| |
| |
| |
Ben Sira.
De spreuken van Jezus, den zoon van Sirach, uit het Grieksch op nieuw vertaald en met opschriften en eenige aanteekeningen voorzien, door Johs. Dyserinck, met een woord ter inleiding van Dr. A. Kuenen.
De spreuken van Jezus Sirach zijn overbekend, zelfs bij menschen die ze nooit onder het oog kregen. Zij, die wel eens in de Staten-overzetting onzer Apocriefen hebben gebladerd, kennen ze bovendien onder den vreemden naam van Ecclesiasticus. Anderen, die nog meer van den boom der kennis gegeten hebben, voelen zich zelfs en pays de connaissance als wij met de kerkvaders van ‘de wijsheid’, of ‘de vermanende wijsheid’ praten. 't Is dus meer dan genoeg als ik herinner, dat we hier met een verzameling van spreuken te doen hebben (ofschoon niemand eigenlijk zeggen kan wat wij door een spreuk verstaan), en wel van spreuken die, óf zeer bepaald op de officieele dito's van (een ander dan) Salomo gelijken door haar practisch-ethisch karakter, óf van tijd tot tijd de herinnering aan bekende psalmverzen bij ons verlevendigen. Verder weet ik er niets bij te voegen. Gelijk bij de meeste dergelijke dingen is 't ook hier het best dat men ze maar leze.
| |
| |
Als ik een volslagen beeld van den schrijver dezer spreuken moest ontwerpen, zou 't mij wezenlijk niet veel moeite kosten. Bij gebrek aan andere historische bescheiden, zou ik eenvoudig op een nauwkeurige lezing van het geschrift zelf rekenen. Gelijk alle menschen van meer dan gewoon allooi, heeft Jezus Sirach zijn particulieren stempel op onderscheiden spreuken zeer duidelijk afgedrukt; 't valt dus den opmerkzame niet moeilijk uit het werk den meester te leeren kennen. Laat mij bij wijze van proef eens mogen probeeren hoever ik 't op de gis af brengen kan.
't Is onmiskenbaar dat iemand die de spreuk schreef (hoofdstuk 2, 4): ‘Wat u ook overkome, verdraag het, en wees geduldig onder uwe vernedering, bij de wisseling van het lot’, rijkelijk gedeeld moet hehben in de groote en kleine rampen van het leven.
Uit de 7de spreuk van het 4de hoofdstuk: ‘Maak uzelven bij de gemeente bemind, en buig voor den voorname het hoofd’, blijkt zonneklaar dat de schrijver een man uit het volk was, maar tevens ervaren in de Schriften en daardoor gezien bij de gemeente; gelijk uit de 27ste en 28ste spreuk van hetzelfde caput bewezen wordt dat hij, ofschoon den keizer gevende wat des keizers is, toch een man van kracht en initiatief was: ‘Wees geenen dwaas ter wille, en ontzie het aangezicht des machtigen niet. Kamp voor de waarheid tot den dood: en God, de Heer, zal voor u strijden.’ Vooral dat niet ter wille zijn wanneer een dwaas zijn dolzinnige eischen doet hooren, is karakteristiek. Honderdmaal is de wensch bij mij opgekomen dat Ben Sira nog leven mocht. Ik zou wel werk voor hem weten.
De schrijver onzer spreuken schijnt verder een goed huisvader te zijn geweest. Ofschoon hij om meer dan ééne plaats
| |
| |
bij mij onder de verdenking ligt, dat het systeem van den alten Fritz sympathie hij hem zou gevonden hebben, was hij toch zeker geen bullebak. Iemand, die de vermaning: ‘Wees niet als een leeuw in uwe woning, noch als een bezetene onder uwe huisgenooten’ neerschreef, heeft zonder twijfel menig gezellig avondje bij moeder de vrouw en de kleine Sirachjes doorgebracht. Ik verbeeld mij dat hij zich, waar 't pas gaf, nu en dan zelfs met de eigenaardige belangen van de keuken bemoeid heeft en ook in dat opzicht vrij wat beter was dan de meeste onzer tegenwoordige huisvaders. 't Kan toch voorkomen dat de meid, bij 't aanslaan van een nieuwen vrijer, of de huisknecht, bij 't beleggen van zijn spaarpenningske voor den ouden dag, net zoo goed een spreuk der ‘vermanende wijsheid’ gebruiken kan als meneer of mevrouw.
De 10de spreuk van het 6de hoofdstuk laat niet den minsten twijfel toe of de schuimloopers op hun tijd ook het huis Sirach's bestormd hebben; ‘Menigeen is een vriend aan uwen welvoorzienen disch, maar hij blijft het niet ten dage uwer verdrukking,’ schrijft de arme man, waarschijnlijk met een paar onbetaalde rekeningen (waarvan hijzelf geen tiende part genoten had) vóór zich; rekeningen, die haar schuldig bestaan te danken hadden aan de droeve noodzakelijkheid om dezen en genen ‘eens te vragen’, bij deze of die gelegenheid de deur open te zetten voor alle belangstellende vrinden en kennissen. 't Zal toen waarschijnlijk wel precies zoo gegaan zijn als nu. Men kon ‘hier niet buiten,’ ‘daar niet af,’ ‘ginds niet van tusschen;’ en men kreeg met Nieuwjaar of met Paschen of met den Grooten Verzoendag onfeilbaar de rekeningen thuis. Ook dronken de vrinden van een armen drommel in die dagen even zorgeloos zijn wijnkelder leeg, als zij 't nog heden den onze doen. Daarom
| |
| |
kunnen wij ook over Jezus Sirach praten zonder het juiste jaartal van zijn geboorte of sterven te hebben aangeduid, wat trouwens niet alleen voor mij, maar ook voor Dyserinck en zelfs voor Kuenen een onbegonnen werk is. Zijn kleinzoon leefde in de laatste helft der tweede eeuw v. C., dat weten wij zeker, en dus zoeken wij den grootvader zoo ongeveer in de eerste helft. Wie daaraan niet genoeg heeft, moet zich G.B. Winer, Programma de utriusque Siracidae aetate aanschaffen. Als hij zijn abonnement op Los en Vast opzegt, kan hij zich die uitgaaf getroosten, zonder ontrouw te worden aan de spreuk: ‘Wie kleinigheden niet telt, gaat in korten tijd te grond.’
Onder de spreuken, die van een rijke levenservaring getuigen, meen ik ook te mogen rangschikken de tweede van het negende caput: ‘Hecht u niet dermate aan eene vrouw, dat zij zich aankant tegen uwe macht;’ evenzoo haar pendant onder numero zeven: ‘Kijk niet rond in de straten eener stad, en drentel niet in hare eenzame hoeken.’ Om de eerste zoo practisch te formuleeren moet men jarenlang met de vrouwen hebben verkeerd; moet men, 't zij in eigen kring of in het intérieur zijner vrinden, ervaringen hebben opgedaan, die een idyllische opvatting van het huwelijksleven aanmerkelijk temperden en den omgang met de schoone sekse onder den invloed van de regelen der gewone samenleving plaatsten. De schrijver van die spreuk was zonder twijfel zeer nuchter. Geen zweem van erotische dweepzucht in zijn hart.
Ook zult ge wel toestemmen dat hij, die tegen de eenzame hoeken der straten waarschuwde, de jongeheeren van zijn tijd redelijk goed gekend moet hebben. Dat drentelen door de Veene- en Kalverstraat van Jeruzalem of Alexandrië was een gevaarlijk werk, ofschoon minder wijze menschen dan
| |
| |
Jezus Sirach 't ook toen reeds een onschuldig amusement noemden.
Nog had onze schrijver een sterk uitgedrukten hekel aan de Micawbers en Skimpole's zijner dagen. ‘Beter is hij, die alles bij de hand neemt en overvloed vindt, dan die slentert en roem draagt, maar des broods gebrek heeft,’ waar ik voor ‘roem dragen’ liefst ‘bluffen’ zou lezen, wat in elk geval geen kwaad kan, omdat, zooals D. aanteekent, de Grieksche tekst hier toch niet in orde is.
En wat dunkt u van een man, die zijnen zoon de vermaning nalaat toch vooral niet om te gaan ‘met hem, die sterker en rijker is’ dan hijzelf, omdat... ja, omdat ‘de pot niet verkeeren kan met den ketel’ zonder gevaar ‘dat de eerste verbrijzeld wordt als ze tegen elkander stooten’? Mij dunkt dat men zoo iets niet schrijft of men voelt hier en daar zelf een barst, die bij een dergelijke min aangename aanraking moet ontstaan zijn. Wie herkent dan ook den man niet, die in het joodsche 's Gravenhage (waar hij misschien van een klein traktementje moest leven) uren en dagen als in doodsangst doorbracht, wanneer zijn vrouw met een nieuwe japon op het bal van den een of anderen potentaat moest verschijnen, omdat meneer ambtenaar was?
‘Menigeen koopt veel voor weinig geld, en betaalt toch zevenvoudig’, lees ik caput XX: 12, en ik stel mij bij die spreuk vader Sirach voor, thuiskomend en ontdekkend dat zijn wederhelft zoogenoemde koopjes gedaan heeft. Er was een koopman uit Perzië aan de deur gekomen. De man had zulke snoeperige en daarbij dolgoedkoope stofjes bij zich. Hij had zijn kameel aan een paal van de stoep gebonden en was met al zijn schatten naarbinnen gegaan. Hij had alles uitgestald, zoodat vloer en tafels vol lagen en het vertrek een bloemtuin
| |
| |
geleek. Hij had haar uitgenoodigd alles zelf op de hand te wegen of 't niet zwaar als lood was, tegen 't licht te houden of 't niet geweven was als een plank. En onderwijl had hij haar verteld van zijne reizen, van de vreemde gewoonten in zijn land, van de ongelukken die zijn handelszaak nog onlangs of vóór jaren, toen hij nog maar een klein koopmannetje was, getroffen hadden... en ze had niet kunnen nalaten naar hem te luisteren en zijn welbespraaktheid te bewonderen. Als hij er een complimentje over haar smaak tusschen in had laten vallen, was 't niet geweest om haar te verlokken. Als hij van zijn vrouw en kinderen gesproken had, was 't alleen omdat hij een gemoedelijk man was en zoo sterk verlangde naar huis te kunnen keeren op zijn kameel, die nu nog de zware balen en koffers met al dat mooi's te dragen had.... O moeder Sirach! moeder Sirach! Wat hebt gij u laten foppen! ‘Menigeen koopt veel voor weinig geld en betaalt toch zevenvoudig.’
't Lijdt verder geen twijfel of Ben Sira was in gezelschap een stille opmerker. Van 't geen er om hem heen gebeurde, ontsnapte hem niets. Zelfs dingen, waarvoor onze wijzen den neus zouden optrekken, zag hij met al den humor die hem eigen was; zelfs de kleine onhebbelijkheden schreef hij in zijn memorieboekje op. Zoo had 't hem o.a. getroffen dat sommige joodsche heeren, die den naam van lions droegen en zeer gezien waren bij de dames, aan hun zoutelooze discoursen eenig gewicht poogden bij te zetten door luidruchtigheid. Als hij daarna met hen sprak, bemerkte hij dat zij onnoozel vervelend waren. Als hij op die holle vaten sloeg, dan zeiden ze: boem, boem! maar daar bleef 't ook bij. Daarom nam hij zijn notitieboekje en schreef: ‘De dwaas verheft met schaterlachen zijne stem.’ Hij meende dat die
| |
| |
spreuk, ofschoon ze schijnbaar niets verkondigde dan een reusachtig axioma, toch nog wel dienst kon doen als de een of andere lezer zulke gekken mocht benijden wanneer hun schaterlach door de zalen klonk, terwijl hijzelf bescheiden in een hoekje stond en geen mensch durfde aanspreken.
Ook gebeurde 't wel eens dat onze goede Sirach jonge dametjes met schitterend witte tanden om de nietigste opmerkingen zag lachen, of hoorde ginnegappen zonder reden of aanleiding. Dan zei hij bij zichzelven: ‘de kloekzinnige glimlacht ter nauwernood’, en wendde zich tot verstandiger meisjes, ofschoon een stoet van cavaliers zich om de eerstgenoemden bleef verdringen. ‘Gelijk een verwoest huis, alzoo is de wijsheid voor den dwaas, en de kennis van den onverstandige als onverstaanbare taal,’ bromde hij onder 't weggaan.
Wilt gij een nog klaarder bewijs dat onze wijsgeer werkelijk tot die beschroomde mannen van zijn tijd behoord heeft, en de rol van saletjonker gaarne overliet aan de dwazen, lees dan de 22ste spreuk in het 21ste hoofdstuk: ‘De voet des dwazen is snel in eens anders huis, maar een wellevend man staat beschroomd aan den ingang’; of de 13de van het 22ste: ‘Spreek met een onverstandige niet veel, en ga niet met een dwaas om; wacht u voor hem, opdat gij geen moeite krijgt, en gij niet besmet wordt door hetgeen hij uitbraakt; trek u van hem terug, dan zult gij rust vinden, en niet beangst zijn over zijne uitzinnigheid’.... Ja, het gevoel dat zich nu en dan ook aan ons opdringt, als wij met een gek moeten verkeeren en geneigd zijn den dag te verwenschen waarop hij of wijzelven geboren zijn. spreekt ook bij hem in de kernspreuk, welke ik boven al onze deuren en poorten zou willen schrijven: ‘Wat is zwaarder dan lood? En is het anders te
| |
| |
noemen dan een “dwaas”? Zand en zout en een stuk ijzer zijn lichter te dragen, dan een mensch, die geen verstand heeft.’
Dus rangschikte hij blijkbaar onder de eerste en voornaamste gekken de taaie bezoekers, die u en mij zoo menig uur hebben ontstolen, zoo menigen avond bedorven, omdat ze ‘zoo zwaar op de hand waren.’
En toch, ondanks al zijn verachting voor de dwazen en de duizenderlei vormen der dwaasheid, was Ben Sira een gevoelig en gemoedelijk man. Als 't er op aankwam, deed hij geen kind kwaad. Men kon zijn goede hart door één traan vermurwen, zijn weemoed gaande maken door één enkele klacht. Hij was er de man niet naar om ruw met zijne vrienden te verkeeren. Als hij een goeden bekende door een lichtvaardig woord van zich verwijderd had, wilde hij graag de eerste zijn om de hand der verzoening weer uit te steken. ‘Wie zijn oog wrijft, brengt tranen voort, en wie een hart drukt, veroorzaakt smart’, schreef hij en ik verzeker u, er zijn wel woorden gesproken door hooggeprezen wijzen en braven, die niet half zooveel waard zijn. Al was Jezus Ben Sira geen man voor het salon; al bleef hij bij den ingang van de groote wereld beschroomd op den drempel staan; als 't er op aankwam om het gekrookte riet weer op te beuren en de rookende vlaswiek aan te blazen, kondet ge zeker zijn hem vooraan te vinden, den eersten in de rij om te helpen en tot hulp te vermanen.....
Den geheelen inhoud van al zijn wenschen en begeerten te zamenvattende, komt Jezus Sirach tot de bekentenis dat er drie dingen zijn, waarin hij boven alles een welgevallen heeft. Die drie alleen zijn voldoende om ons het beeld van een braaf man te teekenen.
| |
| |
‘Eendracht onder broeders,’ zegt hij, ‘liefde tot de naasten, en een goede omgang tusschen man en vrouw.’ Welnu, zoudt gij niet meenen dat deze drie denkbeelden, hoewel geenszins geboren uit diep wijsgeerig nadenken of, zooals ze daar in éénen adem worden opgenoemd, niet geheiligd door religieuse aspiratiën naar het oneindige, toch een vrij goed geheel vormen, een trias waarmee wij zalig kunnen leven en sterven? De brave man, die in genoemde moreele beginselen zijn kracht en zijn steun zocht, achtte 't ten minste wel de moeite waard om ze weer eens achter mekaar op te noemen. Men kon er dan bij gelegenheid om denken.
Eendracht onder broeders, een zeer goede zaak in een huishouden, en minder algemeen verspreid dan wij aan de gevels der huizen zouden zeggen. Liefde tot de naasten, iets wat wij over 't algemeen meer als een zondagschen dan als een alledaagschen plicht schijnen te beschouwen. Eindelijk, een goede omgang tusschen man en vrouw, een heerlijkheid, die ook al, niettegenstaande het mooie formulier voor de huwelijksinzegening, niet zoo overal voor 't grijpen ligt. Sommige mannen leven met hunne.... maar ik wil er liever niet verder over spreken. 't Is al genoeg dat het in de dagen van Jezus Sirach niet beter was dan in onzen tijd.
Zal ik er bijvoegen dat onze schrijver ook spreuken heeft vervaardigd, waaruit blijkt dat ontucht en dronkenschap destijds zelfs onder de schoone sekse werden gevonden? Zal ik u de spreuken noemen, waarin hij van de jongedochters dingen vertelt, die een getrouwd man doen blozen? Misschien is 't voldoende hier aan te teekenen dat de dichter van deze spreuken al heel wat van de wereld gezien had; dat zelfs de ordinaire properheid van huis en schoeisel hem niet ontging. ‘Gelijk de zon aan Gods hemel verrijst, alzoo straalt de schoonheid
| |
| |
eener brave vrouw uit de netheid harer woning; als gouden zuilen op een fondament van zilver, zijn sierlijke enkels op een netten voet.’
Een groote rol in zijn levensondervinding schijnt het leenen en uitleenen van geld gespeeld te hebben. Hoofdstuk 29 vooral is in dat opzicht hoogst merkwaardig. Zoowel omtrent het een als 't andere geeft hij behartigenswaardige wenken. Voor menschen die, volgens zijne uitdrukking, ‘geleend geld een vondst achten’, mag men zich waarlijk wel wachten.... En de spreuk: ‘Trek u den naaste aan naar uw vermogen, maar heb acht op uzelven, dat gij u niet in het ongeluk stort’ bevat meer woorden van gezond verstand dan ik bij menige zeer lange en dringende ‘aanbeveling van den armen’ gehoord heb, of dezer dagen lezen mocht in ellenlange circulaire's voor de uitdeeling van soep en turf en diversen.
De schrijver schijnt over 't algemeen een verstandig huisvader geweest te zijn, die op zijn manier boek hield van uitgaaf en ontvangst, en zich niet liet bedotten door sentimenteel gezeur, als hij meende dat zijn plicht hem verbood weekhartig te zijn.
‘Beter de nooddruft des armen onder een houten zoldering, dan keur van spijzen in eens vreemden huis; wees vergenoegd, hetzij gij weinig hebt of veel.’
Ik heb reeds met een enkel woord gezegd dat Ben Sira een zeer strenge vader moet geweest zijn. Wie er meer van weten wil, leze het 30ste hoofdstuk. Niet alleen is er bij hem geen sprake van vertroeteling, hij wil zelfs niet eenmaal dat een vader met zijn zoon zal schertsen: ‘Lach niet met hem, opdat gij geene smart met hem lijdt, want aan het einde knarst gij met de tanden.’ Ja, hij geeft ons den zeer practischen raad onze stamhouders te kastijden zoolang ze jong zijn, ‘opdat zij niet, hardnekkig geworden, ons ongehoorzaam zijn.’
| |
| |
Deze strenge opvoedingstheorie welke, gelijk wij hebben kunnen opmerken, geenszins de teerste liefde voor gade en kroost uitsloot, hangt bij onzen schrijver geheel en al samen met een hooge opvatting van het huisvaderlijk gezag. In 't 33ste hoofdstuk lezen wij: ‘Geef aan zoon noch vrouw, aan broeder noch vriend, macht over u, zoolang gij leeft..... Blijf bij al uw doen de baas en duld niet, dat men eene smet werpe op uw gezag; ten dage der voleinding van uw leven, en in de ure des doods, verdeel dan de erfenis.’ Vooral deze laatste spreuk is merkwaardig. Elk onzer kent een of meer van die breedgeschouderde en weldoorvoede huisvaders die, zoodra gij over hunne familiezaken begint, u zeggen dat zij, wat er ook gebeure, nooit de gekheid zullen hebben ‘zich uit te kleeden voordat ze naar bed gaan.’
Ook ten aanzien der slaven beveelt Jezus Sirach een strenge handhaving van het gezag des meesters aan, gepaard aan een menschlievende behandeling als zij zich behoorlijk gedragen; 't laatste voornamelijk omdat het eigenaardige moeilijkheden opleverde als een slaaf in Israël wegliep. ‘Mishandelt gij hem, en neemt hij zich opmakende de vlucht: op welken weg zult gij hem zoeken?’
Ik wil nu nog, om het portret van onzen vrind te voltooien, een paar van die tinten en toetsen aanbrengen, die dikwerf meer dan breede lijnen en omtrekken de gelijkenis bevorderen. Ik twijfel niet of gij zult er den levenslustigen grijsaard te meer om liefkrijgen.
Lees dan vooreerst in hoofdstuk 31 de nauwkeurige voorschriften omtrent eten en drinken en de regels der welvoeglijkheid welke hij aanbeveelt voor wie aan den maaltijd zitten. ‘Zit gij aan een welvoorzienen disch, open daarvoor uwen slokdarm niet, zeggende: wat staat er veel op,’ of, gelijk
| |
| |
Luther (die ook, naar gij weet, een hartigen dronk en een stevigen reebout niet versmaadde) beter vertaalt: ‘Hie ist viel zu fressen.’
Lees verder in 't zelfde hoofdstuk de 20ste en 21ste spreuk: ‘Een gezonden slaap geniet hij, die zich matig voedt; hij staat vroeg op en is helder van hoofd; de last van slaperigheid en van neiging tot braken, en van snijding in het lichaam is bij den man, die niet te verzadigen is. Gevoelt gij u door spijzen bezwaard, sta op om midden op den weg te loopen, en gij zult tot kalmte komen’.... 't Zijn voorschriften die gij in elk classiek boek over de gezondheidsleer zult moeten terugvinden.
Ook moet ge niet onopgemerkt laten wat onze wijsgeer van den wijn zegt: ‘Wijn is als leven voor den mensch, zoo gij hem met mate drinkt. Wat is het leven voor hem, die den wijn mist? en tot verheuging der menschen werd hij geschapen.’ Wat nog meer zegt, de man steekt het niet onder stoelen en banken dat hij van een feestje houdt. 't Is ontwijfelbaar dat hij aan 't hoofd van een tafel een uitstekend figuur heeft gemaakt. ‘Heeft men u tot voorzitter van een maaltijd aangesteld, verhef er u niet op, wees onder de gasten als een hunner, draag voor hen zorg en neem dan uwe plaats in.’
Ook mocht hij 't wel dat er nu en dan een gloeiende toast geslagen werd, mits dit ‘geen hinderpaal was voor de muziek’ en mits men zorgde niet al te breedsprakig of (laat ons 't kind bij zijn naam noemen), naar de wijze van veelgeliefde tafelredenaars, langdradig te worden. ‘Is men hiervoor geheel gehoor, giet dan geen vloed van woorden uit en hang niet te ongepaster tijd den wijze uit.’ Over 't algemeen achtte hij 't de schoonste momenten van een feest als de muziek door de zaal ruischte, ‘de harmonie der tonen bij het wijngelag.’
| |
| |
Jonge menschen moesten bij zulke gelegenheden niet meer dan tweemaal het woord voeren, ook niet al was hun om meer verzocht geworden. Zij moesten zich wachten voor dat welbekend vervelend gesnap, wanneer een ander spreekt. Daarbij paste 't hun, ook in het wijndrinken maat te houden: ‘Rijs bij tijds op en nachtbraak niet, keer huiswaarts en wacht u voor lichtzinnigheid.’
De vriendelijke oude heer, die op deze wijs toonde wel eens te kunnen velen dat de zon in 't water scheen, mits de gloed en de warmte niet door het water werden uitgedoofd, was, al verder, voor zijn tijd een verlicht man. Droomen en wichelarij vinden in zijn oogen geen genade: hij die er aan hecht is als een ‘die naar een schaduw grijpt of den wind naloopt.’ Ook geeft hij, behoudens de erkenning dat de genezing van den Allerhoogste komt, aan dokters en apothekers de eer die deze geleerden verdienen, en ijverde daardoor op zijn manier tegen een verderfelijk fatalisme, dat zich den mantel der vroomheid brutaalweg om de schouders sloeg.
Ook het vervelende en naargeestige rouwklagen van Oud Israel, waarbij nog altijd menschen, die niets met het sterfgeval te maken hadden, zaten te krijten en te balken dat de voorbijgangers op de straat bleven stilstaan, wordt op gepasten toon aan de kaak gesteld. ‘Verzuim de begrafenis niet, draag zorg voor het lijk overeenkomstig den staat des overledene, ween bitterlijk, slaande op uwe borst en maak rouwmisbaar, naar hetgeen hij waardig is.’.... Maar daarna: ‘Wil dan van uwe droefheid u troosten, want uit droefheid komt de dood voort en zielesmart buigt de kracht neer’... ‘Den doode doet gij geen nut en uzelven berokkent gij schade’.... Ja, als hij die stof verder uitwerkt, wordt de oude heer zelfs wat al te nuchter en nadert zijn theorie tot het stoïcisme. ‘Laat met
| |
| |
de rust van den doode ook zijne nagedachtenis rusten en troost u over hem, daar zijn geest is uitgegaan.’
Reeds meer dan genoeg. Als wij in dit boek der ‘vermanende wijsheid’ aan 't bladeren bleven, zou het portret misschien aan frischheid en kracht van uitdrukking verliezen, wat het aan nauwkeurigheid won. De aangehaalde spreuken zijn gansch voldoende om onze verbeelding binnen de grenzen te houden en een concreten vorm te geven aan onze indrukken.
Immers, als wij die indrukken samenvatten, zit Jezus Ben Sira in levenden lijve voor ons als de type van een rustig Israëlietisch burger, wien de goede trouw op het gezicht ligt, met wien niemand een loopje zou durven nemen, en wien tot in hoogen ouderdom de knieën geen oogenblik knikten als hij zijn schouders onder 't een of ander karreweitje had gezet. Ofschoon hij op verre na geen man als Luther was, kan 't ons toch niet verwonderen dat deze eerlijke Duitscher een bijzondere sympathie voor den joodschen philosoof gevoelde. De heer Dyserinck heeft terecht het oordeel van den hervormer tot motto gekozen: Es ist ein nützlich Buch für den gemeinen Mann, denn auch alle sein Fleiss ist, dass er einen Bürger oder Hausvater gottesfürchtig, fromm und klug mache - dass mans wohl möcht nennen ein Buch von der Hauszucht - welches auch die recht geistliche Zucht ist und heissen sollt.
Maar in dat oordeel ligt de aanwijzing, niet alleen van de verdiensten, maar ook van de leemten in het werk van Ben Sira. De schrijver was een braaf Israëliet, die 't goed meende met zijn God en met zijn volk, maar de mantel van Elia was niet op hem gevallen en hij had niet in het Heilige der
| |
| |
Heiligen verkeerd. Als elke vergelijking niet de eigenschap had mank te gaan, zou ik ter verduidelijking er bij zeggen, dat hij meer van Jacobus, den schrijver van den zendbrief, dan van Paulus, Johannes of zelfs van Petrus had; dat hij eer te vergelijken is met Hans Sachs, dan met den reus Kalvijn of met den diepdenkenden Melanchton. Er is meer overeenkomst tusschen hem en Montaigne, dan tusschen hem en Pascal.
't Is waar, er leeft menige diep religieuse gedachte in dezen bundel. De lezing ‘van de Wet, de Profeten en de anderen’ heeft hem tot hooger idealen opgevoerd, dan die bevredigd worden door het vrome huisvaderlijke ‘welleven’. Maar nog afgezien van de omstandigheid dat die meer ingrijpende sententies voor een goed deel aan de Spreuken van Salomo of aan de Psalmen ontleend zijn (zoo niet gecopieerd, dan toch nagezongen), is bovendien, door de wonderlijke vermenging van wereldsche en hemelsche recepten, de geur van keuken en provisiekast over Sirach's arbeid gevaren en spreekt er iets huiselijks uit die bladen, 't welk even goed vervelen als bezielen, nu en dan zelfs ergeren of tot wrevel prikkelen kan. Er komt zoo licht een huisbakken smaak aan het manna uit den hemel, als 't in onze gewone ovens bewerkt is. Ook wordt het brood des levens er niet edeler en voedzamer door als men er krenten indoet. Men vergeve mij deze niet zeer fraaie vergelijking om de wille van de duidelijkheid....
Met dat ál zijn de spreuken van Jezus Sirach zeer kostelijke spreuken; ze behooren tot de schoonste gedenkstukken van den goeden zin der vromen in Israël; tot die soort van geschriften, waaraan vele ordentelijke burgers zich waarschijnlijk hebben vastgehouden toen de zeden begonnen te verbasteren en er zich breede en diepe scheuren vertoonden in de
| |
| |
aloude hechté muren van het heiligdom der Joden. Nog eeuwen daarna mochten de kinderen er op wijzen als op een getuigenis van den degelijken geest hunner vaderen. En niet alleen dat deze spreuken van Jezus Sirach vermeld en geëerd werden zoodra men de deugden van een vroeger tijdperk ter sprake bracht, in de Latijnsche kerk werd dit geschrift, wat meer zegt, het eigenlijke handboek der moraal voor de catechumenen, terwijl het tevens diende om te worden voorgelezen in de openbare samenkomsten. Ja, bij de kerkvergadering te Trenthe nam de R.C. kerk deze uitspraken der wijsheid plechtig op in de rij harer canonieke boeken, verklaarde zij ze omkleed met hetzelfde goddelijk gezag waardoor de bekende heilige lijst van het Oude en Nieuwe Testament gestempeld werd tot een onfeilbaren regel voor geloof en wandel.
In de schatting der Protestanten staat deze bundel spreuken niet zóó hoog. 't Lijdt zelfs geen twijfel of hij zou, indien hij in den canon ware opgenomen, 't eerst van alle bijbelboeken voor de scherpgepunte critiek bezweken zijn. Evenwel, daar wij ten opzichte van zoo menig ander de critiek aan banden gelegd hebben en, over 't geheel, den ouden canon zonder veel omslag hebben overgenomen, is 't niet voldoende op het mindere gehalte van deze spreuken te wijzen, als wij willen verklaren waarom ze bij ons protestanten schitteren door hare afwezigheid. De vraag, waarom ze niet onder de canonieke boeken van het Oude Verbond zijn opgenomen, is dan ook door zeer geleerde schrijvers met zorg overwogen. De resultaten van Dr. Geiger zijn aan 't einde van de editie Dyserinck in 't kort vermeld.
Geiger meent dat de hoofdreden van die uitsluiting door, de schriftgeleerden, voornamelijk moet gezocht worden in de
| |
| |
omstandigheid dat Jezus Sirach in het 10de hoofdstuk zich zelven als schrijver van het boek noemt en 't dus geen pas gaf dat zijn werk, als dat van een bekend tijdgenoot, door de verzamelaars van den canon met de aureole der heiligheid gekroond werd. Evenals nog heden ten dage was ook destijds niemand een groot man voor zijn kamerdienaar en kon de weldaad der canonisatie alleen aan menschen, die lang gestorven en vergeten waren, worden toegekend. Al wat op naam van David of Salomo stond, werd geijkt als van goddelijken oorsprong en gezag. De mildheid waarmee men daarbij te werk ging en de weinige kieskeurigheid waarmee men tot zelfs het aanstootelijke een enkele maal gracieus wist door te slikken, bewijzen daghelder dat men een anderen maatstaf gebruikt heeft, dan de zoogenoemde innerlijke critiek aan de hand geeft.
Daarbij komt nu nog dat de schrijver ten aanzien van sommige leerstukken, als bijvoorbeeld dat der onsterfelijkheid en dat der Messiaansche verwachtingen, van de denkwijze der toenmalige schriftgeleerden afweek....
Gelukkig ondertusschen, dat het oordeel over de godsdienstige en zedelijke waarde van een boek hoe langer hoe minder beheerscht wordt door de vraag of 't op de lijst der geopenbaarde waarheden prijkt of niet. Ook op dat gebied heeft het officieele aanmerkelijk van zijn prestige verloren; we durven tegenwoordig zelfs een boek, dat op den Index staat, als religieus of moreel aanbevelen.
Het groote voordeel daarvan is, dat we nu ook niet altijd en overal met dezelfde maat behoeven te meten. Terwijl wij de spreuken van Salomo boven die van onzen vriend Sirach plaatsen en zelfs niet schromen aan die van meer moderne schrijvers, bij gelegenheid, den voorrang toe te kennen, blijven
| |
| |
wij niettemin met billijken lof zijne eigenaardige verdienste huldigen en de lezing zijner spreuken bij jong en oud aanbevelen, al zouden wij ze niet recommandeeren willen voor de openbare godsdienstoefening of voor de catechisatie.
Zelfs doen wij Ben Sira geen onrecht als wij belangstellenden aanraden, niet dan met mondjesmaat en bij lange tusschenpoozen van zijn letterkundig gerecht te proeven. Meer nog dan van de spreuken Salomo's en de psalmen David's geldt van de wijsheid Sirach's dat zij bij regelmatige lectuur, van 't begin tot 't einde doorgezet, iets vermoeiends, iets eentonigs, iets afmattends, ja, laat mij zeggen, iets taais heeft. Wij zijn nu eenmaal zoo georganiseerd dat we onze aandacht noode bij mekaar kunnen houden als men ons in één teug, in meer dan vijftig hoofdstukken, p.m. vijftienhonderd spreuken wil doen slikken, waarvan bovendien nog de meeste tot gemeenplaatsen geworden zijn, niets piquants hebben, ja, om 't maar weer in goed Hollandsch te zeggen, waarheden als koeien op plechtigen en hoogdravenden toon afkondigen.
Immers, 't kan zijn dat het aan mij ligt, maar ik kan mijn ongeduld niet bedwingen als men mij in vollen ernst wil doen opmerken dat ‘de wijze vertrouwen beërft onder zijn volk en zijn naam in eeuwigheid zal leven;’ dat ‘een snapachtig mensch de schrik eener stad is en wie voorbarig met zijne woorden is, gehaat wordt;’ dat ‘men een man niet moet prijzen om zijne schoonheid en een mensch niet verachten moet om zijn uiterlijk;’ of dat ‘er zijn die zich vermoeien in hunnen arbeid en door overhaasting nog meer te kort komen.’
Als ik gedoemd was elken morgen een gedeelte van zulke spreuken achter elkaar te lezen of, nog erger, een soort van gelegenheidsgezicht moest zetten wanneer mij deze en
| |
| |
soortgelijke onbetwistbaarheden deftig en plechtig door een man met een witte das, staande voor het aangezicht der gemeente, werden opgedreund -; ik hield het niet uit. Ik zou dan protesteeren tegen dezen spreukenbundel, gelijk mijn gemoed in stilte menigmaal geprotesteerd heeft tegen een slecht gekozen psalm, of tegen een caput uit Salomo's boeken, dat vader Broes of Trommius den voorganger bij de openbare godsdienstoefening had aan de hand gedaan.
't Is dus voor mij, die de spreuken van Jezus Sirach nu met volle vrijheid van oordeel en keus doorbladerd heb, werkelijk een oorzaak van blijdschap dat ze niet canoniek zijn. Nu toch behoef ik mij niet vervreemd te achten van het geloof der vaderen noch vrees te koesteren voor uitsluiting uit de gemeenschap der heiligen, als ik ze met dezelfde gevoelens en gewaarwordingen lees waarmee ik naar de Maximes van onze moderne spreukendichters luister. Ik durf gul en openlijk glimlachen als vader Sirach in zijn huisvaderlijke chambrecloak voor mij staat. Ik durf dezen profeet van het gezond verstand en van de burgerlijke moraal de hand drukken wanneer hij mij van zijne huiszorgen spreekt, alsof het de rampen van het volk Gods en de oordeelen over Jeruzalem betrof. Ah, ik ken die zorgen. Ik weet hoe ze ons kunnen drukken en kwellen. Ook weet ik bij ervaring hoeveel wijsheid en liefde er kan gelegen zijn in een vader- of moederlijke vermaning, waardoor een kinderlijke hebbelijkheid of kwade gewoonte wordt gegispt. Jongens! zit recht en gedraagt u welvoeglijk aan tafel, hoor ik Ben Sira zeggen, en ik vind dat in zijn mond een zeer nuttige en zeer goede vermaning, omdat Ben Sira geen profeet maar eenvoudig een braaf en verstandig huisvader was.
Er is verscheidenheid van gaven en niet voor iedereen is
| |
| |
't een zegen als hij heilig wordt verklaard. De kroon der onfeilbaarheid valt zwaar te dragen. 't Is niet enkel met het oog op de jongste gebeurtenissen als ik plechtig verklaar aan de ijzeren kroon van Italie nog de voorkeur te geven.
Of waarom zouden wij 't niet vrijmoedig zeggen? De zaken van menigen bijbelschrijver, die nu een eereplaats in den canon bekleedt, zouden vrij wat beter staan als hij door een toeval (het toeval heeft, zegt men, een groote rol gespeeld op de Synode's tot vaststelling van de boekenlijsten des geloofs), als hij, zeg ik, door een gelukkig toeval onder de apocriefen verzeild ware. 't Is immers uitsluitend aan die canonieke waardigheid toe te schrijven dat velen zich omtrent boeken als het hooglied van Salomo of als de onnavolgbaar schoone bundel poëzie van Job durven uitlaten als betrof het Eugène Sue of Alexander Dumas. ‘Wat een nonsens,’ zeggen deze liberalen à la Jan Rap, ‘om zulke geschriften onder de heilige boeken op te nemen! Koning Salomo moest zich schamen dat hij, een gezalfde Gods en een man van groot gezag in geloofszaken, zoo'n boekje als het Hooglied gedicht heeft; en die wijsgeer uit het land van Uz mocht waarlijk wel willen dat hij aan zijn booze kwalen gestorven was, eer hij de pen op 't papier zette om de wereld te verrijken met zijne klachten of, wat erger is, met zijn ongodsdienstige philosophie....’
Nu, ik weet wel dat men zulke platkoppen met eenige moeite den mond kan snoeren, tenzij men, den korteren weg volgend, hen stilzwijgend voorbij mocht gaan; maar dat is toch altijd minder aangenaam en zeer bepaald teleurstellend voor de vrome zielen, die bij zoo'n gelegenheid allicht iets te hooren krijgen, wat hen pijnlijk aandoet. Immers, eenmaal aan terechtwijzing beginnend, moet men de geheele Inleiding op het Oude Testament van voren af
| |
| |
behandelen en daarbij splinternieuwe beginselen van schriftuurlijk onderzoek aan de hand doen. Hoeveel gemakkelijker en aangenamer zou 't niet zijn, als er in 't geheel geen canon bestond!
Ha! Wat zouden wij ons veel rustiger voelen indien de vraag naar den dichter van het Hooglied geen crimen laesae majestatis ‘daarstelde’! Wat zouden wij prettige uren met hem doorbrengen als we, volkomen zekerheid omtrent de authenticiteit van dat erotisch lied verkregen hebbende, den koninklijken bruidegom durfden begroeten met een wereldsch gezang, zooals ieder onzer gedicht heeft toen hij zijne Sulamiet voor 't eerst aanschouwde en in eigen persoon de trillingen bespeurde van die teedere snaren der liefde, die, eeuw in eeuw uit, gelijksoortige tonen hebben voortgebracht in een konings- en in een dagloonershart!
Met den waardigen zoon van Sirach zijn wij te dien aanzien op den meest gewenschten voet. Als hij professor te Leiden was, zouden zijne studenten hem zeker een vertrouwelijken bijnaam geven en toch geen college overslaan. Als ze eens wat lang gewacht hadden met hun tentamen, zouden zij gerust met hem gaan praten over 't geval. En als hij hun een goeden raad gaf, zouden ze luisteren...
Voorwaar, die positie is mooier dan die van een Vir Canonicus met al de emolumenten aan die betrekking verbonden!
Doch genoeg over Jezus Sirach, den schrijver van onze spreuken. Gaan wij over tot zijn kleinzoon, die de spreuken uit het Hebreeuwsch in 't Grieksch vertaald heeft.
| |
| |
Oogenschijnlijk weten wij van dezen kleinzoon nog minder dan van den grootvader. Om te beginnen is reeds zijn naam voor ons een ondoordringbaar geheim. Toch heeft hijzelf ons een en ander verteld wat tot recht verstand en waardeering van zijn arheid niet onbelangrijk is en ons in staat stelt, evenals wij dit bij Jezus Sirach gedaan hebben, ons van 's mans karakter een vrij goede voorstelling te vormen.
‘Toen ik dan, in het 38e jaar onder Euergetes in Egypte kwam en er tijdelijk verblijf hield, vond ik er een niet gering verschil van onderwijs; hoogst noodzakelijk nu achtte ik het, om zelf met ijver en lust mij aan de vertaling van dit boek te zetten; want gansch onvermoeid verzamelde ik veel kennis in dat tijdsverloop, om het boek na zijne voltooiing uit te geven, ook voor hen, die in den vreemde willen leeren en zich voorbereiden om naar de wet zedelijk te leven.’
Ziedaar woorden uit den mond van ‘den kleinzoon’ zelven. Als ik ze nauwkeurig bekijk, komt het mij voor dat deze man een halfbakken geleerde en een vrij bekrompen orthodoxe Jood uit Jeruzalem moet geweest zijn. Dan vind ik 't zeer verklaarbaar dat hij, ondanks zijn goeden wil en ijver, aan de nagedachtenis van zijn grootvader zoo'n slechten dienst heeft gedaan.
De ‘kleinzoon’ komt in Egypte en houdt daar tijdelijk zijn verblijf, óf omdat hij een handelsman was, óf omdat hij voor zijn plezier reisde, óf omdat hij een zending van het joodsche Sanhedrin in de hoofdstad had, misschien wel de synagogen en scholen buitenslands moest inspecteeren.
't Eerste komt mij verreweg 't waarschijnlijkst voor, daar uit het verband schijnt te blijken dat zijn tijdelijk verblijf onafhankelijk was van de in kerk en school opgedane ervaring. Tegen het laatste schijnen zeer bepaald de bokken, door hem
| |
| |
géschoten, te getuigen. De hoofden der joodsche gemeente in Jeruzalem zouden ongetwijfeld niet iemand met gebrekkige kennis hebben uitgezonden, als zij door een ooggetuige wilden doen opnemen hoe 't in Alexandrië gesteld was.
Ik durf dus veilig aannemen dat ‘de kleinzoon’ een handelaar was en, zich in het opgegeven jaar toevallig te Alexandrië bevindende, ongezocht aanleiding vond om wat meer van nabij met den toestand van het godsdienstig onderwijs aldaar bekend te raken. Als een rechtgeaard orthodoxe Jood is hij toen geschrikt van het verschil tusschen de onderscheiden leeraars. Daarom kwam 't hem hoogst noodzakelijk voor, een handboek te schrijven. Zoodra alle leeraars hetzelfde boek gebruikten, zou de heilige geest weer in vrede kunnen neerdalen op elke kerk en elke school.
Te midden van allerlei andere drukten en bemoeiingen zette hij zich daarom ijlings neer en vertaalde, zonder lang te aarzelen, het geschrift van zijn grootvader in 't Grieksch. 't Was immers een heilig boek in zijne familie. Zijn vader had hem naar de beginselen van dat boek opgevoed en hem de spreuken, die konden dienen om zijnen zoon tucht en gehoorzaamheid in te prenten, vanbuiten laten leeren. Hijzelf had het altijd bij zich en las er thuis elken morgen en avond zijnen kinderen uit voor. 't Zou dus ook voor de Alexandrijnsche jeugd een uitmuntend lees- en leerboek zijn, waaruit zij wijsheid konden leeren om de wet en de profeten te beter te verstaan.
De bedoeling van ‘den kleinzoon’ was dus in allen deele nobel. Het beginsel, waarmee hij de spreuken vertaalde en uitgaf, kan den toets gerust doorstaan.
Iets anders is 't of ‘de kleinzoon’ berekend was voor de taak die hij op zich nam; of hij evenzeer om de uitvoering te prijzen is als om de piëteit waardoor hij zich liet bestu- | |
| |
ren. ‘Ik achtte het hoogst noodzakelijk,’ zegt hij, ‘om zelf met ijver en lust mij aan de vertaling van dit boek te zetten’.... Maar eilieve, wat baten ijver en lust als men niet genoeg Hebreeuwsch kent en ten aanzien van het Grieksch herhaaldelijk 't verwijt moet hooren, dat een plaats niet te verstaan of, zooals wij 't minder parlementair zouden uitdrukken, verklaarde onzin is? Dat dit oordeel niet te hard is, kunt gij zelf nakijken.
't Is waar dat het quaestieus blijft of ‘de kleinzoon’ de schuld draagt van al die plaatsen, welke Dyserinck aan den voet der bladzijde als ingeschoven of van eene andere hand afkomstig heeft genoteerd. Doch zeer stellig komen op zijne rekening plaatsen als hoofdstuk 10, 27, waarvan D. zegt: ‘De Grieksche tekst is hier niet in orde.’ Ook is 't zijn schuld dat 25, 15 verkeerd vertaald werd en dat hij op meer dan eene plaats het getal der zelfstandige naam- en persoonlijke voornaamwoorden heeft verward.... Doch waartoe een en ander te citeeren? De heer D. geeft aan het eind van 't boek een menigte plaatsen, ‘waarvan men op grond van den Griekschen tekst als vrij zeker mag beschouwen, dat de vertaler ze heeft misverstaan.’
En hoe kon 't ook anders? Ondanks al zijn ijver en lust is iemand die een reizend en trekkend leven leidt, de man niet om spreuken te vertalen. Wij weten allen hoe moeilijk 't al is, onze reisindrukken gedurende de reis in schrift te stellen. De meesten wachten daarmee tot ze thuis zijn. En dan spreuken vertalen!!..
‘De kleinzoon’ belijdt dan ook oprecht dat hij eigenlijk maar half op de hoogte was, toen hij het plan tot zijn arbeid opvatte. ‘Gansch onvermoeid verzamelde ik veel kennis in dat tijdsverloop.’ Nu, dat kan ons op zichzelf niet
| |
| |
anders dan veel plezier doen. Maar nog beter ware 't wellicht geweest als hij de heele zaak eenvoudig aan een deskundige had overgedragen.
Terwijl toch ‘de kleinzoon’ zich verontschuldigt omdat hij ‘in de met zorg bewerkte vertaling van eenige spreekwijzen de kracht niet heeft teruggegeven;’ terwijl hij ons vertelt dat ‘de woorden bij de overzetting niet volkomen hetzelfde uitdrukken wat men oorspronkelijk in het Hebreeuwsch leest;’ ja, dat dit ‘niet alleen dit boek maar ook de wet zelve en de profeten en de overige schriften geldt, die bij de lezing in het oorspronkelijke een niet gering verschil opleveren,’ hebben Dr. Horowitz en anderen de corrupte plaatsen alleen kunnen herstellen door het Grieksch van den kleinzoon weer terug te brengen tot den vermoedelijken tekst van het Hebreeuwsch van den grootvader. ‘Op vele plaatsen is,’ zegt D., ‘het Hebreeuwsch fout gelezen, met verkeerde klinkers of door verwisseling van medeklinkers.’
Summa summarum vind ik dat de letterkundige reputatie van Jezus Sirach door den kleinzoon al heel weinig is ontzien; dat deze bij het pieuse werk, dat hij op zich nam, te weinig piëteit heeft gebruikt, omdat de onderneming boven zijne krachten ging. Ik wensch al mijn vrienden, zoo geen braver, dan toch knapper kleinzoons toe!...
Nu moet ik tot verontschuldiging van den vertaler zeggen dat het tijdstip, waarop hij zijne taak aanvaardde, niet bijzonder gunstig was voor zoo'n moeilijk werk.
De joodsche staat had kwade dagen beleefd en onder de Maccabeën een militair-geestelijk karakter gekregen. Johannes Hyrcanus trachtte tevergeefs aan de politiek wat stabiliteit te geven. Het Sanhedrin deed zijn best om hetzelfde op kerkelijk en geestelijk gebied te doen; maar welk Sanhedrin
| |
| |
kan alles? Wat meer zegt, welk Sanhedrin brengt niet zijn eigenaardige fouten en kleinigheden mee, zoodra 't aan het werk gaat?
‘De kleinzoon’ was dus (misschien tegen zijn schuld, maar bepaald in flagranten strijd met den vrijeren geest van zijn grootvader) tot de bekrompen opvatting gekomen, dat ‘zij die lust tot leeren hadden, steeds verder zouden komen in een leven naar de wet, door ook aan dit boek zich te houden;’ of, met andere woorden, tot de meening dat het boek van zijn grootvader alleen dan nuttig zou zijn, als 't tot een handboek, tot een soort van zedekundig-godsdienstigen codex bestemd werd.
Als ‘de kleinzoon’ zijn grootvader beter begrepen en niet onder den invloed van een geestdoodend rabbinisme geleefd had, zou hij er misschien toe zijn gekomen om zijnen hoogvereerden voorzaat een zuiver maatschappelijk-ethisch karakter toe te kennen; en daardoor had hij hem mogelijk bewaard voor de canonisatie, of voor de pretensie van zijne bewonderaars dat hij die hoogste kerkelijke eer waardig is. Gelijk ik boven heb trachten aan te toonen, zou de populariteit van den grootvader daardoor reeds aanstonds veel gewonnen hebben, zou hij niet na korte dagen van glorie tot de duisternis der Apocriefen zijn verwezen. De kleinzoon had een man in den smaak van Luther moeten zijn!
Deze spreuken toch hadden nooit beperkt moeten blijven binnen de muren der synagoge, of der gehoorzaal van den een of anderen rabbijn. Ze zijn blijkbaar bestemd voor alle kringen en menschen. De regels voor de samenleving, die zij bevatten, zijn te schoon en te bruikbaar om niet door te dringen tot alle paleizen en hutten. Als ‘de kleinzoon’ aan iederen waard van de karavanseraï's, waar hij op zijne reizen den nacht doorbracht, een exemplaar had ter hand gesteld,
| |
| |
zou het volgende geslacht ze hebben geciteerd als zoovele voorschriften van het gezond verstand en van den eerlijken wandel. Op de muren der steden zou Jezus Sirach dan zijne wijsheid geschreven hebben. Met de practische opmerkingen van dezen joodschen wijsgeer zou men elkaar op straat hebben begroet. De moeder zou ze haar kinderen hebben leeren spellen en de vader had zijnen zoon een bundel dier wijsheid meegegeven, als deze voor 't eerst de wijde wereld inging.
Een spreuk toch is een heel ander ding dan een psalmvers. Als een spreuk niet overgaat in het bloed van levende menschen, dan bereikt zij maar de helft van hare bestemming. Uit het leven voortgekomen, is in de spreuk de vitale kracht der gedachte als 't ware belichaamd.... hm!....
En welk middel is gereeder bij de hand, als men 't een of ander aan die vrije beschikking van het volk wil onttrekken, dan het kerkelijk stempel, de nimbus van het heilige en gewijde? Vooral wanneer 't uit zijn aard niet geschikt is voor een zoo ernstige en officiëele behandeling, zal een boek met spreuken onder het patronaat van priesters en rabbijnen, zonder verder geweld, vanzelf aan zijn ware bestemming onttrokken worden. De os Apis was zoo goed als andere ossen bestemd om geslacht en opgegeten te worden. Evenwel, door hem tot een godheid te maken, heeft de Egyptische priesterschaar het beest gedoemd om hoegenaamd geen goed of kwaad te doen. 't Blijft immers een waarheid dat niets in de wereld goed kan doen, tenzij 't op zijn plaats en nommer voorkome? Nooit had ‘de kleinzoon’ aanleiding moeten geven dat de spreuken van zijn grootvader eerst voor de catechisatie in beslag genomen en later gecanoniseerd konden worden. Ik zal er dan ook maar rond voor uitkomen: Ik wou dat ‘de kleinzoon’ gezorgd had dat de spreuken van zijn grootvader het karak- | |
| |
ter van een wereldsch boek hadden behouden; dat hij ze niet had uitgegeven als een boek waardoor ‘zij die lust tot leeren hadden, steeds verder konden komen in een leven naar de wet;’ dat hij zijn grootvader niet had aanbevolen als een man ‘die zich allengs meer had gewijd aan het lezen van de Wet en de Profeten en de andere boeken der vaderen,’ maar als een man van veel levenswijsheid en ervaring, die zijne eigenaardige eerlijke inzichten had in hetgeen wij menschen behooren te doen en te laten.... Ik wou dat hij deze spreuken had uitgegeven, niet als de vruchten van rabbinale wijsheid, maar als leekedichtjes van een Israëliet, in wien geen bedrog was.
Gelooft ge niet dat dit zijn nut gehad zou hebben, vooral in Alexandië waar Joodsche en Grieksche beschaving om den voorrang streden, de Wet en de Profeten meer en meer dreigden besmet te worden met wijsgeerige en kaballistische kleingeestigheid? Als ‘de kleinzoon’ helderziende genoeg geweest was om rond en open te zeggen: ‘de spreuken mijns grootvaders zijn recepten van allerlei aard voor hem die goed wil leven en als een ordentelijk man sterven; wat zij aan verhevener gehalte bevatten, dat vindt gij even goed en beter in de Wet en de Profeten, maar het middel om 't leven aangenaam en gezellig door te brengen vindt ge nergens beter dan hier’.., dan zou het, geloof ik, meer nut gesticht hebben dan nu, en reeds lang in veel ruimer kring gelezen zijn.
Ptolemaeus VII, die ondanks zijn beestachtigheden den eernaam van Euergetes II aannam, zou ze zich dan misschien aan het dessert hebben doen voorlezen en allicht had hij hier of daar een spreuk gevonden die hem dwars in zijn maag was blijven zitten. Deze ‘dikbuik’ (Physkon) was immers op zijn manier een beschermer van kunsten en wetenschappen. Al
| |
| |
deed hij 't wat militairement, hij liet toch ijverig handschriften van allerlei soort verzamelen. Zonder twijfel zou hij of een zijner geleerden dus wel ontdekt hebben dat de spreuken van Jezus Sirach een voor die dagen zeer opmerkelijke letterkundige waarde hadden.
Nu bleef alles tot den kleinen kring der wijsbegeerigen beperkt, werd Jezus Sirach al spoedig een schrijver wien men tegen Salomo en David opwoog, voor wien men de hulde der jongeren vorderde, 't zij ze hem begrepen en waardeerden of niet. Hieronymus, die in de 4e eeuw na Chr. leefde, heeft naar zijn zeggen het oorspronkelijke nog even gezien. Daarna is het den weg van alle oorspronkelijken gegaan en spoorloos verdwenen. De catechumenen dreunden nog een poos de Grieksche vertaling van den kleinzoon op. Daarna kwamen de twisten over den canon en vonden de kieskeurige rabbijnen er een luchtje aan. Dit alles had kunnen voorkomen worden als 't hun nooit onder den neus gehouden was, en ‘de kleinzoon’ had daar heel wat aan kunnen doen.
Van den kleinzoon van Jezus Sirach, die het Hebreeuwsch van zijn grootvader in gebrekkig Grieksch vertaalde, kom ik op den heer Dyserinck, die het Grieksch op zijne beurt in 't Hollandsch overbracht. Evenals den grootvader en den kleinzoon, willen wij trachten ook dezen vertaler uit zijn werk te leeren kennen.
Laat mij reeds dadelijk zeggen dat de indruk, door mij van Dyserinck's arbeid verkregen, zeer gunstig is, in verband met al het bovengezegde over canoniek en niet-canoniek, over heilige en wereldlijke geschriften.
Wij weten van de aanleiding die de heer Dyserinck vond
| |
| |
om een nieuwe bewerking van deze spreuken te geven, niets anders dan wat Prof. Kuenen's voorrede er van zegt. D. had onder de apocriefen juist het boek van Jezus Sirach gekozen, omdat het naar zijne meening groot nut kon stichten als 't in een leesbare vertaling onder de oogen van het publiek gebracht werd. Hij was 't dus hoogstwaarschijnlijk geheel eens met de gunstige opinie van Kuenen zelven, toen deze schreef: ‘Vele van de zedekundige lessen en vermaningen van Jezus Sirach munten uit door fijnheid en juistheid en ademen een diep godsdienstigen geest. Ook hier, evenals in de Psalmen, worden de profetische ideeën ondersteld, ontwikkeld, toegepast; treedt daar de religieuse zijde op den voorgrond, hier het zedelijk element, waarvan dan ook al de rijkdom en voortreffelijkheid openbaar wordt.’ En ofschoon ik voor mij dien lof wel een weinigje overdreven vind, wil ik gaarne erkennen dat de zorgvuldigheid, waarmee de heer D. zijne taak heeft afgewerkt, geheel in overeenstemming is met die hooge waardeering van den joodschen wijsgeer.
‘Wat nu de bewerking van Dyserinck zelven betreft,’ vervolgt Prof. Kuenen, ‘wensch ik eenvoudig op te merken, dat hij zich met haar ten doel heeft gesteld om den beschaafden lezer de vruchten voor te zetten van den arbeid, die in de laatste jaren aan het beter verstand van de Spreuken van Jezus Sirach is ten koste gelegd.’
Dat zullen sommigen een schralen lof noemen, maar als ik daarin met hen verschil, heb ik er beter redenen voor dan zij.
Zij (en deze lieden behooren gewoonlijk tot het droge soort), zij meenen dat een dergelijke populaire bewerking een vrij gemakkelijk werk is; dat hij, die de vruchten ‘voorzet,’ welke anderen hebben geënt, gekweekt en geplukt, een onverdienstelijke taak verricht, welke hoogstens aanspraak mag maken op
| |
| |
den lof van nauwgezetheid (dien wij dan ook maar vast aan den heer D. hebben uitgereikt, uit vrees dat hij eens niets anders dan dat mocht ontvangen).
't Zou volgens deze heeren een heel ander geval zijn als D. den oorspronkelijken Griekschen tekst eerst gezuiverd en geëmendeerd had; als hij, in plaats van nu maar door dik en dun heen naar een sierlijke, voor den beschaafden lezer behoorlijk toebereide vertaling te streven, gezorgd had dat er hier en daar, al was 't dan ook maar een enkele corrupte plaats ware hersteld.
Zulke corrupte plaatsen zijn er, gelijk we gezien hebben, in de Grieksche uitgave van ‘den kleinzoon’ bij menigte. Blijkens een paar plaatsen, waarop ik reeds gewezen heb, zag de heer D. zelf hier en daar er geen kans op den rechten zin te vatten en schijnt ook de erkende wetenschap van Prof. Kuenen te kort geschoten te zijn. ‘Gelukt het ons,’ schrijft deze, ‘uit de door hem gebezigde woorden den Hebreeuwschen tekst, dien hij voor zich had, met zekerheid op te maken, dan weten wij ook gewoonlijk, wat de oorspronkelijke auteur bedoelde. Doch niet altijd slagen wij daarin, zoodat de beteekenis van menige spreuk onzeker blijft.’
En toch durfde D. den geheelen bundel met zijn corrupte plaatsen opnieuw vertalen, ja, hier en daar aan den voet der bladzijde brutaalweg erkennen dat de boel in de war is? De corrupte plaatsen zijn niet opengelaten, maar onder protest vertaald geworden; dat mag immers niet?
Zooals ik zei ben ik 't met de bedoelde hoogstachtenswaardige geleerden niet eens. Het is me daarbij een wezenlijk genoegen op te merken dat onze professor aan de Leidsche academie evenmin aan zoo'n overdreven purisme gehecht heeft. Zonder zich om die kamergeleerdheid te bekommeren, wijst hij eenvoudig op een andere verdienste in het
| |
| |
werk van D., die rijkelijk tegen dat gemis van hooge conjecturaalcritiek kan opwegen.
‘Waar wij ons vleien mogen, de meening van den spreukendichter te vatten,’ schrijft Kuenen in éénen adem met het zooeven geciteerde, ‘is het dikwerf lang niet gemakkelijk, haar weer te geven in goed Nederlandsch en in een vorm, die van het origineel niet al te ver afwijkt.’... Neen, dat is zonder twijfel lang niet gemakkelijk, dat is in 't oog van hen die met die soort van arbeid hebben omgegaan, een (minstens) evengroote verdienste als het smeden van een nieuwe conjectuur op het Grieksch van den kleinzoon, of op 't Hebreeuwsch van den grootvader. Het is te meer verdienstelijk naarmate het bij een geschrift als dat van Jezus Sirach een hoofdvereischte is, zal 't ooit aan zijne bestemming beantwoorden, zullen zijn spreuken in waarheid spreuken worden. ‘Niet het minst op dit gedeelte van zijne taak heeft Dyserinck zich ijverig en met volharding toegelegd,’ voegt Kuenen er bij. ‘Daarbij steunde hem de overtuiging, dat de zoon van Sirach ook in deze eeuw bij velen een geopend oor zou vinden, wanneer hij tot hen sprak in hunne eigene taal.’
Ik ben 't volkomen eens met den heer Kuenen, dat die overtuiging van D. een zeer respectable overtuiging is. Ik haast mij er bij te voegen dat D. alleen op dát standpunt zooveel werk van het Hollandsch heeft mogen maken. Slechts bij een geschrift dat uit zijn aard geschikt is om door de kinderen dezes tijds als het hunne te worden overgenomen, verkrijgt een vertaler het recht om naar de hoogste familiariteit te streven en zelfs in het zeer alledaagsche te vervallen als het voor duidelijkheid en kracht van uitdrukking dienstig kan zijn.
De heer D. heeft van die vrijheid een ruim gebruik gemaakt.
| |
| |
Zijn vertaling verkrijgt daardoor hier en daar zelfs een tintje van humor, die onzen vriend Jezus Sirach niet misstaat.
Reeds heeft de opmerkzame lezer (en Los en Vast heeft gelukkig geen andere dan opmerkzame lezers) mij een paar plaatsen zien citeeren. Ik voeg er hier nog een paar bij, met de plechtige verzekering dat er een menigte voorhanden is.
In hoofdstuk 6, spr. 36 lees ik: ‘Ziet gij een verstandige, ga vroegtijdig tot hem en uw voet loope den drempel zijner deur plat.’ Dit zou plat wezen als Jezus Sirach geen Apocrief was.
‘Geef uwe ziel niet aan treurigheid over en kwel uwe ziel niet met tobberij,’ een uitdrukking die mij aan oude vrouwtjes met warme stoven doet denken, maar waarschijnlijk juist daarom te beter den zin teruggeeft. Wij kennen allen die eigenaardige naargeestigheid zonder grond en zonder bitterheid, maar vol verveling en kleingeestigheid, welke gevoeglijk kan vergeleken worden bij het leven van een ouden wilgeboom aan den rand van een moddersloot, of bij het voortsukkelen van een lekke trekschuit met een kreupel paard er voor. 't Zelfde geldt van de spreuk: ‘Beter de dood dan een bitter leven en de eeuwige rust dan een aanhoudend sukkelen.’ Voorts bereikt in de gezondheidsregelen, door Jezus Sirach aan de hand gedaan, het familiare in de Nederlandsche vertaling zijn toppunt. Wij lezen van ‘neiging tot braken,’ ‘snijding in het lichaam,’ ‘bezwaard zijn door spijzen’, van ‘slokdarm’ en dergelijke; zeker niet tot schade van het origineel, maar voor den modernen lezer een ware verrassing.
Ook uitdrukkingen als ‘de baas blijven,’ ‘een mannenhart dat soms meer te vertellen heeft dan zeven wachters,’ iemand ‘die in bombazijn zich kleedt,’ ‘het bont en blauw slaan van eenen boozen slaaf’ -, ook zulke uitdrukkingen toonen dat de heer D zijn werk dat hij onder handen had op
| |
| |
den rechten prijs heeft geschat. De Apocrief verdiende in zijn oog zooveel mogelijk tot een boek der Hauszucht voor Nederlandsche burgerlui gemaakt te worden. Niet om in de kerk voorgelezen, niet om door onze zonen en dochteren geextemporiseerd te worden als zij het gewichtige moment hunner openlijke belijdenis naderen -, maar om op de tafel van den huisman te liggen naast vader Cats en in de plaats van Smytegelt en à Brakell, is deze Jezus Sirach ons van God gegeven. En daarom mocht de vertaler niet bang wezen voor een woord of phrase die hij preutsche dames en nuffige litteratoren onder de verdenking ligt van triviaal te zijn. Hij moest zijne moedertaal ‘in bombazijn’ durven kleeden en de geijkte bijbeltermen ‘bont en blauw’ durven slaan.
Als mijne lezers dus willen weten wat voor een man de heer Dyserinck is, zullen zij 't best doen deze opmerkingen voor den geest te houden en de Nederlandsche vertaling van Jezus Sirach uit dit bepaalde oogpunt te beschouwen. Zij, die aan de geijkte termen van de psalmen David's en aan de spreuken van Salomo gewend en daarop bijzonder gesteld zijn, zullen verstandig doen hun smaak aan deze goed-Nederlandsche vertolking eens te oefenen. 't Geldt hier immers een apocrief en geen bijbelschrijver? Ik heb de goede verwachting dat zij daarvan ook voor hunne methode van bijbellezen, gelijk voor hunne kennis van de Nederlandsche taal geen onbelangrijk voordeel zullen plukken.
Verder zij nog erkend dat de heer D. zich veel moeite heeft gegeven om zoo volledig mogelijk alles te verzamelen, wat sinds 1800 in 't buitenland en ten onzent over Jezus Sirach en zijn spreuken geschreven is. Als hij al die monographiën ook gelezen heeft, beklaag ik hem.
| |
| |
't Is zeker geen geringe aanbeveling voor de nieuwe bewerking van de spreuken van Jezus Sirach, dat Prof. Kuenen haar met een voorrede heeft voorzien,
Als ik die voorrede hoogstbelangrijk noemde, zou ik in de eerste vierentwintig uur niet in den spiegel durven kijken. Maar ze is welwillend. Zij doet, zooals wij gezien hebben, het eigenaardige van D.'s arbeid eigenaardig uitkomen en ge weet, dat kan men niet van alle voorreden zeggen. Daarbij rakelt zij de herinnering aan onzen verdienstelijken Vissering nog eens op en dat is op zichzelf een goede zaak.
Onze Vissering is bij zijn leven een vergeten domine van een kleine vergeten Doopsgezinde gemeente geweest, en heeft het grootste deel van zijn leven doorgebracht in een dorp dat alleen op de kaarten van het Ministerie van Oorlog en, als ze eenmaal in dien hoek zullen gekomen zijn, misschien ook op die van de Waterstaat zal voorkomen. - Zijn groote verdiensten op het gebied der bijbelvertaling zijn, behalve door de faculteit te Groningen, alleen voor een beperkten kring door een paar deskundigen gehuldigd. Het groot publiek heeft, ondanks de twee editie's die er van Vissering's vertaling van het Nieuwe Testament verkocht zijn, dien arbeid nog bij lange na niet genoeg gewaardeerd.
En toch mocht de ijverige werkman verwacht hebben dat juist het groot publiek hem voor al zijn moeite en vlijt zou hebben schadeloos gesteld; dat men juist van dien kant zou hebben opgemerkt hoeveel goeds en schoons wij van den nederigen en bescheiden arbeider in de stille dorpspastorie ontvingen. 't Is zijn eerste en grootste zorg geweest het Nieuwe Testament tot een boek voor onzen tijd en een boek voor onze huiskamer te maken. Daarom heeft hij, als 't er op aankomt, misschien nog meer tijd aan het bijwerken van het
| |
| |
Nederlandsch, dan aan het napluizen van het Grieksch besteed. Heeft de belangstelling van het Nederlandsche volk daaraan beantwoord?....
't Was dus een goede gedachte van Prof. Kuenen de namen van Vissering en Dyserinck in zijne voorrede te zamen te brengen.
Moge het onder die vlag deze jongste bewerking van de Spreuken van Jezus Sirach wél gaan! Worde de joodsche wijsgeer een huisvriend bij velen onzer, een raadsman in menige levensomstandigheid!
Men kan niet altijd profeteeren en niet altijd stemmig kijken, evenmin als iemand geboren is om te allen tijde in diepzinnige studiën verdiept te zijn en zich met wanhopig-philosophische problemen bezig te houden. Ook de wijsbegeerte van den burgerman, die een braaf hart en een vromen zin in zich omdraagt, heeft recht van bestaan. De Categoriën van Kant zijn voor de knapperen onder ons; de wijsheid van vader Cats is voor de burgers en de boeren, die goed lager onderwijs genoten hebben. Neust toevalligerwijze een docent van het middelbaar onderwijs, of een student van een onzer hoogescholen, of zelfs een professor in Ben Sira -, welnu, dat kan ook al geen kwaad. We zijn toch eigenlijk altemaal ‘niet vele wijzen en verstandigen,’ maar ieder op zijn tijd dwaas en onverstandig.... Het begin der wijsheid, zegt Jezus Sirach, is en blijft God te vreezen ‘en van den moederschoot wordt zij den getrouwen ingeschapen.’
|
|