Los en vast. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 402]
| |
Uit het zondenregister van twee faculteiten.De strijd des levens. Rede, uitgesproken bij de opening zijner lessen op 26 Sept. 1870, door P. Harting, hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool. Uitgegeven ten voordeele van ‘het Roode Kruis.’ - Utrecht. J. Greven. Vóór mij ligt ‘de strijd des levens’ van Harting. Geen kanselrede van den Enkhuizer predikant, maar een katheder-speech van den Utrechtschen hoogleeraar in de natuurwetenschap. Over ‘den strijd des levens’ spreekt wel ‘der Pfarrer auch; nur mit ein biszchen andern Worten.’ Er is een tijd geweest, waarin die Pfarrer, als bij stilzwijgend gehouden plebisciet, de aangewezen en eenige lui waren om over den strijd des levens te spreken. Er kwam een tijd, waarin de heeren der natuurkundige faculteit, met of zonder permissie, een woordje gingen meepraten. Er zal misschien een tijd komen, waarin de eerstgenoemden door hen tot zwijgen worden gebracht. - ‘En dan?’ | |
[pagina 403]
| |
Dan kunnen beide partijen eens wat rusten van al hun gepreek en geschrijf. - ‘En dan?’ Dan kunnen ze weer beginnen.... - ‘Van voren afaan?’ Mogelijk wel! Doch in ieder geval niet zonder van de geschiedenis geleerd te hebben. Men zal dan van-weerskanten iets wijzer zijn. - ‘Pleizierig vooruitzicht!’ Der Kreislauf des Lebens!....
Professor Harting plaatste zich bij de behandeling van zijn onderwerp ‘uitsluitend en alleen op het algemeene biologische standpunt;’ een standpunt dat, naar zijn overtuiging, ‘te dikwijls veronachtzaamd wordt.’ Een standpunt, voeg ik er bij, waaromtrent men in mijn jeugd zoogoed als geheel niet werd ingelicht wanneer men niet opzettelijk in die algemeene biologie studeerde, of geen bioloog van eenige mededeelzaamheid in de familie had. Ook aan diegenen onder mijne tijdgenooten, die in den almanak een T achter hun naam hadden, werd wèl bij tijd en wijle een massa algemeenheden, standpunten en - logieën besteed, maar van ‘het algemeene biologische standpunt’ is op hun colleges, zoover ik weet, nooit iets ingekomen. Dit belette evenwel niet dat ze bij verschillende occasies door hun leermeesters vermaand werden om eenmaal, om eerlang, om te hunnen tijde zoo krachtig mogelijk aan den strijd des levens mee te doen. Ik kan u verzekeren dat ze dan in den regel zeer luidruchtig applaudisseerden; geen zier minder, vertrouw ik, dan de collegianten van prof. Harting zullen | |
[pagina 404]
| |
gedaan hebben toen de hoogleeraar hen, aan het slot zijner oratie, die thans in druk vóór mij ligt, als ‘soldaten in dienst der waarheid’ aansprak. Zeer velen mijner tijdgenooten hebben dan ook in later jaren getoond dat zij den strijd des levens niet vreesden, althans in verschillende betrekkingen nog al strijdlustig waren. Dit evenwel, ik herhaal het, niettegenstaande zij van ‘het algemeene biologische standpunt’ weinig meer wisten dan bijvoorbeeld van den algemeenen wereldbrand, of zelfs van den algemeenen wereldvrede. Toen ik gisteren met een der oude commilitones over onze onwetendheid ten aanzien van het ‘algemeene biologische standpunt’ klaagde, boog hij eerst met zekere treurigheid het hoofd, doch eensklaps zich oprichtend sprak hij met het vroolijkste gezicht van de wereld: - ‘Me dunkt, vrindje, dat we toch in onzen tijd nog al tamelijk wat aan de biologie gedaan hebben. Ik denk dat we toen naar dat standpunt op weg waren.’ Natuurlijk was van dat oogenblik af alle kans op een ernstige discussie verkeken. De biologie toch, die door mijn vriend bedoeld werd, had met ‘het algemeene biologische standpunt’ vermoedelijk evenveel uit te staan als de cosmographie met het schoonschrijven (twee zaken, die door een raadslid van een onzer groote gemeenten, in een openbare raadsvergadering op klaarlichten dag, eens met elkaar zijn verward geworden). In mijn tijd, moet ge weten, biologiseerden we elkaar als we niets beters te doen hadden; dat was destijds zoo 't gebruik. De aardigheid zat 'm hierin - misschien wist ge 't al -, dat men lang genoeg op één voorwerp keek om er eindelijk, gelijk de jufvrouw zei, ‘z'n benul bij kwijt | |
[pagina 405]
| |
te raken’ (waaruit volstrekt niet volgt dat we naar de een of andere jufvrouw keken; voor ons doel werd gewoonlijk een stuivertje geprefereerd). Dit biologiseeren nu was, geloof ik, weinig meer dan een kinderspel; doch de omstandigheid alleen reeds dat men er sufferig van werd, duidt genoegzaam aan dat het, gelijk gezegd is, met het ‘algemeene biologische standpunt’ niets gemeen had. Immers op dát standpunt schijnt men, volgens prof. Harting, eerst het rechte besef, of (om nog eenmaal met mijn oude ‘ploertin’ te spreken) het rechte ‘benul’ van ‘den strijd des levens’ te krijgen. Het wordt te veel ‘veronachtzaamd’, zegt professor. Als ik nu maar wist wát eigenlijk ‘het algemeene biologische standpunt’ is. Wacht even.... - ‘De mensch,’ dus vervolgt prof. Harting, ‘de mensch maakt een deel der organische natuur uit; hij is een der tallooze levende en handelende wezens, die wij met den algemeenen naam van dieren bestempelen. Aan dezelfde wetten die het leven van dezen beheerschen, is ook hij onderworpen. Hij heeft met hen een groot deel zijner behoeften gemeen, en zelfs de drijfveeren, die hem tot handelen aansporen, zijn voor een goed deel dezelfde. Wil men den mensch grondig kennen, zijne handelingen begrijpen en scheeve oordeelvellingen daarover ontwijken, dan is het in de eerste plaats noodig dat men de verschijnselen en de voorwaarden van het leven kent, zooals het zich in millioenen-voudige verscheidenheid aan de oppervlakte onzer planeet vertoont.’ Hier zullen wij even halt houden. In de eerste plaats kunt ge dan zelf eens zeggen (zoo ge er behoefte aan hebt), wat ik in den aan vang al heb te kennen gegeven, dat, namelijk, deze oratie over ‘den strijd des | |
[pagina 406]
| |
levens’ zeer weinig naar den kansel riekt. Inderdaad, als iemand zich de moeite geeft om er de leerredenen van Kist, Van der Palm, Broes, Van Senden of wien ook op na e bladeren; als hij zelfs den bundel van ‘Neerlands kansel’ uit den nieuweren tijd eens doorzoeken wil -, hij zal, om slechts dit ééne te noemen, nergens vermeld zien dat ‘de mensch een deel der organische natuur uitmaakt.’ Of dit een goed dan wel een kwaad teeken is, laat zich zonder nadere inlichtingen en consideraties niet zoo terstond beslissen. Het feit, bijvoorbeeld, dat er in de maand Augustus dezes jaars in Neerland's hoofdstad een kanselrede is uitgesproken - en later uitgegeven -, waarin over ‘de kerk als organisme en instituut’ gehandeld werd; dit feit als zoodanig bewijst nog geenszins dat de Nederlandsche kanselwelsprekendheid een beduidenden stap voorwaarts heeft gedaan. 't Is zeer de vraag of het een man als prof. Harting, die tamelijk wat van organische natuur en van organismen weet, niet bij een mededeeling als deze zou gaan schemeren: ‘Uit het organisme wordt het instituut geboren, maar ook door het instituut wordt het organisme gevoed.’ 't Is twijfelachtig of zelfs zulk een geleerde ooit begrijpen zal hoe de apostelen 't hebben aangelegd ‘om in den groei den bouw te plaatsen.’ - ‘Ze ordenen, ze regelen, ze nemen op en werpen weg en zoeken het leven een vorm te geven, die het voor doorvloeiing behoedt,’ zegt Dr. A. Kuyper in bedoelde kanselrede ter verduidelijking; doch ik vermoed dat ook die verduidelijking weer opheldering noodig heeft. En als prof. Harting in die kanselrede eens las: ‘Is het scheppingsleven door haar’ (de zonde) ‘werkelijk krachteloos geworden - -, dán, maar ook dan alleen, laat zich het reine leven denken | |
[pagina 407]
| |
als in die schepping neergedaald, als door het wonder in haar ingebroken,’ ik acht het waarschijnlijk dat hij zou denken: dit is geen lectuur voor mij; het gaat mij te hoog. Evenals hem (die in de botanie toch waarlijk geen vreemdeling is) ook de voorstelling van een vrucht te hoog zou gaan, die, ‘vroegrijp en innerlijk verkankerd, straks van den stengel neerdruipt, na slechts een valschen blos getoond te hebben.’ Misschien reeds te veel uit een kanselrede van Dr. A. Kuyper nu het toch niet in mijn plan ligt, die opzettelijk te behandelen. In elk geval bewijst het aangehaalde dat men in een kanselrede van organismen en dergelijke kan gewagen zonder daarmee te toonen dat men voor den kansel zeer gelukkig georganiseerd is. Als ik fantasie genoeg had om mij te verbeelden dat ik op dit oogenblik aan een beantwoording der prijsvraag over de eischen der hedendaagsche kanselwelsprekendheidGa naar voetnoot1) bezig was, 'k zou wellicht hier de plaats vinden om tegen 't gebruik van vreemde woorden, gezwollen uitdrukkingen, valsche heelden en weidsche schooltermen op den kansel te waarschuwen. De prediker, die zich van zulke dingen bedient, maakt vooreerst den indruk dat hij geen prijs stelt op zijn moedertaal en, voorzoover ‘de taal gansch het volk is’, ook al niet bijzonder veel meewerkt om mogelijke annexatie te verhoeden. Hij laadt in de tweede plaats den schijn op zich als ware 't hem geen ernst met zijn onderwerp. Men denke aan Goethe's ‘Und wenn's euch Ernst ist was zu sagen,
Ist's nöthig Worten nach zu jagen?’
| |
[pagina 408]
| |
Hij brengt, al verder, zichzelven onder de verdenking dat hij zijn onderwerp niet meester is. Men bedenke alweer: ‘Denn eben wo Begriffe fehlen, In zulke omstandigheden helpt het weinig of er al in een voorrede beweerd wordt dat men ‘onderwerpen’ behandelt, die ‘den kerkelijken toestand beheerschen’; weinig of men het voorkomen aanneemt heel wat mans te zijn. Een verstandig hoorder denkt mogelijk: beheersch gij uw onderwerp en toon het allereerst door goed-Hollandsch te spreken! Eén troost blijft er (dit tusschen twee haakjes) te onzent altijd voor den kerkredenaar.... als hij namelijk bij de schare den naam heeft van goed-, dat is, oud-gereformeerd te zijn. De troost dat hij bij zijn publiek een potje mag breken; dat zelfs zijne gebreken tot deugden worden gestempeld door de mede-gereformeerden. Ja, ik acht het niet onwaarschijnlijk dat zulk een leeraar voor velen te dierbaarder wordt, naarmate hij minder in zijn en hun moedertaal spreekt. Dat spreken toch in vreemde talen kan immers een teeken zijn van de drijving des geestes?.... Ach, maar laat ons tot Harting terugkeeren.
Het ligt me zoo bij dat de anthropologie der theologen en kerkleeraars over 't algemeen niet hoog bij professor genoteerd staat. Ik lees bij hem, in verband met het straks aangehaalde, van ‘allerlei onjuiste voorstellingen, waaraan doorgaans het gemoed meer deel heeft dan het verstand,’ en waartoe ‘het gemis’ der door hem bedoelde ‘kennis heeft aanleiding gegeven;’ voorstellingen, al verder, die ‘van de oudste | |
[pagina 409]
| |
tijden af, bij zeer verschillende volken, door dichters, wijsgeeren en godsdienstleeraars gekoesterd zijn.’ Ik heb geen lust en geen reden om den heer Harting deswege zuur aan te zien. Ik weet, het waren niet allen Schleiermacher's en Scholten's, die in de kerk over den mensch hebben meegesproken. Verreweg de meesten vonden het beter wat uit hun duimpje te zuigen, dan ernstig waar te nemen, te denken, te studeeren. De mensch, waarover zij 't, de eeuwen door, zeer druk hadden, was meer een (wan-) schepsel van hun eigen dogmatiseermanie, dan een schepsel Gods; meer een deel van hun eigen machinaal geknoei dan, om 't in de taal van Harting's faculteit te zeggen, ‘een deel der organische natuur.’ Men heeft, Goddank, te allen tijde van predikers gehoord die (zonder onbeleefd en onhandig genoeg te zijn om voor de schare, die de stadhuiswoorden niet kent, van organisme en dergelijke te reppen) verstandig en in 't geheel menschelijk genoeg waren om over den mensch te spreken zooals hij werkelijk is. Zelfs durf ik verzekeren dat er in de laatste jaren bij vele predikers een bijzonder krachtig streven is waargenomen om, in stede van over mannetjes in de maan (of over mannetjes uit de oude dogmatiek) zich buiten adem te schreeuwen, liever op zichzelven en op hun medemenschen te letten zooals ze op straat en in huis, in kantoor en raadzaal, onder regen en zonneschijn en allerlei omstandigheden, uiterlijk zich voordoen en innerlijk zich voelen. Wetens of onwetens hebben deze predikers dus den mensch als ‘een deel der organische natuur’ beschouwd en ook prof. Harting, goed waarnemer als hij is, zal dat, hoop ik, met genoegen geconstateerd hebben. Evenwel, gelijk ik reeds opmerkte, het aantal dier kerk- | |
[pagina 410]
| |
leeraars is nog betrekkelijk gering. Kan men nog heden, nog in dit jaar 1870 onzes Heeren, aan de meeste predikatiën niet bemerken dat de aarde een draaiend hemellichaam is, één onder de ontelbaar vele; men zal er, trots alle Harting's en hun voorloopers, evenmin uit opmaken dat de mensch tot ‘de organische natuur’ behoort. Gelijk het meerendeel der kerkelijke demagogen nog altijd den ouden hemel en de oude aarde boven die van Copernicus en Galilei prefereert (wel waarschijnlijk omdat zich ook de oude hel daarbij gemakkelijk laat aanhouden voor wie hun plak mocht willen ontloopen); zoo wordt door bedoelde heeren ook aan de oude fabriekmatige bewerking van den mensch de voorkeur gegeven boven elk andere en willen zij hun geliefde hoorders desnoods nog liever als kinderen des duivels beschouwen, dan toe te stemmen dat de theorie van Darwin of Vogt eenige aandacht verdient. Vroeger heb ik mij over dien stand van zaken wel eens boos of bezorgd gemaakt; doch in den loop des tijds is mij het inzicht gegeven dat zulke stemmingen al even nutteloos zijn als, bijvoorbeeld, de verzekering van anderen dat in het ‘door de zonde krachteloos geworden scheppingsleven’ een nieuw, rein leven ‘als door het wonder is ingebroken’, of inbreken zal. Ik wacht tegenwoordig veel meer van den schoolbond dan van dergelijke inbraak en ben in den regel tamelijk goed in mijn humeur (welke laatste mededeeling door vrienden en bloedverwanten als bijzonder aan hen gericht moge beschouwd worden). Als ik - om er dit nog eventjes bij te voegen -, als ik tegenwoordig een der door Harting bedoelde ‘godsdienstleeraars’ over de ‘organische natuur’ hoor meepraten, niet omdat hij van plan is in vollen ernst iets van die wereldsche | |
[pagina 411]
| |
natuur te gaan leeren, maar wèl omdat hij, met die woorden in den mond, nieuwe sophismen aan den man hoopt te brengen; als ik hem met kwalijk verholen pret hoor temen over de onmacht der wetenschap om de wording der organische lichamen te verklaren; als ik hem straks zich op die onmacht hoor beroepen, ter aanbeveling van zijn eigen wondertheorie en heel zijn supranaturalistische kraam; als ik hem dus uit hetgeen niemand weet de wetenschap zie voor den dag brengen dat zijn wondertheorie de eenig ware en wetenschappelijke theorie is -; dan, lieve vrienden, dan denk ik zoo ongeveer: geduld maar, tegen dergelijke personen en dingen valt niet te redeneeren; die methoden en stelsels en wetenschappelijkheden moeten hun eigen dood sterven, er zit niets anders op..... Ja, ik hoop niet dat ik er mij aan bezondig, maar zulke gedachten komen zelfs bij mij aankloppen wanneer ik zulke dingen waarneem bij een man als prof. Doedes en in tamelijk dikke boeken gelijk hij er onlangs een geleverd heeft. Alles wèl beschouwd kan ik 't derhalve den heer Harting niet euvel duiden bijaldien hij, in zake anthropologie en in andere paragrafen uit het hoofdstuk ‘organische natuur’, van de heeren theologen in massa liefst niet gediend is. Wil hij dien heeren een snuifje aanbieden, 't zij hem gegund! Doch zelfs een professor der natuurkundige faculteit, een man der exacte wetenschap, dient daarbij op zijn tellen, of op zijn woorden te passen.
Iedereen heeft van den man gehoord die, in zijn geestdrift voor zekeren toonkunstenaar, beweren dorst dat over de ruimte van een halfuur gaans in den omtrek de melk zuur werd, | |
[pagina 412]
| |
wanneer die kunstenaar op zijn orgel het onweer nabootste. Ook is 't geval van den oefenaar bekend, die voor zijn gemeente het verderf der eeuw niet beter wist te schetsen dan door te wijzen op al de ‘atheïsten, mennisten, pantheïsten, chemisten, deïsten, copiïsten en andere twisten,’ waarvan het aardrijk krioelde. Nog zal men zich de historie van den knaap herinneren, die tegenover zijn bluffende makkers volhield dat hij zoo'n prachtig feest had bijgewoond op den dag toen zijn eigen vader en moeder trouwden. Al deze en soortgelijke verhalen zijn voor den liefhebber van symboliek onbetaalbaar. Ze leeren zoo duidelijk en goedaardig als men maar wenschen kan, aan welke gevaren een mensch zich blootstelt, die in apologetischen, polemischen of eenig anderen ijver, aan sympathieën en antipathieën lucht geeft. Prof. Harting heeft zich door zijn ingenomenheid met ‘het algemeene biologische standpunt’ wel niet tot volslagen ongerijmde expectoraties laten vervoeren; maar die ingenomenheid heeft hem, in verband met zijn onwil tegen zekere ‘dichters, wijsgeeren en godsdienstleeraars’, toch min of meer een poetsje gespeeld. Laat ons de straks geciteerde volzinnen eens wat nader bekijken. Na de vermelding dat hij zich op het meergemelde standpunt wenscht te plaatsen, waar 't de beoordeeling van den strijd des levens, met name ook van den tegenwoordigen strijd tusschen Frankrijk en Duitschland betreft, gaat de heer Harting, gelijk wij vernomen hebben, aldus voort: - ‘De mensch maakt een deel der organische natuur uit; hij is een der tallooze levende en handelende wezens, die wij met den algemeenen naam van dieren bestempelen.’ | |
[pagina 413]
| |
Dit alles is woord voor woord waar; ik heb er ook niets op af te dingen. Men kan vermoeden dat de schrijver met zeker stil natuurwetenschappelijk genoegen die phrasen uit de pen liet vloeien omdat ze zoo recht natuurwetenschappelijk klinken, zoo heel anders dan men 't van ‘dichters, wijsgeeren’ en consorten hoort. Dat vermoeden nogtans zou vrij wat meer gewettigd zijn bijaldien niet prof. Harting, maar een student in de philosophia naturalis zóó had geschreven; een hoogleeraar in genoemde philosophie is aan zulke uitdrukkingen te zeer gewend om er iets bijzonders in te zien. Ik neem dus aan dat professor, aldus schrijvend, nog niet aan zeker natuurwetenschappelijk Hochgefühl tegenover de mannen der ‘valsche voorstellingen’ heeft toegegeven. Nog is hij volmaakt kalm en objectief; zelfs schijnt het zekere matiging te verraden dat de mensch niet in dien eersten volzin den besten onder de gewervelde dieren, species zoogdieren, gerangschikt wordt. Tot zóóver dus alles in orde. Maar nu verder: - ‘Aan dezelfde wetten, die het leven van dezen’ (de dieren) ‘beheerschen, is ook hij’ (de mensch) ‘onderworpen. Hij heeft met hen een groot deel zijner behoeften gemeen, en zelfs de drijfveeren, die hem tot handelen aansporen, zijn voor een goed deel dezelfde.’ Hier, zou ik zeggen, begint de natuurwetenschappelijke borst al een weinig te zwellen tegenover het volk van andere faculteiten. Hier wordt uit de reactie tegen al het gepraat en geschrijf over den mensch, zooals men 't van dichters, wijsgeeren en godsdienstleeraars hoort, reeds de overdrijving geboren. 't Is of de hoogleeraar eenigszins verdrietig wil zeggen: ‘Och, lieve meneeren, wat praat jelui toch over 's menschen behoeften en drijfveeren! Heb je dan ooit wat aan algemeene anatomie en | |
[pagina 414]
| |
physiologie gedaan? Op mijn woord, je moest die wijzigheden over den mensch en het zijne aan ons overlaten. Want, om het je nu maar eens zonder omwegen te vertellen, al die wetten en behoeften en drijfveeren, waarover ge versjes en preeken maakt, wij vinden ze voor een goed deel in de dierenwereld -, ziet ge? In de dierenwereld.... voor een goed deel.....’ Maar, met uw verlof, professor! Om van de wet der tien geboden nog te zwijgen, die een goed deel van het echt menschelijk leven beheerscht, er is toch ook, wat behoeften en drijfveeren aangaat, een hemelsbreed verschil tus..... Professor schrijft intusschen voort: ‘Wil men den mensch grondig kennen, zijne handelingen begrijpen en scheeve oordeelvellingen daarover ontwijken, dan is het in de eerste plaats noodig, dat men de verschijnselen en de voorwaarden van het leven kent, zooals het zich in millioenen-voudige verscheidenheid aan de oppervlakte onzer planeet vertoont.....’ Maar mijn waarde prof..... - ‘Het gemis dier kennis heeft aanleiding gegeven tot allerlei onjuiste voorstellingen, waaraan doorgaans het gemoed meer deel heeft dan het verstand.’ Punctum?.... - ‘Punctum!’ Nu, als dát de zaak is, dan heeft de eene faculteit aan de andere niets te verwijten; dan hebben we allen zonder onderscheid en allen op onze beurt over dingen gepraat, die ons te hoog zijn; dan doen we voortaan 't best met onze oordeelvellingen over den mensch en corps maar thuis te blijven. Bij aller menschen zielen! Als het ‘om 's menschen handelingen te begrijpen, in de eerste plaats noodig is, | |
[pagina 415]
| |
dat men de verschijnselen en de voorwaarden van het leven kent, zooals het zich in millioenen-voudige verscheidenheid aan de oppervlakte onzer planeet vertoont’ -, dan zal ik maar niet vragen wat er in de tweede en derde plaats toe vereischt wordt; want, waarachtig, dan kom ik er nooit. Doch, als ik nu mijn meening volkomen en oprecht mag uitspreken, dan heb ik er bedroefd weinig moed op dat één mijner medemenschen er in dát geval ooit komen zal. Wel, wel! Is dát nu ‘het algemeene biologische standpunt’? Als een mensch die millioenen-voudige verscheidenheid van levensvoorwaarden en verschijnselen geattrapeerd en bestudeerd heeft, is hij dán op dat standpunt gekomen? Mij dunkt, dan moet hij doodaf zijn en er niet veel aan hebben. Of neen, eerlijk gesproken, dan geloof ik dat er althans vóór 2070 - ik wil er Dioscorides nog eens op naslaan - geen mensch zal gevonden worden, die zich zóóver naar boven werkt. Ik moet eens even uitblazen, gelijk mijn tante placht te zeggen als ze iets erg frappants vernomen had..................,........ Derhalve, nu weet ik dan wat men te verstaan heeft onder ‘het algemeene biologische standpunt’..... Een nu ontslapen landgenoot zei bij zekere gelegenheid eens dat de menschen met al hun ‘oogpunten’ elkaar de oogen uitsteken. Het kon misschien puntiger en stekeliger gezegd zijn, maar 't was toch goed gemeend. Nu ik 't mij te binnen breng, vraag ik onwillekeurig wat hij van sommige standpunten wel zou gezegd hebben. Ook begin ik te gelooven dat ik zoo zoetjes aan het mijne over het voorgewende standpunt van prof. Harting heb gezegd. In ieder geval is 't ons alweer gebleken, dat wie te veel bewijst zoogoed als niets bewijst. Zie toch, de heer Harting was, terecht of ten onrechte, op sommige | |
[pagina 416]
| |
‘dichters, wijsgeeren en godsdienstleeraars’ een weinig verstoord. Zij waren meer met hun ‘gemoed’ dan met hun ‘verstand’ te rade gegaan en daardoor tot ‘allerlei onjuiste voorstellingen’ over ‘den strijd des levens’ gekomen. De hoogleeraar in de natuurwetenschap is bereid zijn eigen voorstellingen en beschouwingen als correctief te geven. Te dien einde wil hij zich op een standpunt plaatsen, dat ‘te dikwijls veronachtzaamd wordt’. Doch tegelijkertijd geeft hij ons van dat standpunt een beschrijving, die.... klaarlijk aantoont dat het voor een mensch en dus ook voor professor zelven onbereikbaar is. Zoo gaat het in den strijd des levens! Men zegt zoo licht iets meer dan men kan verantwoorden. Men gooit, vertrouwelijk gesproken, zoo spoedig zijn eigen glazen in als men in den ijver tegen anderer luchtkasteelen geen maat weet te houden. Gelukkig wie, na elke beoordeeling van zijn tegenstander (of medearbeider, gelijk Schleiermacher het recht nobel uitdrukte), weer zichzelven oordeelt en 't bekennen wil als hij zich soms vergaloppeerd heeft! Wanneer de ‘dichters, wijsgeeren en godsdienstleeraars’ aan Harting volmondig toegeven dat zij in hun verzen, stelsels, preken, enz. heel wat wijsheid over ‘den mensch’ hebben voorgedragen, die, op de keper beschouwd, toch eigenlijk zotteklap was -, dan zal ongetwijfeld de heer Harting van zijn kant concedeeren dat, om het even of zijn definitie van ‘het algemeene biologische standpunt’ al dan niet nauwkeurig is, dat, zeg ik, menige ‘handeling’ van den ‘mensch’ in den loop des tijds vrij goed ‘begrepen’ is buiten dat standpunt om. Hij zal 't niet tegenspreken dat er in deze wereld een zeker iets bestaat, wat men menschenkennis en levenswijsheid pleegt te noemen en waardoor de Seneca's, | |
[pagina 417]
| |
de Fénélon's, de Molière's, de Parker's en Thackeray's zich eenigen naam verwierven; een zeker iets, dat in de school van 't gewone leven werd opgedaan, dat ook nog heden, dat zelfs bij mannen en vrouwen wordt aangetroffen, die ternauwernood weten dat deze aarde ‘een planeet’ is en stellig van ‘het algemeene enz. enz.’ geen begrip hebben; een zeker iets, waaraan 't ‘gemoed’ niet vreemd is en dat de aarde met niet minder zegen gezegend heeft dan er ooit van de faculteit der natuurwetenschap is uitgestroomd. Ik ben er van overtuigd dat prof. Harting dit even goed weet als de beste en mij desnoods, om deze mijn ontboezeming, zijn zegen wil schenken.
Ik wensch nu in alle bescheidenheid de aandacht mijner lezers op nog andere proeven te wijzen van 'tgeen ik, onder ons, het liefst den zoeten bluf van de mannen der natuurwetenschap noemen zou. Onder de ‘allerlei onjuiste voorstellingen’, waarvan reeds meermalen sprake was, rangschikt prof. Harting ook de voorstelling ‘hetzij omtrent een vervlogen gelukkigen toestand van het menschdom, een gouden eeuw, een paradijsleven, of omtrent een leven der toekomst, een duizendjarig rijk, waaruit haat, twist en tweedragt geheel zijn buitengesloten en waarin alleen het goede heerschappij voert.’ De natuurkundige heeft, volgens onzen schrijver, met zulke fantasieën heel weinig op. Niet alleen met die aangaande 't verleden; ook met die betreffende de toekomst. De natuurkundige grondt, namelijk, op zijn kennis van 't verleden ‘de overtuiging’ dat ‘zoolang het leven hier op aarde | |
[pagina 418]
| |
voortduurt, het ook in de toekomst een onophoudelijke strijd zijn zal en noodwendig zijn moet.’ Nu denkt ge misschien dat die overtuiging voor den natuurkundige lang niet pleizierig moet zijn.... Maar, lieve vriend, dan kent ge, met eerbied gezegd, den natuurkundige niet; dan hebt ge u, ‘dichter, wijsgeer’ of ‘godsdienstleeraar’ die ge zijt, ook omtrent den natuurkundige alweer een ‘onjuiste voorstelling’ gevormd. Kijk eens hier! De heer Harting schrijft: - ‘Dit antwoord moge weinig troostrijk schijnen aan hen, die zich zoo gaarne de natuur voorstellen onder het beeld eener zorgvuldige moeder, welke waakt over al hare kinderen -, toch is het het eenige ware. Ons, wier hoofdstreven is de waarheid te leeren kennen, onverschillig of deze ons aangenaam of onaangenaam aandoet, betaamt het haar moedig onder de oogen te zien.’ Dat's andere taal, he?.... Praat nu niet langer van ‘weinig troostrijk’ en van ‘lang niet pleizierig.’ Of als ge er toch over praten wilt, doe het dan met uws gelijken. Maar asjeblieft voor den natuurkundige geen beklag! Hoor 't liever nóg eenmaal: - ‘Ons, wier hoofdstreven is de waarheid te leeren kennen, onverschillig of.... enz....., ons betaamt het.... enz.....’ Ik zeg.... dat's mannentaal! Zóó spreekt de natuurkundige. Hebt ge 't in een toast ooit mooier gehoord? Na zulk een toast zouden wij in onzen jongen tijd zijn ingevallen met het bekende ‘dát's mooi gezeid, Op de wijze van Iö vivat! | |
[pagina 419]
| |
Wie weet of de geachte hoorders geen moeite hebben gehad om zich in te houden!..... Ik voor mij beken gulweg: ware ik een der jeugdige collegianten geweest, het zou mij wellicht weinig gedeerd hebben al had, na die verklaring van den redenaar, een dichter gemeesmuild: - ‘Turksche trom!’ - Of een wijsgeer: - ‘Ken uzelven!’ - Of een godsdienstleraar: - ‘Zijt met de ootmoedigheid bekleed!’ Liever dan mij daarover het harnas aan te trekken, had ik waarschijnlijk geroepen: ‘da capo!’ Doch even waarschijnlijk zou mij dat niet geholpen hebben, wijl professor wist dat er, als ik maar geduld had, nog een dito verfrissching voor mij klaar lag. Immers, er zou nog dit slot komen: - ‘Het is de zin voor die’ (objectieve) ‘waarheid, welke inzonderheid door de beoefening der natuurwetenschappen wordt opgewekt en versterkt. Hare geheele methode bestaat alleen in een streven naar waarheid. Daardoor heeft hare beoefening ook nog eene andere beteekenis dan die van zich eenvoudig kennis der natuurverschijnselen te verschaffen. Zij oefent ook eene zedelijke kracht uit, die het gemoed veredelt en verheft en aan het karakter die zelfstandigheid geeft, welke in den strijd des levens, dien ook elk onzer strijden moet, zoo onontbeerlijk is. - Ik acht het een geluk, M.H., dat ook op mij een gedeelte der taak rust, om u daartoe in te leiden. Ook gij zijt bestemd soldaten te worden, maar soldaten in den vreedzamen krijg tegen onkunde, bijgeloof en alles wat leugen, bedrog, huichelarij, valschheid en oneerlijkheid is. Op dan, soldaten in den dienst der waarheid! Voorwaarts!’ Voorwaarts, marsch!! - Ferm! Bravo! Dit meen ik in vollen ernst; wie er aan twijfelen mocht, kent mij niet. Ik vind het | |
[pagina 420]
| |
heerlijk, verrukkelijk, om bij te juichen en te springen zelfs (als 't niet te gek stond voor een man van mijn jaren), zoo dikwijls ik uit anderen mond dan dien van ‘dichters, wijsgeeren en godsdienstleeraars,’ hoor ijveren tegen al wat dom en leelijk en slecht is; hoor aandringen op al wat ‘zedelijke kracht uitoefent’ en ‘het gemoed veredelt.’ Want zie, nu toch eenmaal 't gerucht loopt dat aan de voorstellingen van die ‘dichters enz. enz.’ 't gemoed ‘doorgaans meer deel heeft’ dan 't verstand; en nu er, door een noodlottigen samenloop van omstandigheden, voor vele jonge- en oudelui een zeker luchtje aan al dat gemoedelijke is gekomen; nu kan 't geen ander dan een weldadig effect doen als mannen der ‘exacte wetenschap’, die tevens, gelijk prof. Harting, mannen van naam zijn, als zulke mannen, zeg ik, ook in oraties voor de academische jongelingschap en verdere belangstellenden de rechten van 't gemoed handhaven. Zoolang ik adem heb en schrijfmateriaal, zal ik bereid zijn om bij dergelijke verschijnselen bravo! te roepen en bravo! te schrijven. Want inderdaad, het menschelijk leven heeft nog een andere en hoogere beteekenis ‘dan die van zich eenvoudig kennis der natuurverschijnselen te verschaffen.’ En onder al de ‘krachten’ van wier gerucht, week in, week uit, de collegezalen der natuurkundige faculteit weergalmen; en onder al de ‘krachten,’ waarvan de industrie dag aan dag, nacht aan nacht leeft; en onder al de ‘krachten,’ op wier kennis en bezit en toepassing het geslacht dezer eeuw zich met rechtmatige fierheid verheft -, zal de zedelijke kracht moeten blijven en versterkt worden, zal 't gemoed zijn adel moeten toonen en handhaven en veredelen, indien niet al de andere ‘krachten’ zullen worden tot een verderf, tot een vloek, in plaats van tot een zegen der menschenmaatschappij. In vollen ernst ben ik dus dankbaar en vroolijk bij de | |
[pagina 421]
| |
opwekking, door prof. Harting, den erkenden natuurkundige, tot zijn studenten gericht. Mogen alle candidaten en doctorandi en doctoren der faculteit, die aan de Hoogere Burgerscholen geplaatst zijn, hem volgen! Ook het knapendom aan die inrichtingen zal er niet minder door worden als het merkt dat zijn docenten in de ‘nuttige kennis’ bij gelegenheid voor de rechten van 't gemoed en voor de kracht der zedelijke kracht durven opkomen, midden in het schoollokaal, vlak voor het front der jongens.... Nog eens dan, ik heb van harte bravo! geroepen.... al proefde ik den straks vermelden zoeten bluf der natuurkundigen in de verzekering dat ‘inzonderheid door de beoefening der natuurwetenschappen’ de zin voor waarheid ‘opgewekt en versterkt wordt.’ Ik heb bij dat ‘inzonderheid’ geglimlacht, gelijk mede bij de verklaring dat ‘haar’ (der natuurwetenschap) ‘methode alleen in een streven naar waarheid bestaat.’ - ‘Der Kreislauf des Lebens,’ dacht ik alweer en ik lei een vouwtje bij een andere plaats uit de oratie, waar onze redenaar omtrent de ‘levensvatbare stof aan de oppervlakte onzer planeet’ getuigt, dat zij ‘in eenen staat van voortdurende wisseling verkeert’ en ‘zonder ophouden de levende wezens binnentreedt om deze weder na korteren of langeren tijd te verlaten en een deel te worden van andere wezens.’ Bij dit alles, mijn waarde vrienden, is zelfs de zweem van personaliteit zeer vèr van mij gebleven. Liever zette ik nooit meer een pen op 't papier, dan met een man van prof. Harting's qualiteit een loopje te willen nemen. Men geloove 't op mijn woord dat ik over de zonden van twee faculteiten handel en aan de particularia hier geen beteekenis hoegenaamd hecht, dan voorzoover zij het eigenaardige der algemeene richtingen doen uitkomen. | |
[pagina 422]
| |
Zie, eeuwenlang heeft in ons werelddeel de theologisch-kerkelijke richting den boventoon gevoerd. Het monopolie, zoowel der waarheid als der waarheidsliefde, was, heette het, hij haar. Al wat er leefde en werkte buiten haar opzicht en wijding, was ijdelheid. Nauw kon zij 't Columbus vergeven dat hij zonder haar permissie en instructies een nieuw werelddeel ontdekte. Hoe boos ze zich op Galilei, Giordano Bruno, Keppler en anderen uit dezelfde ‘wolke der getuigen’ gemaakt heeft, is van algemeene bekendheid. En bij al die boosheid en al dien bluf en al die majesteit in 't hoofdkwartier -, wat al nijdigheid en pedanterie in de gewone officiers-, sergeants- en corporaalsrangen! Welk een aanmatiging bij den gemeen-soldaat! Welnu, ik zeg niet dat het er heelemaal uit is, maar toch er is verandering gekomen, er heeft een opmerkelijke ‘stofwisseling’ plaats gehad. Sinds jaar en dag is het aantal theologen en ‘godsdienstleeraars’, gelijk der ‘dichters en wijsgeeren’ sterk toegenomen, die in de eenzaamheid en in 't openbaar voor de faculteit der natuurwetenschap eerbiedig het hoofd buigen; die zich ook door haar de ingredienten laten aanwijzen waardoor hun bloed gezond en de maatschappelijke atmosfeer gedesinfecteerd kan worden. Deze mannen zijn der vak- en coterie-ijdelheid voor een goed deel gestorven en, liever dan zich en de hunnen voor het heilig en eenig legioen der waarheid en der heerlijkheid te houden, liever dan dat zouden zij voorgoed zich te slapen leggen. Ze doen evenwel noch het een, noch het ander; ze trachten te naderen in den voorhof der natuurwetenschap en, ‘van verre staande’, vragen ze den priesters daar om een deel van hun licht en hun geest. Onder die priesters nu zijn vele wijzen en edelen; doch ze blijven altegaêr menschen, dat is, ze hebben hun zwakheden zoogoed | |
[pagina 423]
| |
als de rest. In hen is al de gezondheid van den arbeider, die zich door eigen kracht en volharding, tegen wind en getij in, naar boven heeft gewerkt; al die gezondheid, zeg ik, al dat rationeele en degelijke; zelfs al de eigenaardig goedhartige vriendelijkheid waardoor gewoonlijk de mannen van het self help worden gekenmerkt. Maar in hen is meestal ook iets van dat zelfbehagen, waardoor de omstander altijd minder gesticht wordt, dan de man die 't bezit. Daarenboven voelen ze, elk voor zich, een soort van roeping om de asch der miskende vaderen te wreken, alsmede een soort van blijvenden argwaan tegen de corporaties, door wier voorgeslacht de vaderen eertijds vervolgd werden. Vandaar een vrij machtig esprit de corps onder hen. Let er vooral op hoe de ironie of het triomfante krachtsgevoel hun in de oogen flikkert, door de leden trilt, zoo menigmaal ze ergens een ‘dichter, wijsgeer’ of ‘godsdienstleraar’ in 't vizier krijgen. De besten hunner onderdrukken dan noode een zekeren onwil, of dartelheid. Al laten zij aan de jongeren in de familie, aan de propaedeutici enz., het jongenswerk van schreeuwen en hatelijk zijn over -, gansch en al zonder leedvermaak zien zij dat spelletje toch niet aan. Ze moeten erkennen dat er iets waars is in 't geen de jongens zeggen. Die anderen, dus denken ze, mogen 't goed gemeend hebben, we danken niettemin aan hun ‘gemoed’ velerlei ‘onjuiste voorstellingen’. In elk geval, dus denken ze verder, ‘is ons hoofdstreven, de waarheid te leeren kennen’, en onze geheele methode ‘bestaat alleen in een streven naar waarheid’ en ‘inzonderheid de beoefening der natuurwetenschappen versterkt den zin voor....’ Genoeg, mijn eerbied voor de faculteit is ongeveinsd. Al had ik aan de faculteit alleen den bril en het gas te danken, | |
[pagina 424]
| |
die 't mij mogelijk maken op dezen eigen avond met plezier te lezen en te schrijven, dan ware dit reeds meer dan voldoende, om mij levenslang haar dankbare schuldenaar te doen zijn. Maar feiten zijn feiten. En het feit bestaat dat, in dezelfde mate waarin de heerschende faculteit van vroeger aan machtsgevoel en pedanterie verloren heeft, in diezelfde mate de ander daarin is toegenomen. Dit geconstateerd hebbende, spreek ik 't als mijn vernieuwde overtuiging uit, dat ook ‘de levensvatbare stof’ van den faculteitswaan, of, wilt ge, van de vak-pedanterie ‘aan de oppervlakte van onze planeet in een staat van voortdurende wisseling verkeert.’ En nu ga ik naar bed om morgen, bij leven en welzijn, dit opstel, tot mogelijk heil voor tijdgenoot en nakomelingschap, te voltooien.
Goeden morgen, mijne vrienden! Om maar dadelijk weer te beginnen: wat ik gisteren geschreven heb, dat heb ik geschreven. Volgt mij ‘met uwe welwillende aandacht’ bij 'tgeen mij te schrijven nog overblijft! - ‘Ons,’ aldus sprak derhalve prof. Harting, ‘ons, wier hoofdstreven is de waarheid te leeren kennen, onverschillig of deze ons aangenaam of onaangenaam aandoet, betaamt het haar moedig onder de oogen te zien.....’ ‘Ons!’ in tegenstelling dus, gij hebt het begrepen, van die anderen, ‘dichters, wijsgeeren, godsdienstleeraars’ und so weiter. Dezen nacht heb ik in den droom om die verkondiging geleden. Daar kwamen ze, de Vondel's, Spinoza's en Luther's uit den nieuweren -, de Juvenalissen, Socratessen en Paulussen uit den ouderen tijd! Daar zag en hoorde ik van lombard- | |
[pagina 425]
| |
briefjes, synagogentumult, pauselijke en andere banbliksems, gifbekers, steeniging enz. enz. Gansche optochten van ‘dichters, wijsgeeren en godsdienstleeraars’ defileerden en warrelden voor mij heen. Ze hadden banieren bij zich: hier met het beeld der waarheid, daar met het kruisbeeld. Zonderlinge dooreenhaspeling, zooals dat in droomen gaat! Wat Harting van zich en de zijnen te kennen gaf, het scheen volkomen op ‘die anderen’ te passen. O, ik zeg u, zij waren ‘moedig’. Moedig tot in den dood! Doch laat mij de droomen er buiten houden; ik heb nog een enkele zaak met de oratie van Harting af te doen. Op het dappere woord, zooeven daaruit aangehaald, laat de redenaar weldra dit volgen: - ‘Trouwens ook hier blijkt, dat hij, die naar waarheid streeft, in de erkenning dier waarheid zelve zijne belooning vindt.....’ Dat treft dus gelukkig! 't Is ‘ons’ (u weet wel) wel ‘onverschillig’ of de waarheid ‘ons aangenaam of onaangenaam aandoet’, maar.... een mensch is toch zóó niet of.... Prof. Harting heeft het woord weer: - ‘Dwingt zij’ (de waarheid) ‘ons, wanneer wij haar met een onbeneveld’ (natuurkundig-onbeneveld, hoor!) ‘oog aanschouwen, veel op te offeren van hetgeen ons eenmaal lief en dierbaar toescheen, zoo ontrolt zij’ (de waarheid altijd, mits met onbeneveld oog aanschouwd, op de wijze der natuurkundigen, gelijk gezegd is) ‘als ter vergoeding’ ('t komt er anders voor ons niet op aan, maar als het tóch zoo uitkomt, danne....) ‘voor ons oog een wereld- en scheppingsplan, welks grootschheid ons met eerbiedige bewondering vervult.’ Teleologie dus?... Dat mag ik wel, mits de ‘dichters, enz. | |
[pagina 426]
| |
enz.’ de zaak maar niet weer bederven.... En geeft de redenaar ons nu ook een kijkje op de ‘grootschheid’ van dat ‘werelden scheppingsplan’? De redenaar tracht inderdaad zulk een kijkje te geven. Let op! - ‘Het leven is een voortdurende strijd! Het is niet anders. Op en onder den grond, in de lucht, de zoete wateren en de zee’ (dus, kort gezegd, in het water), ‘overal heerscht oorlog. De aarde is een groot slagveld. De zwakkere wordt de prooi van den sterkeren, deze op zijne beurt van den nog sterkeren. Overal geldt het: “magt boven regt!”’ Merkt ge niet reeds de ‘vergoeding’? Begint niet de ‘eerbiedige bewondering’ u reeds te ‘vervullen’?.... Wat?!... Wordt gij er akelig van?.... Akelig?!.... O gij! Ga tot de natuurkundigen en leer van hen de ‘eerbiedige bewondering’ voor het grootsche ‘macht boven recht!’ - Of luister eerst nog een poosje naar onzen redenaar! - ‘Trouwens het kan niet anders zijn..... Juist die gestadige stofwisseling is de hoofdvoorwaarde des levens.’ Hoe voelt ge u thans?.... Nóg geen bewondering?.... Vooruit dan maar weer!.... - ‘Strijd, een voortdurende strijd op leven en dood, ziedaar derhalve wat ons de natuur overal in de dierenwereld te aanschouwen geeft. Mogen wij te dien aanzien voor den mensch eene uitzondering maken?....’ Wat?.... Hoopt gij van ja?.... Stilte, als ik u verzoeken mag! - ‘Wij weten beter,’ vervolgt professor. ‘Inderdaad is er geen roofdier zoo verslindend als de mensch....’ Nóg geen ‘eerbiedige bewondering’?.... Gij zijt toch taai, gij mannen van 't ‘gemoed’!.... Luister dan nog even! | |
[pagina 427]
| |
- ‘Er is een uiterst langzame maar steeds voortgaande vervolkomening der organische wereld.’ Nóg geen ‘bewondering’?.... Wat mompelt ge daar?.... Is ‘vervolkomening’ geen goed Hollandsch?.... Bij alle organismen! Ik zeg u dat gij dichters en consorten onhandelbare wezens zijt.... Ik bedank er voor om langer, stuk voor stuk, met u de oratie van Harting te behandelen. Als ge er een kort begrip van wilt hebben, ziehier!
Het leven op deze planeet is een voortdurende strijd, dat hebben we al vernomen. In de dierenwereld wordt de zwakkere door den sterkere opgevreten, of in elk geval uit den weg geruimd; ook dat hebben we gehoord. Nogtans is er, gelijk mede reeds gemeld is, een ‘vervolkomening der organische wereld’; langzaam, maar zeker. Wel is er ook ‘een achteruitgang van sommige organen en zelfs van geheele groepen van planten en dieren’, maar ook hier blijft de wet heerschen dat het zwakkere voor het sterkere wijkt. Ook hier alzoo vooruitgang, veredeling. In de menschenwereld heerscht dezelfde wet, nemen wij dezelfde verschijnselen waar. Er zijn verschillende rassen in die menschenwereld; ook onder deze is strijd en wie niet mee kan, raakt onder den voet. ‘Overal waar’ - bijvoorbeeld - ‘de Europeanen zich nederzetten en klimaat en bodem veroorloven, dat hunne nakomelingschap zich vrij en krachtig ontwikkelt, worden de oorspronkelijke bewoners van lager ras allengs verdrongen, totdat zij geheel verdwenen zullen zijn. Wij zien het aan de Roodhuiden van Noord-Amerika, de Hottentotten en Kaffers van Zuidelijk Afrika, de inlandsche be- | |
[pagina 428]
| |
volking van Nieuw-Holland en Nieuw-Zeeland. Op Van Diemensland zijn de oorspronkelijke bewoners reeds geheel uitgestorven.’ Dat zal zoo voortgaan. Er is alle kans op dat eenmaal de heele bevolking dezer planeet - de menschelijke bevolking nl. - van Europeaansch ras zal zijn. Evenwel, ook in Europa duurt nog heden de strijd der rassen voort. Op ditzelfde oogenblik is dit maar al te merkbaar. Het Germaansche ras worstelt met het Keltische. Het Keltische heeft in Frankrijk nog altijd veel in te brengen. Maar het Keltische ras zal er onder. Het heeft bij zeer goede ook zeer kwade eigenschappen. Het kan, onder anderen, liegen alsof 't gedrukt staat. De meeste couranten zijn, om zoo te zeggen, van Keltisch ras (in Frankrijk, namelijk). Gelijk gezegd is, het moet er onder. ‘Maar wat al bloed en tranen,’ dit zijn weer de eigen woorden van den redenaar, ‘wat al bloed en tranen zullen er geplengd zijn vóór het zóóver komt? En wie, zoo vraagt de menschenvriend, geeft aan de blanken het recht hunne broeders, die een roode, bruine of zwarte huid hebben, uit hun oorspronkelijk erf te verjagen? Is zulk eene handelwijze geen schande voor onzen tijd, waarin ieder het woord van humaniteit op de lippen heeft?’....................... ‘Er is op die vragen geen ander antwoord te geven, dan het reeds gezegde: “magt gaat boven regt.” Het is eenmaal niet anders. Wij mogen het lot dier vele onschuldigen en ongelukkigen betreuren, wij mogen, indien de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, het zooveel mogelijk trachten te verzachten -, het te keeren staat niet in 's menschen hand. De natuurwetten kennen geen mededoogen, en het is eene natuurwet dat het zwakkere voor het krachtigere bezwijken moet.’ | |
[pagina 429]
| |
Ziedaar in 't kort den hoofdinhoud van Harting's oratie, nog daarbij gerekend de opwekking aan de jongelui om zich als ‘soldaten in den dienst der waarheid’ te verzetten tegen ‘onkunde en bijgeloof, leugen, bedrog’ en wat er verder treurigs is van dien aard.
Ik beken, de oratie laat bij mij geen bevredigenden indruk achter. Als ik onder de aangesproken collegianten had behoord, ik zou na het ‘voorwaarts!’ van den doctoralen aanvoerder allicht gedacht hebben: ‘heel gaarne, als ik nu maar weten mag waarheen? Ge hebt mij met die natuurwetten, die geen mededoogen kennen, niet strijdlustiger gemaakt....’ Nu zouden de jongelui, als ik dit overluid gedacht had, vermoedelijk wel iets dichter- wijsgeer- of godsdienstleeraarachtigs in mij gezien hebben, doch het ‘zwakke’ in die beschuldiging zou wellicht op iets ‘sterkers’ in mij geen vat hebben gehad.... - ‘Maar er is toch veel waars in Harting's oratie?’ Ongetwijfeld! Er is evenwel, als ik zoo zeggen mag, ook veel onklaars in. Wat is er nu, bijvoorbeeld, van ‘het wereld- en scheppingsplan’ gebleken, welks ‘grootschheid’ ons met ‘eerbiedige bewondering’ vervullen zou? Als ik wèl zie, is het ten slotte reddeloos ondergegaan in de ‘natuurwetten die geen mededoogen kennen.’ Het laatste woord van het ‘wereld- en scheppingsplan’ is en blijft, gelijk het eerste: ‘magt gaat boven regt.’ ‘Wij mogen het lot der vele onschuldigen en ongelukkigen betreuren,’ - voor de rest kan de mensch er niets aan doen. Het is moorden en blijft moorden van 't begin tot | |
[pagina 430]
| |
aan 't end (gesteld dat er ooit een end aan komt, wat door Harting niet wordt aangenomen). Wáar is nu dat grootsche ‘wereld- en scheppingsplan’? En waartoe dient die proclamatie aan de jongelui, als er tegen de droevigste onkunde, het verschrikkelijkst bijgeloof en den schandelijksten leugen (tegen de meening en het zeggen, namelijk, dat de eene mensch den anderen mag jagen en moorden) toch niets te doen is? Waartoe die oproeping ten strijde als het eeuwig en onverbiddelijk zal blijven en moet blijven: ‘macht boven recht’? Maar het zal en moet NIET zoo blijven. Heeft Harting niet zelf gezegd: ‘er is een.... vervolkomening der organische wereld’? Zal dan ook de mensch niet eenmaal goed genoeg zijn om zijn medemensch niet meer te jagen en te moorden? Heeft Harting niet van de wetenschap gezegd: ‘Zij oefent een zedelijke kracht uit, die het gemoed veredelt’? Heeft hij niet gezegd: ‘Zij, die met een edel gemoed begaafd zijn...., zullen wel in de eerste plaats wenschen dat er liefde en eendracht om hen heen heersche’? Niet gezegd: ‘Naarmate de beschaving hooger staat, is de zin voor waarheid grooter. Juist in het aankweeken van dien zin bestaat de vooruitgang’? Welnu, indien hij dit alles gezegd heeft, waarom dan ten slotte in naam der ‘natuurwetten,’ die ‘geen mededoogen kennen’, hen tot zwijgen gebracht, die voor hun ‘broeders’ met ‘roode, bruine of zwarte huid’ tegen den jaag- en moordlust der blanken opkomen? Waarom dat? Is 't dan niet een natuurwet dat het lagere op den duur voor het hoogere, en dus ook de leugen voor de waarheid, | |
[pagina 431]
| |
en dus ook de zelfzucht voor de liefde wijken moet? Is de wet der liefde niet, ten slotte, de hoogste natuurwet voor den mensch en de menschheid? De wet der liefde voor waarheid, der liefde voor al wat menschelijk, wat humaan is? En indien ‘kennis macht’ is, zal dan bijvoorbeeld de kennis der waarheid (dat jagen en moorden niet betaamt) niet ook de macht zijn om deze gruwelen te doen verdwijnen van de aarde? Één van beide: òf dit geloof is dwaasheid, maar dan zijn ook alle opwekkingen tot den goeden strijd, gelijk Harting tot zijn hoorders richtte, dwaasheid; òf het is rationeel, maar dan mogen de klachten der humaniteit ook niet met een beroep op de natuurwetten, die ‘geen mededoogen kennen’, worden gesust.
Prof. Harting houde mij ten goede dat ik op het onklare, tweeslachtige in zijn oratie gewezen en tevens, naar aanleiding dier oratie, op eenigszins lossen toon over sommige eigenaardigheden van twee faculteiten gekeuveld heb. Het eerste hield ik voor mijn plicht; het andere is zoo mijn manier. Is die manier bij geval ‘zwak,’ dan zal ze eenmaal, vertrouw ik, voor iets ‘sterkers’ wijken; en Harting, met zijn ‘'t is eenmaal niet anders’ zal wel de laatste zijn om ze mij kwalijk te nemen. Intusschen blijf ik den Harting hoogachten en liefhebben, die met ‘eerbiedige bewondering’ voor de ‘grootschheid’ van het ‘wereld- en scheppingsplan’ vervuld is. In mijn mate wensch ik hem daarin te volgen. Ik zal het kunnen omdat ik overtuigd ben dat ‘het kwade’ eenmaal in alles ‘door het goede overwonnen wordt’. | |
[pagina 432]
| |
Eens zal het in de menschenwereld niet meer zijn: ‘macht boven recht.’ En in de dierenwereld?.... Ik geloof dat men op de onderlinge verhouding in de dierenwereld het ‘macht boven recht’ niet mag toepassen, dewijl ik geloof dat de dierenwereld er niet op aangelegd is om het recht te kennen en in practijk te brengen. Overigens blijft de smart in de dierenwereld voor mij een der donkerste plekken in ‘het scheppingsplan,’ en ik weet er niets anders op dan dat wij menschen zooveel mogelijk het leed der dieren verzachten -, waarom ik ook nog onlangs een pleidooi voor de dieren geschreven heb.
's Menschen hoogste macht zal meer en meer worden: alleen te doen hetgeen recht is. Bij voortgaande ontwikkeling in de menschenwereld zullen recht en macht één worden. Geloof ik dit als natuurkundige?.... Als dichter?.... Als wijsgeer?.... Als godsdienstleeraar in effectieven dienst?.... Om het even, ik zeg met Harting: - ‘Het is eene natuurwet dat het zwakkere voor het krachtigere bezwijken moet.’ Het onrecht nu is zwakker dan het recht. ‘'t Is eenmaal niet anders!’ God zij geloofd! |
|