| |
| |
| |
Portretten.
III. Mijn vriend Salomo.
Hij was een koninklijke jongen maar hij was te geleerd, of laat mij liever zeggen, hij was het te vroeg, veel te vroeg voor een mensch van vleesch en bloed, die door den goeden God niet op de wereld geplaatst is om altijd en uitsluitend te lezen en te schrijven of, platweg gezegd, van den morgen tot den avond met zijn neus in de boeken te zitten.
Hij wist het ook zelf wel dat dit nooit onze bestemming geweest is, dat het levensgenot veel ouder is dan de boekdrukkunst en de uitvinding van het letterschrift, dat de menschheid, wat men er ook verder van denken moge, naar alle oorkonden en overleveringen met de natuur, de vrije natuur begonnen is.
Ook hield hij van deze reine en edele als van zijne moeder. Uren en dagen lang heb ik met hem aan haar schoot gezeten en met zoete huivering de wondersprookjes aangehoord, die onze letterkundigen fabelen noemen, maar die de menschheid in hare kindsche dagen als bijzondere openbaringen van Gods liefde en majesteit vereerde. Ik
| |
| |
verklaar hier openlijk en plechtig dat hij dan nog meer enthousiast was dan ik, dat hij veel meer begreep van 't geen de vogels onder elkaar fluisteren, dat hij mij ver overtrof in het raden der geheimen die wegschuilen achter kleine boschjes, of zich speelziek verbergen in de groene bladerkroon van ijp of beuk, hoog in de lucht. Als niemand van wie hem op rijperen leeftijd gekend hebben mij gelooven wil, zal ik 't in de schors van alle boomen schrijven: ‘Eens was die kale schedel met dartel krullend haar begroeid. Eens konden die oogen zonder bril scherper zien dan ze later met al de hulpmiddelen der kunst vermochten. Er was een tijd toen die professor in de boomen klom en niet bang was voor een scheur of buil. Zijne handen waren destijds de ruwste, die gij uren in den omtrek kondt vinden. Er was spierkracht in zijn arm. Er was vuur in zijn oog. Er was joligheid in den geheelen jongen.’
En toch is hij zonder eenigen twijfel te geleerd geworden. Vraagt gij hoe dit laatste mogelijk is; meent ge soms dat men van de wetenschap wel dag aan dag gevoed maar nooit verzadigd of liever oververzadigd kan wezen?.... Ik zeg u dat gij u vergist!.... Aan mijn vriend Salomo heb ik 't gezien. Men kan, in vollen ernst, men kan te geleerd, te wijs, te leergierig zijn.
Ik heb 't zien aankomen. 't Leed geen twijfel dat 't op die manier moest misloopen. Dat ik hem niet gewaarschuwd heb, was ten gevolge van mijn onnoozelheid of omdat ik destijds een onbegrensden eerbied voor de geleerdheid had. Zij werkte op mij als een bezwering. Mijne oogen werden er door beneveld. Mijn denkvermogen kreeg iets van een foliant
| |
| |
of een stuk perkament. Met dezelfde stille verbazing, waarmee ik de kleine veertjes van de jonge spreeuwen zag groeien, zag ik de geleerdheid van mijn vriend Salomo toenemen. Ik zag 't bij tusschenpoozen, zoodra zij weer een eindje aangekomen was, en ik verbeeldde mij dat het zoo behoorde.
Als ik er nu over nadenk ben ik soms geneigd aan te nemen, dat ik hem had kunnen redden indien ik hem maar gewaarschuwd had; doch als ik mij aan den anderen kant herinner hoe vastberaden hij verder zijn weg door het leven gekozen heeft, hoe hij in zijne wetenschap roemde als in de godin, de heilige zijner ziel.... neen, dan geloof ik weer dat ik 't niet had kunnen en misschien ook niet had mogen beletten. De mensch moet zijn bestemming vervullen en die van mijn vriend Salomo is geweest een geleerde te worden.
Naar luid der officieele verklaring van den president-curator is hij immers een sieraad der academie en een zegen voor de menschheid geweest.... ja, een zegen voor de menschheid al was 't dan, helaas! naar het treurige voorbeeld van Empedocles van Agrigentum, die uit zoogenoemd wetenschappelijken ijver zichzelven van kant maakte.
Als ik mij voorstel welk een breede schaar van jongelingen jaar op jaar aan zijne lippen heeft gehangen, hoe zijn naam bekend is in Parijs, Berlijn, Londen en waar niet al.... hoe hij briefwisseling heeft gehouden met menschen die mij aan de deur zouden afwijzen, en complimenten heeft ontvangen uit den mond van grootwaardigheid-bekleeders die zich net zoo gemakkelijk in een troonzaal bewegen als ik in een koffiehuis.... dan ben ik op 't punt hem te benijden, dan vraag ik of niet veeleer mijn verbeuzeld leven aan de kaak moest gesteld worden, of 't niet laf en een man onwaardig is mijne kinderen op mijn knie te laten rijden of ondanks
| |
| |
mijn halfvergrijsde haren met mijne meisjes te dollen, alsof ik een jongen van achttien jaar was -; dan vraag ik....
Maar neen! duizendmaal neen! mijn vriend Salomo was toch wezenlijk te geleerd.
Salomo was de zoon van onzen rector. Als zoodanig was hij de belhamel en tevens de piet van onzen kleinen kring en daar wij den rector als een vader liefhadden (wat de man dubbel en dwars verdiende), hielden wij van Salomo alsof hij onze broer was.
We vonden 't dus volmaakt in de orde dat Salomo ons altijd vooruit was en altijd de eerste prijzen kreeg, dat de menschen van hem spraken als van een wonderkind.
Wij van onzen kant zagen niets anders in hem dan onzen trouwen en nobelen makker. 't Kwam nooit in ons op hem zijn eereplaats of zijn vlugheid van geest te benijden.
We zagen bovendien voor onze oogen hoe hij worstelde tegen de predestinatie, die in zijn naam en in zijn positie lag. Hij wou en zou geen geleerde worden!....
Zei hij niet duizendmaal dat het Latijn hem verveelde? Zwoer hij ons niet, op zijn woord van eer, dat hij 't Grieksch haatte? En kon 't ooit in ons opkomen aan die verzekering te twijfelen? Wij, die achter de schermen keken, wij wisten dat hij zijne lessen kende, alleen omdat hij ze ons hoorde repeteeren, dat hij nooit blokte en het blokken verachtte. Hij wou geen geleerde worden. Als hij groot was, ging hij in dienst. Officier was zijn ideaal!...
Doch.... ik heb 't reeds gezegd, als het noodlot u voor de geleerdheid bestemd heeft, dan kunt gij uwe bestemming niet ontloopen.... Niettegenstaande zijn vader verstandig genoeg
| |
| |
was hem 't Latijn en Grieksch niet op te dringen, werd Salomo toch professor.
De natuur speelde hem, zooals gij zeker al gemerkt hebt, de natuur speelde hem die poets. Hij kon hare wonderen niet aanzien zonder ze te ontleden. Hij kon zich niet koesteren in hare heerlijkheid zonder te vragen vanwaar en hoe die grillige zoo majestueus en zoo rijk was. Terwijl ik en de anderen wilde lofzangen zongen aan de zon en sterren, wandelde hij hoog boven onze hoofden te midden van de wonderwerken der schepping, leerde hij deze liefhebben door weetgierigheid en aanbidden door steeds toenemende kennis. Alras was bij hem wetenschap geworden, wat bij ons nog slechts instinct was.
Ik herhaal 't, eer wij dit begrepen, was 't te laat. Ook twijfel ik of een onzer hem toen nog had kunnen bereiken!....
Daar onze studiën en wegen weldra uiteenliepen, zag ik mijn vriend Salomo in de eerste periode na onze gelukkige jongensjaren niet. - Toen ik hem weer ontmoette, was hij in mijne oogen twintig jaar ouder dan ik.
Hij was nu, zooals ik van de buitenwacht hoorde, door en door een geleerde. Hij had in buitengewoon korten tijd en met hoogen lof zijne examina gedaan. Hij was bij zijn vader thuis gekomen en werkte aan een dissertatie, waarvan de titel mij reeds deed duizelen. Toch begreep ik er wel zóóveel uit, dat hij een natuurphilosoof in optima forma geworden was. De priester en profeet dreigden overtegaan in den rabbijn.
Ha! weet gij wat dat zegt? Hebt gij gevoel en begrip van hetgeen eens menschen hart kan lijden als het zijne poëzie heeft geofferd aan de wetenschap; als formules en classificaties zich in de plaats zijner verrukking en bewondering dringen
| |
| |
of zich ook maar daarvóór plaatsen en op den toon van een sergeant de ville het bewijs vorderen, dat gij recht hebt om te bewonderen en verrukt te zijn, wijl gij verstaat en begrijpt wat ge ziet?....
Ik weet wel dat dit niet altijd zoo is en niet aldus behoeft te zijn; ja, dat bij velen de bewondering en verrukking klimmen naarmate de kennis der deelen toeneemt; met andere woorden, dat er natuurphilosofen zijn, die hun poëzie niet aleen hebben weten te bewaren, maar zelfs nog verrijkt met de schatten der wetenschap; doch bij mijn vriend Salomo was dit niet 't geval. Hij wierp zich met zooveel drift en hartstocht op de verschijnselen, dat hij voor het groot geheel ongevoelig werd. Ik zou haast zeggen dat zijne liefde voor de natuur zich in duizend en nogmaals duizend deeltjes splitste en daardoor niet langer den grootschen indruk van bezieling maakte.
Toch was 't blijkbaar dat Salomo zelf niets van die verandering wist. Integendeel, hij hield zich ten volle verzekerd dat zijne liefde voor de natuur was toegenomen en kon zich niet verzadigen van mij dit te toonen. Ik wil zelfs gaarne bekennen dat ik er een paar malen de dupe van was. Of hield hij mij niet bij elken voetstap staande en wees hij mij niet op wonder bij wonder, dat ik gedachteloos en als een echte burgerman voorbij was gegaan? Hij nam de nietigste plantjes op en wees mij, met een geduld dat een meer ontwikkeld toehoorder zou zijn waard geweest, verborgen schoonheden waarvoor mijn verstand stilstond; hij ontvouwde mij verhoudingen en betrekkingen die mijne oogen deden schemeren, die mij, bij zooveel stille majesteit en onvergolden werkzaamheid, van schaamte deden blozen; en hij deed het met een warmte en gloed die geen twijfel aan zijn bezieling toelieten. Daarbij kon hij met diepe verontwaardi- | |
| |
ging en tintelenden, humor, met het oog op deze werkplaatsen der natuur, de onnoozele en pedante menschenwereld onbarmhartig geeselen, of met zelden geëvenaarde stoutmoedigheid de som der natuurverschijnselen optellen om er het groote vraagteeken der oneindige krachten en der eeuwige oorzaken naast te plaatsen. Als dat geen poëzie was, dan was er geen poëzie.
En toch -, 't was mijn oude vriend Salomo niet, dien ik hoorde. Dat jeugdige en frissche, dat jolige en dartele, dat echt prettige waardoor de knapen en de jonge musschen bezield worden -, neen, 't was er uit!....
't Was duidelijk, Salomo rolde niet langer in het zand maar in een bepaald soort van zand; hij werd niet meer gekoesterd door de zon, maar door een hemellichaam waarvan hij het samenstel en de eigenaardige werking kende, dat hij thuis in zijn kast had liggen, behoorlijk opgemeten en kadastraal verdeeld, dat zich regelen moest naar zijn horloge en, wel bekeken, alleen door zijn stiptheid verdiend had als een groote wereldklok in 't midden van het heelal te hangen.
Mijn vriend Salomo wist daarbij al wat hij zag tot een stuk of drie ondeelbare stoffen te herleiden. Toen ik hem vroeg of ook dat poëzie was, zei hij zonder aarzelen, ja!
Let nu wel op, mijne vrienden, dat ik geen kwaad spreek van de natuurwetenschappen! Herinnert u wat ik straks gezegd heb aangaande het betrekkelijke recht van deze soort van poëzie. Ze worde niet veracht of miskend!
Evenwel (waar 't in dit geval op aankomt,) voor mijn vriend Salomo deugde ze niet. Hij werd, ik herhaal 't, hij werd veel te vroeg een geleerde.
Ware hij twintig jaar ouder geweest, het zou mij waarschijnlijk verheugd hebben dat zijne liefde voor de natuur zoo
| |
| |
krachtig en zoo edel was gebleven. Nu kon ik er mij maar niet mee verzoenen. Zijn geestdrift scheen mij een tooneelvlam, of liever nog, een vuurwerk waarbij alles in rook gehuld werd en wel degelijk gevaar voor brand was. Ook kwam 't mij voor dat hier een stikdonkere nacht op moest volgen.
Nu, zoo gebeurde 't ook. Toen ik Salomo een jaar later ontmoette, was hij een volslagen scepticus.... die mij in mijn gezicht uitlachte omdat ik hem de idealen en illusiën onzer jeugd herrinnerde, omdat ik nog dweepte met het schoone en goede.
Was hij bestemd om in dien nacht onder te gaan? Neen, Goddank, neen! Door de wijze en liefderijke zorg van verstandige ouders bleef zijn edel hart voor algeheele verstijving bewaard. Ook was zijn aanleg te rein en te goed om vernield te worden door de ruwe horde der vertwijfeling of door de schotsen der ijzige spotzucht. Hij worstelde zich, met hulp van een paar groote geesten der natuurwetenschappen, door die sombere periode heen. Te haren tijde brak de morgenschemering door en wierp de zon, die weer vriendelijk boven de kim rees, haar lichtgetint purper over de wereld zijner omgeving.
Sinds dat moment was hij weer de edele en fiere figuur uit mijne jeugdige herinneringen, maar met de poëzie was 't gedaan.
Op den leeftijd als een ander gepromoveerd is, werd Salomo professor. Zijn carrière was een ware triumftocht. Wij, zijne oude vrienden, die hem bleven liefhebben ofschoon wij tegen hem opzagen, we stonden onder de menigte, terwijl hij voorbijreed, en riepen met heel ons hart: hoerah!!
| |
| |
't Was of wij ons een deel van zijn succes mochten toeëigenen, of wij beter dan al zijne geleerde collega's konden beoordeelen, hoe knap hij was. Wij hadden hem immers reeds op school gekend en tevergeefs tegen hem geharddraafd. Ook waren wij allen bereid te verklaren hoe goed en edel een hart hij bezat (als ze daar soms prijs op stelden).
Daarbij bleef hij van zijn kant even hartelijk en even vriendelijk als hij altijd geweest was. Als hij bij onze alledaagsche gesprekken wel eens wat afgetrokken scheen, was 't omdat hij het hoofd vol gewichtiger dingen had dan de alledaagsche. Nog immer geloof ik dan ook dat het eigenlijk aan ons lag als wij hem wat houterig begonnen te vinden. Hij deed werkelijk nu en dan zijn best om natuurlijk en ordinair te wezen - maar....
De wereld, die van heel veel dingen de schuld krijgt en ook werkelijk veel op haar geweten heeft, beproefde van den beginne af al het mogelijke om Salomo verwaand te maken. Toen dit niet lukken wou, zei ze zonder blikken of blozen dat hij 't toch was, schoon al zijn vrienden er tegen protesteerden. Daar hij reeds zoo jong op de hoogste sport stond, moest hij pedant wezen. 't Zou tegen alle regels en gebruiken zijn als 't anders uitkwam....
En ondertusschen werkte mijn vriend Salomo rustig, met echt wetenschappelijke bedaardheid voort; hij offerde zijn tijd, zijn kracht en weldra ook zijn levenslust aan de studie. Hij had zich met inspanning op één klein onderdeel van de natuurwetenschap geworpen. Ofschoon hij 't ontkende, ben ik overtuigd dat hij daarvan weldra alle geheimen en raadselen had opgelost. Ongelukkig maar dat juist dit hem de gelegenheid gaf om zich nog meer uitsluitend in de boeken te begraven!
| |
| |
Weldra behoefden wij er dan ook niet meer aan te twijfelen -, 't was voorgoed gedaan met alle poëzie. Een andere eerzucht dan die onzer jonge jaren had zich van Salomo meester gemaakt. De overtuiging dat hij voor de menschheid nuttig moest wezen, had hem in een waren zeloot onder de nuttigheidsmannen herschapen. Het was nu zijn eenige eerzucht de wetenschap te dienen, in het kleine hoekje waar hij arbeidde en zwoegde de natuur één enkel van hare geheimen te ontwringen, haar te dwingen hem te woord te staan en met haar te worstelen. Wist hij niet uit de levensbeschrijvingen van de Newtons en Pascals hoe belangrijk het kleine en schijnbaar onbeduidende is, hoe werelden zijn opgebouwd en omvergeworpen door de almacht van één feit, dat door het genie ontsluierd en toegepast werd! Als 't hem gelukte de menschheid met een enkel dier feiten te verrijken, dan zou hij onder hare weldoeners opgeschreven staan; dan zouden nog vele geslachten hem danken.
Arme jongen! hij verloor bij deze worsteling zijn mooie krullende haren. Hij boette er zijn heldere oogen en zijn frissche gelaatskleur bij in.... Doch hij overwon! Hij had de voldoening dat hij ik weet niet welke kleine bijzonderheid ontdekte, die niemand vóor hem vermoed of begrepen had. Zeker klein werktuig werd daarom naar hem genoemd. Veertien dagen praatten alle dagbladen er over, als ware 't iets dat de gedaante aller dingen zou omkeeren. Ook werd het in de jaarboeken van geleerde genootschappen vermeld. Na zijn dood liet zijn vrouw mij een mooi diploma kijken, waarin met groote letters vermeld stond dat hij en hij alleen de eer van de bedoelde ontdekking had. Dat was te weinig voor al de moeite, maar 't was voor zijn eerzucht meer dan genoeg. De hemel weet
| |
| |
of de couranten er ook niet nog acht dagen langer over gepraat zouden hebben, als niet juist in dien tijd de Krimoorlog was uitgebarsten en, wat nog meer zegt, als niet zeker groot schandaal had plaatsgegrepen, een moord of de schaking van een gehuwde vrouw... wat nu ook alweer tot het grijs verleden behoort....
Toen ik mijn vriend Salomo met zijn succes kwam feliciteeren, was hij even hartelijk als altijd. Ik kan niet gissen waarom -, maar opmerkelijk was 't zelfs dat hij bij die gelegenheid wel een kwartier lang over onze jongensjaren gebabbeld heeft, zoo natuurlijk en ongedwongen dat ik hem met verbazing aankeek. Zou hij juist toen, terwijl de wetenschap hem de kroon op de slapen drukte, naar de speelplaats en het knikkerpotje terug verlangd hebben? 't Is niet denkelijk!...
Veeleer wil ik 't er voor houden dat hij uit welwillendheid voor mij zoo gepraat heeft. Koning Salomo daalde van zijn troon, om mij te laten zien dat hij een mensch was. De priester lei een oogenblik zijn kasuifel af om een praatje op het voorplein te houden.
't Is opmerkelijk dat dit moment van zijn succes juist samenvalt met de verliefheid van mijn vriend. Hoe wonderlijk dit ook klinke, verklaar ik plechtig dat het waar is. Juist toen hij diep in den ernst zijner studie was gedoken, werd Salomo aangetrokken door een allervriendelijkst gezichtje, dat dicht bij de academie als een bloemetje voor de glazen zat.
Elken dag, als hij naar zijn college ging, viel zijn oog op dat fijnbesneden kopje en zonk het voor een paar seconden in dat
| |
| |
donkerblauw waarin reeds zoo menig schip vergaan, maar waarop ook zoo menige spelevaart gehouden is.
't Was telkens maar een oogenblik, doch hoe gaat het met die dingen? De oogenblikken zijn de onderdeelen van minuten en uren, en Salomo moest elken morgen op zijn minst viermaal dat raam en dat vriendelijk kopje voorbij.
Weldra hinderde 't hem als zij er niet zat. Als zij niet opkeek, verbeeldde hij zich alras dat 't minder mooi weêr was dan anders. Toen hij vaak genoeg gepasseerd was om haar te durven groeten, begon hij 't zich aan te trekken als zij niet naar buiten keek en de mooie oogen op haar borduurwerk gericht hield. Hij was immers altijd precies op de klok? Ze wist immers dat hij voorbij moest komen. Hij was toch geen student die haar compromitteeren zou. Hij was een professor!...
Was 't verbeelding, dat hij na zulk een teleurstelling veel slechter college gaf dan anders?... Was 't verbeelding dat hij haar in den Hortus had meenen te zien, tusschen de breede waaiers van de vreemde planten? Ba! dat was niet alleen verbeelding, dat was volslagen dwaasheid. In den Hortus kwamen alleen leergierige jongelingen en tuinknechts en.... Als hij die koorts in zijn hoofd voelde werken, stak hij 't tot op den bodem van het gouden waschvat der wetenschap. Dat hielp voor een halfuur, maar daarna was 't weer 't zelfde....
Zal ik zeggen dat de jonge dame hem aanmoedigde? Neen, ik zal integendeel plechtig verklaren dat ze hem heimelijk uitlachte. Gelijk alle jonge meisjes droomde zij liever van een officier der artillerie dan van een professor in de natuurwetenschappen. Zij voelde maar heel weinig sympathie voor iemand, die elken morgen op de klok af naar zijn college ging en reeds aan den eigenaardigen telgang begon te laboreeren. Toch had zij
| |
| |
met de gewone scherpzinnigheid van het dartele goedje, al heel spoedig gezien wat er bij vriend Salomo gaande was; veel vroeger dan hijzelf of iemand anders er iets van bespeurde en.... ofschoon zij zichzelve opdrong dat het belachelijk was, kon ze niet ontkennen dat er iets streelends in lag als een man, die zoo'n goed oog op de bloemen en planten had, haar blijkbaar niet kon voorbijloopen zonder even stil te staan. Zou hij haar tot de rozen of tot de camelia's rekenen?....
De zaak had verder van-weerszij den bekenden gewonen loop. Onze professor worstelde met zijn hart en de dichterlijke herinneringen zijner jeugd, terwijl de jonge dame hare vriendinnetjes, die als altijd weer een fijn neusje hadden, hartelijk uitlachte, toen ze beweerden, dat Salomo werk van haar maakte, maar.... ondertusschen gaandeweg heel anders over het geval begon te denken.
Voor de rest deed de babbelzieke wereld, die ons in enkele gevallen werkelijk meer dienst bewijst dan wij in den regel erkennen, ook nu alweer haar plicht. Zij decideerde de quaestie en had de handen van de jongelui al lang in mekaar gelegd toen Salomo zich nog verbeeldde dat hij zich, met een ernstigen wil, wel uitsluitend aan zijn nieuwe ontdekking op wetenschappelijk gebied kon gaan wijden. Wist de schelm dan niet dat hij in de laatste maanden uitsluitend zijn eigen hart en zeker ander hart, waarvan hij zoo graag alles zou willen weten, onder de microscoop had gehad? Toen hij dat wist, handelde hij als een man en zei op zekeren morgen tot zichzelven, dat hij de jonge dame nader moest leeren kennen en dat hij dit langs den fatsoenlijken, officieelen weg moest doen.
Nu, dat kostte hem weinig moeite. Zijn maatschappelijke posi- | |
| |
tie maakte 't hem gemakkelijk den vader der schoone te naderen. Zonder veel omslag zat hij veertien dagen na zijn besluit achter dezelfde ramen, die hij zoo dikwijls met een kloppend hart was voorbijgewandeld.
En onze jongelui vielen elkander mee of liever, om 't volkomen goed uittedrukken, Salomo viel zichzelven mee, en Salomo viel (als ze haar hartje eens goed onderzocht) ook aan de schoone mee. Hij was lang zoo houterig niet als zij meende dat een professor noodzakelijk wezen moest. Hij was zelfs zeer onderhoudend en natuurlijk. Als hij over alledaagsche dingen sprak, deed hij dat even ongekunsteld als haar papa die in den handel was, en tevens met een bescheidenheid en helderheid, die ze nooit aan een professor had toegekend. Ze verbeeldde zich, 't goede kind, dat zulke heeren per se pedant en orakelspreukig waren.
Nu wil ik eerlijk bekennen dat Salomo bij deze gelegenheid zichzelven overtrof; dat onder den invloed van de koesterende zon der liefde, ook de oude poëzie weer bovenkwam. Ook de studenten merkten dit. Salomo zelf was de eenige die 't later tegensprak. Hij werd weer prettig als voorheen. Zelfs als hij in de schaduw zijner boeken zat, gleed er soms een glimlach over zijne lippen, die alleen aan de nawerking van het bedoelde zonnetje kon worden toegeschreven.
Overigens ging alles heel langzaam maar zeer regelmatig in zijn werk. Eerst een vol halfjaar nadat de pedels in hun kamertje er reeds alles van hadden begrepen, werd het engagement publiek; maar ik moet er bij zeggen, toen wist het jonge paar dan ook precies wat ze aan mekaar hadden. Mijn vriend Salomo was met al zijn verliefdheid geen man om een gekheid te doen.
| |
| |
Er kwamen onmiddellijk na den gewichtigen dag waarop wij Salomo durfden feliciteeren, allervervelendste dagen voor onzen professor. Toch was hij verstandig genoeg om den vollen tol aan de maatschappelijke gewoonten en eischen te betalen en nam hij er bovendien nog een groot gedeelte van zijn kostbaren tijd voor de gebruikelijke wandelingetjes en tête-à-tête's af; maar toen die roes voor bij was, kwamen ook in dreigende hoeveelheid de klachten der wetenschap in. Zijne boeken bestormden hem van alle kanten. Zij jammerden om zijn legerstede en stapelden zich in den droom als een nachtmerrie op zijne borst. Salomo kon niet vrijkomen dan door de bekentenis dat hij hen schandelijk verwaarloosd had, en door de belofte dat hij onmiddellijk zijn leven zou beteren..... Als eerlijk man hield hij zijn woord door zijn nachtrust op te offeren en zijn verliefd hart zooveel mogelijk te beknibbelen.
De receptie bij Salomo was precies als die van alle jongelui. Het lieve bruidje (waarmee alle studenten dweepten, en dat een paar hooggeleerde collega's door hunne brillen aankeken alsof zij 't wel hadden willen aankoopen voor het museum) wist linten en bloemen te vlechten om foliant en kwartijn. Zij maakte zelfs dat de witte das met geborduurde slippen en de witte handschoenen Salomo niet al te gek stonden. Zij trok door haar eigen vriendelijk gezichtje de aandacht gedeeltelijk van hem af en begroef zijn deftigheid onder de rozetinten, die haarzelve omgaven. ‘Gelukkige Salomo,’ fluisterden wij onder elkaar, ‘alles loopt hem mee in de wereld.’
| |
| |
Dat bleef onze indruk toen wij het vriendelijke huishoudentje in de eerste zes weken van nabij mochten gadeslaan. Alles was jong en frisch en geurig. Er ontbrak niets aan om er de idylle uit een professoraal leven van te maken.
Doch.... toen die zes weken om waren, moest professor.... ja wezenlijk, toen moest hij een uur of wat naar zijn kamer en toen hij daar weer gezeten was, toen kon.... ja wezenlijk, toen kon hij er niet weer vandaan.
Sedert zat dus het lieve, mooie vrouwtje dag aan dag alleen....
Wat baatte 't haar dat Salomo wanhopige pogingen deed om dit ontzettend feit te verbergen? dat hij haar elken avond zwoer den volgenden voor haar open te houden, of zoo niet den volgenden, dan toch stellig een die zeer spoedig ophanden was? Wat hielp 't haar dat hij werkelijk een paar maal, om zijn goeden wil te toonen, met een stapel boeken onder den arm naar beneden kwam en de heele tafel vol lei, zoodat ze nauwelijks plaats voor haar werkdoosje overhield? Ze durfde immers toch geen boe of ba zeggen? Als zij het propere mondje wou opendoen, rees zoo'n foliant als een dreigend spook recht overeind. - ‘Wat deed dat onnoozele, wereldsche kind hier? en welke laffe opmerking wou zij daar gaan maken?....’
't Is waar, van tijd tot tijd als het goede hart bij Salomo boven kwam, knikte hij haar toe en openden zich zijne lippen tot een vriendelijk woord -, maar onfeilbaar greep de wetenschap hem op datzelfde oogenblik in den kraag. ‘Gij hebt mij uwe ziel verkocht. Werk door, slaaf!’...
't Is even waar dat hij een enkele maal oprees en, de pen neerwerpend, tot haar kwam om haar een kus te geven; maar hoezeer hij ook zijn best deed om zijn gansche hart in dien éénen kus te leggen, hij kon niet verbergen dat er een af- | |
| |
scheid en een conditie in lagen opgesloten. Die kus zei: ‘dat is nu voor den heelen verderen avond, hoor! In ruil vorder ik dispensatie van alle vertrouwelijke gesprekken. Ik heb mijn hoofd voor ernstiger dingen noodig.’
En toch, hoe weinig opwekkend ze waren, het lieve vrouwtje leerde weldra op dit schrale rantsoen als op een feestmaal terugzien. Er kwam een reeks van avonden, waarop hij niet eenmaal beneden kon komen om te soupeeren....
Dan animeerde hij haar een goede vriendin bij zich te vragen, of bracht haar reeds in den vooravond naar het ouderlijk huis... dikwijls om haar uren achtereen te laten wachten op het oogenblik dat hij haar afhalen... en zelf ook nog een poosje gezellig blijven praten zou....
Is 't niet gebeurd dat haar vader zijn geduld verloor en haar zelf wegbracht met een boos gezicht en een kwalijk bedwongen vloek over alle geleerdheid?....
O, zij morde nooit. Als de anderen, die 't zoo goed met haar meenden, haar beklaagden -, dan werd ze boos. Als iemand ook maar van verwaarloozing durfde kikken, nam zij een fiere houding aan die alle beklag mijlen ver terug dreef; ja, zij zei en drong 't zichzelve op, toen die onwillige eigenliefde het hoofd opstak, dat het zoo behoorde, dat dit de zaligheid van een professorsvrouw was, dat hierin haar vrede lag en haar heerlijkheid. ‘De man, dien zij liefhad, werkte aan zijn roem en den hare... Hij verzamelde een kapitaal dat niemand haar ooit zou kunnen ontrooven. De naam, dien zij droeg, was zijn beroemde naam. Moest haar onrustig hart zich dan niet schamen? Moest het, in plaats van pijnlijk ineen te krimpen, niet zwellen van hoogmoed?...
| |
| |
Lieve hemel! wij mannen weten niet half hoe edel en goed het hart der vrouw kan zijn!!...
De weinige vrienden van Salomo, die hem niet enkel van den wetenschappelijken kant beoordeelden, zagen deze dingen met innigen weemoed aan. Daarom verheugden wij ons hartelijk toen het lieve vrouwtje andere bezigheden kreeg en met een kleinen Salomo op de knieën hare liefde voor den vader bewaren en verfrisschen kon.
't Was immers maar al te duidelijk dat er aan den grooten Salomo toch niets meer te doen viel; dat wij, ondanks onze goede intentie, de zaken in 's hemels naam maar moesten laten zooals ze waren?
Juist bij deze gelegenheid werd mij dit daghelder.
Of heb ik niet met eigen oogen gezien hoe onhandig mijn oude flinke schoolmakker geworden was, toen het leven de krachtigste aller proeven op hem nam en hij met het diploma der huisvaderlijkheid in zijn zak liep?
Hij was zenuwachtig en gejaagd toen wij hem glimlachend feliciteerden. Zijn vrouw was bijzonder wel. Hij geloofde, ja... hij wist zeker dat 't een jongetje was. Hij had 't erg benauwd en scheen in doodsangst dat men vergeten zou de heuglijke tijding bij een van zijne collega's te laten aanzeggen. Zulke omstandigheden vorderden razend veel tijd. Hij had 't ongelukkig juist nu zoo heel druk. Als wij over een dag of veertien eens kwamen praten, zouden we hem heel veel pleizier doen. Zijn boek, waarvan we misschien wel gehoord hadden, zou dan in de wereld zijn en zijn lieve vrouw... ja, goede hemel! hij hoopte hartelijk dat zijn lieve vrouw dan ook weer heel en al klaar zou wezen. Hoe 't kind heette?...
| |
| |
Ja, dat wist zijn schoonmoeder. Aan deze was dat best toevertrouwd....
Met dergelijke uitspraken van gevoel en zenuwen was het toppunt der vaderlijkheid bij Salomo bereikt. Ik kende hem te goed om niet te gelooven dat hij innig gelukkig was toen zijne vrouw weer hersteld met haar kind op den arm tot hem kwam; maar ik kon bij die gelegenheid (welke ik toevallig bijwoonde) toch mijn lachen niet laten.
't Leed geen twijfel dat Salomo, die de natuur zoo goed kende en zoo vroom vereerde, een beetje bang en huiverig was voor dit nieuwe natuurproduct. Hij nam het arme wicht op alsof 't van porselein was, en kuste 't... op het nachtmutsje.
Toen hij 't bij een andere gelegenheid in zijn armen wou nemen, pakte hij een heele wolk van rokjes en doeken er bij mee... alsof het schaap een stekje in een bloempot was.
De rest van Salomo's huwelijksleven is na al het gezegde voor niemand langer een geheim. Hij kreeg weldra een tamelijk groot huishouden en kon zich dus terugtrekken, zonder dat hij erg werd gemist. Als zijn geweten hem zei dat hij zich te weinig met zijne kinderen bemoeide, paaide hij 't met de verzekering dat de tijd daarvoor nog niet gekomen was. De jongens waren nu nog onder de leiding zijner lieve vrouw en ze waren daar beter dan onder de zijne. Over een jaar of wat, als ze aan den oever van den breeden stroom der wetenschap genaderd waren, zou hij daar staan om ze te leiden. ‘De indrukken die de kinderen van de moe- | |
| |
der ontvangen,’ zei hij, toen we toevallig eens op dat onderwerp kwamen, ‘zijn de beste voor de eerste levensjaren. Wij vaders met onze strengheid en ons onverbiddelijk plichtgevoel werken daarop gewoonlijk verstorend in’.... ‘De hemel beware ons!’ riep ik; ‘meent ge dan dat een vader zich op geen andere manier met zijn kleine volk kan bemoeien dan in den vorm van strengheid en plichtgevoel?!’
Doch toen ik dit gezegd had, haalde Salomo een geleerd boek over de opvoeding uit de kast en las mij voor, hoe de betrekking der vaders en kinderen te Rome geweest was.
‘Groote goedheid, Salomo!... hebt gij ook al boeken over de paedagogiek?’
Ja, hij had in de laatste vier jaar, tusschen zijn natuurwetenschap door, den geheelen Pestalozzi en Salzmann en al de verdere autoriteiten gelezen!
Mijn arme vriend heeft het niet tot de practijk der paedagogiek gebracht. Toen zijn oudste jongen acht jaar oud was, zeiden een paar van zijn geleerde collega's, die een aardig sommetje met consulten verdiend hebben, dat hij geconfisqueerd was. En toen wij weer een maand of vier verder waren, bleek het dat de wetenschap met die verklaring weer een nieuwen triomf had behaald. Salomo, die geen oogenblik zijne boeken wilde verlaten, kwijnde aan zijn lessenaar weg. Gebrek aan beweging en overspanning hadden, zooals dezelfde geleerden later verzekerden, 't hem gedaan.
Ondanks de drukte van haar gezin had zijn lieve vrouw 't reeds lang gevreesd. Ofschoon zij liefdevol vermeden had het ergste te noemen, had ze hem duizendmaal gesmeekt zich wat meer te sparen, al was 't dan ook maar alleen om haar
| |
| |
pleizier te doen. Maar zooals iedereen begrijpt, dit had letterlijk niets gebaat. Hij had altijd iets dat nog eerst af moest. Hij had altijd een belofte, die slechts wachtte op een zekeren datum om vervuld te worden. Daarbij lei hij dan op zoo'n eigenaardige manier de hand op haren schouder en noemde haar zoo ernstig zijn lief maar al te bezorgd wijfje, dat zij met tranen in de oogen heenging, maar hem toch toeknikte, alsof zij zelve overtuigd scheen dat hare vrees ijdel was.
Tot het laatst bleef ze tegenover anderen zijne levensopvatting roemen en verdedigen. Nooit sprak zij anders dan met lof over zijn gedrag als echtgenoot en vader. Hij was alles, letterlijk alles voor de zijnen....
Dat wou zij bezweren en (ik ben er van overtuigd) dat geloofde zij ook.
En op zekeren najaarsdag hebben wij mijn vriend Salomo met groot funus begraven. 't Was een indrukwekkende plechtigheid. Alle couranten zijn er vol van geweest. Uit alle hoeken van het land waren mannen van naam en gewicht naar de academiestad gestroomd. Zelfs was er een deputatie, zegt men, van een buitenlandsch genootschap, die een gouden medaille, welke Salomo juist verdiend had maar niet in ontvangst kon nemen, op zijn kist moest leggen. Officieele brieven kwamen er bij honderden in.
Of ze de arme weduwe konden troosten?.... Och, het nooit verbitterde hart vond zijn troost in de overtuiging dat niemand van die allen hem zóó gekend had als zij, dat alle lofredenen beneden zijne waarde bleven!....
We reden in vele koetsen naar het kerkhof. In de eerste
| |
| |
koets zat Salomo's schoonvader naast den president-curator. Wees onder zoo'n eer eens oprecht bedroefd!
In de tweede en derde enz. zaten de collega's naar rang, en volgens den aanspreker die in dienst van de commissie ad hoc gefungeerd had, allen hoogst voldaan over de regeling.
Dan kwamen zijne oude vrienden. Vervolgens het heele studentencorps, te voet en met rouwstrikken aan den arm. Daarachter eindelijk een onafzienbare menigte nieuwsgierigen en belangstellenden.
Toen wij aan het kerkhof kwamen had er een klein incident plaats.
De nieuwsgierigen en belangstellenden namelijk wilden ook mee naar binnen maar de politie, die in buitengewonen getale aanwezig was, keurde dat niet goed. Zij vatte dus post bij het ijzeren hek en hield beiden, belangstellenden en nieuwsgierigen, tegen.
Toen zij daarbij evenwel te kort schoot, namen de studenten (die bijzonder geinteresseerd waren bij het vraagstuk of alles geregeld en goed zou afloopen) 't voor de nagedachtenis van hun professor op en hielpen, tegen hunne gewoonte, de politie. Dit had een formeele kloppartij ten gevolge, waarbij de academie een schitterende overwinning behaalde en de politie er eindelijk in slaagde, toen we allen binnen waren, het hek voor den neus der nieuwsgierigen en belangstellenden dicht te gooiën.
Na dit incident had de plechtigheid verder haar geregelden loop. Mijn vriend Salomo werd als het particulier eigendom van de wetenschap met echt classische deftigheid ter aarde besteld.
De president-curator sprak wel een halfuur lang over het verlies, dat de academie in hem leed. Nooit zou de plaats, nu ledig gelaten, kunnen aangevuld worden.
| |
| |
Een van de collega's wees op de edele gaven van verstand en hart, die hem tot een waardigen ambtgenoot gemaakt hadden.
Een van de studenten sprak met jeugdige bezieling en, gelijk de stadscourant den volgenden morgen vertelde, met een vuur dat voor de toekomst de schoonste vruchten der welsprekendheid beloofde, over den innig geliefden leermeester.
Ten laatste bedankte Salomo's schoonvader al de aanwezigen, uit naam der weduwe en verdere aanverwanten, voor de eer den overledene bewezen.
Daarop trokken wij weer in statige orde heen, terwijl de politie het half geopende hek bewaakte.
Dat was de begrafenis van mijn ouden vriend Salomo! Heb ik niet, ondanks al den glans der wetenschap die op zijn grafzerk bleef stralen, naar waarheid gezegd dat hij veel te geleerd en vooral veel te vroeg professor was geworden?
|
|