feiten gaat bewegen dan zij.... behoeft gij toch in den grond geen ander hart en geen ander geloof en geen hooger idealen te hebben, dan zij hadden!....
Uw hart is en blijft immers een jongenshart?.... Behoudt en bewaart en.... verdedigt dat, als 't noodig is. God zegene u!
|
|