| |
| |
| |
Een romantisch stuk uit den nieuweren tijd.
Hoort, menschen, naar dit droef verhaal! 't Is, geloof ik, opwekkend van al de akeligheid, gelijk er dingen mooi zijn van leelijkheid; ook zóó iets heeft een mensch nu en dan noodig.
Ergens in Frankrijk is een hoekje dat Limousin heet en, onder anderen, kan gekend worden aan zijn grijzen granietsteen en bloeiende heide. De grijze granietsteen is er altijd grijs, maar de heide bloeit er alleen als 't de tijd van 't jaar is.
In een vergeten hoek van dat hoekje verhief zich omstreeks 't jaar 1830, gelijk vroeger en later, het kasteel Val-Maud. Zoo somber als zijn naam was 't kasteel zelf. De dingen, die er eenmaal plaats grepen, waren somber; de menschen, die 't bewoonden dito; de dennen aan de noordzij desgelijks -, en als er aan de andere zij ook dennen hadden gestaan, ze zouden niets anders dan somber geweest zijn, ik durf er op wedden.
't Geheel was een sombere boel.
| |
| |
Bij zonsondergang werden de bosschen, die westwaarts van het kasteel lagen, vrij somber verlicht. Die van de oostzij hadden 't meer 's morgens.
In 't jaar 30 waren er geen zwanen in den vijver, geen jagers in 't bosch, geen kinderen op 't gazon. Daarentegen was de graaf De Puyseul toen op zijn somberst.
Slechts zelden werd het den vreemdeling vergund des graven somberen kop te aanschouwen. 't Gelaat der gravin kreeg men al even moeilijk te zien. Beiden, de graaf en de gravin, zaten maar 't liefst met hun beidjes, of eigenlijk nog liever alleen.
Veertig jaren vóór 't jaar 30 droeg 't kasteel geenszins den naam Val-Maud. 't Werd toen eenvoudig Val-Puyseul genoemd. Of 't kasteel destijds naar den graaf heette, dan wel de graaf naar 't kasteel, zal nooit aan den dag komen. Misschien wordt de somberheid van 't geheel hierdoor verhoogd.
In 't jaar 30 nu was de graaf De Puyseul een oud man, maar vroeger was hij jong geweest.
In zijn jongen tijd was de graaf een mooi mensch -, doch schrikkelijk trotsch. Nooit kreeg een onderhoorige een goed woord van hem. Of het hagelde en onweerde, of er van den oogst al dan niet wat terechtkwam, de graaf moest zijn geld van de pachters hebben en de pachters kregen nooit een bedankje van den graaf. Geduld maar!....
't Gebeurde in die dagen dat de graaf ging trouwen. Zijn vrouw was, evenals hijzelf, jong en mooi en in haar wittebroodsweken niet bang voor een troep logeergasten. Zoo was er dan in den eersten zomer van hun huwelijk een aardig partijtje logé's op 't kasteel en een leventje van vroolijken
| |
| |
Frans. Van achteren beschouwd kan men zeggen dat de graaf en de gravin De Puyseul er dát ten minste nog van gehad hebben; ze konden later genoeg alleen zitten en elkaar vervelen. Doch zelden liep in deze wereld een jachtpartij zoo miserabel af als die, waarmee eigenlijk mijn sombere geschiedenis begint.
Er was dan een groote jacht georganiseerd voor de logé's en verdere liefhebbers. 't Viel op een mooien Septemberdag. De paarden en honden hadden een drukte en plezier als men van zulke philosofen verwachten kon, en het adellijk gezelschap van den graaf deed voor de beesten niet onder; ook de graven en jonkers waren in hun element. Een enkele onder hen scheen van meening dat zelfs de natuur voor de feestelijkheid een extra-kleed had aangetrokken; maar die enkele wist er, om de waarheid te zeggen, heel weinig van. Zijn beetje poëtische aanleg was ergens in een paardenstal zoek geraakt.
Nu, er was dan een groote jacht in den omtrek van 't kasteel, en men joeg op een wild varken, door de wetenschap bij voorkeur wild zwijn genoemd.
Reeds had men geruimen tijd zichzelf en elkaar bekeken omdat er van het andere dier nog niets te zien was, toen er plotseling een vreeselijk lawaai ontstond. De trompetters maakten een leven alsof ze de jonkers in persoon waren; de honden blekten als hadden ze de opera-muziek van je weet wel wien bestudeerd.
Wat was er te doen?
Het wilde zwijn in quaestie was erg uit zijn humeur en danig aan 't opspelen. Het had zich teruggetrokken in een
| |
| |
soort van grot en wist er niets beters op dan de aansnellende honden één voor één ad patres te helpen; wat inderdaad, onder zulke omstandigheden, te excuseeren viel. Doch het jachtgezelschap dacht er anders over; 't schijnt toch wel waar te zijn dat de jacht het denken benevelt.
- ‘Mijn honden! Men laat mijn honden opvreten,’ riep de graaf. ‘Mijn honden, mijn dierbare Diana,’ kreet hij, half stikkend van aandoening. ‘Broussaille, ga mijn Diana halen, hoort ge? Gezwind!’
De knaap, die Broussaille heette, had het hart niet om te zeggen: ‘Haal haar zelf, monseigneur, ik geef er de maan van.’ Waarschijnlijk voelde hij groote verplichting jegens den graaf. Waarschijnlijk zou hij in een burgermans-dienst eenvoudig Jan hebben geheeten en wat anders hebben geleerd dan honden-dresseeren en mooi-weer spelen voor het gravendom. Hij wou dus niet brutaal zijn en sprak eenvoudig het eenige verstandige woord, dat er, geloof ik, dien dag in den grafelijken stoet gesproken is.
- ‘Monseigneur,’ zei hij, ‘'t is onmogelijk.’
Maar de graaf De Puyseul wou 't niet toestemmen. Hij vond zoo'n karreweitje, naar het scheen, een zeldzaam voordeelig aanbod. Om dit te bewijzen ging hijzelf den hond redden.... meent ge? Neen, hij reed op den kleinen jongen los, die er niet zoo gevaarlijk uitzag als het varken. Hij liet zijn karwats eens fluiten, trapte met zijn paardepoot het ventje op de toonen en riep als in smartelijke verbazing: ‘Wat hoor ik?.... Onmogelijk, zeg je?....’
Dit was een ontzaglijk oogenblik in het leven van den jongen graaf De Puyseul. O, de geschiedenis hangt niet alles aan de klok. Doch zoo zij alle uitingen van een zielegrootheid gelijk die des graven De Puyseul aan het licht wou brengen, we
| |
| |
zouden het denkelijk met onze bewondering niet kunnen bijhouden.
- ‘Wat hoor ik?.... Onmogelijk, zeg je?....’ riep derhalve de graaf met blik..... ja, met bliksemend oog en, naar sommige oorgetuigen beweren, met wat bliksem in den mond.....
Toen scheen de kleine Broussaille overtuigd. Hij aarzelde althans niet langer, schoot toe op het zwijn, trok Diana bij den staart, en kreeg zelf een paar slagtanden in zijn teeren boezem.
Een gemurmel van schrik en verontwaardiging bij de omstanders. Meer niet. Geen mensch, die een hand uitstak..... Eerst toen het wilde zwijn den knaap de levensader had afgesneden om daarna, wellicht uit schaamte en berouw, de plaat te poetsen, eerst toen streken een stuk of wat jagers heldhaftig de knevels op en marcheerden voorwaarts om het jongske te ontzetten, dat geen ontzet meer behoefde.
Nog eenmaal opende hij de oogen, keek den graaf aan en sprak: ‘Ik wist wel dat ik er 't leven bij laten zou.’ Dit is het laatste, wat de jonge Broussaille op aarde gesproken heeft. Men kan 't hem niet kwalijk nemen dat hij ten slotte in de aanhangige quaestie nog gelijk wou hebben, want hij had gelijk. Alleen mag men 't betreuren dat hij zich door een varken vermoorden liet, om den wille van een graaf, die zelf een varken had behooren te zijn.
Dergelijke Baäls-diensten zijn, onder andere vormen, nog heden in de menschenwereld aan de orde van den dag en ik wenschte wel dat het anders ware..... Doch laat ons voortgaan met ons droevig verhaal, want we zijn pas aan de inleiding.
| |
| |
Nauw had Broussaille zijn laatste woord gesproken, of de gravin De Puyseul gaf een rauwen schrikgil, waarop onmiddellijk een meer doffe wanhoopskreet volgde. De wanhoopskreet was evenwel niet van de gravin, maar van een oude boerin, die bij nader onderzoek een vrouw bleek te zijn.... met grijze haren, met loodkleurig gelaat en met kleederen van een inexprimabel kleurtje.
Deze boerin was de volle moeder van Broussaille.
Zij wierp zich op het lichaam van haar zoon en hield daar een monoloog. Voor een dialoog was het toen nog 't rechte moment niet.
Plotseling evenwel, als viel 't haar in dat ze toch zóó niet kon blijven liggen, plotseling raapte zij zich op (dat is eigenlijk voor zulke situaties het woord).
Zij was erg bleek, kwam regelrecht op den graaf af, stak een hand uit, die voor deze gelegenheid een ‘ontvleesde hand’ was, en profeteerde ongeveer als volgt:
- ‘Gij, die mijn zoon gedood hebt, ik vervloek u en ik vervloek uwe kinderen: het kind dat uw jonge vrouw onder 't hart draagt en de kinderen, die ze er bij leven en welzijn nog onder dragen zal, ik vervloek ze. Ik vervloek uw familie, uw ouderdom, uw huis en uw heelen rommel. Vertrek thans en laat mij alleen met mijn zoon!’
Aldus georeerd en vervloekt hebbend, als ware de kracht van tien treurspelhelden in haar gevaren, ging zij weer liggen en liet de grafelijke bent er van denken wat ze verkoos. Men kan gerust zeggen dat de familie geducht het land had en als zekere Piet stond te kijken.
Reeds desanderendaags trokken al de logé's af en het zou in 't kasteel reeds toen voorgoed een saaie troep zijn geworden, indien mevrouw de gravin niet op haar tijd van een
| |
| |
jongen bevallen was, die weer wat leven in de brouwerij bracht.... zoolang als 't duurde!....
Zoolang als 't duurde.... want, ik bid u, geef niet toe aan de vroolijkheid! Denk aan de moeder van Broussaille, die zoo erg bleek was en zoo fameus kon vloeken!.... De vloeken van dát wijf deden kwaad; ge hoort er straks meer van.
Op zekeren tijd kwam de oude boerin, van wie men in 't eerst niet wist waarheen ze gevlogen of gestoven was, weer in het land. Het zeggen was dat ze ergens hij de beruchte grot in het kreupelhout woonde, met geen ander gezelschap dan een zwarte geit en haar jong.
Waar ze van leefde, wist niemand; ze scheen zoo stom als een visch en kwam zelden voor den dag. Maar wie haar een enkele keer te zien kregen, werden er akelig van. Klots, klots! gingen, onder anderen, haar klompen; met een geluid zoo hol en plechtig als men 't van klompen nooit gehoord had. Altijd waren de twee geiten bij haar; de een had, zei men, eeuwig melk en de ander bleef eeuwig een zuigeling. Op den schouder droeg het wijf een grof-linnen zak; in de hand een grooten stok; aan den gordel een jachtmes met een bloedvlek. Vroeger had ze mooi Mietje geheeten, doch ze was nu niet mooi meer, zelfs leelijk. De kinderen van het dorp noemden haar de vrouw met de geiten, vermoedelijk wijl ze die twee geiten bij zich had. Alles even ongezien, ongehoord, geheimzinnig!
Eens op een avond kwam ze in 't kasteel en stapte zonder omwegen naar de keuken. Altijd zoo stom als zeven snoeken en altijd met de geiten bij zich.
| |
| |
De domestieken gaven er den brui van en gingen 't klikken.
De graaf kwam.
De oude stond op, keek hem strak in zijn facie en sprak deze vier woorden:
- ‘Uw zoon is ziek.’
Toen ging ze gelijk ze gekomen was: klots, klots!
Dien eigen nacht werd 's graven kind ongesteld en.... stierf.
Wil iemand nu nog zeggen dat er ‘niets is’?....
Nog viermaal achtereen hadden dezelfde dingen plaats. Tot viermaal toe werd er, namelijk, een kind geboren; tot viermaal toe kwam de vrouw met de geitjes - en in haar gevolg de dood. Toen was 't dat men 't kasteel Val-Maud ging noemen, 't geen zooveel als Val-Maudit beteekent. Ik moet zeggen: als men toch zoo iets doen wilde, dan was het toen de tijd. - En evenwel zou de akeligheid nog toenemen. Er kwam een zesde kind. Dat kind bleef leven, maar was idioot..... Dit alles is slechts een begin der narigheden.
We zijn, met uw welnemen, twintig jaar verder. Niet ver van 't kasteel, aan de overzij van den heuvel die u denkelijk niet bekend is, stond een huisje in 't rosé. Dat wil zeggen, 't stond in 't groen der boschaadjes; maar de muren waren rosé gekleurd en zoo was 't dan een huisje in 't rosé. 't Werd Mas-Vert genoemd; waarschijnlijk wijl 't een huisje in 't rosé was; ik weet het niet zeker, doch men behoeft ook niet alles te weten.
Aan een der ramen van dat lieve rosé huisje verscheen nu
| |
| |
en dan een jong meisje, frisscher dan 't rosé, blonder dan het koren, vroolijker dan de vogels, lichter dan de kapelletjes en jonger dan zeventien jaar -, want ze was zestien.
Zij werd Blanche genoemd en woonde daar met een grootmoeder.
O, als gij haar 's morgens gezien hadt, spelende met de zephyrs of, als die er niet waren, met wat anders!
En als gij gehoord hadt hoe ze bij gelegenheid zeggen kon: ‘goeden morgen, grootmoe, hebt u wèl geslapen?’!
Maar dat alles hebt ge nooit bijgewoond en het zal u ook nimmer gebeuren. Zoo is het leven.
Blanche was een kleinkind harer grootmoeder. Ook was zij een weeskind en voor het overige een wonderkind. Zij leefde van dauw en rozengeur, van morgenrood en avondblauw, van Henri Randon en grootmoeder.
Doch wie was Henri Randon?
Henri Randon was de zoon van een notaris in de buurt. Hij en Blanche beminden elkaar. Hij placht haar zijn klein vrouwtje te noemen. Wederkeerig noemde zij hem precies zoo, maar anders. O Blanche en Henri!
Op den schoonen leeftijd van tien jaar, moest Blanche van haar lieveling scheiden. Onder duizend tranen namen zij afscheid, terwijl hij den voet reeds op de treê der diligence had gezet. Het was de diligence naar Parijs. O vader Randon! Waarom, waarom toch?....
Zes jaren verliepen sedert. Als de jongelui elkaar, gedurende dien tijd, zesmaal gezien hebben, zal 't mooi zijn geweest. Henri was intusschen een Parijsche gymnasiast geworden. Hij speelde niet meer als vroeger met Blanche; hij noemde haar ‘mejufvrouw’. Dat vond Blanche niet pleizierig, maar het leven kan niet enkel pleizier zijn.
| |
| |
Ondertusschen stierf Blanche's grootmoeder en het kind bleef even arm als eenzaam achter. Toen kwam de pastoor en daarna de notaris. Zij zeiden tennaastebij: ‘dit huisje is wel lief en rosé, maar gij kunt hier niet blijven, want gij zijt arm, mijn kind!’
Toen antwoordde Blanche en sprak: ‘ik zal werken.’
Maar de notaris antwoordde en zeide: ‘Gij werken, mijn lieve? Gij, die niets geleerd hebt dan spelen met zephyrs en morgenrood en avondblauw?.... Ik weet wel wat beters....’
Dit gezegd hebbende ging hij heen; want eerstens kon ook hij niet immer in 't rosé huisje blijven; ten andere had hij er ook geen plan op.
Hier begint een nieuw hoofdstuk van den roman.
Meneer Randon was van professie notaris en van beroep een schelm. Zijn uiterlijke schoonheid bestond in een gouden bril. Over zijn innerlijk heb ik alles gezegd.
Op een mooien Aprilmorgen liet meneer Randon zich op 't kasteel aandienen. De graaf De Puyseul las juist in Vol taire; de gravin lag op een sopha bij het raam en las niet. Haar 25jarige zoon zat op een voetbankje en was bezig met tapisseriewerk.
- ‘Mijnheer Randon!’ riep de lakei die den dienst had.
En bijna op hetzelfde oogenblik zei de gravin tot haar jongen: ‘Kom Raymond, we vertrekken.’ De gravin had, namelijk, het land aan den notaris.
Maar de graaf riep kortaf: ‘blijf, bid ik u, mijn waarde!’ Dientengevolge vertrokken de gravin en Raymond niet. Het leven is vol van zulke catastrophen.
Ondertusschen trad meneer Randon binnen, groette, nam
| |
| |
een stoel, begon te hoesten en bleef aan 't hoesten totdat de graaf eindelijk vrij knorrig vroeg: ‘Heeft u iets, meneer Randon?’
Meneer Randon scheen dit voor een strikvraag te houden. 't Zou met dat jonge meisje wel in orde komen, was zijn antwoord. De gravin bleef even wijs.
- ‘Er is quaestie van Raymond,’ zei daarom de graaf tot zijn gemalin. ‘Ik wil hem een vrouw geven.’
‘Een vrouw geven?’ riep de gravin, die toch iets roepen moest.
- ‘Ja!’ sprak de graaf, wel waarschijnlijk door Voltaire zoo snedig geworden.
De gravin, na eenige oogenblikken: ‘Hoe heet ze?’
- ‘Zij heet Blanche,’ sprak wederom de graaf. Daarna scheen hij vermoeid te zijn van al dat spreken en verliet het vertrek.
De notaris volgde.
- ‘Arme kleine!’ zei de gravin.
Maar de idioot herhaalde bij zichzelf: ‘Zij heet Blanche!’
Daarmee is dit hoofdstuk uit.
Acht dagen later was Blanche op 't kasteel geïnstalleerd en 't had er allen schijn van als zou reeds morgen de bruiloft plaats hebben. Dat vond de gravin evenwel zeer kras. Zij meende dat Blanche eerst wat op 'r verhaal moest komen, 't Was goed gemeend.
Zoo kwam het dat Blanche maandenlang in een prieeltje zat, ergens bij een vijver. Daar peinsde ze dan; soms over haar grootmoeder en 't rosé huisje en Henri Randon; meesttijds evenwel over niets. Een enkele maal schrikte zij als er
| |
| |
ergens in den omtrek een rozeblaadje viel. Soms ook als er, vlak achter haar, een koe bulkte.
Zoo vloden Blanche's dagen als in 't prieeltje voorbij.
Blanche had evenwel op 't kasteel een kamer in 't hemelsblauw, die in haar soort bijna zoo natuurlijk was als eenmaal het huisje in 't rosé. Als Blanche niet in 't prieel zat en peinsde, dan was ze, drie van de vier keeren, in haar kamer en snikte.
Op gezette tijden kwam de gravin haar een visite brengen en snikte dan ook. Misschien was 't voor de afwisseling, maar soms vielen ze in elkanders armen. Op die wijze maakten ze heel wat tijd zoek; doch het huishouden ging er evengoed om.
Eens op een dag kreeg de gravin een buitengewone behoefte om te snikken. Gelukkig vond zij Blanche op haar kamer. Ook Blanche was dien dag bijzonder week. Had ze een voorgevoel?.... Ik zou 't u niet kunnen zeggen.
Plotseling bereikte 't gesnik der gravin een ongekende hoogte. In dienzelfden stond - 't zal zoowat vijf minuten vóór drieën zijn geweest - trok ze Blanche naar zich toe, drukte haar stijf tegen de baleinen van haar corset aan, evenwel zonder opzet, en riep of snikte: ‘Mijne dochter!’ In de eerste oogenblikken bleef het daarbij.
Wat er gedurende die oogenblikken in het hart der dames is omgegaan, heeft nooit iemand geweten.
- ‘Blanche,’ sprak daarna de gravin, met de deur in 't huis vallend, ‘Blanche, wilt gij mijn dochter zijn? Wilt gij Raymond beminnen?’
- ‘Mevrouw,’ zei het kind, ‘Mevrouw, ik zou 't wel.... maar....’ Toen hield zij op. Heeft zij er willen bijvoegen: ‘ik zie er wezenlijk geen kans toe’?.... Heeft zij wat anders
| |
| |
willen zeggen? Hier kan men gissen.... en missen, zooals die geestvolle redenaar zei....
Mevrouw De Puyseul was intusschen met een beetje tevreden. Ze gaf Blanche een kus, snikte nog eenmaal en vertrok.
Toen was Blanche alleen.
Alleen, zeg ik u; of had gij 't al geraden?....
Zij zou echter niet lang alleen zijn; houd u niet alsof gij ook dat reeds wist. Nog zat zij als in peinzend gesnik, toen een stem in haar nabijheid zacht vroeg: - ‘Heet u bij geval Blanche?’
Zij snikte nu niet, maar schrikte. Ze had Raymond gezien.
Hij greep haar lokken, blonder dan het koren en kuste die.
Zij schrikte andermaal.
Daar kwam de gravin en lispte: ‘O Blanche, ik bid u!’
Nu wordt het toch heusch akelig.
Een jaar is voorbijgesneld sinds Blanche's bruiloft. 't Kasteel is hoe langer hoe akeliger geworden. Vandaag evenwel schijnt er iets extra's aan 't handje te zijn. De dienstboden loopen heen en weer alsof ze iets wezenlijks te doen hadden. Ze loopen zelfs op de teenen; wat of dat beduiden mag?.... En ziet ge ginds op het plein dat rijtuig? Het is de koets van dokter P.....
- ‘Van dokter P...., zegt u?’
Ja, van dokter P.... uit L.... U begrijpt?....
- ‘Ah zoo, jawel, van dokter P.... uit L..... Ik begrijp.’
U zult hem, hoop ik, niet verwarren met dokter M.... uit R.....?
- ‘Ik hoop er voor bewaard te blijven.’
| |
| |
Dan kunnen we verder gaan. Ziet ge nu ginds in 't salon den graaf De Puyseul?.... Niet?.... Nu, hij is er toch. Met de handen plukt hij aan 't bekleedsel van zijn stoel. Met de tanden bijt hij in zijn knevel. Dit duidt een bedenkelijke mate van spanning aan. Wat doet de graaf akelig!.... Maar niet half zoo akelig als Raymond.
Raymond loopt woedend en huilend op en neer onder de vensters van Blanche's slaapkamer. Men wil er hem niet inlaten. Dit is nog het akeligste van wat we tot nu toe gehad hebben.
Twee uren gaan onder zulke omstandigheden voorbij en hebben geen plan om ooit weerom te komen.
Daar treedt de gravin in 't vertrek van den graaf.
De graaf ziet de gravin aan. De gravin ziet den graaf aan. Zij zien elkander aan.
- ‘'t Is een zoon,’ hikt de graaf.
- ‘'t Is een dochter,’ snikt de gravin -, en zij kan het weten. 't Blijkt dan ook van achteren dat de gravin 't bij 't rechte eind heeft.
Toen nu de gravin gesnikt had dat het een dochter was, begreep de graaf dat men iets buitengewoons van hem verwachtte. Hij werd derhalve eerst bleek, vervolgens rood, daarna purper of ten minste heel erg rood, eindelijk oranjezeegroen. Dit scheen hem het gunstig oogenblik om een woord op zijn pas te spreken. Hij riep uit:
- ‘Vervloekt, altijd vervloekt!’
Men wil dat hij, dus roepend, aan de vrouw met de geitjes gedacht heeft. In dat geval was dit zijn laatste gedachte.
Want een seconde later viel de graaf op den grond, zoo lang als hij was.
Hij was er geweest.
| |
| |
Sommigen zijn van oordeel dat hij zich overschreeuwd heeft.
Anderen zeggen dat er van de heele historie geen woord waar is, maar op die manier kan men alles wegredeneeren.
Nu krijgen we weer een nieuw hoofdstuk.
Het was dan een meisje geweest en het bleef een meisje. Het werd Madeleine genoemd, misschien wel omdat het kind toch een naam moest hebben, doch dat gaat niemand aan.
Madeleine kreeg een rosé wiegje op wieltjes. Bij mooi weer reed ze daarmee uit. Vader Raymond trok dan het aardig rijtuig en moeder Blanche behoefde 't dus niet te trekken. Als ze het toch doen wou, was het luxe.
Moeder Blanche hield veel van haar kindje, maar van Raymond hield ze, onder ons gezegd, niet veel. Ze trachtte hem dankbaar te zijn omdat hij de vader van haar kindje was, doch verder kon zij 't niet brengen. Men zal zeggen: 't was al ver genoeg, 't had nooit zoover moeten komen..... De geschiedenis keert evenwel niet op haar schreden terug.
Op een ontzaglijk mooien avond leunde Blanche in een vensterkozijn en had de oogen vol tranen. Was zij bedroefd, of had zij een kou gevat? Ik denk wel dat ze bedroefd was, want een oogenblik later zat zij voor de piano en speelde iets nooitgespeelds en onspeelbaaars. Dat hoort men meer van bedroefde menschen.
Eensklaps verneemt zij een gerucht aan 't venster. Zij keert zich om. Wat ziet zij? De schaduw van een menschelijken neus. 't Was maar een oogenblik. Doch het eene oogenblik is het andere niet; ook is er schaduw en schaduw. Dien ganschen dag peinsde Blanche over 't geval.
| |
| |
- ‘Wat mag toch die neus zijn geweest?’ vroeg ze stil en weemoedig.
Ja, wat was er van dien neus? Dit hoofdstuk laat er zich niet mee in; doch daarom even goeie vrinden!
Desanderendaags stond Blanche veel vroolijker op dan men na al het doorgestane van den vorigen avond misschien verwacht had. Dat zijn zoo van die dingen waar men geen peil op kan trekken en die er bij slot van rekening ook weinig toe doen; doch ik wil 't memoreeren omdat het in één moeite doorgaat.
Keeren wij na deze uitwijding tot Blanche terug!
Desanderendaags dan ging Blanche reeds vroeg met man en kind op 't pad. Dicht bij den publieken weg was ergens een prieeltje of hutje van mos en rozen, waar ze bij voorkeur zat te mijmeren en onder de hand madonna'tje speelde, of iets dergelijks. Het was er net een prieeltje voor; men vindt ze dikwijls zoo op de buitenplaatsen..... Nu, daarheen begaf Blanche zich dan ook dien morgen en ze had haar borduurwerk bij zich.
Ging zij borduren?.... Neen, ze ging lezen; ik vergat te zeggen dat ze ook een boek bij zich had.
Ongeveer een uur zal ze gelezen hebben toen ze de oogen opsloeg en tegenover zich, op den openharen weg, een jong mensch zag zitten, die een album op zijn knie had en een potlood in de hand. Dit jongemensch keek beurtelings naar Blanche en naar 't papier. Als hij naar Blanche keek, was het potlood stil; als hij op 't papier zag, bewoog zich het potlood. Blanche begreep dat hij haar uitteekende. O, zij was snel van begrip.
| |
| |
Wat deed zij?
Zij stond op en ging heen, met kind en man en rijtuig en al.
Wat deed het jongemensch?
't Ging desgelijks heen, onderweg de serenade van Schubert fluitend.
Ik zou hier een nieuw hoofdstuk kunnen beginnen, doch zal het niet doen, al ware 't alleen maar omdat ik mij op zulke punten door niemand de wet laat stellen.
Desanderendaags was Blanche al een uur vroeger dan den vorigen dag op de geliefkoosde plek; waarschijnlijk wijl ze den vorigen dag had gezworen dat ze er in de eerste zes weken niet terug zou komen. Men gevoelt dat het tragische in de geschiedenis toeneemt.
Nauwlijks was Blanche in de hut van mos en rozen, of ze zag weer het jongemensch. Toen werd ze rood als een kers (een meikers, namelijk,) en bleef roerloos staan, als had ze den geheimzinnigen neus in 't vizier.
Het was op dit moment dat de jonkman zijn hoed afnam, minder om den hoed, naar men later vernomen heeft, dan wel om Blanche.
- ‘Mevrouw,’ begon hij, ‘mevrouw, neem me niet kwalijk als ik bij geval....’
Heilige Amalia!.... Die stem?!.... Ja, ja, 't was de stem.... 't was de neus.... 't Was Henri.
- ‘Henri!’ - En Blanche wilde naar hem toevliegen, doch bedacht zich en deed slechts een paar stappen in noordoostelijke richting, toevallig de richting van den jonkman.
- ‘Gij hebt mij herkend,’ zei deze met onbegrijpelijke gevatheid.
Hier begin ik een nieuw hoofdstuk.
| |
| |
Ja, het was een herkenning geweest: zelfs hadden ze elkaar veel langer en dieper in de oogen gezien dan ik in het vorige hoofdstuk heb willen zeggen. Zulke dingen hoort men toch altijd nog vroeg genoeg.
Ja, hij had nog een heele poos zich gehouden alsof hij haar uitteekende, maar dat teekenen was slechts een kluitje geweest om vader Raymond mee in 't riet te sturen.
Aan den avond van dien dag had Raymond tot Blanche gezegd, terwijl hij papier en potlood nam en tegenover Blanche ging zitten:
- ‘Kijk mij eens aan!’
Zij keek hem aan.
- ‘Neen, zóó niet,’ hernam hij half geraakt, half smeekend. ‘Kijk mij aan, zooals gij hem hebt aangekeken.’
Hij was niet zoo heel onnoozel, maar toch onnoozel, die Raymond. Ik zou mij, geloof ik, in 't verhaal veel vrijer bewegen als er niet zoo'n ongelukkige stumperd in voorkwam.
Blanche sliep den nacht na de herkenning heel weinig; onder ons gezegd, eigenlijk zoo goed als niemendal. Ze dacht onophoudelijk aan Henri; dat had ze niet moeten doen, maar dat deed ze en 't zou haar opbreken.
- ‘Als ik Henri eens had inplaats van Raymond!’ sprak ze bij zichzelf. (Ik heb, tusschen twee haakjes, opgemerkt dat de menschen in de boeken veel meer ‘bij zichzelven spreken’ dan de menschen in onze samenleving. Enfin, onze Blanche zei dan bij zichzelf): - ‘Als ik Henri eens had inplaats van Raymond!’ Men is al een heel eind ver, wanneer men zóóver is.
Blanche begon 't dan ook in te zien, al was het inzien anders haar fort niet.
- ‘Arme Raymond,’ zei ze al verder bij zichzelf: ‘ik
| |
| |
heb hem vandaag verwaarloosd: dat was niet in den haak!’ En ze ging naar het bed waar Raymond sliep. En ze drukte een kus op zijn voorhoofd. Helaas, met zulke demonstraties maakt men een kwade zaak ook al niet beter.
Vroeg in den morgenstond verliet Blanche haar kamer. De morgenstond heeft goud en rozen in den mond, zegt het spreekwoord, maar er zijn altijd uitzonderingen op den regel. Kort en goed, 't ware beter geweest dat Blanche zich dien morgen maar verslapen had.
Zij ging de deur uit, het park in, naar het hutje toe.....
Natuurlijk, daar was Henri; anders ook al geen bijzonder vroeg-opstaner, maar sinds een paar dagen zeer matineus.
Het scheen dat Blanche zich wou verwijderen; maar 't kan wel verbeelding zijn geweest. In elk geval gingen de jongelui bij elkaar zitten. Eerst stommetje spelen; daarna heel druk.... Over alles wat er gebeurd was, sinds ze samen speelden..... Over alles wat er gebeurd zou zijn als dit.... en als dat.... Weet-je nog wel van toen?.... Weet-je nog wel van die andere keer?....
- ‘Weet-je nog wel, Blanche, van die roos, die ge mij gegeven hebt, toen ik met de laatste vacantie thuis was?’
Ja, ze wist het nog wel; het was een witte....
- ‘Hier is ze! ik heb haar bewaard.... op mijn hart....’
Was ze daarom een beetje groezelig geworden? - Kom, Blanche, ga naar huis. Wat doet ge zoo vroeg in de kou?
Ze ging naar huis. Omdat Raymond ginds naderde? Of om iets anders?.... Er zal wel altijd wat te vragen overblijven.... Zooveel meen ik evenwel te weten dat Blanche, bij het scheiden, geen plan had voor een nieuw rendez-vous. Ze gaf dit althans in de gauwigheid aan Henri te kennen.
| |
| |
Daarna vertrok ze. 't Ontbijt stond klaar in 't kasteel.
Ach, laat haar nog maar eens goed ontbijten, want de grootste narigheid komt nu. Mijn laatste hoofdstuk heeft misschien zijn weerga in akeligheid niet.
't Was middag. Niet voormiddag, niet namiddag, maar middag, zegt het verhaal.....................
Wacht even! Nu de ontknooping nadert, nu moet de bekentenis van mijn hart af, die ik in 't eerst tot na de ontknooping had willen bewaren.
Ik moet namelijk zeggen dat het mijn verhaal niet is Ik wil er de verantwoordelijkheid niet langer van dragen -, het wordt mij al te akelig. Het verhaal is dan, om de waarheid te zeggen, van mejufvrouw Jeanne Stair, die 't op haar manier verteld heeft in de Revue Contemporaine. In de vierde aflevering van dit jaar kunt gij 't lezen. - Thans ga ik opgelucht voort.
't Was dus middag. De booien waren in de keuken bezig en Raymond en Madeleine deden hun middagslaapje. Blanche was alleen in haar hemelsblauwe kamer.
Daar hoort zij op eenmaal zingen....
Wie zong er?
Met uw permissie...., niet zoo kort aangebonden, als 't u belieft!.... Wie er zong? Dat is juist de quaestie.....
Op eenmaal hoort Blanche zingen.... (Doe nu, bid ik u, niet weer zoo'n uitval, dat bederft alles!).... Zij luistert scherper..... Doch het is en blijft zingen..... Wie zou het (als ge maar geduld hebt komt de vraag vanzelf, dat ziet ge), wie zou het zijn, die daar zingt?.... Het komt al nader
| |
| |
en nader...., het zingen namelijk..... Het wordt al teerder en teerder..... Het wordt hartstochtelijk.....
Blanche denkt aan den avond toen zij voor 't eerst de schaduw van dien neus gezien.... en dat gerucht hij ditzelfde venster gehoord had.... Ach, vermoedelijk was het toen slechts niezen geweest.....
Thans is het zingen.
Maar het is dezelfde stem.... 't is Henri..... Is 't om Blanche te doen?
Ik wil toch alevel wel eens weten wat hij te zeggen heeft, denkt Blanche.... En weer gaat zij de kamer uit, den trap af, het park in, op Henri los.
Daar wandelen zij al heel spoedig arm in arm, en dwalen zoo ongemerkt naar het hutje van mos en rozen. De openbare weg is geen bezwaar, want ze denken er niet aan omdat ze in 't geheel niet denken, gelijk aanstonds blijken zal.
In het hutje van mos en rozen gearriveerd, nemen zij plaats.
- ‘Laat mij,’ zegt Henri, ‘u nog eens zeggen en weer zeggen dat ik u bemin en dat alle mooie bloemen minder mooi zijn dan gij, en dat uw zachte oogen de zachte weerglans zijn der blauwe hemelen....’ (ik wil hier liever het Fransch van Henri of van jufvrouw Stair gebruiken; 't is misschien vreemd van me, maar dat doe ik liever), ‘du bon Dieu.’
- ‘Oh, le bon Dieu,’ geeft Blanche al zuchtend ten antwoord.
- ‘Mijn liefste,’ herneemt de ander naargeestig, terwijl hij zijn liefste in de handen knijpt. ‘Oui, le bon Dieu wil dat wij elkander beminnen en zalig maken’...........................
| |
| |
En na een pauze vervolgt hij, zoo mogelijk nog naargeestiger.
- ‘Ziet gij niet hoe de bloemen ontluiken? Hoort gij niet hoe de duifjes kirren in het nest? Voelt gij niet dat alles in de natuur zijn dag van zaligheid heeft, zijn ure van liefde? O Blanche.... Blanche.... bemin als de natuur!.... O Blanche, wees jong als zij!.... O Blanche, het geheim der natuur is liefde.....’
- ‘Is liefde...,’ repeteert de jonge vrouw.
- ‘Is liefde,’ verzekert meneer Randon junior wederom, terwijl hij, in naam der natuur, zijn arm om Blanche heenslaat. - ‘Liefde, die gij niet hebt gekend,’ vervolgt hij brutaalweg. ‘Liefde met oneindig genot, liefde met tranen, liefde die mij dronken, die mij gek maakt..... O, hoort gij mijn hart bonzen? O, ziet gij mijn vingers trillen? O voelt gij mijn slapen branden? O, ik bemin u! Ach, ik....’
En hij drukt een kus op de rozige lippen der witte Blanche. En hij laat zich op zijn knieën glijden en ziet haar aan.
Daar kraakten de takken achter 't prieel. Daar stond Raymond vóór de minnenden. Weg was de extase! Maar Raymond bleef nog een poosje....
Hij was bleek; erger nog, hij had een kokkert van een keukenmes in de hand. Wat bijzonder erg was, hij stak het Henri in de borst zonder hem vooraf te waarschuwen en zoo.... dat er de dood op volgde.
Henri stierf daarop zonder een woord te zeggen: dus la mort sans phrase. Dat is voor jongeheeren van zijn allooi ook maar 't beste. We kennen hun praatjes als 't met die natuurliefde enz. niet lukken wil.
Toen Henri dood was, scheen Raymond te meenen dat hij
| |
| |
wat ver was gegaan. Hij ging derhalve, om 't zooveel mogelijk te herstellen, een stap verder.
Hij ging, met andere woorden, naar den vijver en verdronk zich.
Omstreeks denzelfden tijd werd Blanche krankzinnig.
Twee dagen later stierf Madeleine.
Een dag later de grootmoeder, die ge misschien al lang voor dood en begraven hebt gehouden -, wat evenwel 't geval niet was.
Hiermee is het verhaal uit. Heb ik het mis, of is het opwekkend van akeligheid?
Laat eens zien: hoeveel dooien hebben we er in gehad? Broussaille, daar is 't mee begonnen; Broussaille is dus één.
Toen volgden achter elkaar vijf kinderen, dat's één plus vijf, dat is zes.
Toen de oude graaf, dat maakt zeven. Ik had er misschien de grootmoeder moeten bijrekenen, schoon ze de eenige was die wat men noemt een natuurlijken dood stierf -, tot zoover dus acht.
Toen, op dien drukken middag, Henri en Raymond: dat's acht, dat's negen, dat's tien.
Dan nog Madeleine en eindelijk de grootmama; dat geeft een totaal van twaalf lijken, zegge 12.
En nu reken ik er Diana en de andere honden nog niet eens bij. En ook het wilde varken niet, dat toch vermoedelijk wel aan zijn wonden zal zijn overleden, ergens in het bosch.
Inderdaad een imposant verhaal! Wel wat heel somber, maar de poëtische gerechtigheid komt er schitterend in uit! Dat geeft aan 't geheel een verbazend moreele strekking!....
| |
| |
Wees toch niet trotsch en hard als de graaf De Puyseul; anders komt de vrouw met de geitjes en wreekt zich zeventigmaal zevenmaal over 't geen gij in uw trots misdaan hebt. O, dat is schoon!
Waar of intusschen die vrouw met de geitjes gebleven is?....
Ik geloof haast dat ze tegenwoordig niet meer met geitjes maar met molentjes loopt en in de redactie van veelgelezen tijdschriften voor muze speelt.
Doch ik kan 't wel mis hebben.
Ja.... en toch.... toch.... eere wie eere toekomt! Zelden is een onzinnige historie zoo uitstekend verteld als Jeanne Stair 't in de Revue Contemporaine gedaan heeft.
Mijn vertelsel is er kinderwerk bij, nog daargelaten dat het parodie is, wat evenwel in dit geval geen kwaad kan.
|
|