| |
| |
| |
Leiden in last!?
Dr. L.W.E. Rauwenhoff. De actualiteits-politiek van de synode der Ned. Herv. kerk in het jaar 1870.
Dr. J.J. Prins. Het besluit der synode van 1870 betrekkelijk de doopsformule, uit hare handelingen toegelicht -, beide bij S.C. van Doesburgh, Leiden.
Dát moest er nog bijkomen! Is 't niet genoeg, dat wij elken dag lezen, hoe de Mecklenburgsche paarden met hun breede hoeven den oogst van het arme Frankrijk vertrappen, terwijl de jonkers van het Pruisische leger zich tegoeddoen aan de truffels van Périgord en aan de verachting van het canaille (waarop 't verhemelte van de jonkerpartij nog meer verzot is dan op gezegde truffels)? Is 't niet genoeg, dat wij inmiddels den strijd tusschen Strauss en Renan met onze aandacht moeten volgen en bovendien dagelijks overstelpt worden door zoogenoemde politiek van lieden, die op andere tijden voor onbeduidende figuranten doorgaan? Is 't niet genoeg hen te hooren betoogen, dat het volk, 't welk een man als Napoleon III niet bijtijds met al de dames van de demi-monde heeft weggejaagd, geen ander lot verdient dan door den rechtschapen heer Von Bismarck tus- | |
| |
schen duim en vinger geknepen en, evenals de laatste vlieg van het afgeloopen voorjaar, op straat te worden gegooid om na eenige stuiptrekkingen op een kouden winternacht in het bleeke maanlicht te sterven? Hebben we niet een heelen kluif aan de diepzinnige ras-theorie volgens welke een Kelt ten eeuwigen dage een Kelt blijft en de moderne Germaan, ondanks de bedompte kantoorlucht en benauwde Intelligenzpolitiek der laatste eeuwen, bestemd is om den triumf der beschaving te verzekeren (op dezelfde manier waarschijnlijk waarop Hermann eens de legioenen van Varus in het Teutoburgerwoud wist te lokken en te vellen als schadelijk wild en roofzuchtig gedierte)?
Moest er nog een nieuwe ramp bijkomen?
Heeft het noodlot dan bepaald dat wij wis en zeker in de war zullen raken door al dat gehaspel? Zijn wij de aangewezen prooi van het akelige scepticisme, dat reeds meer menschen verslonden heeft dan Herodes de Groote, onzaliger gedachtenis, die niet slapen kon van Saturnus' lauweren?
Zijn wij niet wijzer dan onze vaderen, die reeds zooveel wijzer waren dan de hunnen?
Is ook de theorie van den vooruitgang een vooze theorie?
Is de waan onzer eeuw even ongemotiveerd als de pedanterie van een schooljongen?
Als ik niet beter wist, zou ik meenen dat het tijd geworden was om den chaos weer over het rampzalig menschengeslacht in te roepen, de zomerkaaien en winterdijken der eindigheid maar door te steken en elkander voor altijd goeden nacht te wenschen.....
Ziet, mijne broeders, wat er geschied is. Onze gewapende neutraliteit heeft zich met de linten en strikken van haar
| |
| |
voorzaat het twaalfjarig bestand getooid. Evenals deze met Arminius en Gomarus, prijkt zij met Prins en Rauwenhoff.
Als de hemel ons niet te hulp komt, zal wederom van Leiden uit de oudste en kwaadaardigste der Furiën hare stroop- en moordtochten over Nederland beginnen; zal ze binnen weinige weken 't bekende slangenhaar over onze velden doen waaien of, wat waarschijnlijker is, het land in rep en roer brengen om de valsche krullen van zekere kerkelijkheid, of om de chignons van synodale sophisterij.
Eer we een halfjaar verder zijn, zullen alle kleine en groote hanen zijn wakker geschud, zal het gekraai weer beginnen in elken pastorietuin en op de spitsen van alle kerktorens. Dan zal de Zondag bij voorkeur weer aan de ketterjacht worden gewijd! Een heirleger van speurhonden zal worden afgericht opdat ze geen enkelen ketterschen haas laten ontsnappen. Dan zal er nimmer gebrek zijn op de tafels der inquisitie. Ja, misschien zal 't nog erger worden dan onze verbeelding 't zich kan voorstellen. Misschien ‘dingen Gommer en Armijn weldra ook weer te hoof om het waar geloof’, en weegt de degen van den een of anderen potentaat wederom ‘zwaarder in de schaal, dan de kussens van den raad en de advocaten-toga’.....
O broeders Prins en Rauwenhoff! Waarom hebt gij ons dit aangedaan? Waarom dien schrik ons op 't lijf gejaagd? Waarom, te midden van het geknetter der mitrailleuses en 't gesnater der journalen, de aloude bazuin doen hooren, op wier geklank de mutsaard weer wordt gebouwd, de stokebranden in Utrecht of op de Veluwe in de handen gaan wrijven?.... Ha, weer ruiken ze als vanouds den liefelijken geur van 't kettervet!....
Of meent gij wellicht, mijne heeren, dat we ons noodeloos
| |
| |
verontrusten, dat onze vrees een erger kwaad is dan uw mogelijke onvoorzichtigheid?.... Maar gij kent toch de vaderlandsche kitteloorigheid op kerkelijk gebied. Gij weet hoe moeilijk het valt den theologischen kleinhandelsgeest te bedwingen als hij eens losgebroken is. Ziet, mijne heeren, uw gemeenschappelijke vijanden zullen juichen omdat gij beiden naar het zwaard hebt gegrepen. Als gij lang dood en begraven zijt, zullen anderen u nog 't verwijt doen dat gij uwe kamerpistolen hebt afgeschoten en daardoor 't sein gegeven tot den algemeenen strijd. Bovendien, wacht maar of ik geen gelijk krijg; of gij niet binnen kort zult overstroomd worden met aanbiedingen van vrijwilligers, die onder uwe banier aan hun strijdlust komen botvieren, die op uw gezag de huizen zullen plunderen en de lijken uitschudden na elken veldslag. Van alle kanten zult gij de boerenlummels zien opdagen ‘met vork en riek en schup en spade’, terwijl de werfofficieren overal de trom roeren en de vrijscharen verzamelen, onder belofte dat, gij ze zult voeden en betalen. O, mijne heeren! nu gij den wind gezaaid hebt, zult gij ook den storm maaien..... Ziet gij niet, heel op den achtergrond, de mannen staan die weleer de fuiken van Arminius gelicht en nacht op nacht de lijmstokken van Gomarus nagekeken hebben?.... Zij zullen wel zorgen dat zij 't beste deel van uw beider arbeid oogsten. Ze laten u rustig vechten om het harde been der doopsformule. Zij wachten hun beurt af. Zij kennen de geschiedenis en de fabel!....
Ik heb er mijn Wagenaar nog eens op nagekeken. Ziethier wat deze huisvaderlijke Hollander over het geringe verschil tusschen Arminius en Gomarus schrijft (we zijn in 't jaar 1609, heel in 't begin van de quaestie): ‘'t Verschilder twee hoogleeraren, die beide voor mannen van uitstekende
| |
| |
wetenschap gehouden werden, maakte indruk op de jeugd, die aan hun onderwijs was toevertrouwd, en eerlang werden de predikanten ook, meer dan te voren, betrokken in de partijschap.’
De quaestie tusschen de hoogleeraren Prins en Rauwenhoff loopt, gelijk ieder weet, over de doopsformule.
Ten aanzien van broeders confessioneelen zijn de heeren het tamelijk wel eens. Nauwkeurig bekeken, denkt prof. Prins nog wel zoo ongunstig over hen als zijn collega. Hij meent dat de confessioneele vereeniging, nadat zij zoogoed als bevredigd was, de oppositie niet heeft laten varen ‘omdat haar doel van den beginne aan zich verder had uitgestrekt dan tot de bloote handhaving van den christelijken doop. Uit de voortzetting van den strijd is,’ meent hij, ‘gebleken, dat zij tegenover de Modernen eene wetsbepaling verlangde, die als eene beperking der bestaande vrijheid, als eene eerste schrede op den weg van geloofsdwang, kon worden aangemerkt.’
Maar aanmerkelijk verschillen de heeren in hun oordeel over de manier waarop de Synode deze manoeuvres der confessioneelen gâgeslagen, en hun poging tot geloofsdwang aanvankelijk verijdeld heeft.
‘De confessioneelen waren met een kluitje in 't riet gestuurd,’ zegt R., met het oog op 't besluit van '68, waarbij de Synode verklaard had, nieuwe bepalingen ten aanzien van de doopsformule onraadzaam te achten en zich te willen onthouden van de uitspraak over de wettigheid of onwettigheid des doops, die met afwijking van bestaande gebruiken geschied zou zijn.... maar tevens 't niet alleen wenschelijk doch ook in de gegeven omstandigheden noodig te achten ‘dat de doops- | |
| |
bediening voortaan met de vereischte eenparigheid naar de gebruikelijke formule’ geschieden mocht.
‘De confessioneelen waren met een kluitje in het riet gestuurd’; aldus Rauwenhoff.
En Prins: ‘Ik daarentegen beweer, dat de Synode van hare zijde ter goeder trouw gedaan heeft al wat zij kon, om overeenkomstig roeping en plicht, eene quaestie uit den weg te ruimen, enkel door de partijschap, zoo 't scheen, aangegrepen, om eenig voordeel te behalen.’
Ziedaar dus in 't kort het punt van verschil. Terwijl de heeren 't eens zijn over de confessioneelen, staan ze lijnrecht tegenover elkaar waar 't de Synode geldt. Gelijk gij dadelijk zult opgemerkt hebben, verschilt zelfs de toon waarop zij dat eerwaardig lichaam ter sprake brengen, hemelsbreed.
De heer R. praat, zonder zich een oogenblik te bedenken of er 't gebruikelijk ‘met uw verlof’ bij te voegen, over de vaders der kerk als over een troepje dartele knapen. Ze staan aan den kant van het kerkelijk vaarwater en zien met een glimlach de confessioneele eendjes heen en weer zwemmen, zooals wij dit van het dartele goedje gewoon zijn. In een vroolijke luim bukt een van hen en neemt een kluitje van den grond op..... Kijk, daar schieten al de eendjes doodelijk verschrikt in het riet. De beestjes dachten dat er een steen in 't water viel en wisten zich nauwlijks te bergen.
Op gansch anderen toon spreekt de heer Prins. Men hoort het reeds aan zijn periodenbouw dat hem de eerbied voor de bestaande machten in merg en been gedrongen is. 't Beeld van het kluitje heeft niet onmogelijk zijn verontwaardiging gewekt. Hij laat de beeldspraak terzij en zegt eenvoudig wat de zaak geweest is. De Synode heeft ter goeder trouw gehandeld. Zij poogde volgens roeping en plicht eene quaestie
| |
| |
uit den weg re ruimen, die blijkbaar uit kwade trouw op 't tapijt was gebracht. Zij begreep die vrinden van de confessioneele vereeniging heel goed. Zij was niet onnoozel genoeg om zich te laten verschalken. Zij besefte tevens dat zij van God en rechtswege geroepen was om den vrede te bewaren. Daarom nam zij (zou Prins misschien zeggen als hij toch beeldspraak wou) geen kluitje, maar een duchtigen vierentwintigponder en hield dien even boven de verschansing, zoodat elk en een iegelijk hem duidelijk kon zien. Vervolgens (zou Rauwenhoff dan misschien antwoorden) stak zij hem weer in haar kerkelijken zak bij al de andere bommen van de laatste jaren, en meende nu dat de luidjes wel zoet zouden zijn. In haar qualiteit van vreedzame vergadering schoot zij dus niemand dood. Veel minder nog gebruikte zij eenig middel, waardoor ze haar waardigheid zou hebben opgeofferd. Zij gunde den kwaadwilligen een blik op haar macht en gaf hun den vriendelijken raad nu naar huis te gaan. Dat deze dit desniettegenstaande niet gedaan hebben, kan de Synode niet helpen.
‘Misschien’, zegt Prins, ‘ware het, van achteren bezien, beter geweest, indien’ de Synode ‘met het vraagstuk, hetwelk zonder bepaalde aanklacht, althans zonder nauwkeurige opgave van behoorlijk geconstateerde feiten, tot haar gebracht was, zich minder uitvoerig had ingelaten. Maar wie kan haar dit met ernst ten kwade duiden?’... ‘Dat de maatregel gunstig gewerkt en aan willekeurige afwijkingen paal en perk gesteld heeft, blijf ik, met de commissie van 1870, ook op grond hiervan beweren, dat althans sedert dien tijd van geene aanklachten ter zake van zulke afwijkingen iets meer vernomen is.’
Gij ziet dus, de hoogleeraar Prins acht het voldoende dat de Synode van 1868 den vinger heeft opgeheven of (om bij ons fraaie en minstens actueele beeld te blijven,) haren vieren- | |
| |
twintigponder even heeft laten kijken. Geen kluitje, maar een quos ego!
Prof. Rauwenhoff heeft niet alleen een principieel bezwaar daartegen, maar meent ook uit het effect der bedoelde machtsvertooning te kunnen bewijzen, dat de zaak verkeerd was aangepakt. Zijns inziens kon de confessioneele partij zich bij die quasi-uitspraak der Synode niet neerleggen. De Synode had zich met hen vereenigd in de ernstige afkeuring van een doop zonder de gebruikelijke formule, en hun dus volkomen gelijk gegeven, maar - wat gaf het hun?.... ‘Als te avond of morgen een dier modernen zich eens verstouten mocht een kind te doopen, bv., alleen in naam van God, dan zou - zijn eenige straf zijn, het bewustzijn van de ernstige afkeuring der Synode van het jaar 1868.’
Prof. Prins meent intusschen dat die ernstige afkeuring op zichzelve reeds meer dan voldoende was. Als de confessioneelen niets meer bedoeld hadden dan een beslissing in de quaestie der doopsformule, die geen quaestie was, dan zouden zij in de handen gewreven hebben over dit Synodaal besluit. Ze konden immers daghelder zien dat het zijn effect niet had gemist. Evenmin als er eigenlijk ooit een geval van overtreding geweest was vóór het besluit, evenmin deed zich een zoodanig geval na het besluit voor. Wat wilde men meer? Kan iemand een krachtiger argument aanvoeren voor de heilzame werking? Dus, als de confessioneelen maar lui waren, met wie te eggen of te ploegen viel, ze zouden in het besluit berust hebben. Maar er is met dat volk niet te eggen of te ploegen. Zoo weinig als het gemis van een behoorlijk geconstateerd feit hen teruggehouden had om de zaak te berde te brengen, zoo weinig lieten zij zich nu door de omstandigheid dat het Synodale besluit geen overtreding van
| |
| |
den kerkelijken wil had veroorzaakt, weerhouden van door te gaan.
O, die verstandige lui, zegt R.; ‘zoo kon het niet blijven.’
O, die verstokten, zegt Prins; ‘zij wilden hun oppositie niet laten varen.’
‘Op de tafel der Synode van 1869 lag weder een stapel adressen over de doopquaestie en ditmaal had de partij het voorrecht in de vergadering zulk een handig advokaat te hebben als den hoogleeraar Doedes,’ vertelt Rauwenhoff verder.
En Prins, sprekende over hetzelfde feit, vervolgt op zijn manier:
‘Het is haar gelukt, al hadden inmiddels geene nieuwe voorbeelden van ergerlijke willekeur bij de doopsbediening zich voorgedaan, zulk eene, in elk geval voorshands vrij overbodige, Wetsbepaling, als maatregel van orde, door de Synode van 1869 voorloopig aangenomen en verzonden te zien naar de Classicale Vergaderingen en Provinciale Kerkbesturen ter fine van consideratie en advies.’
Ook hier is dus weer verschil van opvatting en beschouwing bij de Leidsche professoren merkbaar. De heer Rauwenhoff, zonder zich veel te bekommeren om den kerkelijken loop der zaak, licht even, met den vinger op de lippen, een tipje van den sluier der Synodale discussies op. Hij wijst ons den heer Doedes, die in 1869 aan de beurt lag om een deel van de Synode uit te maken, en vertrouwt dat wij er nu verder alles van begrijpen zullen.... De broeders confessioneelen zagen heel goed in dat zij met zoo'n handigen advocaat wel weer een kansje konden wagen. Professor Prins daarentegen heeft ons niets te vertellen dan dat genoemde adressen wederom inkwamen. Zij gingen den gebruikelijken weg, den weg van consideratie en advies.
En aan het einde van dien weg lag wederom een Synodale
| |
| |
Vergadering, ditmaal die van 1870, die alweer een andere dan die van '69 was, gelijk deze een andere dan die van '68 was geweest. ‘Maar de Synode van dit jaar’, zegt prof. Prins ‘heeft die voorloopig aangenomen Wetsbepaling, bij meerderheid van stemmen, terzij gelegd.’ En hij acht 't alweer niet noodig er iets meer van te zeggen. Rauwenhoff daartegen vertelt er destemeer van. ‘Het wetsontwerp’, aldus R., ‘werd, naar het kerkelijk voorschrift, aan de lagere kerkbesturen gezonden, om, van hunne consideratiën voorzien, in den zomer van 1870 naar de Synode terug te keeren. Daar kwam het, met een papieren nasleep, die aan de nieuwe commissie ad hoc een zeer verklaarbare huivering inboezemde. Er was nu gepetitionneerd, druk gepetitionneerd, pro en contra. Ook de modernen hadden gemeend zich te moeten doen hooren..... Het schijnt ook, dat zij niet te vergeefs hebben gesproken. Althans, de Synode van 1870 heeft zich niet meer aangesteld, alsof het maar eene onnoozele quaestie van goede orde was die aan haar oordeel werd onderworpen. Zij heeft haar besluit genomen in het besef, dat zij de richting had te bepalen, waarin het kerkelijk leven zich verder ontwikkelen zou.’
Aandachtige lezers hebben reeds lang gezien waar het punt van verschil tusschen de heeren der Leidsche faculteit dus gelegen is. Zoowel in toon als woordenkeus verraadt prof. Rauwenhoff zijn gebrek aan eerbied voor de Synode op elke bladzijde; terwijl prof. Prins, ook bijaldien hij geen lid van de Synode van '70, niet de steller en rapporteur van het geïncrimineerde voorstel der commissie geweest ware en, ten overvloede, het genomen besluit niet met zijn hooggeleerd praeadvies gesteund had, toch zonder twijfel nooit zulke oneerbie- | |
| |
dige uitdrukkingen en een zoo injurieuse opinie over de eerwaarde Synode zou hebben te voorschijn gebracht als zijn jongere en daardoor waarschijnlijk minder omzichtige collega.
De heer Rauwenhoff, laat mij dit maar dadelijk zeggen, heeft zich zelfs verstout een vrij kluchtig portret van onze Nederlandsche Synode te teekenen -, en ongelukkig is de gelijkenis hier en daar niet kwaad. Ik ben overtuigd dat de broeders van de confessie zich verkneukelen om die charge op al wat, naar de regelen van het kerkrecht en van 't gezond verstand, in een ordentelijke Synode niet zou gevonden worden.
De kerkvaderen van 1870 hebben, volgens de luimige schets van Rauwenhoff, maar al te duidelijk geopenbaard dat de Synode een allerzonderlingst lichaam is; tegelijk Tweede Kamer, Hooge Raad en Koning en Ministers. Een lichaam dus, dat èn de hoogste wetgevende èn de rechtsprekende èn de besturende macht, alsof 't zoo niets was, in zich vereenigt; een lichaam, dat uit een gedurig afwisselend personeel bestaat en, ongeoefend en onvoorbereid, voor korten tijd in het bezit gesteld wordt van al die wetgevende, rechtsprekende en besturende macht tezamen. En dit waarom? Om één oogenblik in den gang van zaken in te grijpen, zelfs om al het werk eener voorgaande Synode af te breken, met de kans dat een volgend jaar aan haar arbeid hetzelfde lot zal wedervaren.... Dus een lichaam, dat eer verlegen zit met al de attributen, die het van de wet heeft ontvangen, dan dat het geneigd zou zijn daarvan een voor de vrijheid gevaarlijk misbruik te maken..... Daardoor mengt dit lichaam dan ook, inplaats van zich telkens zuiver bij het gebied te houden waarop het voor dat moment tot handelen is geroepen, en inplaats van elk onderwerp dat haar voorkomt ook streng te beoordeelen
| |
| |
naar de regelen van de bepaalde rubriek waaronder het valt, daardoor mengt het alles door elkander en slijpt overal de scherpe kanten af uit kracht van zekere gemoedelijke vaderlijkheid, waarin legislatie, jurisdictie en administratie tot een hoogere eenheid schijnen verbonden te zijn, maar waarvan de wet ongelukkig niets weet.
Ziedaar in eenige trekken, volgens den heer R., het welgelijkend portret van de Synode der Nederlandsche Hervormde kerk. Straks, als hij bepaaldelijk over het Synodaal besluit van dit jaar spreekt, dikt hij de lijntjes nog een beetje aan. Bij dat besluit is er, naar zijne meening, één denkbeeld dat alles overstemt. Men wil de orde en eenheid in de kerk bewaren. Men wil in minder deftige taal uitgedrukt, ‘den boel bij elkaar houden.’ ‘De Synode is niet vrij geweest in haar oordeel. Het recht der beginselen is bij haar op den achtergrond gedrongen door de behoefte van het oogenblik. Zij heeft geweten dat er voor een transactie geen plaats meer was, en toch heeft zij een soort van transactie beproefd, door in den considerans volkomen gelijk te geven aan de orthodoxe opvatting en in het besluit zelf te voldoen aan den wensch der liberalen. Zij heeft gevreesd, dat, indien zij onvoorwaardelijk partij trok vóor of tegen, er een scheuring of althans een gevaarlijke botsing in de kerk zou volgen. Dat moest tot elken prijs worden voorkomen. De orde en de eenheid moesten bewaard blijven. Daarom kon er niet eerlijk één beginsel worden erkend en gevolgd. Daarom moesten er naar beide zijden welgevallige woorden worden gesproken. Daarom moest er zoo groot gewicht gehecht worden aan het toevallige feit, dat er nog geene belangrijke afwijkingen van het algemeen gebruik bekend waren geworden. Daarom eindelijk moest in de officieele verklaring, naast de erkenning van de volstrekte
| |
| |
onschendbaarheid der doopsformule, de verwerping worden uitgesproken van een wetsvoorstel, dat die formule tegen schennis zocht te bewaren.....’
Zóó de heer Rauwenhoff. Ik heb opzettelijk zeer ruim geciteerd om u te laten zien dat de caricatuur, of het portret, niet als terloops werd geteekend. Zoo er hier of daar nog een tint aan ontbreekt, is het de schuld van den Leidschen hoogleeraar in de kerkhistorie niet. Hij heeft waarlijk geen verf gespaard. De eerwaardige gezichten onzer Synodale vaders komen goed uit. Ze hebben allen een hoog kleurtje, de een van verlegenheid, de ander van satisfactie, enkelen van verontwaardiging over het genomen besluit. Op dat van den rapporteurpraeadviseur der Synode van '70 leest gij, zoo duidelijk alsof 't er op geschreven was, dat hij de vaderlandsche kerk meent gered te hebben door de geincrimineerde beslissing. Meer dan een der andere gezichten heeft het de eigenaardige uitdrukking van vaderlijkheid, die Rauwenhoff mishaagt.
Heeft prof. Prins nu aangetoond dat zijn collega in de poging om hem en de andere conciliante leden der Synode naar het leven te teekenen niet geslaagd is? Ik zou het niet durven beweren. Maar ik erken dat prof. Prins vrij handig gebruik heeft gemaakt van het bekende voorbeeld der Watergeuzen en daardoor, zoo niet zijn tegenstander ontwapend, dan toch aan diens argument de souvereine kracht der satire ontnomen heeft. 't Is alsof hij heeft willen zeggen: Ik neem uw caricatuur als ons welgelijkend portret aan en hang der Synode volgaarne den gedenkpenning der conciliante politiek om den hals.
‘Diep doordrongen van de jammerlijke tweespalt, die er heerscht in de Nederlandsche Hervormde kerk,’ zoo schrijft hij, ‘hebben’ de leden der Synode ‘het vooral betreurd, dat eene quaestie
| |
| |
als die over de doopsformule misbruikt werd, om haar in twee tegenovergestelde kampen te verdeelen, en, zoo mogelijk, eene botsing te veroorzaken van de meest bedenkelijke gevolgen voor hare eenheid en rust. Volkomen goed is het gezien, dat zij metterdaad gemeend hebben, niet verantwoord te zijn, indien zij niet eene ernstige poging beproefden, om den heilloozen twistappel uit den weg te ruimen. Maar zij hebben dit niet beproefd door te transigeeren met hunne beginselen, neen! vóór alle dingen hebben zij, door de Wetsbepaling ter zijde te leggen, het beginsel der vrijheid gehandhaafd en zich verheugd dit te kunnen en te mogen doen. Waren de willekeurige afwijkingen, waarover geklaagd was, menigvuldiger geweest, dan zou het hun, geroepen om, nevens de vrijheid, ook de orde te handhaven, misschien minder mogelijk zijn geweest. Thans echter heeft metterdaad de vrijheid op de Synode gezegevierd.’
Mij dunkt, er is tegen deze redeneering wel wat te zeggen. 't Laat zich vragen of een heillooze twistappel uit den weg geruimd wordt wanneer men een bepaalde beslissing verdaagt, totdat de overtredingen talrijk genoeg zijn om er notitie van te nemen. Ook laat zich vragen of het beginsel der vrijheid wel gehandhaafd mag heeten, door terzijdelegging van een tirannieke wetsbepaling, indien de considerans met onmiddellijke invoering van die wetsbepaling bedreigt, zoodra er een genoegzaam aantal overtredingen plaats heeft. Maar ik wil de quaestie niet bemoeielijken en heb mij zelfs zeer bepaald voorgenomen mij voor 't oogenblik daarin zoo min mogelijk te mengen. Zooveel schijnt zeker, dat het den hoogleeraar Prins evengoed ernst is met zijn conciliante kerkelijke politiek als den heer Rauwenhoff met zijn woord over de vaderlijke knoeierij der Synode.
| |
| |
‘In eene scheuring der kerk zie ik geen heil,’ zegt Prins, ‘noch voor de eene, noch voor de andere partij. Kwam zij door den strijd over de doopsformule tot stand, ik ben van oordeel dat dan de zoogenaamde Modernen niet zijn zouden van de beste conditie. Hunne beginselen treden bij deze quaestie van ondergeschikt belang niet zuiver genoeg aan het licht. Het principieel verschil der beide richtingen, die elkander bestrijden, ligt elders. Er zijn, ik weet het, aan weerskanten, die in de gegeven omstandigheden eene scheuring wenschelijk achten en misschien gehoopt hebben, dat zij reeds thans zou zijn tot stand gekomen ten gevolge van den gevoerden strijd. Op zulk een radicaal standpunt kan ik mij begrijpen dat men door het Besluit der Synode is teleurgesteld geworden. Maar dat standpunt is het mijne niet. Ik kom er openlijk voor uit, dat ik eene definitieve scheiding, komt zij eenmaal werkelijk tot stand, slechts aanvaarden zal als een betreurenswaardig fait accompli, maar in geen geval en op geenerlei wijze daartoe immer zal medewerken. De verantwoording daarvan zou ik niet kunnen dragen.’
Zullen wij zeggen: Maar weet ge dan niet, dat juist de houding der conciliante Synode van '70 meer dan iets heeft meegewerkt om de scheiding noodzakelijk te maken?.... Heeft zij, bij het afwijzen van den eisch der confessioneelen, niet duidelijk laten zien dat die confessioneelen met een beetje geduld en een beetje beleid, zonder inspanning, alles zullen gedaan krijgen wat zij verlangen en meer dan dat?.... Of zullen wij liever het zwijgen in acht nemen bij eene verklaring als die van den hoogleeraar Prins, welke blijkbaar uit zijn hart is voortgekomen, aan wier oprechtheid niemand twijfelen kan, al ontzegt hij haar, bij een welgemeend dis- | |
| |
puut over eene zaak van zuiver kerkrechterlijken aard, het recht van meestemmen?
Wij zullen voor ditmaal het laatste verkiezen. Ik herhaal dat het mij vooralsnog alleen te doen is om den stand der wederzijdsche legers en hunne krachten te kennen. Wie weet hoe spoedig de professorale en andere mogendheden ook ons in 't vuur roepen!
Keeren we tot de grondoorzaak van het bestaande verschil over de Synode terug. Prof. Rauwenhoff geeft daartoe gereedelijk aanleiding in den loop van zijn scherpe critiek over de houding onzer hedendaagsche kerkvaders. De schuld ligt niet zoozeer aan die vaders zelven.
‘Het zou eene onvergeeflijke miskenning zijn, wanneer wij de rechtschapen bedoeling van de leden der Synode’ zoo schrijft R., ‘op ééne lijn stelden met het onheilig streven van den Keizer’ (d.i. keizer Napoleon III), ‘voor wien het 'tzelfde was of hij steunde op de Parijsche demi-monde of op het eerwaardig hoofd der katholieke Christenheid’ (een thesis die mij, tusschen twee haakjes, vrij gewaagd voorkomt. Ik meen dat de man, indien hij deze domheid begaan had, 't niet eens tot Sédan zou gebracht hebben). ‘Maar bij al het verschil in doel en middelen, is toch de synodale politiek dezelfde als die van Napoleon, en bedreigt zij het kerkelijk leven met soortgelijke ellende als die de fransche Keizer over zijn ongelukkig volk heeft gebracht, demoralisatie en dissolutie.’
Dus, 't is zonneklaar, zijn de Synodale heeren meegesleept geworden door de Synodale traditiën, dat is door een zeker fatum
| |
| |
'twelk op het geheele college drukt, door eene politiek die zich verscholen houdt tusschen de Synodale acta van vroeger en later dagteekening. Er is een geest van transactie in het sanhedrin gevaren, die de hand terughoudt van slaan en jaar op jaar, als er zijn die de brandstapels weer willen oprichten, of de pijnbank uit den kelder halen, met imposante waardigheid verklaart dat de liefde het hoogste en het meeste is..... Aan dien geest moeten zelfs zeer verstandige en edele mannen als aan een noodlottige macht gehoorzamen. Door dien geest der.... ja, wat is het?.... worden zij gebonden en gebracht waar zij niet wilden zijn.... ‘Dit is juist mijn groote grief,’ roept R. uit, ‘dat de Synode heeft willen doen, wat alleen aan de Voorzienigheid toekomt: voor de toekomst zorgen! en verzuimd heeft, wat ons menschen tot plicht is gesteld: zonder omzien het geweten volgen.’
En welke is dan de oorzaak van zoo heftigen strijd tusschen roeping en uitvoering? Vanwaar dat de koninklijke weg der eerlijke toepassing van beginselen aldus verlaten wordt?
De heer R. heeft dienaangaande zijn meening reeds gezegd. Zijns inziens deugt de wijze van samenstelling der Synode niet. Sprekende over de verwarring van legislatie, jurisdictie en administratie bij ons hoogste kerkelijk lichaam, schreef hij:
‘Het is alsof men gevreesd heeft, dat zulk een opeenhooping van macht in één corporatie te belemmerend voor de vrijheid zou worden, en er daarom langs anderen weg een middel gezocht moest worden om een synodaal absolutisme te keeren. Of men dat bedoeld heeft kan in het midden gelaten worden, maar zeker is het, dat, indien men zulk een doel heeft gehad, het uitnemend is bereikt door de bepaling, dat de benoeming tot het lidmaatschap der Synode slechts voor één jaar geldt. De Provinciale Kerkbesturen zouden haar
| |
| |
een meer stabiel karakter kunnen geven, door telken jare hetzelfde, daartoe meest bevoegde lid af te vaardigen, maar dat gebeurt niet of zelden. Zoo heeft men een gedurig afwisselend personeel, dat, ongeoefend en onvoorbereid, voor korten tijd in het bezit wordt gesteld van al die wetgevende, rechtsprekende en besturende macht te zamen.’ Voorts toont hij aan hoe deze omstandigheden, zijns inziens, een feitelijk onvermogen van de Synode teweegbrengen, ‘daar zulk een lichaam zelf meer verlegen zit met al de attributen, die het van de wet heeft ontvangen, dan dat het geneigd zou zijn daarvan een voor de vrijheid gevaarlijk misbruik te maken.’
Daar hier de hartader van het Synodale organisme geraakt wordt, kan prof. Prins natuurlijk niet zwijgen. Met volle recht zegt hij: ‘De beoordeeling van de Synode en hare attributen, kan ik niet onopgemerkt voorbijgaan.’ Hij verklaart daarop hetgeen volgt:
‘Dat haar gedurig afwisselend personeel doorgaans “ongeoefend en onvoorbereid” zou optreden, is eene, in mijn oog, ongegronde bewering, in strijd met het bekende feit, dat de Synode bijna uitsluitend bestaat uit leden der Provinciale Kerkbesturen, die door hun lidmaatschap geacht moeten worden tamelijk wel op de hoogte der zaken te zijn, en evenzeer met mijne ervaring, vroeger meermalen en ook dit jaar bij vernieuwing opgedaan van het tegendeel. De kieschheid verbiedt mij, hiervoor bewijzen bij te brengen.’
Deze wonderbaarlijke kieschheid daargelaten, waarvan ik in veertien slapelooze nachten het rechte niet heb gevat, meen ik dat prof. Prins hier zijn collega bepaald een voet of drie terugslaat. Immers is 't een onmiskenbare waarheid dat men in de Provinciale Kerkbesturen minstens evengoed op de hoogte komt als in de Synode, en 't behoeft bij eenig na- | |
| |
denken geen betoog dat de Nederlandsche Hervormde gemeenten haar groote belangen even stellig op de vergaderingen van genoemde besturen, als in die van het hoogste kerkelijk college kunnen hooren bepraten. Een meer permanente afvaardiging, als ik mij kortheidshalve zoo mag uitdrukken, zou geen beter resultaat geven en ongetwijfeld het despotisme, waarop R. terloops gewezen heeft, wel degelijk in de hand werken.
Nu neemt dit evenwel niet weg dat de Synode feitelijk al hare bevoegdheden op de meest verrassende wijze door elkaar heeft gehaspeld; ja, dat men, bij de eigenaardige rechtspleging van dit hoogste kerkelijk college, niet kan gissen welk beginsel in 't vervolg bij quaestieuse gevallen gelden zal. De heer Rauwenhoff weet, en ik geloof terecht, die wonderlijke verwarring niet beter te kenschetsen dan door het woord ‘vaderlijkheid’. Prof. Prins zou 't liever ‘broederlijkheid’ noemen. Hij zegt: ‘Al vereenigt zij (de Synode) in zich alleen al de bestanddeelen eener constitutioneele regeering, zij mag daarom toch niet vergeten, dat zij aan het hoofd staat eener zuivere kerkelijke republiek en geroepen is, om tot bevordering der goede orde, bij voorkeur zich te bedienen van haren zedelijken invloed. Haar voegt zeker geene “gemoedelijke vaderlijkheid”, maar toch wel broederlijke toespraak en minzame terechtwijzing, waar zij meent het heil der kerk en den welstand der gemeenten bij voorkeur daardoor te kunnen bevorderen.’.... Ja, hij slaat, om deze broederlijke verhouding flink te doen uitkomen, het reglement van opzicht en tucht open. Daar lezen we dat de Synode geene tuchtmiddelen zal aanwenden dan na op alle mogelijke wijze getracht te hebben door terechtwijzing, waarschuwing en bestraffing, in den geest der broederlijke liefde de verkeerdheden, die tot hare kennis zijn gebracht, uit den weg te ruimen. Ook meent de heer P.
| |
| |
dat de Synode, krachtens dit beginsel van broederlijkheid, geen wetten moet maken dan waar dat hoog noodig is. De korte inhoud van het synodale programma luidt, volgens hem, aldus: ‘Niet regeeren, veelmin heerschappij voeren, maar besturen en leiden! dát is hare roeping, dát moet te allen tijde hare roeping zijn.’
Indien 't gepermitteerd was, zou ik hier alweer een paar vragen doen. Dan zou ik vooreerst willen vragen welk onderscheid er is tusschen een deftigen ouderen broeder (want van een jongeren wachten we natuurlijk geen vermaningen en terechtwijzingen af) en een gemoedelijken papa. Ik zou daarbij opmerken, dat ik voor mij den laatstgenoemden ver boven den eersten zou verkiezen. Verder zou ik in dat geval vragen, waarom het laisser aller, 't niet maken van wetten, indien deze niet ‘hóógnoodig’ zijn, zoo bepaald een bewijs is dat men niet verlangt te regeeren. Ook zou ik zeggen dat het in vele gevallen aan de rust van een huisgezin of van een staat bevorderlijk zal zijn, als men de noodige bepalingen omtrent orde en regel niet uitstelt tot de boel in de war is. Vooral wanneer men vooruit kan weten dat men, ondanks al zijn vriendelijke vermaningen, toch tot strenge middelen ten laatste de toevlucht zal moeten nemen. Zoowel een gemoedelijk vader als een bezadigde oudere broer kan door verstandige maatregelen veel kwaad voorkomen. De paedagogiek kent geen hoofdstuk van eeuwig en altijd vermanen en terechtwijzen, waardoor de waardigheid van papa of broer in de waagschaal gesteld wordt en waarbij een regen van kastijdingen en handtastelijke vermaningen, zoo al niet erger, toch altijd het droevig einde is.
Maar ik zou wezenlijk aan 't redeneeren gaan alsof er geen professoren aan 't woord waren. Keeren wij.... binnen de perken terug!
| |
| |
Volgens Rauwenhoff is de Ned. Herv. Synode alzoo een gemoedelijk vadertje.
Volgens Prins is de Ned. Herv. Synode een verstandige oudere broeder.
Misschien is een eenvoudige leek nu van oordeel dat de heeren 't dus in den grond der zaak niet zoo heelemaal oneens zijn. Misschien denkt hij, wijl R. 't betreurt dat de Synode zoo'n vadertje is (mogelijk zouden wij met 't oog op het geslacht der Synode ‘oud moedertje’ moeten zeggen) en wijl P. het prijst dat zij zoo'n verstandige en deftige oudere broeder (of zuster?) is, dat beiden dan toch met een beetje handigheid en beleid wel tot elkaar zouden zijn te brengen.... Maar dat weten zij, die de vaderlandsche kerkgeschiedenis bestudeerd hebben, wel beter. Al geven zij zoo'n eenvoudigen leek toe dat dit kansje bestaat, zij kennen de prikkelbaarheid van menschen die zich met fijn gemalen quaesties bezighouden; zij weten hoe vaak eene conferentie in 't belang van den vrede de onmiddellijke aanleiding geworden is tot den heftigsten strijd.
Laat ons dus maar geen poging doen om de gevoelens der beide professoren te verzoenen. Al zijn een gemoedelijke vader en een verstandige broer soms vrij wel hetzelfde, het feit blijft bestaan dat de heer R. van geen van beiden gediend blieft en de heer P. zijne Synode juist om haar terechtwijzingen en vermaningen liefheeft. Bij den toestand waarin de Ned. Herv. Kerk verkeert, is 't een zegen dat wij dit verschil in zoo duidelijke bewoordingen vóór ons hebben.
't Staat vast dat de Synode een broer of een vader is. Welnu, er is een partij, die noch broederlijk, noch vaderlijk opzicht in de kerk verlangt. Daartegenover staan zij, die er 't heil der kerk van wachten.
Men kan de quaestie nu kalm en uit een historisch oog- | |
| |
punt bekijken. Men kan nagaan wat de Synode door haar vader- en broederlijkheid gepraesteerd heeft of wat de vaderlandsche gemeenten daardoor gewonnen hebben.
De geachte lezer ziet dus wel dat het hier geen onbeduidende, voorbijgaande quaestie, maar, om den ouden term in nieuwen zin te gebruiken, het cor ecclesiae betreft. Het geldt de vraag naar leven of dood van een lichaam, dat volgens Prof. Prins en de zijnen nog steeds onmisbaar is voor den vrede en de eenheid der kerk, volgens een menigte anderen zonder schade zou kunnen worden opgedoekt; dat, al verder, volgens de eerstgenoemden als eene zon zijn liefelijk koesterende stralen doet schijnen over de eenvoudigen en de kinderen, volgens de laatstbedoelden, tot schade van den waarheidszin en den goeden smaak, eenvoudig voortgaat met, in afwijking van de moderne eischen voor een goed staatsbeleid, de oudvaderlijke tradities en pretensiën op groote schaal te continueeren. 't Is dus geen kinderachtige quaestie. Arminius en Gomarus zijn elkaar voor geen belangrijker verschilpunt in het haar, of liever, in de pruik gevlogen!
't Gaat daarom ook niet aan, den beiden heeren eenvoudig in 't belang van den landsvrede het zwijgen op te leggen, of hun, met eerbiediging van hunne hooge positie, beleefd te verzoeken hunne onderscheiden inzichten aan eene.... ja, aan eene Synode, of... aan een algemeene vergadering van notabele christenen..., of aan een plebisciet..., of wat weet ik 't aan welke vereeniging? te onderwerpen. De kerk is van den staat gescheiden en we kunnen dus de beslissing niet opdragen aan den minister van Finantiën, ik wil zeggen, aan Zijne Excellentie van den Hervormden Eeredienst. De buiten- | |
| |
landsche godgeleerden hebben de handen vol met het schrijven van dikke boeken over abstracte vraagstukken der dogmatiek, of met het berekenen van de vermoedelijke gevolgen, die de onfeilbaarheid van den Roomschen Paus en de toepassing van den Syllabus voor de moderne wereld hebben zullen. Op geen enkelen troon van Europa zit bovendien een man als Jacobus I, die de liefde voor de vrouwen en de liefhebberij voor synodale quaesties onder één kroon wist te vereenigen.
Dus moet de quaestie zichzelve redden, dat wil zeggen: door middel van dagbladen, tijdschriften, open brieven en openingsspeeches zal 't moeten blijken wie gelijk heeft, of liever, wie in dit geval de meeste lui in Nederland op zijn hand kan krijgen. Mogelijk zal het algemeen stemrecht de zaak wel verder voor zijn rekening nemen. Over een paar jaar, als het confessioneele slootwater door het zand en de houtskool van den kerkelijken filter gezakt en in den synodalen bak vergaderd zal zijn, dan zullen de broeders of de vaders waarschijnlijk korte wetten maken én met den hoogleeraar Prins én met zijn collega Rauwenhoff. Terwijl de meeste liberale gemeenteleden zich voortdurend zeer liberaal van de stemming onthouden, zullen de ‘handige advocaten’ der confessioneele partij zich opmaken naar het wereldberoemde Dordrecht en daar het feest der kerkelijke wedergeboorte vieren met een oplossing van de quaestie, die, zoo niet de beide professoren, dan toch zeker den hoogleeraar Prins zeer verrassen zal.
Als dat geschiedt, zal Holland in last wezen; maar, zooals wij weten, heeft Holland zich zelden een onheil zóó aangetrokken dat het er voor een volgende keer wijzer door werd. Dan zullen de liberalen misschien de handen ineen slaan om te redden wat er nog van de kerkelijke vrijheid zal te redden wezen, maar
| |
| |
de handen zullen elkaar niet meer weten te vinden. De quaestie over het gedrag der Synode van '68. '69 en '70 zal een beletsel wezen om het vraagstuk van 18? helder in te zien. Men zal blijven voorthaspelen, indien men niet bij vergissing nog eens van voren afaan begint. Men zal nog zitten te redeneeren over het inrakelen van de kooltjes als het dak der kerk al in brand staat....
Professor Prins had over de heele quaestie niet willen reppen. Als 't aan hem gestaan had, zou hij althans de Leidsche jongelui buiten 't geschil hebben gehouden. Gelijk men weet, zijn beide brochures oorspronkelijk college-speeches bij den aanvang van den cursus.
‘Het is niet zonder tegenzin en niet dan na rijp beraad,’ schrijft Prins, ‘dat ik over dit onderwerp in uw midden het woord ga voeren. Na den afloop der Synode had ik mij ernstig voorgenomen, om over het genomen Besluit betrekkelijk de doopsformule, waartoe ik had meegewerkt, hoe het dan ook mocht beoordeeld worden, voor het kerkelijk publiek het stilzwijgen te bewaren. Ik was, oprecht gesproken, de behandeling dier zaak, ofschoon zij in liefderijken geest was ten einde gebracht, hartelijk moede. Allerminst zou ik U, M.H., die voor een goed deel nog eerst aan den ingang staat der godgeleerde studiën, en met wie ik voorshands gansch andere, ik durf zeggen, voor U meer belangrijke onderwerpen te behandelen heb, met de rechtvaardiging van het bestreden gedrag der Synode hebben lastig gevallen. Voor uwe regelmatige ontwikkeling langs den weg van wetenschappelijk onderzoek acht ik het wenschelijk, dat gij zoo min mogelijk betrokken wordt in den strijd der kerkelijke partijen.’
Nu, ik beken, ook voor deze redeneering is wel wat te zeggen. Voorshands hebben de jongelui waarschijnlijk overgenoeg aan
| |
| |
de vraag wie nu toch eindelijk de oudste evangelist zal blijken te zijn en hoe zij in de worsteling met het determinisme 't respect voor zichzelven zullen bewaren. Bovendien (Prof. Prins heeft ook dit goed gezien), ‘eenmaal in de bediening geplaatst,’ zullen zij, misschien meer dan hun lief is, met de synodale quaesties kennis maken.
Nu moet ik evenwel (want ik ben verrassend onpartijdig), nu moet ik evenwel erkennen, dat er, vooral in verband met de laatst aangehaalde phrase, ook wel weer wat te zeggen valt voor de redeneering van Rauwenhoff.
Deze meent dat men aan de heeren, die zich voor het predikambt in de Nederlandsche Hervormde kerk voorbereiden, geen bijzonder groote weldaad bewijst als men hen de onvermijdelijke gevaren van den kerkedienst te gemoet laat gaan, alleen gewapend met het diploma van hun candidaatsexamen en met de naïeviteit hunner juridische onschuld. ‘Ik geloof,’ sprak hij daarom op zijne beurt, of liever, nog voordat zijn collega gesproken had, ‘ik geloof, dat er in onzen tijd en bepaald onder ons volk en in onze kerk aan niets meer behoefte is, dan aan een diep gevoel van het onschendbaar recht van beginselen en aan edelen moed om die te volgen in woord en daad. Ik zou wenschen, dat ik iets vermocht om dat gevoel te verlevendigen, dien moed op te wekken bij u, die weldra in onze kerk als leidslieden van vele anderen zult optreden. Ik schroom niet dat besluit van het hoogste kerkbestuur te gebruiken om u te doen zien, hoe noodig het is, dat er een andere geest wakker worde, dan die nu in de kerkelijke wereld heerschappij voert. Het is waarlijk geen gemis aan pieteit, dat mij daartoe dringt; het is het diep besef, dat wij een tijd te gemoet gaan, waarin het zal aankomen op de mannen van overtuiging en van kracht, en de vurige wensch, dat gij zulke mannen worden mocht’....
| |
| |
Zie, dat is ontegenzeggelijk mannentaal, doch... die meer dan al 't voorafgaande het verschil van standpunt der beide hoogleeraren aanwijst. Terwijl de een met vaderlijke gemoedelijkheid (R. zou deze woorden misschien omkeeren) het jonge volk nog een poos in de wei wil laten loopen, wel wetend dat zij vroeg genoeg met hun boerenkerkeraad aan den slag zullen komen, wil de ander uit de cadetten, die aan zijne instructie zijn toevertrouwd, reeds nu een corps d'élite vormen, dat tegen de oude forteres zal oprukken, of in ieder geval vaardig zijn als de vijand zijn slag wil slaan. Nu, voor beide methoden is wel iets te zeggen. Voor de eerste evenwel meer als men op vrede rekent. Voor de andere als men een beslissenden veldtocht verwacht.
Toch mag niemand daarom prof. Prins van lafhartigheid verdenken.
Prof. Prins is een man voor conferenties. Hij zou, als hij er iets aan doen kon, den vrede in de wereld willen handhaven door onderling overleg en voorzichtig beraad. Professor Rauwenhoff daarentegen gelooft, dat de dagen van het Weener en van andere congressen voorbij zijn en wil er op los met zijn jonge garde.
Zal 't prof. Prins gelukken den krijg te bezweren? Zullen hij en zijn geestverwanten in staat zijn telkens de kleine en groote steenen uit den weg te ruimen, tot op den dag van het definitieve kerkelijk-vredeverbond?
En, als dit vrome pogen mislukt en de oorlog ontbrandt, zult gij dan werkelijk met goed-gedisciplineerde jonge troepen in het veld staan, prof. Rauwenhoff?....
Voor een personeele vredebreuk tusschen de Leidsche hoogleeraars zelven is voorshands, naar het schijnt, geen gevaar.
| |
| |
‘Overigens, indien iemand vreezen mocht,’ zegt prof. Prins, ‘dat het verschil van opvatting, hetwelk te dezer zake tusschen een mijner ambtgenooten en mij bestaat, onze samenwerking aan dezelfde hoogeschool zou kunnen belemmeren, hij wete, dat de goede verstandhouding onder de leden onzer Faculteit daardoor niet verbroken is, noch ook dreigt verbroken te worden.’
Dát's ten minste één troost. De verklaring dat de morgengroet der collega's in de toekomst niet minder hartelijk zal zijn dan ze tot heden was; de volle gerustheid waarmee wij onze blikken van het Leidsch Atheen kunnen afwenden en aan onze gewone bezigheden gaan; de zekerheid dat we niet eerlang in de krant zullen lezen hoe prof. Prins en prof. Rauwenhoff elkaar om dit verschil van opvatting hebben gedoopt, niet met water, maar met vuur -, 't is werkelijk niet alleen voor de leeraarlievende jongelingschap, maar ook voor ons burgers en leeken een voortreffelijke zaak. We kunnen, voorzoover 't de beide heeren persoonlijk betreft, hetgeen volgen zal gerust afwachten. Er zal geen toga gescheurd worden. Er zal geen professorale bef langs Leidens Rapenburg waaien. De beide collega's zullen elkaar bejegenen alsof er niets gebeurd was en wij hebben 't ons niet aan te trekken als een lichtzinnige mocht mompelen: Les loups ne se mangent pas.
Ook zal 't, en dit is alweer een kleine verfrissching in de broeiige hitte, ook zal 't collega Scholten en collega Kuenen niet ten kwade geduid worden als zij zich neutraal willen houden. Wel is 't hun geraden de linietroepen der dogmatische en exegetische argumenten bijtijds naar de grenzen te zenden; wel zou ik hun in bedenking geven alle forten eens goed na te zien en de onderwaterzettingen voor alle eventualiteiten
| |
| |
gereed te houden ('t is bekend hoe licht in deze wereld de quaesties overslaan op bevriend terrein); maar rechtstreeksche nood is er voor hen niet. Waarschijnlijk zullen zij goede diensten kunnen bewijzen als straks de strijd feller wordt en de partijen eens niet mochten opmerken dat de gemeenschappelijke vijand bezig is hen te omsingelen.
Moeten wij voorts hopen dat het principieel verschil tusschen partijen in de vaderlandsche kerk, gelijk het in Prins en Rauwenhoff aan het licht kwam, nog jarenlang gemaskeerd worde, of vergoelijkt, of bijgeplakt door zekere goedhartigheid van broederlijke besturing?.... Wat dunkt u?.... Mij dunkt dat prof. Prins in ieder geval niet had moeten zeggen: ‘Dat verschil is van voorbijgaanden aard en van ondergeschikt belang.’
Wat moet er, bij slot van rekening, van u worden, hervormde kerk van Nederland, waaraan menig onzer in meerder of minder mate gehecht is als aan eene die hem met liefde heeft gevoed en opgekweekt?....
Als ik mij de mogelijkheid voorstel dat gij eerlang in confessioneelen waanzin verzinken zult; dat gij het laatste restantje van vrijheidszin zult inboeten; als ik bedenk dat gij ten slotte vernield zult worden door bijgeloof en kleingeestigheid..... dan, ik kan 't niet loochenen, dan is 't mij niet wel om 't hart; dan stijgt mij de schaamte naar de wangen en zou ik het middel wenschen te kennen, 'twelk u kon redden van den ondergang. Ge zijt voor mij, wel is waar, niet meer de hemelsche godin, die mij de waarheid openbaarde, maar 't is er nog verre vandaan dat ik in u niets anders zou zien dan een kunstig samenstel van menschelijke dwaasheid en priesterlijke ijdelheid.
Ik heb heerlijke dagen binnen uwe tempelmuren doorleefd.
| |
| |
Ik heb in de gemeenschap, waartoe gij mij met honderden opriept, zalige oogenblikken van zielsverheffing gekend. Toen ik mij aan u verbond, was ik volkomen oprecht; ik meende in vollen ernst dat gij mij alles, wat ik voor tijd en eeuwigheid behoefde, zoudt geven. Ofschoon gij dit niet gedaan hebt, zal ik u niet vloeken als hadt gij mij bedrogen. Onder een berg van formulieren en reglementen heeft men vaak op uw gezag mijn heiligste stemming begraven. Als ik om levend water vroeg, kwam soms de een of ander van uwe dienaars en bracht mij zijn kunstmineraal. Desniettegenstaande heb ik u lief. Nooit zal de wensch in mij zijn, dat gij te gronde mocht gaan.
Neen, bij den hemel! ik wenschte dat ik het tooverwoord kende, waardoor de nieuwe kracht, die gij behoeft, in uwe aderen kon worden uitgegoten!
Wie geeft ons licht? Wie zal zich opdoen en ons leeren hoe de oprechtheid zich paren kan aan den goeden wil om u te redden en te behouden?
Is misschien de aanklacht van Rauwenhoff een dier krachtige geneesmiddelen, waarvoor alle palliatieven verdwijnen?
't Is mogelijk. Met allen ernst willen wij dit verder onderzoeken.
Als 't werkelijk blijkt dat de Synode, in stede van een hefboom voor het godsdienstig leven der schare en voor de vrijmaking der kerk te zijn, die beiden in den weg staat, dan zullen wij 't eerlijk zeggen en ons openlijk scharen onder Rauwenhoff's banier.
Wie geeft ons licht?
|
|