| |
| |
| |
Meneer mijn zoon.
Ik ben geen oude paai; 't is zeker dat ik nog even levenslustig ben als voor vijfentwintig jaar. Ik ben wel, volgens de geleerden, over de kracht van het leven heen; in het tijdperk, waarin ons verstand zijn volle rijpheid heeft bereikt en de wilde haren tot 't laatste toe zijn uitgevallen of door eigen zorgvuldige hand uitgetrokken; ik weet wel dat ik op 't punt sta van onder de deftige en gezeten lui gerekend te worden en vind dit zelfs niet onaangenaam,.... maar ik ben daarom nog niet oud. Ik voel mij nog best in staat om met de jongeren meetedoen. Ik heb nog een open oog voor al wat frisch, gezond, geurig en kleurig is. 't Is mij zelfs bij lange na niet onverschillig of mijn smaak te dien aanzien al dan niet gehuldigd wordt: of men mij, bijvoorbeeld, in 't midden van de tafel bij de matronen, of aan 't lager einde bij de jonge meisjes zet. Ik meng mij graag in het gewoel der jeugd. Ik herinner mij met genot de dagen mijner kalverbewegingen in de groene wei des levens. Ik heb nog een jong hart, een jong hoofd en denk nog in lang niet aan den ouderdom.....
Maar.... meneer mijn zoon!....
Ik ben een man van vooruitgang, met geheel mijn ziel
| |
| |
een liberaal. Ik meen 't oprecht met de vrijheid. Ik zie niets liever dan dat de groote staatsmachine met kracht wordt voortbewogen. Als de wind ons om de slapen waait, als de vonken uit de locomotief vliegen, als mijn medereizigers elkaar onrustig aankijken en de een of andere conservatief van mijn leeftijd mij bij de hand grijpt en zijn hoed vasthoudt, uit vrees hem door de vaart te verliezen -, dan voel ik mij eerst recht op mijn gemak, dan stroomt het bloed eerst frisch en vroolijk door mijne aêren, dan zou ik wenschen nog harder te gaan, nog meer stoom te ontwikkelen; dan bid ik; dat ik nog vóór mijn dood meer waarheid en meer vrede aanschouwen mag. Ik neem dus ook deel aan elke beweging, die tot vooruitgang kan leiden. Ik stel mij graag aan de spits als het voorkomt. Ik voel mij dan weer jong en durf gerust verzekeren, dat er geen liberaler man, geen grooter vriend van den vooruitgang is dan ik....
Maar.... meneer mijn zoon!....
Ik heb ook in 't kerkelijke mijn campagnes gemaakt en verzeker u, dat ik niet achter ben gebleven. In mijn jeugd waren de Groningers aan de spits.... Ik heb met de keurbende mijner tijdgenooten die Groningers onder den voet geloopen en met al de onbarmhartigheid en den overmoed, welke aan zoo'n jonge keurbende alle eeuwen door schijnt eigen te zijn, op mijn tijd den staf gebroken over die geantiqueerde Groninger theologie Daarop hebben wij ons met hart en ziel in den strijd tusschen Scholten en Opzoomer geworpen. We hebben onze portie leerstellige godgeleerdheid doorgeslikt. We hebben de taaiste brokken moraal met het helderste en fijnste merk onzer jongensphilosophie overgoten. Vervolgens hebben we hulde gebracht aan elken nieuwen
| |
| |
Duitschen theoloog en elken Franschnaan, die de wereld verbaasde met zijn fonkelnieuwe wijsbegeerte. Ik heb beurtelings ieder der evangelisten tot den oudsten en meest oorspronkelijken benoemd en sta heden, in het centrum van mijn levenstijd, precies gelijk met den meest geavanceerden christen. Niemand, die 't van mij wint in consequentie, in scherp redeneeren, in nauwkeurig onderscheiden.... niemand!
Maar.... meneer mijn zoon!....
Meneer mijn zoon is ongeveer zeventien jaar en bijna volwassen. Reeds begint een zacht dons zijn bovenlip te versieren. Hij heeft de hoogere burgerschool afgeloopen. Hij kijkt met de noodige vrijmoedigheid de wereld in en blaast haar den rook van een betere sigaar dan ik mij zelven permitteeren durf in 't aangezicht. Ik meen somwijlen dat hij haar veracht en de wereld met al wat daarin is voor een grooten pruikebol houdt.
Meneer mijn zoon heeft chemie geleerd en weet van de natuurkunde meer dan in mijn jeugd een professor. Als ik 't nu en dan eens waag om over oeconomie met hem te praten, dan heeft hij mij en zichzelven binnen een kwartier vastgeredeneerd. Als wij over de politiek van den dag spreken, weet hij het altijd beter dan ik en is hij mij zeker een halve el (ik wil zeggen meter) vooruit.
't Is waar, zijn toon is altijd eerbiedig, zijn opmerkingen worden met de meest mogelijke bescheidenheid gemaakt. Als er een ander bij is, een van mijne vrienden en tijdgenooten bijvoorbeeld, dan zwijgt hij. Ik heb mij volstrekt niet over hem te beklagen; hij is zoo ordentelijk en beleefd als ik maar wenschen kan.... Mijne kennissen feliciteeren mij dat ik zoo'n flinken, knappen jongen heb, die zich, naar zij beweren, gun- | |
| |
stig van vele anderen onderscheidt.... Maar toch, ik vertrouw 't niet-recht. Ik ben zeker, dat de jongen mij ouderwetsch en achterlijk vindt; dat hij zwijgt omdat ik zijn vader ben, maar in zijn hart denkt, dat ik in wijsheid en inzicht beter zijn zoon kon wezen. Ik verbeeld mij dat hem dit nu en dan op de lippen zweeft.....
Beste jongen! zou 't ook kunnen zijn dat ik u ten onrechte verdenk? Is mijn argwaan ook mogelijk de vrucht van ergernis over het noodlot, dat mijn schedel plundert en mij voortdrijft naar de plaats vanwaar wij niet terugkeeren?....
Mijn jongen! ik, uw vader, benijd u misschien wel in mijn hart. Mijn wrevel over uwe verhouding tot mij is misschien een gevolg van mijn machteloozen toorn, dat het leven als eene gedachte is en de dagen voortsnellen als in een droom.
Ja, mijn bloeiende knaap! ik benijd uwe zeventien jaren. Als ik oprecht mijn hart ondervraag, dan weet ik dat ik begeeren zou als gij te zijn; dat ik nog weer zou wenschen de spieren te rekken tot mijn eersten wedloop; dat ik nog weer zou willen voelen hoe een jongenspet op een hoofd zonder zorgen en muizenissen drukt.
Mijn blonde knaap! ik zou wenschen als gij te wezen, met al uw overmoed en al uw kalverwijsheid. Ik geef al mijn rijpe ervaring in ruil voor een uwer illusies; ik offer mijn deftigheid voor de minste uwer idealen.
Is uw leven niet het tijdperk der groene Mei? Geurt niet de wereld van alle zijden u toe, misschien juist door uw halve wetenschap en uw nuchtere wijsheid?
Helaas! de eerste zeventien jaren van ons leven keeren nooit terug. Later tijdperken gelijken elkaar; later indrukken worden nu en dan vernieuwd. Frisch en als herboren door gelijkheid van omstandigheden herhaalt zich de weelde van
| |
| |
menig zalig oogenblik in ons eerste huis, bij de wieg van onzen eersteling, onder het huldebetoon onzer medeburgers.... maar gij, zeventien eerste levensjaren! gij keert nimmer terug!....
Ik bedoel, wat wij toen ondervonden en gevoelden, dat ervaren wij nooit weer. Zóó als we toen de wereld aankeken, kijken wij haar nooit weder aan.
Is 't daarom, mijn zoon! dat ik u benijd en zou wenschen weder jong te zijn?
Ik zou wederom willen uitvliegen, mijn knaap! Ik zou de vleugelen uitslaan, zooals ik u zie doen, en hooger stijgen dan ik stijgen mocht. O, geef mij uw zeventien jaren!....
Is deze wensch dwaas? Is deze wensch zondig? Ja, hij is dwaas en zondig beide. Dwaas! want achter die zeventien jaren ligt, God weet het! veel zorg en veel vermoeienis van den geest. Zondig! want ik kan mijne jeugd niet terugkrijgen, zonder dat uw bloesems afvallen, mijn kind!
Voor waar -, zóó ernstig bezien, verraden deze wenschen de ijdelheid en wuftheid van mijn hart.
Doch waarom zoo ernstig?
Ik zie aan de oogen van mijn zoon, dat mijn onzinnige verlangen zijn spotlust opwekken. Is 't niet alsof hij mij toeroept, dat hij den koop zou willen sluiten als 't mogelijk was?
‘Wij jonge menschen’, hoor ik hem zeggen, ‘wij begeeren uwe gemakkelijkheid van beweging, uw onafhankelijkheid, uw deftigheid en uw titels veel meer, dan gij onze blonde lokken en onze luchthartigheid begeeren kunt. In zake van 't benijden hebben wij u ouderen niets te verwijten. Gij zijt het ver- | |
| |
geten...., maar wees verzekerd dat ook onze zeventien jaar hun zorgen en lasten hebben.
Of is 't zoo aangenaam, te dwalen tusschen den kinderlijken en den mannelijken leeftijd in; niet te weten bij wien men zich voegen zal en bij beiden misplaatst te zijn? Is 't zoo aangenaam, verlegen te wezen met de dingen die men weet en, terwijl men met beide handen de massa zijner kundigheden niet kan vasthouden, te moeten erkennen dat men geen greintje wezenlijke kennis bezit? Wij knapen van zeventien jaar zijn tegenwoordig als jonge vruchtboomen, die de rijpende vruchten nauwelijks kunnen dragen, wier takken zich buigen onder den last en voor wie de herfst toch nog zoo verre schijnt. Is 't onze schuld als die rijkdom het voorkomen van overmoed en onze verlegenheid de gedaante van pedanterie heeft? De ouderen in jaren willen iets van ons zien en hooren. Zij noemen ons de hoop des vaderlands, den roem en de eer der toekomst -; en zoodra die voorwerpen hunner liefde en verwachting toonen wat ze kunnen en willen, noemen ze ons verwaand.
't Is waar, als wij iets van onze zuurverworven kennis ten beste geven, komt altijd 't laatstgeleerde voor den dag.... Maar is dat te verwonderen, daar 't bovenop ligt en ons toeschijnt 't meest rijp te zijn.
Och, benijd ons niet! Er is een lijden, dat geboren werd uit verlegenheid met den overdaad. Er is een armoede, die ons opzoekt in het midden onzer weelde. Waren wij reeds zoo ver als gij! Mocht de ervaring het zegel gedrukt hebben op onze wetenschap! Ons hart verlangt uwen dag des oogstes te zien, al weten we dat de winter daarop volgt.’
Zoo spreekt meneer mijn zoon, of liever, zoo zou hij spreken als hij zich behoorlijk rekenschap gaf van zijn wemelende gedachten en gewaarwordingen en zich den tijd gunde om bij
| |
| |
't probleem des levens, gelijk een hoogwijze vriend het noemt, eens stiltestaan.
Gelukkig heeft hij den tijd niet en spaart hij ons deze neuswijzigheden, terwijl hij den rook van een tweede sigaar de wereld in 't aangezicht blaast.
Mijne vrienden! 't Is een oude geschiedenis (maar die, even als de bekende van Heine, eeuwig nieuw zal blijven), dat oude en jonge menschen altijd ontevreden zijn met den toestand waarin ze verkeeren; dat de levenszon òf te warm òf te koud schijnt, de vruchten van den levensboom te zuur of te zoet zijn, te hard of te week. Vergeef mij dat ik u die afgezaagde waarheid nog weer heb opgedischt.
Zoolang oud en jong elkander afwisselen, zullen de jongen oud en de ouden jong willen zijn. Als wij dat schouwspel aanzien, zouden we in verzoeking komen om te wenschen dat ouderdom en jeugd elkaar mochten vervangen gelijk dag en nacht, zomer en winter!
Ondertusschen wil ik er dit uit leeren, dat ik meneer mijn zoon hoogstwaarschijnlijk honderdmaal verkeerd heb beoordeeld. Meer dan ooit is 't wenschelijk, dat wij dienaangaande met onszelven en ons nageslacht tot een billijk verdrag komen.
Laat mij eens kijken wat er ten voordeele van meneer mijn zoon te zeggen valt.
‘Vooreerst’, zegt mijn vrind de coelibatair, ‘dat de noten harder werden in 't oog van den aap, toen zijne tanden zwak en stomp geworden waren.....’
Dat is te eenenmaal mis, geef ik ten antwoord, ofschoon ik niet ontkennen wil dat er wel eens een enkele noot is, die mij te hard voorkomt, maar ze kunnen die dingen dan ook onmanier- | |
| |
lijk hard maken.... Niet omdat mijne tanden slecht worden, niet dáárom ben ik geneigd het jongste Holland de beschuldiging van doldriftigheid naar het hoofd te werpen, maar.... omdat zij ons ouderen willen uitsluiten. Ik ken er genoeg onder mijne tijdgenooten, die, evenals ik, voor geen harde noten vervaard zijn. Neen, de verontschuldiging voor den overmoed der jongen moet niet gezocht worden in onzen achteruitgang. Gij weet, we kunnen dat niet velen. Aan ons ligt het nooit. Laat mij u zeggen, waaruit het recht der jongeren ontspruit.... Uit het tijdperk waarin wij leven, uit de snelheid waarmee wij voortvliegen, uit de omstandigheid dat het eene 't andere verdringt en 't boek der uitvindingen het dikste aller boeken dreigt te worden.
Is dát een tijdperk voor bescheidenheld en ootmoed? Kan men redelijkerwijze verwachten dat iemand, die de wereld intreedt met een erfenis als 't kanaal van Suez en de Paul- en Pacific-spoorweg, een burgermansgevoel in zich zal omdragen?
Toen wij jong waren, was 't een vrij wat rustiger tijd. Mijn zeventien jaren vielen juist in de dagen van volharding en van Louis Philippe's regeering. Wat wisten wij toen van de politiek en waardoor zou de courant ons aangetrokken hebben. Onze ouders lazen alleen de ‘Oprechte Haarlemsche’ en de Oprechte Haarlemsche was toen nog een heel ander blad dan tegenwoordig.
Bovendien, wij hadden onze jeugdige carrière op een kostschool gemaakt. Tusschen twee speeluren was ons leven daarheen gevloeid als een effen beekje. Twee of drie ondermeesters, wier leven verbitterd werd door onze jongensstreken, en opgeluisterd door de kleine uitspattingen die zijzelve zich veroorloofden (met misleiding van monsieur en met omkooping van de meid), wierpen beurtelings hun handvol Fransch, Duitsch of
| |
| |
Engelsch in dat beekje.... en wij lieten ons drijven en werden bekwaam en geleerd, zonder vrees voor examens of rapporten.... totdat de dag onzer vrijheid kwam, die tevens de dag onzer promotie was.
Al waren er sommigen voor wie het jeugdige leven harder en meer eischend scheen, aan de meesten onzer deed het geen andere dan gemelde bescheiden vorderingen. Daarbij, allen zonder onderscheid waren wij vrijgesteld van de kennis der wereld in welke wij zouden moeten verkeeren.
Wie kreeg 't in zijn hoofd ons lastig te vallen met de plichten en rechten, welke wij later als staatsburgers zouden hebben? Wie vorderde ooit dat wij de ons omringende natuur anders zouden kennen, dan als de verzorgster van ons zinnelijk leven, die ons wel is waar vergiftigen kon, maar dit in den regel toch niet deed!....
Laat ons eerlijk erkennen: 't is voor de tegenwoordige knapen een heel andere tijd. Meneer mijn zoon heeft het niet zoo gemakkelijk als ik 't gehad heb.
Doch.... ziedaar ook meer dan genoeg geofferd op het altaar der zachtmoedigheid..... Laat de jongen nu ook billijk en rechtvaardig zijn voor ons meer bejaarden!
Op een leeftijd, waarin hoofd en hart beide rijp waren om de volle indrukken van het leven te ontvangen; met de heilige gedachte dat het de toekomst van ons eigen hloed gold; onder al den ernst van het gebed dat we toch niet mochten mistasten in onze middelen om hun een schooner toekomst te bereiden -, hebben wij de hoofden gebogen over de plannen welke men ons voorlegde, gewikt en gewogen hoe wij onze opvolgers tot beter koningen en priesters zouden maken dan wijzelve zijn geweest. 't Was geen lichte taak de maatschappij als 't ware opnieuw in te richten, op de grondslagen
| |
| |
welke door zoo veler ongeloof en twijfel werden gewraakt en in verdenking gebracht. 't Was geen lichte taak de beginselen, van wie gelasterd werd dat zij de misdaad gewettigd en het zwaard van den beul gescherpt hadden, in eere te brengen bij zeker geslacht. 't Was niet gemakkelijk, bij veel aanvankelijke teleurstelling, het hoofd op te houden en te blijven gelooven aan de zaak, die zoo menigmaal scheen te zullen bedolven worden onder het puin der tempels die waren ingestort, of onder het zand en leem dat men aanvoerde om nieuwe heiligdommen te bouwen.
Als wij door volharding zegevierend uit die gisting en worsteling zijn gekomen, is 't omdat de liefde voor het jonge geslacht ons staande hield. Bedenkt dat, jonge menschen! die misschien den neus optrekt over onze eenvoudigheid! En laat dat ons staande houden in ons zelfvertrouwen, mijne broeders en tijdgenooten!
Meneer mijn zoon heeft een open zin voor al wat schoon en goed en edel is; al vind ik hem nu en dan wat verwaand, ik wil dat in 't oog houden. Meneer mijn zoon zegt dat hij gaarne iets doen wil, dat de daad het symbool van zijne eeuw moet worden; en ik geloof dat daarin stilzwijgend de opinie ligt opgesloten dat wij wel wat veel gepraat hebben; dat wij, in evenredigheid van ons praten, bedroefd weinig hebben uitgevoerd. Welnu, ik wil mijnheer mijn zoon gaarne de gelegenheid geven om te toonen wat hij wil en kan.
Nog verbeeld ik mij dat meneer mijn zoon een veel ernstiger jeugd heeft gehad dan ik, ofschoon hem een menigte geheimzinnigheden en onbegrijpelijkheden bespaard zijn. Ja, misschien wel juist omdat hij met deze geen rekening heeft
| |
| |
behoeven te houden zooals wij. Menig begrip dat ik misschien graag bij mijn zoon zou aantreffen, staat in direct verband met een ander dat niet meer in zijn wereldbeschouwing past. 'k Zal dat onthouden om billijk en rechtvaardig in mijn oordeel te zijn.
Summa summarum is 't niet meer dan plichtmatig dat ik den jongen man aan 't werk laat en onderwijl op mijn manier meedoe aan de groote en kleine dingen, waarmee wij onzen levenstijd moeten doorbrengen.
In elk geval is meneer mijn zoon mijn eigen jongen en moet ik erkennen dat zijn succes mij ter harte gaat. Ja, als ik eens heel oprecht moet wezen, zal ik erkennen dat zijn succes mij nog meer belang inboezemt dan mijn eigen.
Is 't zulk een sombere gedachte dat wij, heengaande, zonen zullen achterlaten, die misschien wijzer zullen zijn dan wij? Is 't niet een zoete vertroosting te weten, dat onze plaats zal vervuld worden door iemand die er hoogstwaarschijnlijk, als hij wat ouder en bezadigder geworden is, een eer in stellen zal, de sporen onzer werkzaamheid nategaan en onze nagedachtenis in eere te houden? Hebben niet wij aldus met het voorgeslacht gedaan, en zullen zij na ons niet desgelijks doen te onzen aanzien?
Laat ons verstandig zijn, wij vaders, en wij zullen verstandige zonen krijgen. De fakkel van ons leven brandt ('t is niet anders) niet meer zóó vroolijk als toen wij zeventien jaar waren, al is 't misschien waar, dat wij niet minder dienst doen aan de menschheid dan het jonger geslacht. Welke illusies wij ons ook maken, onze plaats is niet langer aan de spits van een partij warmhoofdige menschen; onze roeping, is in de raadzaal, onze taak is de critiek en 't bezadigd onderzoek.
| |
| |
Jonge oudeheeren zijn altijd en in elken kring belachelijk. Ook al kleeden zij zich met tabbaard en bef, zijn ze terecht de bespotting van de jeugd en de ergernis hunner vroegere makkers.
In elk geval wil ik niet jaloersch zijn op meneer mijn zoon, noch hem zijn zeventien jaar benijden. - Leeft niet mijn hart reeds een tweede leven in hem, zonder dat ik ook maar voor een oogenblik de natuur geweld aandoe, of de heiligste gevoelens van het vaderhart verkracht?
|
|