| |
| |
| |
Voor Israël.
De ‘Preusische Staats-Anzeiger’ sprak onlangs aan het slot van een zijner artikelen aldus:
- ‘De Heer, die onze legers tot de zegepraal leidde, zal er thans genadiglijk voor zorgen dat onze edele offers niet tevergeefs vallen. Hij zal ons koninklijk legerhoofd in zijn grijsheid zegenen -, dat het hem beschoren zij in het hart van Europa een duurzamen vrede tot stand te brengen door een groot eenig Duitsch vaderland, als een toevluchtsoord van godsvrucht, edele zeden en ware vrijheid, amen!’
‘Amen!’ dus zeiden wij 't den ‘Preusischen Staats-Anzeiger’ na, ‘amen, zoo doe de Heer!’
Ook ‘het Israëlietisch centraal-orgaan voor 't orthodoxe Jodendom in Duitschland’ had er bereids een hartelijk amen! toe gedaan.
Het voegde er bij - 't was in de ‘Nord-Deutsche Allgemeine Zeitung’ -: ‘Mogen die godsvrucht, die edele zeden, die ware vrijheid ook in rechtvaardigheid jegens ons joden blijken!’
‘Amen!’ herhaalden wij.
En ziehier wat genoemd Israëlietisch orgaan nog volgen liet:
| |
| |
- ‘Men ontneemt ons onze zonen en maakt er soldaten van; maar de officierenstand wordt feitelijk voor hen gesloten. In geheel het Pruisische leger bevindt zich geen enkel joodsch officier van linie; in geheel den Pruisischen Staat is geen jood als hoog ambtenaar bij het rechtswezen of bij 't openbaar bestuur geplaatst. Wat meer zegt, de Pruisische Staat ignoreert het jodendom gansch en al.
Terwijl de geestelijken der christelijke gezindten Staatsambtenaren zijn, zijn de rabbijnen slechts gemeente-ambtenaren, met wie een contract wordt gesloten voor êén jaar of voor drie jaren, evenals met een knecht of met een dienstmeid.
Terwijl voor alle christenen de kerkelijke trouwplechtigheid in Pruisen volle rechtskracht heeft, is de kerkelijke trouw der joden van geen de minste kracht voor de wet.
Onzen soldaten heeft men geen veldpredikers meegegeven in den oorlog. Onze rabbijnen heeft men niet opgeroepen om in den algemeenen boet- en bededag mee voortegaan.
Al deze dingen nogtans hebben ons patriotisme niet uitgedoofd. De vaderlandsliefde is ons niet slechts een burgerlijke, zij is ons ook een godsdienstige plicht, geheel onafhankelijk van de mate der rechten, die men ons verleent.
Toen de Franschen aan het einde der vorige en in 't begin dezer eeuw het Duitsche vaderland onder den voet brachten, toen kwamen zij voor de joden als bevrijders van een zwaar, schier ondraaglijk juk. Desniettemin waren onze vaderen en grootvaderen door en door Duitsche patriotten. Vrijwillig togen zij mee ten strijde, waar 't de verdediging des vaderlands gold. Als ter belooning werden zij, na den tweeden Parijsschen vrede, weer naar de ghetti gebannen (in Oostenrijk) en met ontzettende verdrukking geplaagd (in geheel Duitschland).
| |
| |
Godvreezendheid, edele zin en ware vrijheid -, wij begeeren niets anders.
.... Dat Duitschland rechtvaardig zij, ook tegenover onze billijke wenschen, dat geve God!’
Aldus het Israëlietisch centraal-orgaan. Kon het edeler spreken? Is er uit den jongsten tijd een roerender smeekschrift bekend? Doch zal 't iets baten?.... O, ik geloof in den Hoorder van zulke gebeden. Al toeft Hij, ik geloof in Hem.
Maar in Von Mühler, den Pruisischen minister van eeredienst geloof ik niet; en niet in den heelen Berlijnschen ‘Oberkirchenrath’; niet in eenig ander instituut van wijlen den heer Hengstenberg; niet in Herr Pastor Knack en zijn gevolg; wel te verstaan, in geen van die geloof ik, op geen van die vertrouw ik, als 't de bevrijding van Israël geldt. Aan die emancipatie zullen zij niet meehelpen. Hun hart is misschien goed genoeg -, wie zal 't zeggen? Maar hun stelsel deugt niet; hun stelsel is dom en wreed.
Neen, van de Pruisische staats-theologen, gelijk ze zijn, komt voor Israël de hulpe niet. Ook zal ze van het jonkerdom niet komen -, en evenmin van 't gezalfde koningschap.
Noch voor het vrije Israël, noch voor het vrije Protestantisme is van het tegenwoordig régime in Duitschland - lees Pruisen - veel te hopen. De legermobilisatie heeft haar Von Rhoon, de strategie haar Von Moltke, de politiek haar Von Bismarck, de souvereiniteit haar Von..., Gottes Gnaden. Maar de ‘ware vrijheid’ wacht nog altijd haar Von.... dat wil zeggen, haar adellijken leider en beschermer in menschelijk vleesch.
Het is wel mogelijk dat de tegenwoordige oorlog zijn komst niet zal verhaasten....................................
| |
| |
Dat loon ‘na den tweeden Parijsschen vrede’ blijft een leelijk antecedent. 't Voorspelt niet veel goeds voor de naaste toekomst.
Gestreden voor Duitschland's haardstee en altaren hadden die joodsche vaderen -, als waren ze nooit of nimmer door Duitschland's regeering miskend en mishandeld geworden. Zoo ooit een strijd belangeloos mocht heeten, dan wel deze; want eerst sinds 1808, na de oplossing van het Duitsche rijk, was men aan gene zijde van den Rhijn hier en daar den joden het burgerrecht gaan verleenen; en onder Franschen invloed had dit plaats gehad.
Toch streden die joden voor Duitschland.... en hun loon was een hondenloon.
In Hessen, Sachsen-Weimar en Mecklenburg werd hun sinds 1814 het eene recht na het andere weer ontnomen. In Hannover, Hamburg en Frankfort beroofde men hen kortweg van het pas verkregen burgerrecht. Lubeck en Meiningen gingen iets verder en verjoegen hen in 1819 uit stad en land. In Pruisen, waar men bij edict van 11 Maart 1812 op weg was om hen in vollen ernst als menschen te behandelen -, in Pruisen werden de joden na den vrijheidsoorlog weer uit alle leer- en bestuursambten ontzet. Dat ze, bij zulk een taxatie, in 't militaire geen de minste kans op bevordering hadden, hehoeft nauwelijks opzettelijke vermelding.
Alsof het nog niet genoeg was, kwam er in 1824 een decreet waarbij den joden het recht ontzegd werd om in hun godsdienst en kerkinrichting eenige wijziging te brengen. En om aan al deze Pruisisch-christelijke zorgen en bezorgdheid de kroon op te zetten, begon men tien jaren later in Pruisen's hoofdstad recht ernstig aan der joden bekeering te arbeiden; dat is, men dwong hen van hooger hand om bij de daartoe expresselijk aangestelde bekeerders ter preek te gaan.
| |
| |
Sedert werd aan deze en soortgelijke liefdewerken, wel is waar, niet altijd even krachtig de hand gehouden (in 1848, b.v., toen ‘de band der staten sprong’, is er ook menige band gesprongen die de joden bond); nogtans, het aanhechtings- en inpalmingssysteem spookt den Pruisischen staat nog altijd door hoofd en leden. En als de tegenwoordige oorlog voorbij is.... ik heb 't reeds gezegd, noch voor de vrijheid der Israëlieten, noch voor de vrijheid in 't algemeen voorzie ik er in den eersten tijd veel heil van.............
‘'t Zijn slechte profeten, die brood eten,’ herinnert gij met een glimlach.
Doch neen, dat doet gij niet. Gij zijt verstandig genoeg om in de geschiedenis iets anders dan een reeks van toevallige feiten te zien. Gij wilt begrijpen, verklaren, leeren..... Welnu!....
Waarom werd het lot der joden na den grooten vrijheidsoorlog weer slechter dan 't in 't begin dezer eeuw een tijdlang geweest was?
Was 't omdat de Duitsche regeeringen haar ure van restauratie gekomen achtten?.... Hier trappen wij, naar sommiger meening, den duivel op zijn staart.
De Duitsche vorsten hadden 't kwaad gehad. Hun liefderijke, landsvaderlijke bedoelingen waren sinds het laatst der vorige eeuw recht onaangenaam miskend geworden.... ‘Alles voor het volk; niets door het volk,’ was sinds onheuglijke tijden dier vorsten leuze geweest. Ze hadden hun dag en nachtrust ten beste gegeven.... met den wensch dat het volk zich niet vermoeien zou.... Maar het volk leek wel een hoop ondankbare, eigenwijze kinderen. Het volk begon te denken: we willen, om de
| |
| |
waarheid te zeggen, nog ruim zoo graag burgers als onderdanen zijn. Och heere.... toen begon de ellende!... Toen kwamen de ‘geest der eeuw’, de ‘zwijmel der revolutie’, en tutti quanti om den Duitschen vorsten mores te leeren. Ook de Franschen en hun Napoleon kwamen en bemoeiden er zich mee. Hoe het een met het ander in verband zat -, de Duitsche vorsten hebben zich altijd gehouden als begrepen ze 't niet. Zooveel is hun duidelijk geworden, dat, toen Napoleon 't wat al te bont maakte, en den volkeren zelf aan 't lijf wilde in plaats van zich met een terechtwijzing aan de gekroonden te vergenoegen, dat toen die volkeren zonder aarzelen daarvoor bedankten en hem eerst bij Leipzig, vervolgens bij Waterloo hun opinie zeiden, zonder eenige dubbelzinnigheid.
Toen nu de volkeren dit gedaan hadden, waren ze zeer dankbaar en zeer vermoeid.
En de vorsten, dit bemerkend, schreven nationale dank- en bededagen uit, in overleg met het consistorie.
De volken, dankbaar en vermoeid als ze waren, hielden dat een poos voor louter braafheid, en waren zeer aangedaan.
Zij vergaten de oude grieven en vertrouwden er op dat al 't gebeurde voor de landsvaderlijke regeering, mitsgaders voor het gansche papen- en jonkerdom een ernstige les zou zijn geweest.
Aldus vergetend en vergevend en vertrouwend, werden de volken.... beetgenomen.
Terwijl hun danklied ruischte -, staken de vorsten en papen en jonkers de hoofden bijeen.
Terwijl de volken rust zochten, werd er in de kabinetten en consistoriën, dag en nacht, aan boeien en ketens gearbeid.
Het loon der volken die geleden en gestreden hadden, werd
| |
| |
verkort. En de heeren van het oude régime gingen heen met den buit -, of liever ze zaten er vaster dan ooit mee op het kussen.
Ja, alzoo is het toegegaan.
- ‘Maar wij zouden over de joden spreken?’....
Begrijpt gij 't dan nog niet?... Booze tijden hadden de vorsten doorleefd, en van oudsher was 't immers gebruikelijk de joden voor alle rampen en ellenden aansprakelijk te stellen?....
- ‘Sinds de dagen van Lessing, en reeds vroeger, was die methode toch in onbruik geraakt?’
Voor een deel, ja!.... Maar ge noemt daar, wat ik in de tweede plaats wou zeggen.... Juist de Lessing's en Herder's, de Schiller's en Goethe's -, juist al die humaniteitsmannen en liberalen en radikalen hadden, in de schatting der vorsten, van al de akeligheid schuld. Zonder hun rampzalige betweterij zou 't, meenden ze, zoover nooit zijn gekomen. Hun philosophie had de troon en ondermijnd, de kroonen ontluisterd, de....
- ‘Maar geen van die mannen had zich veel met politiek bemoeid.’
Ge hebt gelijk; ge moet ook niet denken dat men in de regeeringskringen met hun geschriften en ideeën zoo bijzonder goed bekend was.... Waarschijnlijk had deze of gene staatstheoloog wel over de ongebreidelde vrijzinnigheid, het drieste ongeloof, den verregaanden hoogmoed enz. der liberalen geklaagd. Vermoedelijk had de een of andere hofprediker wel eens met Nathan den wijze in de hand betoogd, dat de Lessing's en consorten niets anders dan vernietiging van het christendom wilden -, en niet onmogelijk werd langs dien weg de ontdekking gedaan dat liberalen en joden eigenlijk één en 't zelfde canaille zijn. Zóó laat het zich verklaren dat, in de dagen der
| |
| |
restauratie, voor beiden de academische leerstoelen en andere gestoelten te goed werden geacht.
- ‘Gij borduurt, geloof ik, wel een weinig?’
.... Als gij maar toestemt dat patroon, stramien en wol mij historisch gegeven zijn. Kort gezegd, de regeeringen hadden de geestelijkheid noodig en de geestelijkheid kon niet buiten de regeeringen. Ter eener en anderer zij poogde men het volk binnen de oude palen terug te brengen, en beide partijen maakten van de stemming na den oorlog gebruik. Politieken en kerkelijken te zamen exploiteerden den toestand van 't oogenblik.
- ‘Bijzonder duidelijk is mij, gul gesproken, uw verklaring nog niet.’
Zie eens hier! Hoe is 't met een volk gesteld, dat pas een bloedigen krijg zegevierend geëindigd heeft? Nog zeer onlangs wees Heinrich Lang's tijdschrift er op. In de eerste plaats hebben dood en verderf een tal van familiën in bitteren rouw gedompeld. Er is behoefte aan troost, en meer dan ooit zoekt men troost in den godsdienst. Dat is kostelijk, zult gij zeggen, maar bedenk nu ook verder, hoe de groote menigte den troost der godsdienst zoekt. Gij weet, zij is in 't religieuse niet zeer verlicht en niet zelfstandig. Zij zoekt ‘geestelijken bijstand’ en neemt dien allicht uit de eerste de beste hand, waardoor hij wordt aangeboden. Ja, men weet in welke kerk men gedoopt en bevestigd werd; ook van den ouden catechismus herinnert men zich mogelijk iets; zelfs heeft men in vroeger tijd wel eens een half woord over lieden vernomen, die dit niet gelooven en dat niet.... Doch 't is nu de tijd niet om over dat laatste te denken, te vragen....
- ‘Daaraan hebben ze gelijk.’
Volkomen waar, doch juist wijl het dan alleen de tijd is
| |
| |
om naar vertroosting te vragen, zullen ze zich laten vertroosten door wie het eerst bij de hand is -, en in de meeste gevallen dus door de partij, die de meerderheid uitmaakt.
- ‘Dat was in het Duitschland van 1814 en 15 de reactionaire partij, geloof ik?’
En in het tegenwoordig Duitschland is 't dezelfde.... Let er nu verder op dat zich in tijden als waarop wij 't oog hebben, niet alleen bij de berooide en beroofde slachtoffers van den krijg een zeker godsdienstig réveil pleegt te openbaren; maar ook bij hen die in veel gespaard werden. Gansch en al onverschillig voor 't godsdienstig danklied, voor het nationaal Te Deum is in zulke dagen schier niemand. De onkerkelijkste voelt alsdan weer iets voor ‘die heiligen Hallen,’ om het even wie daar den toon aangeeft. Een mensch is zóó niet of hij wil bij sommige gelegenheden wel ‘zijn kerkgang doen.’ Ook bij de domste sterkgeesterij doemt soms 't gevoel op van zeker verband tusschen de liefde voor 't geredde vaderland en den eerbied voor der vaderen kathedralen.
- ‘Alweer een verschijnsel, dat ik met blijdschap begroet.’
Het strekt u tot eer.... Doch ook in dat verschijnsel ligt reden tot bezorgdheid. Een opgewonden mensch zegt en doet gewoonlijk iets meer dan hij later kan verantwoorden. Vooral bij nationaal-feestelijke gelegenheden is hij tot zonderlinge dingen in staat. Dan voelt hij de neiging om de heele wereld aan zijn hart te drukken, de behoefte om allerlei ootmoedige bekentenissen te doen. Dit heeft hij verkeerd ingezien, dat niet zoo erg gemeend; dezen heeft hij miskend, dien heeft hij beleedigd. Vergeven, verzoenen is zijn leus: broederschap zijn eerste en laatste woord.... Vandaag zal hij
| |
| |
dit alles in 't Schützenhaus bezweren; morgen in 't een of ander orthodox-kerkelijk Verein.... Overmorgen zal hij waarschijnlijk al een weinig berouw hebben; doch inmiddels hebben de wachters op Sion's muren niet stilgezeten en heinde en veer is reeds de mare der groote dingen, die de Heer gedaan heeft, verspreid.... De wateren der geestdrift zijn wassende en de reactionaire ingenieurs staan op hun post. Eer men 't vermoedt is het politiek-kerkelijke kanalisatieplan ten uitvoer gebracht, en de natie betaalt de kosten.
- ‘Alsof de natie zich zoo bedotten liet!...’
Als het morgen gebeurt, zal 't niet voor de eerste maal zijn. Vergeet niet dat de natie in zulke dagen geen tijd heeft om precies te doorgronden wat er zoo al omgaat. Na het eerste bidden en danken en jubelen komen er duizend materieele zorgen aan de hand. Hoeveel is er door den oorlog bedorven, dat herstelling eischt! Welk een stremming ontstond er op duizend punten in den geregelden loop der zaken! Wat al hoofden en handen zijn er noodig om de dingen weer vlot, de machinerie weer aan den gang te krijgen! Op al deze omstandigheden heeft de reactie gerekend en, geloof mij, zij neemt haar kansen waar. Mijn vriend, zóó is het na 1814 en 15 gegaan: zoo kan het, mutatis mutandis, na den tegenwoordigen oorlog weer wezen. Welke roerende wenschen de Staats-Anzeiger ook voor den dag brenge, wat landsvaderlijke betuigingen en geloften de koning von Gottes Gnaden ook aan zijn gezalfde lippen late ontvloeien, er staat in een van de psalmen: ‘Vest op vorsten geen vertrouwen!’ en dat psalmwoord geldt vooral van de overwinnende vorsten, allermeest als ze er een ding op nahouden, dat Staatskerk heet. ‘Man hat,’ zegt een onzer vrienden, in zijn trouwhartige taal, ‘man hat die Völker schon so oft um den Lohn ihrer Mühen
| |
| |
betrogen, warum nicht auch diesmal? Man hat ihnen schon oft in blutigen Kriegen zu Ader gelassen, ohne ihnen nachher stärkende und kräftigende Mittel zu bieten, warum sollte es nicht auch diesmal so sein können?’
- ‘Ik hoop toch niet dat gij in alle kerkelijken en politieken kortweg tyrannen en huichelaars ziet?’
God beware er mij voor! Ik wil aannemen dat de heeren, die tegenwoordig in Pruisen aan 't roer zitten, vol goede intenties voor volk en vaderland zijn. Doch 't is met de stukken te bewijzen, dat ze van 't geen een mensch aan burgerlijke en kerkelijke vrijheid toekomt geen flauw begrip hebben. De stem van Duitschlands ware heroën, de stem der ware humaniteit is voor hen tot op den huidigen dag de stem eens roependen in de woestijn. Om van de arrestatie der Jacoby's en van soortgelijke onhebbelijkheden uit de laatste jaren te zwijgen -, wat dunkt u van een behandeling der Israëlieten als in het manifest van 't ‘Centraal-orgaan’ vermeld wordt? Gelooft ge niet dat de mannen van het kabinet en van 't Staats-consistorie nog heden met argwanend oog ‘'t gewoel van al die joden en liberalen’ aanzien, als ware 't het drijven van de rooie republiek en van de ongodisterij? Op mijn woord, zoolang de vorsten en de jonkers, al is het te goeder trouw, in 't geloof worden opgevoed dat ze van een andere stof gemaakt zijn dan de rest van 't menschdom; zoolang de Oberkirchenrath van opinie is dat zijn catechismus de summa bevat van alle goddelijke en menschelijke wijsheid; zoolang 't in Berlijn en elders vaststaat dat een jood, wèl beschouwd, een Messiasmoorder blijft totdat hij zijn geloof heeft ingeruild tegen dat van de heerschende Staatskerk -, zoolang blijft het, mijns inziens, een ellendige boel;
| |
| |
zoo ellendig dat ik er bij schreien zou, wanneer mij geen keus dan tusschen schreien en vloeken overbleef.
O, gij Israëlietische mannen, die in 't ‘Centraal-orgaan’ uw stem liet hooren, gij zijt edele mannen. Ik weet, zoo iemand uw onderdrukkers mocht willen vloeken -, gij legdet hem de hand op den mond....
Mijn hart klopt voor u van eerbied en liefde, gij zonen der profetie, gij mannen die in adel van geest den edelsten onder uwe vaderen gelijkt, en in zachtmoedig geduld vele christenen te boven gaat!
De God die den hemel en de aarde gemaakt heeft, van wien gij uwe hulpe wacht. Hij zegene u, Hij zal u zegenen! Reeds heeft Hij u gezegend!... Hoe kondt gij anders doen en spreken zooals gij gedaan en gesproken hebt?!...
Terwijl uwe zonen op het slagveld verbloeden, ‘ignoreert’ u de Pruisische Staat!
Terwijl zij met heldenmoed strijden, is daar voor hen geen opmerker en geen eere!
Voor uw soldaten heeft het vaderlijk gouvernement geen prediker; om uw gebeden vraagt het niet!
Heden gelijk gisteren wordt gij als huurlingen behandeld, als bijwoners niet meer dan geduld, terwijl gij toch lijdt en strijdt en arbeidt als trouwe zonen van 't vaderland!
Al deze dingen, nogtans, hebben uw vaderlandsliefde niet gedood, zelfs niet verminderd!
Israëlietische mannen, gij zijt groot - -, en klein is de christenstaat, die uwe krachten eischt en om uw leed zich niet bekommert!
| |
| |
O, de dag der vergelding komt!... Maar neen, weemoedig schudt gij het hoofd.... De geest van het heilig profetendom heeft u betere dingen geleerd. Geen vergelding wilt ge; geen wrake! Rechtvaardigheid.... eindelijk en ten langen leste.... rechtvaardigheid alleen!... Hoelang nog?
Wat hebt gij al geleden, arm volk!
En gij lijdt maar voort en wacht en werkt.... en zegent uwe zonen als zij ten strijde, ach, ten doode gaan!.... God zij geloofd, den zegen van dien zegen kan geen Staat en geen Staatskerk hun ontnemen.
Wat hebt gij al geleden, eerwaardig volk!
O, als gij gedenkt aan de lange en bange eeuwen toen uwe vaderen gejaagd en getrapt, verkocht en verraden, gemarteld en gedood werden bij duizenden en tienduizenden... Als gij u in gedachtenis brengt al het bloed, al de tranen van uw geslacht sinds de eeuw van Constantijn!...
Wat is het dat gij de christenheid niet vloekt met al den toorn en de woede der vertwijfeling?... Wat is het dat gij in dit heden het stof der christenlanden niet van uwe voeten schudt, om door woestijnen en zeeën heen een nieuw vaderland te zoeken?...
Zeg, zou het waar zijn dat gij beter christendom hebt dan het gros der christenheid?... Hebt gij in uw eeuwenheugende school des kruises beter dan zij den kruiseling van Golgotha leeren kennen?... Heeft hij u aangeraakt, gelijk hij 't weleer uw vermoeiden en belasten deed?... Ik geloof het, ik geloof het....
Weest gegroet en gezegend, gij Israëlietische mannen, die in deez' droeve dagen zoo waardig, zoo vroom en edel gesproken hebt.
In u is de profetie vervuld: ‘Ik zal mijne wet in hun
| |
| |
binnenste schrijven.’ Gij zijt het Israël, waarmee de Heer ‘een nieuw verbond’ heeft gemaakt.
O, laat mij u alles zeggen.... Ik wenschte wel, dat uit uw midden de leiders opstonden voor het christelijk Euroop....
Want u, die onder de bitterste beleediging een heilig geduld hebt geoefend, u moet het gebod in waarheid heilig zijn: ‘Gij zult niet dooden!’
Ja, Nederland is een goed land. Onder de volken der wereld is Neerland's volk een goed volk.... Ja, ik weet wat gij zeggen wilt, maar het feit staat vast dat de Israëlieten het nergens beter hebben gehad dan te onzent.... Al ware het alleen om dat feit, ik zou er mij in verheugen dat ik Nederlander ben.
Trots alle gelach, trots alle op-de-keper-beschouwing van Neerlandsche edelmoedigheid blijft ik daarbij.
Dit belet niet dat ik sommige dingen in Nederland nog anders zou wenschen.
Voor onze grondwet zijn joden en christenen gelijk; dat kan en behoeft niet beter.
In onze maatschappij nogtans trekt menig christen voor ‘die joden’ zijn neus op. Dat kan en moet beter worden; want dát is niets meer of minder dan een schandaal.
Een schandaal van de schandelijkste soort.
't Wordt tijd om dit aan sommige christenen zoo kras mogelijk te zeggen. Indien hun christendom een vrijbrief geeft om laag neer te zien op den joodschen medemensch; dan is 't ongetwijfeld het christendom van Jezus niet; dan moet het hoe eer hoe beter als bedorven zout, of mogelijk wel als vergif, worden weggeworpen.
| |
| |
Er zijn christenen, die van Messiasbloed spreken dat, naar ze zeggen, aan de joden kleeft -; laat hen liever het jodenbloed verzoenen dat, naar de historie zegt, aan de christenheid kleeft.
Er zijn christenen, die gedurig verklaren dat men andermaal den Christus kan kruisigen; laat hen bedenken of de Christus niet weder- en wederom wordt gekruisigd zoo dikwerf men zijn liefde - - en 't laatste gebed zijner liefde vergeet.
Er zijn christenen, die de joden ‘het volk der letter’ noemen, ‘wier ziel aan het stof kleeft en weinig vatbaarheid bezit voor de dingen, die des geestes zijn.’ Vóór nu zeven jaar schreef een orthodox-gereformeerd Nederlander die woorden in het allerchristelijkst tijdschrift ‘de Vereeniging.’ Hij voegde er bij, dat hij ‘niet veel sympathie’ gevoelde ‘voor de joodsche volkseigenaardigheid.’ Nog verklaarde hij, dat er ‘in geheel ons maatschappelijk en staatsleven veel bedorven’ was, sedert de joden ‘onvoorwaardelijk aan zijn lusten en lasten’ deelnamen.
Toen nu die orthodox-gereformeerde Nederlander dat alles geschreven had, toen stond er in Nederland een Israëliet op en beantwoordde in een ‘open brief’ dat treurig geschrijf. Hij deed het op afdoende wijze; waardig van toon en met bondige redenen. In zijn ziel gloeide de toorn van duizenden zijner beleedigde stamgenooten. Ik beweer dat die brief, wat waarheids- en vroomheidsgehalte betrof, met eenige jaargangen van eenige allerchristelijkste tijdschriften kon wedijveren.
Toen nu die brief verschenen was, maakte de Spectator op zijn manier een prent van 't geval.... en daarmee was de heele episode zoowat afgeloopen. Maar ik wenschte wel dat die ‘open brief’ - gij herinnert u, hij was van Prof. Goudsmit - zich nog heden in veler handen bevond, en desnoods in chris- | |
| |
telijke huisgezinnen en scholen en vereenigingen, nevens de Paulinische en algemeene zendbrieven, gelezen en behartigd werd.
Want het is God geklaagd zooals men nog immer over den noodlottigen invloed der joden op onze journalistiek, muziek, politiek (en weet ik 't wat al verder?) hoort klagen en zeuren en liegen. Alsof niet de geest der Hebreeuwen op ieder terrein van 't menschelijk denken, voelen en werken, heden gelijk gisteren zijn kracht en heerlijkheid voldingend bewezen had!
Intusschen, de dag aan den dag zal voortgaan met eere te geven aan wie in het rijk des geestes eere toekomt -, daaromtrent ben ik niet bekommerd. Wèl vrees ik dat het groote woord van de ‘joodsche volkseigenaardigheid’ voor velen in de christenmaatschappij nog lang een voorwendsel zal blijven om zich aan hun erfelijke plaagzucht en pedanterie tegenover het jodendom te goed te doen.
Ja, die ‘joodsche volkseigenaardigheid,’ daar kan het meerendeel der christenschaar niet tegen.... Wat ge ook zegt, 't zij ge hoog of laag redeneert, negen van de tien keer zal men u antwoorden: ‘ze hebben toch altijd iets.... iets raars.... U mag zeggen wat u wilt, maar iets raars hebben ze.... Wát het is’ (met verbazenden uithaal van het ‘wat’) ‘dat weet ik niet, maar ik zeg u dat ze alevel iets raars hebben.’
Zeer jammer dat men 't niet weet. Een voorwendsel te meer om vooreerst op den ouden weg voorttegaan.
Ik zal u op den weg zien te helpen, dacht indertijd de heer Goudsmit, en hij vroeg zijn christelijken aanvaller of hem mogelijk der joden ‘standvastige, onwankelbare trouw aan 't geloof’ hinderde? - Niet?... Of ze hem dan misschien te
| |
| |
‘onverschillig voor de godsdienst’ waren? - Ook niet?... Of het hun dan wellicht ‘aan innig gevoel’ ontbrak? - Ook dát niet?... Of zij dan minder ‘hun naasten beminden’? - Nog niet geraden?... Of 't dan de ‘Oostersche type’ was? Hun joodsche ‘gelaatstrekken’? Hun ‘meer levendige gebaren’? - Dit laatste kon Prof. Goudsmit ‘nauwlijks gelooven.’
Ik voor mij weet inderdaad niet wat men er van gelooven moet. Doch van welken kant men de zaak ook bekijkt, er is mijns inziens geen aasje redelijkheid en zedelijkheid in die tactiek om ‘de joden’ zoo in 't algemeen onder zekere censuur te stellen, alsof ze ‘de onaangenamen,’ of ‘de onfatsoenlijken,’ of ‘de lui’ waren, waarmee een ordentelijk christenmensch niet kan omgaan. Het komt mij voor dat we hier met een onverantwoordelijke wreedheid of domheid, of met beide te doen hebben.
- ‘Gij,’ aldus zegt prof. Goudsmit, ‘gij die uwe liefde uitstrekt tot negers met hun kroesig haar, platte neuzen en dikke lippen, kunt uwen medemensch niet haten, omdat de vorm van zijn gelaat niet aan het uwe gelijk is.’
Onder de lezers van zijn ‘open brief’ waren er vermoedelijk wel, die toen bij zichzelf zeiden: ‘O heere neen, de vorm van 't gelaat kan ons niet schelen -, een dwaas die daarop ziet..... En u moet ook niet denken dat wij uw volk zouden haten....’ Een stuk of wat dachten er misschien bij: ‘we houden immers bidstonden voor Israël?....’
Doch ook met dát zeggen is de quaestie niet opgelost en het jodendom niet gebaat.
't Is niet aan mij de quaestie op te lossen; doch wat dat ‘niet haten’ betreft -, er is in de wereld een inhumaniteit, aan wie men bij gelegenheid sommige werken van den haat
| |
| |
kan toevertrouwen. Als 't er op aankomt een medemensch te kwellen, te grieven, op zij te duwen, op een afstand te houden, die inhumaniteit is er goed voor.
In de dagen der ‘Kammerknechtschaft’ en van den ‘Leibzoll’ kon men 't met haar alleen niet stellen, Toen was er voor al het werk een effectieve haat tegen de ‘moordenaars van den Messias’, toen was er, anders gezegd, godsdienstwaanzin noodig. Zelfs voor 't verwijzen naar de ghetti kon men 't met minder dan zoo'n haat niet doen. Maar zoo de door mij bedoelde inhumaniteit van een latere, van onze periode, voor 't genoemde beulenwerk tekort mocht schieten, voor andere, kleinere operaties van den haat is ze nog knap en handig en hard genoeg.
Bijvoorbeeld:
Zij is het, die voortdurend nog zoo lief en op zoo'n aardig toontje over ‘die joden’ kan spreken.
Zij is het die, in vereenigingen van maatschappelijken, wetenschappelijken of gezelligen aard, voor allerlei rassen en klassen den toegang openzet -, alleenlijk niet voor ‘de joden.’.
‘Let wel, niet voor de joden!’
Maar men zal zeggen: we zijn een ‘besloten gezelschap’; we willen en kunnen toch Jan Alleman niet opnemen?
Ik heb geen lust om tegen sophisterij te redeneeren. Intusschen verheugt het mij dat men niet rondweg meer met de zaak voor den dag durft komen; men begint zich te schamen, bravo!....
Nog vóór weinig tijd placht men vrij algemeen te zeggen: ‘die joden hebben zoo'n drukte op d'r lijf; ze hebben overal het hoogste woord en dáárom willen wij ze niet.’ En men zette de deuren open voor allerlei volken en natiën, en ‘ge- | |
| |
looven’ -, alleenlijk voor ‘de joden’ niet. Men begint thans te doorzien dat het een ergerlijk vergrijp was tegen dat Israël, waaruit zooveel schoons en edels is voortgekomen en nog voortkomt. Men begint te bedenken dat er ook onder het christelijk vrouwen- en mannenpubliek een stuk of wat zijn, ‘die zoo'n drukte op d'r lijf’ en ‘het hoogste woord’ en daarbenevens zeer leege hoofden, zeer weinig smaak en over 't geheel bedroefd weinig beschaving hebben.
Het was een groote dag toen, nog slechts weinig jaren geleden, zelfs in Felix Meritis te Amsterdam de oud-Amsterdamsch-christelijke uitsluitingsgeest voor den beteren geest wijken moest. Ik zie den dag komen waarop alle vereenigingen van eenig aanzien zullen zeggen: ‘Wij willen niet Jan Alleman; wij willen beschaafde leden en dientengevolge kome elk beschaafd mensch, hij zij roomsch of onroomsch, christen of jood! Want wij hebben gezien en erkend dat in alle volken God en menschen aangenaam is, wie beschaving liefheeft -, en dat deze liefde aan geen volk of kerk is gebonden.’
In Duitschland bestaat de gewoonte nog niet om Los en Vast te lezen.... en voor de joden in Duitschland zal dit opstel dus weinig of geen effect doen.
In Nederland zal deze en gene tot zijn vriend zeggen: ‘gij moet dat stukje eens lezen,’ en wie weet of dat zijn nut niet hebben kan!
Wat er van zij, tracht het volk lieftehebben dat zoo onuitsprekelijk veel geleden en liefgehad en vergeven heeft; de natie aan wie zoo rijke en schoone gaven verleend zijn, uit wie zooveel heerlijks is voortgekomen en die nog een bestemming heeft en een toekomst.
Ik houd het dáárvoor dat christenen en joden elkanders eigen- | |
| |
aardigheden meer en meer zullen aanvullen en veredelen; dat de een den ander zal leeren wat het zegt mensch te zijn.
Daartoe is hartelijkheid, kieschheid, waardeering noodig en wij christenen, die het meest misdreven hebben, wij behooren niet de minsten te zijn; wij hebben veel goed te maken.
Zeer onlangs trof mij in een bladzij van Saphir het volgende:
- ‘Als ik in eenzame uren de ruïnen van mijn verleden doorwandel, komt mij steeds en immer een droeve gedaante te gemoet, met gebogen houding, met dof geweende oogen, met smartelijke lijdenstrekken op 't bleek gelaat. Het is mijne moeder. Ach, zij had een hart vol liefde, vol hartelijke en innige liefde voor alle menschen, ook voor haar beulen, 't meest voor hare kinderen. Menigmaal voelde ik in mijn vreugdelooze jeugd, als ik des avonds moêgeschreid in slaap was gevallen, menigmaal voelde ik dan, als in den droom, op mijn brandende, met tranen besproeide wangen haar zachte, bleeke hand..... En stil, bijkans toonloos, als met stervende stem sprak zij, zich over mij heenbuigend: “wees stil, mijn kind, 't zal eenmaal beter worden.”’
Die moeder is het beeld der Israëlietische natie. O, God alleen weet hoe menigeen harer zonen ze in droeve dagen en nachten aldus het kranke hart verkwikt heeft!
- ‘Zoon, zie uwe moeder!’ Het christelijk menschdom hoore eindelijk dat woord als een roepstem om zijn moeder aan te zien met volkomen eerbied en rouwe!
Opdat het eindelijk voor Israël ‘beter worde’!
|
|