| |
| |
| |
Portretten.
Mijn vriend Jozef.
Onze intimiteit begon eigenlijk op den dag toen ik Jozef met de hand onder het hoofd aantrof, en met een brief van zijn vader vóór zich. Zijn hart was zoo vol, de strijd tusschen verontwaardiging en kinderlijken eerbied zoo hevig, dat hij mij eenvoudig den brief toeschoof en op 't zelfde oogenblik in snikken uitbarstte.
Ik ging bij het raam staan, alsof ik meer licht verlangde. De waarheid was, dat ik den indruk dien de brief op mij maken zou, niet te sterk door een uitdrukking van ergernis en wrevel wou verraden. Die brief kon geen hartelijkheid en vertrouwelijkheid ademen. Een vader om wiens hardvochtigheid de zoon tranen stortte, moest, naar 't mij voorkwam, een barbaar zijn.
Ik wist reeds 't een en ander van de bijzondere omstandigheden waarin mijn vriend verkeerde. Hij had aan mij en nog een paar anderen in diep geheim meegedeeld hoe hij een hartstochtelijke liefde had opgevat voor een burgermeisje, een lief kind, dat zijne aandacht had getrokken toen hij haar voor
| |
| |
't eerst vlak onder het achterraam van zijn slaapkamer de blanke armen in het warme zeepsop van de waschtobbe zag dompelen; dat voor zijne verbeelding engelenvleugels kreeg, toen hij op 't denkbeeld kwam dat de teere handjes werden stukgewreven op 't harde linnen, om eene blinde of ziekelijke, in elk geval een wezenlijk bestaande grootmoeder tegen gebrek te bewaren.
De goede jongen had ons wonderen verteld van zijn schoone en 't was sinds lang een strijdvraag tusschen ons, of zijne verliefdheid zich op de blanke armen dan wel op de kleinkinderlijke liefde van het schepseltje geworpen had. 'k Wil gaarne bekennen dat ik bij die gelegenheden voor de hartveroverende kracht van de mooie armen gestemd, en zelfs eenigen twijfel geopperd had omtrent den vermoedelijken duur van een genegenheid, welke volgens Jozef niet dan met den dood zou eindigen.
Evenwel, in onze jonge jaren houden wij liefst de ouderen en vooral de vaders en moeders buiten spel. Zoodra die er bijkomen, krimpt onze nuchterheid tot jongensachtige angstvalligheid saam..., en verkeert onze bedachtzaamheid in overmoed. De jeugd kan bijwijlen koel en onmenschelijk wreed zijn, maar.... ‘zóó koud en beredeneerd en berekenend als het geëerbiedigde voorgeslacht’ is zij gelukkig nooit.... in haar eigen schatting.
Ik nam den brief van Jozef's vader dus aan, in de stellige verwachting nu kennis te zullen maken met een kanibaal, een Saturnus op zedelijk gebied, die met wellust knaagde aan het hart van zijn veelbelovenden zoon. Ook stond mij het meisje in quaestie op dat oogenblik werkelijk als een engel voor den geest. Ik hoorde haar klepperen met de kleine vleugeltjes en zou niet verwonderd geweest zijn als ik haar
| |
| |
op een wolk van zeepsop voorbij het venster had zien zweven. ‘Wees gerust, lief kind! Als deze wreede vader zich tusschen twee minnende harten wil indringen, ben ik er ook bij.’
Evenwel, ik moet nu en, hoe 't mij ook ergerde, ik moest reeds toen bij de eerste lezing erkennen, dat die brief van Jozef's vader een zeer verstandige brief was. Er stak volstrekt niets van de pedanterie en de deftigheid in, die ik ruimschoots verwachtte; niets van de wreedaardigheid, die ik bij voorbaat met den naam van vaderlijke ploertigheid had bestempeld. De schrijver scheen een diep gevoel te hebben van 't geen er in zijn zoon omging. Met een openhartigheid welke ik, jonge man, zelfs onvoorzichtigheid achtte, vertelde hij hoe hijzelf in zijne jeugd een dergelijke amourette had aangeknoopt, maar van zijne dwaasheid overtuigd was geworden toen hij het voorwerp zijner genegenheid van nabij leerde kennen. Hij had toen dagen van vreeselijke foltering doorleefd, die hij zijn zoon besparen wilde. Hij hoopte dat deze weldra tot zichzelf komen en boven alles bedenken zou, wat hij aan zijn eer en toekomst verschuldigd was. Over het verschil van stand sprak de man zonder bitterheid of hoogmoed. Aan den twijfel omtrent de gelijkenis van het portret, zooals 't blijkbaar door Jozef eigenhandig geteekend was, had hij geen aasje ironie besteed. Ook onderscheidde de brief zich door een verstandig stilzwijgen over het verzuimen van den kostbaren studietijd. De schrijver stal mijn hart door de algeheele afwezigheid van huisvaderlijke schoolvosserij.
Aan 't einde van den epistel gekomen, was ik niet alleen verzoend, maar ook bekeerd. Toen ik den brief langzaam opvouwde en naar de tafel terugkeerde, had ik zelfs lust
| |
| |
om naar het vijandelijk leger over te loopen; en toen ik 't gewichtige staatsstuk aan den vriend overreikte, die mij door zijne tranen heen vorschend in de oogen keek, moet het duidelijk aan mij te zien geweest zijn, dat hij niet langer onbepaald op mij moest rekenen.’
‘'t Valt mij meê,’ zei ik op een toon van onverschilligheid, die mij zeker niet kwaad stond, maar voor Jozef zooveel als verraad was. ‘De oude heer schijnt een fideele papa te zijn, die weet wat er in de wereld omgaat en die dat wel erkennen wil ook. Hoe ver is 't al tusschen u en uw buurmeisje? Heeft zij dezen brief gelezen, of hebt gij plan hem te laten lezen?’
Ik had bij deze vragen gerust nog een paar honderd anderen kunnen doen, zonder dat Jozef zich zou gehaast hebben mij te antwoorden. Toen hij de volle zekerheid had dat ik hem was afgevallen, lei hij zijn hoofd weer op de beide handen, en toen ik hem verliet zei hij mij geen ‘goeden dag’. -
Ik kwam dien eigen middag en avond nog weer terug en vond Jozef in dezelfde stemming. Op mijne vragen over alledaagsche onderwerpen antwoordde hij kortaf. Als ik over het teere punt begon, zweeg hij met onverwrikbare koppigheid. Evenwel verzocht hij mij te blijven, toen ik boos werd en hem zei dat ik zou heengaan om nooit weerom te komen.
Ook maakten wij, ondanks de wolk die zich tusschen ons had ingeschoven, aan 't einde van den dag een vertrouwelijk keteltje bisschop klaar en bleef ik dien nacht, uit zeker plichtsgevoel, op zijn canapé slapen.
Nog zie ik Jozef zooals hij in profond negligé voor zijn bedtafeltje zit, met een zijner kousen in de eene en een
| |
| |
klein zijden foulardje in de andere hand, terwijl een paar tranen langs zijne wangen biggelen en hij mij bezweert te gelooven, dat dit foulardje een schooner hals omsloten had dan dien van de eerste de beste koningin; een meening die ik niet bestreed, omdat Jozef, naar 't mij voorkwam, in zoo'n costuum geen recht had zulke kiesche onderwerpen ter sprake te brengen.
Toen ik den volgenden morgen wakker werd, vond ik Jozef in een diepen slaap. ‘Arme jongen!’ dacht ik, ‘hij is door de bisschop overwonnen en zal zich die neerlaag als een misdrijf toerekenen.’ Daarop ging ik ontbijten en een kleine wandeling doen, want ik was niet vrij van hoofdpijn en vond het benauwd op Jozef's kamer. Na een paar uur kwam ik terug; ik vond hem half gekleed en melancholieker dan gisteren. Zelfs hadden zijn zwaarmoedigheid en sentimentaliteit een tint van menschenhaat gekregen, die haar al zeer weinig aantrekkelijk maakte. Hij beknorde zijn dienstmeisje omdat de eieren te hard gekookt waren en vertelde mij, zonder eenige aanleiding, dat hij geen plan had dien dag een enkel college te houden, dat hij alle professoren ezels en duffe kerels vond.
Wat mij betrof, had de wandeling haar gewone vruchten afgeworpen. Ik voelde mij weer frisch en door de koele buitenlucht zelfs tot humor en vroolijke luim gestemd. Wat was dus natuurlijker dan dat ik mijn vriend met medelijden aankeek en de innerlijke roeping gevoelde zijn dokter te worden?
Terwijl ik mij langzaam een kop thee inschonk en goedwillig glimlachte om de kwaadaardige mededeeling van Jozef,
| |
| |
dat hij er 't beste al had afgedronken en ik mij met gootwater zou moeten tevredenstellen, maakte ik de opmerking dat wij den vorigen avond heel wat nonsens hadden gedebiteerd.
Dit werd door Jozef ten sterkste ontkend. Hij kon te mijnen aanzien geen getuigenis geven, maar wat hemzelven betrof durfde hij gerust verklaren, nooit nuchterder naar bed te zijn gegaan en nooit verstandiger gesproken te hebben. 't Zou hem zelfs aangenaam zijn als ik dat niet betwijfelde, omdat hij zich zeer goed herinnerde over welke soort van onderwerpen ons gesprek geloopen had. Nu zelfs, op dit eigen oogenblik, zou hij 't kunnen voortzetten en, hij verzekerde het mij plechtig, met dezelfde warmte.
Hij zei dit met die eigenaardige nijdigheid, welke alleen door bruispoeder te bevechten is. Ik haastte mij dus te verklaren dat ik 't graag gelooven wilde en geen plan had er de proef van te nemen. En ondertusschen was ik reeds weer aan 't zoeken van een nieuw wapen en zag ik behoedzaam rond naar een zwak punt, waarop ik met beter gevolg mijne operatiën zou kunnen richten.
Tot zijn eer moet ik 't getuigenis afleggen, dat ik dien morgen niet veel verder kwam. Jozef was blijkbaar van plan niets toe te geven en beantwoordde alles, wat ik in 't midden bracht, met ijskoude ironie. Ik was een oude heer. 't Speet hem wezenlijk dat ik zijn vader niet was. Zijn vader was een braaf man, maar zeer bevooroordeeld. Ik, die gisterenavond heel anders praatte, was toen zeker door de bisschop bezield geweest. 't Deed hem leed dat ik, zoodra ik weer normaal was, veel meer op een aanspreker dan op een student geleek. Hij voor zich twijfelde er geen oogenblik aan of 't postje van dorpsschoolmeester zou voor mij geknipt wezen,
| |
| |
Als ik solliciteerde, zou ik ongetwijfeld aanstonds benoemd worden. Ondertusschen zou hij toonen dat hij onbenevelde hersens in 't hoofd had, en dat hetgeen zijn vader en ik voor een vlaag van verliefdheid hielden, een heilige eerste liefde was van een jeugdig onbedorven hart.
Jozef geleek veel op zijn dubbelganger van den vorigen avond, toen hij die sacramenteele verklaring aflegde. Hij was in zijn overhemd, had een kadetje in zijn linkerhand en zwaaide met de rechter een theelepeltje.... Toch durfde ik niet lachen. Als ik zijn bleek gezicht aankeek, ontzonk mij de lust daartoe. Om den wille van dat bleek gezicht en van die koddige bezieling vergaf ik hem, uit den grond van mijn hart, al zijn hatelijkheden....
Mijn vriend Jozef (want door de omstandigheid dat ik elken dag regelmatig met hem kwam worstelen en achtereenvolgens een kwartankertje wijn in den vorm van bisschop, hielp opdrinken, werden wij onafscheidelijk), mijn vriend Jozef kreeg, kort na dien eersten, nog verscheiden zeer verstandige en hartelijke brieven van zijn vader. Hoe meer ik met den inhoud bekend werd, te gemakkelijker overwon ik mijn vooroordeelen tegen bejaarde menschen en te zwakker werd mijne overtuiging dat een oud heer en bekrompenheid aan elkaar getrouwd zijn. Reeds na den derden brief trad ik openlijk als bondgenoot van den wakkeren papa op en verdedigde met klem het goed recht van lieden van ondervinding, om niet onverhoord als ploertig en kleingeestig veroordeeld te worden.
Jozef vond dat bepaald zeer aangenaam. Zonder den kinderlijken eerbied al te veel uit het oog te verliezen, kon hij
| |
| |
op deze manier de ingewortelde begrippen van zijn vader bestrijden. Al zijn verontwaardiging stortte hij met een rein geweten over mijn hoofd uit. Zelfs beweerde hij een paar maal stoutweg, dat zijn vader niet half zoo burgerlijk in zijne opvattingen was als ik.
Van mijn kant had de eigenaardige verhouding, waarin ik aldus tot iemand van mijn eigen leeftijd kwam te staan, ook iets zeer aantrekkelijks. De rol van mentor was mij geheel nieuw. Mijn ijdelheid voelde zich gestreeld door 'tgeen ik nu en dan mijn rijpe ervaring noemde.
In elk geval sleten Jozef en ik zeer genoeglijke dagen door elkaar uit te schelden en een onnoemelijk aantal sigaren te rooken. Van collegeloopen kwam natuurlijk niets. Jongelui, die zich met pandecten of codices bezighielden, begrepen, in ons oog, van de wereld niets hoegenaamd. Jozef noemde zich een dichter en meende dat er stofgoud in 't rond vloog als zijn genie de vleugelen uitsloeg, terwijl ik een hoogere roeping in mij voelde werken, de roepïng om een kranke te genezen, een kostbaar leven te redden.
En ondertusschen bemerkte ik met schrik dat mijn vriend urenlang voor het raam van zijn achterkamer stond; dat hij in de schemering stille samenkomsten hield met zijn uitverkorene. ‘Zij is een engel,’ zei hij, toen ik zijn gedrag onvoorzichtig en gevaarlijk voor haar goeden naam noemde.... ‘Wilt gij haar zien en spreken?’ vroeg hij een oogenblik later. ‘'t Zal u op eenmaal genezen van de laffe kastebegrippen, waaraan gij laboreert.’
Daar ik zeer nieuwsgierig was, nam ik de uitnoodiging van Jozef aan. Eerlijk gezegd, viel de schoone mij bij nadere be- | |
| |
zichtiging niet mee, hoewel ik den moed, of liever de wreedheid niet had om dat aan Jozef te zeggen. Zelfs kwam 't mij voor, dat haar ietwat drukke genegenheid een remedie tegen de liefde moest zijn.
Ook vertelde de engel zooveel moois en goeds van haar grootmoeder, dat ik zeker een ongeloovig gezicht moet gezet hebben; vooral toen zij ons verzekerde dat de arme vrouw nooit zou toelaten dat zij de speelbal werd van een student. Daarvoor bestond toch, naar 't mij voorkwam, geen het minste gevaar.
Toen wij weer op de kamer van mijn vriend zaten, gaf ik hem te kennen dat zijn engel tot een zeer verstandig en beredeneerd soort van die verheven wezens scheen te behooren, ofschoon ik er bijvoegde dat zij het liefste gezichtje en de mooiste armen van de wereld had. Dit laatste was natuurlijk koren op Jozef's molen en hij lette weinig of niet op mijn eerste opmerking. Toch vroeg hij mij wel, of ik eens naar die grootmoeder zou willen informeeren. Hij wist niets van die grootmoeder dan 't geen de engel zelve hem verteld had. 't Was hem blijkbaar onaangenaam geweest, dat die oude vrouw op haar zolderkamertje aan de oprechtheid zijner liefde had getwijfeld.
Verliefdheden als die van mijn vriend, zoo ernstig gemeend, zoo rein in haar doel en plan en zoo beveiligd tegen de publieke opinie (die een verstandig comité van bloedverwanten er in dit geval met tact buiten hield), hebben een traag verloop en doorgaans weinig evenementen. Toch nam de zijne gestadig toe in hevigheid. Hij zag zijn engel regelmatig en bezocht haar zelfs nu en dan op haar kamertje, waarbij, zooals hij
| |
| |
mij vertelde, haar grootmoeder steeds tegenwoordig was. Hij gevoelde dat zijn levensgeluk met de liefde voor zijn engel samenhing, al erkende hij dat die grootmoeder en een stuk of wat ooms en tantes een leelijke slagschaduw op zijn zonnig levenspad wierpen.
Alles door elkaar gerekend, was mijn vriend dus zoo gelukkig.... als iemand in zijn omstandigheden wezen kon. Zijn engel was en bleef een engel.... Helaas, al merkte hij het niet, er was geen twijfel aan of de engel had een speculeerende natuur. Dit werd mij al spoedig duidelijk door vrij belangrijke geldleeningen, die Jozef bij mij en een paar andere vrienden poogde te plaatsen. Ook werd het mij bevestigd door een stuk of wat leege doosjes, die ik op zijn kamer vond en waarin oorbellen en doekspelden moesten gezeten hebben. Toen ik hem daarover onderhield, ontkende hij dat ook niet, maar verklaarde plechtig dat zij, voor wie deze kostbaarheden bestemd geweest waren, ze niet dan op zijn sterken aandrang had willen accepteeren.
Door den toon waarop hij dit verzekerde, begreep ik dat er geen de minste reden bestond om aan zijn onschuldig, eerlijk hart te twijfelen; maar tevens dat wij te doen hadden met een bijzonder slimme Dulcinea. ‘Ik heb lang geaarzeld eer ik haar iets durfde aanbieden,’ zei Jozef. ‘Ik was bang haar te beleedigen en ik weet hoe licht gijlieden een meisje belasteren durft, als zij cadeaux aanneemt.’
In dit tijdperk zijner ziekte toog Jozef aan het werk. Op een mooien dag deelde hij mij zijn voornemen mede om als een ezel te gaan blokken. Hij was voornemens binnen een halfjaar doctoraal te doen en te promoveeren.
| |
| |
Natuurlijk lachte ik daarom en maakte ik onmiddellijk een complot met een paar intieme kennissen om dat heilloos plan te beletten. Omdat wij Jozef wilden redden, besloten wij hem te belegeren, en werkelijk rukten we nog dien eigen avond naar zijn kamer op.
Maar Jozef dreef ons allen weg. Hij wilde niet gestoord worden. Indien wij zijn vrienden waren, zouden wij gelooven dat 't hem heilige ernst was. Wat hinderde 't ons indien hij werkelijk, zooals wij beweerden, het onmogelijke wilde en een gekheid deed?
Voor dat argument zwichtten de meesten. Zij verklaarden geen lust te hebben zich verder met iemand te bemoeien, die hun vriendschappelijke bedoelingen zóó beantwoordde.
Wat baatte 't dat ik met een paar anderen toch volhield? Jozef gaf niet thuis, of barrikadeerde zijn deur als hij ons niet ontvangen wilde. Overigens was hij vriendelijk als altijd.
't Leed geen twijfel of 't was hem ernst met de zaak. Hoewel ik de lafheid had op de societeit om zijn dwaasheid te lachen, bewonderde ik hem in stilte.
Welke rol speelde in die dagen de engel? Ik kon er met alle inspanning niet achter komen. Als ik er Jozef bedekt naar vroeg, gaf hij ontwijkende antwoorden. Hij had de engel in weken niet gezien. Hij achtte zich verplicht haar vooreerst zoo weinig mogelijk te spreken. Zij wist dat hij aan 't werk was. Zoodra hij kon, zou hij zijn dissertatie aan hare voeten leggen.
Ofschoon de vraag mij op de lippen zweefde, wat zij met die dissertatie aan hare voeten doen zou, hield ik haar terug en betuigde ik mijn ingenomenheid met zijn ijver. 't Verwonderde mij maar dat hij niet reeds vroeger op 't idee van die dissertatie gekomen was.
| |
| |
‘Ik word practisch’, antwoordde Jozef. ‘Zoolang mijn vader en gij mij elken dag op 't lijf vielen, had ik 't te druk met mijne verdediging. Als gijlieden mij met rust laat, zult gij eens zien hoe nuchter en bezadigd ik ben.’
't Kwam bij Jozef vooreerst niet tot de promotie. Ofschoon hij al de kleine hindernissen, waarover vijf percent van onze hoopvolle academische jeugd jaarlijks struikelt, met forschen voet op zij schopte, zou 't nog twee jaar duren voordat wij, die saam waren aangekomen, als trouwe commilitones de groote poort van den tempel der wetenschap uitstapten.
Ik herinner mij nog als den dag van gisteren hoe hij in zijn ijver gestuit werd. 't Was een Vrijdagavond. Dien eigen morgen had ik nog pogingen aangewend om Jozef mee uit wandelen te krijgen, maar hij had vriendelijk doch zeer bepaald geweigerd. Zijn tijd was kostbaar. Elk uur bracht hem dichter hij zijn doel. Ik wist wat er voor hem op 't spel stond en ik wist ook.... dat zij een engel was.
Daar stuift hij tegen tien uur, op 't oogenblik dat ik juist de boeken dichtsloeg om mij bij de vrienden in de societeit te voegen, mijn kamer op en valt mij zonder eenige waarschuwing, onder een vloed van tranen en weeklachten, om den hals. Hij was de ongelukkigste, de rampzaligste, de beklagenswaardigste der menschen. Al zijn idealen waren in rook vervlogen. Nooit zou hij meer kunnen gelooven aan menschelijke deugd en goede trouw. De eenige uitkomst voor hem was dat hij dood viel. Als 't niet om zijn goeden vader en zijn lieve moeder was, zou hij er zelf reeds een eind aan gemaakt hebben. Ik was zijn eenige,
| |
| |
zijn beste, zoolang als 't duurde zijn trouwste vriend, die van alles wist en wien hij alles, wat er in zijn hart was, kon toevertrouwen.... Welnu, hij was verraden. Al zijn liefde was met ondank beloond. Haar vriendelijk gezichtje was het mom van trouweloosheid en zelfzucht geweest. Hij voelde dat zijn hart gebroken was en... hij kwam mij kort en goed zeggen dat 't met hem gedaan was.
Uit deze verwarde uitroepen begreep ik reeds ten naastebij de toedracht van zaken. Zoodra 't mij gelukt was hem eenigermate tot bedaren te brengen, vernam ik, hoewel onsamenhangend, de rest.
't Geval was zeer alledaagsch, maar ook het alledaagsche kan voor een jongen, die een gevoelig hart heeft, verschrikkelijk wezen.
De engel, voor wie mijn vriend geleefd en gewerkt had, was gebleken een zeer ordinair schepsel te zijn, ja, erger dan dat; een gevaarlijke coquette, aan wier strikken hij alleen door zijn argeloosheid en onschuld ontkomen was.
Jozef was vóór een halfuur van een bekend repetitor gekomen, die hem door kunst- en vliegwerk hielp bijspijkeren, wat hem aan tijd en dus aan behoorlijk digereeren van de wetenschap ontbrak. Onderweg had hij zijn engel, met zijn eigen gouden oorbellen en doekspeld ontmoet, - aan den arm van een medestudent, die reeds sinds drie jaar zijne reputatie verspeeld had. Zij had hem brutaal aangekeken en in zijn gezicht uitgelachen. Met dien glimlach had zich de hemel van zijn jonge leven gesloten. God alleen wist op dat oogenblik, of zijn karakter tegen deze proef bestand zou zijn.
| |
| |
Ik hield Jozef dien avond en ook dien nacht bij mij. Ernstiger dan onder studenten veelal gebruikelijk is, bespraken wij het tragische geval.
Ik wist dat de meesten onzer kennissen, en daaronder zelfs de hesten, er om lachen zouden. 't Leed geen twijfel of niemand hunner zou zich ontzien, hem met zijn mislukte amourette te plagen. 't Zou nu weldra daghelder bewezen worden dat de engel al lang een speculante in liefdesavonturen was geweest. Van alle kanten zouden de goedhartige jongens komen aandringen met argumenten en mededeelingen, die de kwaal van mijn vriend maar zouden verergeren.
Daarom raadde ik hem, zoodra hij ooren had voor goeden raad, eenigen tijd naar huis te gaan. Zijn vader (ja, hij erkende nu volmondig dat die verstandiger geweest was dan hij), zijn vader zou hem met open armen ontvangen en hem troosten zonder de pijnlijke speldeprikken, die onze beste vrienden niet achterwege schijnen te kunnen laten als wij bedroefd.... en, o zoo fijngevoelig zijn.
Daar hij geen enkel lichtpunt in de quaestie zag en zijn onschuldig hart tot bezwijmens toe walgde van den afgrond waarin hij een enkelen blik had geworpen, kostte 't mij niet veel moeite hem te overtuigen dat mijn raad de beste was.
Reeds den volgenden dag bracht ik hem naar 't station. 't Heette voor al wie 't hooren wilde, dat hij naar huis was om te werken; een voorwendsel, dat aan de academie altijd opgaat.
Ik hoorde in de eerstvolgende drie weken niets van Jozef. Op verzoek van zijn vader die mij schreef dat hij op een
| |
| |
volkomen genezing hoopte, nam ik meer omstandige informaties naar de gevallen engel. Van wat ik vernam behoefde ik maar de helft over te brieven om het doorslaand bewijs te leveren, dat zij de liefde van een eerlijken jongen te eenenmaal onwaardig was.
Toch ging 't mij aan het hart als ik bedacht hoe rampzalig het gebruiken van die krasse medicamenten hem zou maken. Als hij geheel wakker werd uit zijn zoete droomen, zou 't kaal en dor om hem heen zijn: een grauwe heide, waar geen beek of bron was om de lippen te bevochtigen. Ondanks mijn eigenliefde verlichtte het mij, dat bij onder de behandeling van een ander.... en bekwamer dokter was dan ik heeten mocht.
Dit laatste bleek mij toen ik zijn eersten brief openbrak. Zelden las ik een twintigtal regels zoo vol weemoed en innige smart, maar ook zelden zag ik door de droefheid heen zulke zachte stralen van hoop en beterschap. Onmiskenbaar was hij in goede handen. Daarenboven.... als wij op achttienjarigen leeftijd nog te beschikken hebben over al de krachten van lichaam en ziel waarop wij dan recht hebben, genezen onze wonden spoedig. 't Stuk leven dat voor ons ligt is, hoe onvriendelijk ook, zoo ontzaglijk groot.
Ik stak den brief van Jozef dus met tamelijk veel zelfvoldoening in mijn zak, want ook ik had deel aan die genezing. 'k Vertelde aan de vrienden dat hij nog altijd als een razende zat te werken; ik praatte over zijn promotiepartij alsof die eerstdaags zou plaats hebben - -, en vergat door eigen zorgen en duizenderlei afleiding alras de angsten, die ik om mijn vriend Jozef had uitgestaan.
| |
| |
Ze hadden hem, zooals ik zei, thuis goed opgepast. Jozef kwam volkomen hersteld terug. Hij was dik geworden en had een benijdenswaardige kleur gekregen. Met dat gewicht en die kleur kon hij niet volhouden dat hij gewerkt had. Van zijn kant beloofde hij aan alle vrinden, dat hij in de eerste drie maanden aan geen promotie denken zou.
Zonder iemand de reden te zeggen was hij verhuisd. Ik had zijn boeltje ingepakt en vóór zijn aankomst op de nieuwe kamers laten brengen, die ik voor hem gehuurd had. Reeds dien eigen avond zat ik daar met hem een glas wijn te drinken, dat ik uit mijn kleinen voorraad als een feestgave had doen aanrukken. Na een half uur vertrouwelijk gekeuveld te hebben kon ik hem opgeruimd feliciteeren met zijn herstel.
Was 't werkelijk zoo gelukkig als ik destijds meende, dat Jozef dien toast zoo gul aannam? Zou 't niet beter geweest zijn als hij volkomen oprecht had beleden hoe 't er wezenlijk in zijn hart uitzag?
Jozef wilde zichzelven wijsmaken dat hij volmaakt hersteld was. De waarheid was, dat zijn hart nog altijd bloedde om de gevallen engel, of liever, om de wereld van idealen die voor hem was ondergegaan. Hij meende verder, onder den indruk van de liefdevolste behandeling die een kind in zijn oudershuis genieten kan, dat hij aan zijn vader en moeder verplicht was geweest een vroolijk gezicht te zetten. Om hen en ook ons te kunnen bedriegen, bedroog de brave jongen zichzelven.
Ongelukkig wisten wij, onervaren als we waren, niet beter te doen dan hem in dat zelfbedrog te stijven. Al wat we maar grijpen konden werd bij mekaar gesleept, om hem afleiding en verstrooiing te bezorgen. Met een ijver, een betere zaak
| |
| |
waardig, bood ieder van ons zich aan om hem dag of nacht gezelschap te houden. Met de vaste overtuiging dat dit het beste remedie voor een gewond hart is, dronken wij de eene flesch na de andere met hem uit, en brachten hem gezamenlijk naar huis, in de bewustheid een goed werk verricht te hebben.
Zoo kwam 't dat onze vriend al zeer spoedig den naam van ‘een doordraaier’ kreeg en in kringen getrokken werd, waarvan hij vroeger een afkeer had gehad. Zelfs kwam 't zoover dat wij, die waarlijk niet onschuldig waren aan zijn losbandigheid, hem loslieten; of, zooals wij de lezing ook konden geven, dat hij ons gaandeweg losliet en met wapenrusting en bagage tot een ander clubje overging. Er waren onder mijne kennissen, die dat verraad noemden; een paar anderen bleven met mij van oordeel, dat het slechts een tijdelijke afdwaling zou zijn..., dat hij een veel te goede, nobele jongen was om niet tot ons weder te keeren.
Toch ging 't mij wezenlijk te ver. Onze soliede vriend maakte 't, ook bij de ruimste toegevendheid te gortig. Niet alleen dat wij hem op geen enkel college zagen en de volle overtuiging hadden dat alle boeken sabbat vierden in zijn kast.... er kwamen ook geruchten van nachtelijke orgieën tot ons, die ons verschrikten, ofschoon we meenden voor geen kleintje vervaard te zijn. Er werden dingen verteld, die mij in vollen ernst deden vragen of wij ons niet schromelijk hadden vergist, toen wij geloofden in zijn eenvoudig en onschuldig hart.
Kon dat alles waar zijn? Was 't waarschijnlijk dat Jozef
| |
| |
zijne verstrooiing in het gemeene zou zoeken, dat zijn eerlijke afkeer van het lage was ondergegaan in de ambitie om al zijne makkers te overtreffen in ruwheid?
Ik kon het niet gelooven, doch toen ik, om mij zekerheid te verschaffen, naar zijn kamer ging, vond ik hem tot driemaal toe in het gezelschap zijner vrienden. Hij was gul als altijd, schudde mij met warmte de hand, beklaagde zich dat wij elkaar in den laatsten tijd te weinig gezien hadden, schreef dit toe aan een werkmanie die van hem op mij scheen te zijn overgeslagen (ik zag dat zijne lippen even beefden toen hij dit zei), en beloofde van zijn kant beterschap. Vervolgens schonk hij mij een glas wijn in en vertelde dat zij den afgeloopen nacht een nooit gekend plezier hadden gehad. Toen ik een paar uur later naar huis ging, wist ik nog niet wat ïk weten wilde. Alleen gevoelde ik, dat mijn hart nog even warm voor Jozef klopte als ooit te voren.
Mijn goed vertrouwen en vriendschappelijk geloof werden nogtans met elken dag op zwaarder proef gesteld. God weet dat ik mijn ouden vriend, zoolang mogelijk, de hand boven het hoofd heb gehouden. 't Werd eindelijk zóó erg dat ik het met den besten wil ter wereld niet meer kon. Er waren zeer geloofwaardigen onder mijn dagelijksche kameraden, die mij zwoeren dat zij hem hier en daar hadden zien in- en uitgaan. Dat hier en daar waren plaatsen, die een student niet bezocht dan wanneer hij smoordronken en voorgoed verliederlijkt was. Ook zag ikzelf een paar maal dingen die, zelfs bij zooveel toegevendheid en verschoonende liefde als er op de academische velden groeit, niet te vergoelijken waren. 't Leek wel of Jozef met opzet en studie zijn goeden naam te grab- | |
| |
belen gooide. Dit kan men, gelijk iedereen weet die een academie bezocht heeft, dit kan men op zoodanige manier doen dat de trouwste vrienden den ongelukkigen dwaas niet kunnen en niet mogen redden. Dan schijnt het zelfs plicht hem voorbij te gaan als men hem tegenkomt, omdat men zonder hem een dienst te bewijzen, zijn eigen goeden naam in de waagschaal stelt.
In dien geest althans oordeelde ik destijds evenals het meerendeel mijner vrienden. Ook in mijn oog was Jozef een verloren man, een slachtoffer van de zucht der ijdelheid om allen in ruwheid en ongebondenheid te overtreffen.
Slechts éen grond van verontschuldiging durfde ik nog aanvoeren als er onder ons over Jozef gesproken werd. Ik beweerde dat hij, geestiger en meer ontwikkeld dan al zijn nieuwe kennissen te zamen, door hen over 't paard gelicht werd en door hunne toejuichingen aangezet om ook op het terrein der orgieën zijne meerderheid te toonen.
't Kwam destijds niet in mij op, dat er nog een andere, dieper liggende oorzaak van zijn teugelloos voortstormen kon bestaan. Mij dacht, de oude kwaal was volkomen genezen; want niet alleen dat de naam zijner vroegere schoone niet meer over zijne lippen gekomen was -, ik herinnerde mij daarenboven hoe hij, kort voor onze scheiding, een paar maal over een soortgelijk geval als 't zijne de schouders had opgehaald.
Ondertusschen was niets natuurlijker dan dat wij Jozef steeds meer links lieten liggen, dat onze verhouding tot hem een koel-diplomatische werd. Als wij hem tegenkwamen, groetten wij elkaar nog schijnbaar met de oude fideliteit, maar liever zou elk onzer weer de societeit zijn afgegaan, dan zich bij Jozef te voegen of een partij biljart met hem te spelen.
En toch durf ik met een goed geweten verklaren dat ik
| |
| |
hem nooit vergat; dat menigmaal, als ik alleen op mijn kamer was en de herinnering aan onze vroegere vriendschap bij mij opkwam, mijn hart bloedde en ik de hand over de oogen streek.
Zoo vertrouwelijk als ik met hem was geweest, was ik met geen van de anderen. Er was niet éen, in wiens hart ik zoo diep gelezen had.
't Kwam mij niet onverwacht toen ik, in deze periode van mijne betrekking tot Jozef, een brief van zijn vader kreeg. Die brief maakte op mij denzelfden indruk als de vertrouwelijke vermaningen en waarschuwingen, welke ik indertijd van mijn vriend zelven ter lezing ontvangen had. 't Bleek mij meer en meer dat er tusschen vader en zoon een innige, vriendschappelijke verhouding bestond die, ten minste van den kant van den eerstgenoemden, een model-verhouding mocht heeten. Ook wist ik welken invloed die vader, als hij den toestand slechts beheerschte, op zijn zoon kon uitoefenen.
In den brief aan mijn adres werd een beroep gedaan op mijn welwillendheid en ijver. Jozef's vader had meer dan genoeg vernomen om te weten dat zijn jongen op den verkeerden weg was; hij had de vriendelijkheid dit voornamelijk toe te schrijven aan de omstandigheid dat zijn voormalige vrienden hem hadden losgelaten. Gaarne wilde hij aannemen dat dit een rechtstreeksch gevolg was van Jozef's veranderde houding jegens ons, dat de schuld geheel en uitsluitend aan zijn zoon lag -, maar ik was met al het voorgevallene volkomen bekend.... De brave man bezwoer mij alles op zij te zetten en, 't mocht kosten wat het wilde, zijn jongen te redden. Indien hij zich te ongerust maakte, zou
| |
| |
ik zeker bereid zijn hem voldoende inlichtingen te geven. Hij erkende gaarne dat ouders zich misschien al te spoedig laten ontrusten, te onbedachtzaam geloofslaan aan 't geen hun hart bekommert; doch naar alles wat zijn zoon hem omtrent mij gezegd en geschreven had, zou ik dat weten te waardeeren en te verschoonen. Na alles wat er was voorgevallen kon 't hem persoonlijk niet onaangenaam zijn dat Jozef verstrooiing zocht; hij achtte dit zelfs hoogst noodig, maar.... er waren grenzen -, ook bij het najagen van gewenschte ontspanning.
Op dezen brief schreef ik een antwoord, dat mij nu na jaren, als ik de copie overlees, nog een glimlach afperst. Een antwoord, zooals alleen een student van negentien jaar dat kan schrijven.
't Was een vermakelijk mengsel van deftigheid en vrijmoedigheid, van verwaandheid en warme uitstorting van het vriendschappelijk gevoel. Er sprak evenveel jonge wijsheid uit, als luchthartig vertrouwen op de toekomst. 't Zweefde op het randje van de pedanterie en verhief zich in de hoogste sferen der poëzie. Zonder 't te weten, ja, in de bewustheid dat ik aan al de eischen van het studentikoze voldeed, verviel ik in den saaisten preektoon of schreef heele plaatsen neer, die een oefenaar mij zou benijd hebben. Als ik niet declameerde maar, naar ik meende, verstandig redeneerde, dan overtrof elke volzin den plechtigsten en meest gelukten van een professoraal dictaat. 't Was barmhartigheid en geen overtuiging toen Jozef's vader mij, een paar dagen later, in warme bewoordingen voor mijn ‘uitstekenden’ brief bedankte. 't Was een nog schooner staaltje van zijne humaniteit toen hij verzekerde, dat ik het hart zijner vrouw gestolen had en hij zich gelukkig zou rekenen als ik in de spoedig volgende kerstvacantie bij hem kwam logeeren.
| |
| |
En toch, niettegenstaande die correspondentie en den ijver dien zij in mij wekte, kon ik niets voor Jozef doen. Allen die het academieleven kennen, weten dat daar honderd hinderpalen tegen de philanthropie bestaan, die nergens elders worden aangetroffen.
Ik drong werkelijk met vollen zendingsijver tot de kamers van Jozef door en zette hem, in naam van onze oude vriendschap en van de liefde zijner moeder, 't pistool op de borst. Jozef glimlachte weemoedig om de drukte die ik van zijn zoogenoemde uitspattingen maakte; zijne vrienden noemden mij ‘den domine,’ zonder dat hij hun het zwijgen oplei. Als ik hem alleen sprak (wat zeer zelden en niet dan na veel tactiek gebeurde), noemde hij mij ‘een goeden maar wezenlijk al te gemoedelijken kerel,’ en verzekerde dat hij reeds onderscheiden brieven van zijn vader ontvangen had, die volmaakt in dienzelfden geest waren. Ook thuis haalden ze zich muizenissen in het hoofd.
't Was wederom op een stillen avond. Er was niets bijzonders op de societeit te doen. Geen mijner kennissen was dien dag door een examen gekomen, geen hunner voelde zich genoodzaakt zijn wijnkast en sigarenkistjes voor ons open te zetten. Ook was 't de datum van mijn dispuut niet, noch een van die ontelbare avonden waarop een student naar buiten gedreven wordt door de omstandigheid dat een stuk of wat fideele jongens een feestje hebben op touw gezet waaraan alle aanleiding ontbreekt behalve deze, dat zij van nature tot feestjes geneigd zijn en elkander nooit meer liefhebben dan als zij in rook gehuld en met het volle glas in de hand bij elkaar zitten.
| |
| |
Ik was dus in allen deele gewapend voor een duchtig treffen met de geharnaste geleerden, die zich in vroeger en later eeuw met het samenstellen van dikke handboeken of compendia hadden beziggehouden. Te oordeelen naar mijn strijdlust en mijn zelfvertrouwen, zouden die heeren 't zwaar te verantwoorden hebben. Reeds verheugde ik mij in het vooruitzicht van morgen, aan al wie 't hooren wilde, te kunnen vertellen dat ik tot een, twee, ja minstens wel tot drie uur aan éen stuk gewerkt had. Ook voelde ik dat 't werkelijk bijzonder goed ging; dat onderscheiden moeilijkheden, waarvoor ik op een anderen avond misschien zou gestaan hebben, bij de minste aanraking in prettige feiten en waarheden overgingen; dat bewijzen en stellingen, waarop mijn geleerde voorgangers maanden en jaren gezeten hadden, voor mij klaar en helder waren als de dag; dat ik voor nieuwe toepassingen van reeds bestaande regels niet licht meer schrikken, ja, dat ik in staat zou zijn, zoo niet andere regels, dan toch andere en betere toepassingen te vinden. Doorstroomde mij niet reeds een gewaarwording van welbehagen nu ik zag hoe anderen aan 't werk waren geweest? Was 't mij niet te moede alsof die allen voor mij en voor mij alleen gearbeid hadden?
Welnu, ik aanvaardde de heerediensten van die groote en beroemde mannen en knikte hun met welwillendheid toe, alsof ze 't naar mijn oordeel eens recht goed hadden gemaakt. Zoo dikwijls ik een groot brok wetenschap met nog grooter gemak had doorgeslikt, verbeeldde ik mij dat mijn tevreden gezicht alleen hun reeds goed deed. Ze hadden deeg van hun zwoegen en slaven voor de leergrage jongelingschap.
Die stemming van epicuristisch welbehagen in de wetenschap nam toe naarmate het later werd. Toen tegen elf uur, half
| |
| |
twaalf, de jufvrouw kwam om te vragen ‘of meneer voor den nacht niets meer noodig had’ en op mijn vriendelijke dankzegging annonceerde dat mijn huisbaas en familie dan maar rustig naar bed zouden gaan; toen 't stil en stiller en eindelijk doodstil op de straat werd en in mijn kamer toebereidselen gemaakt werden voor dat geheimzinnig suizen en ruischen van de lucht, waardoor de bijgeloovigen op 't denkbeeld van geestgefluister - en de dichters op dat van hemelsche sferen-harmonie gekomen zijn; toen begon pas het rechte genot. Ik schoof de kap van mijn lamp nog wat lager. Ik bukte mij nog wat dieper over mijn schrijftafel. Ik zag nog wat eerbiediger en dankbaarder mijne boeken aan..... 't Was toch wel een schoone levensbestemming, dacht ik, een geleerde, als 't niet anders kon, een kamergeleerde te zijn,.... jaar op jaar en dag aan dag de wereld daarbuiten te vergeten en om te gaan met de besten en knapsten, die geleefd en gewerkt hebben! Men kan licht al de ijdelheden ontberen als men zich welbehaaglijk baden mag in dat aesthetisch genot!....
Daar sloeg de klok twaalf uur. Ik dacht er nog niet aan mijn trouwe vrienden vaarwel te zeggen. Daar hoorde ik in de verte, door de stilte van den nacht, een troep zingende en joelende jongelui. 't Kwam niet in mij op naar hun gezelschap te verlangen. Omdat mijn rug stijf geworden was van de ongewone inspanning, liet ik mij een oogenblik achterover in mijn stoel zakken. Om mijzelven een minuut of wat een welverdiende verpoozing te geven, stak ik een sigaar op. Werkelijk heb ik toen een halfuur lang zitten nadenken over het ijdele van menig studentenleven, over veel verbeuzelde uren en dagen, die nooit terugkeerden en van welke men mij toch rente vragen zou....................................
| |
| |
Ik werd uit dezen droom plotseling wakker geschud door een hevig bonzen op mijn voordeur en een allerongemanierdst gebel. Natuurlijk was mijn eerste beweging naar mijn raam te vliegen, 't open te gooien en al mijn toorn over de onverwachte stoornis den schuldigen op 't hoofd te gieten. Zoo knorrig mogelijk vroeg ik wat dat voor een liederlijke manier van bellen was, en vervolgens, wat ik ook best vooraf had kunnen vragen, wie 't was die daar op de stoep stond.
Welk een schrik toen zijn bekende stem, mij dringend vroeg dat ik zou openmaken. In een ommezien stond ik beneden en had aan dat verzoek voldaan. Eer ik nog van mijn verbazing bekomen was, stoof mijn vriend Jozef al naar mijn kamer en viel in denzelfden leuningstoel neer, waarin ik nog zoo pas over de heerlijkheden der wetenschap had zitten mijmeren. ‘Dat is ferm van je, Jozef!’ zei ik, dadelijk in den ouden vertrouwelijken toon vallende. ‘Dat is nog weer eens een ouderwetsche inval’.... en ik wendde mij reeds naar de kast om een flesch wijn te krijgen. ‘Wat wil je drinken? Ik heb toevallig een paar fijne’.... De rest bestierf mij op de lippen toen ik zag hoe bleek, hoe doodsbleek hij was, hoe hij mij als wezenloos aankeek, terwijl hij beefde als iemand wien een hevige koorts door de leden vaart. ‘In Gods naam, Jozef! wat scheelt je? Waar kom je van daan? Wat is er gebeurd?.... Je hebt welgedaan dat je hier gekomen bent.....’
Hij haalde diep adem en liet toe dat ik zijne hand greep. Hij legde zelfs de andere op mijn schouder en deed moeite om zich op te heffen. Toen het bleek dat hij daarvoor de kracht niet had, zonk hij met het hoofd achterover, maar zijn arm gleed vertrouwelijk op den mijne neer..... ‘Laat mij een oogenblik,’ zei hij met inspanning. ‘Ik zal u zoo meteen alles
| |
| |
kunnen vertellen.... als ik vóór dien tijd niet gek word.... God weet of dat misschien niet het beste voor mij was....’ En nog eer ik het kon verhinderen viel zijn hoofd tegen mij aan en barstte hij in een wanhopig snikken los.
Ik viel hem niet lastig met vragen, maar vergenoegde mij met de verzekering dat ik straks met deelneming naar hem luisteren zou. Vervolgens trachtte ik hem met een paar glazen water te verfrisschen. Een halfuur later had hij zijn gansche hart voor mij uitgestort.
Mijn vriend Jozef was gevallen, maar niet zoo diep als wij wel hadden gemeend. Al was hij zijn nieuwe vrienden overal gevolgd en, nadat hij hun wegen had leeren kennen, zelfs menigmaal hun aanvoerder geweest.... hij had nooit geheel kunnen vergeten wat hij aan zijn vader en moeder en aan zichzelven schuldig was. ‘Als men eenmaal heeft bemind zooals ik,’ zei hij, ‘zóó eerlijk, zóó oprecht en, ik durf zeggen, zóó rein in beginsel en bedoelingen, dan zijn er zekere dingen waartoe men niet licht komt, dan houdt iets (ik weet niet wat, misschien is 't een engel) uw voet aan den rand terug, juist op 't oogenblik wanneer gij begint uit te glijden en naar beneden zoudt storten..... Ongelukkig,’ vervolgde hij eenige oogenblikken later, ‘heb ik een zwak en ijdel karakter. In mijn behoefte aan verstrooiing en drukker, wilder verstrooiing dan waaraan wij in ons clubje gewoon waren, heb ik, zooals gij weet, mij aangesloten bij een troep wier eenige kracht en verdienste juist in dat wilde en ruwe gelegen zijn. Gij zult mij begrijpen als ik u verzeker, dat ik mij onder hen nooit recht geamuseerd heb. Toch, toen ik
| |
| |
eenmaal onder hen was, toen wilde ik ook de eerste zijn. In geen geval wilde ik ten minste voor een hunner onderdoen..... Ik weet dat gij dit verachtelijk of misschien wel zeer ordinair en ploertig zult noemen, maar 't is zoo. Ik had de ijdelheid de eerste sjouwer van de academie te willen worden. Ik geloof zonder bluf te mogen zeggen dat ik 't een heel end ver gebracht heb.’ Hij lachte bitter toen hij dit zeide.
Mijn vriend Jozef vertelde mij verder hoe zijne vrienden hem in den beginne hadden uitgelachen omdat hij, met een overblijfsel van oprechtheid, zijn afkeer van sommige gemeenheden te kennen gaf. Hoe zij hem een poos lang vervolgd hadden met een bijnaam niet veel verschillend van dien, waarmee mijn eigen bedoelingen tot bekeering van Jozef waren begroet geworden. Zoo dikwijls zij dien bijnaam maar op de lippen lieten zweven, konden ze alles van hem gedaan krijgen. Valsche schaamte belette hem zelfs weldra om over het rechtmatige van die bespotting met hen te twisten. Hij trachtte hun hoongelach te bezweren door hen voor te zijn in ruwe ongebondenheid. ‘En toch,’ zeide híj met een blik van zelfvoldoening, die hij nog niet geheel verloochenen kon, ‘toch bedroog ik hen en u allen, juist door mijne luidruchtigheid. Ik heb 't u reeds gezegd: er waren voor mij grenzen waar ik niet over kon; er was ongebondenheid die mij het bloed naar de wangen dreef; er waren zonden tegen welke een onzichtbare macht mij scheen te bewaren. Zóó ruw en wild kon onze vaart niet zijn, of ik greep op het uiterst moment in de teugels.’
‘Evenwel, beste vriend!’ dus voer hij voort, ‘zij die gezegd hebben dat men door het kwaad wordt meegesleurd; dat de zonde ons tot hare slaven maakt.... zij hebben het bij 't rechte end, dat zeg ik bij eigen bittere ondervinding. Je
| |
| |
blijft slechts zoolang meester van jezelf als de duivel 't wil. Gij, die niet zoo wuft zijt als de anderen, gij zult mij begrijpen als ik zeg, dat het mij naamloos veel inspanning gekost heeft om bij het drievoudig of liever honderdvoudig bedrog, waarmee ik dagelijks omging, te volharden. Gij zult mij gelooven als ik verklaar, dat ik liever de felste martelingen der hel zou doorstaan dan op den duur zóó vroolijk en opgewonden te zijn als ik 't de laatste maanden geweest ben. Nergens bij al onze orgieën heb ik de gulle, prettige opgewondenheid van onzen kring teruggevonden. In dien kring behoefden wij niet bang te wezen voor een glas of wat meer; want we wisten dat we onszelven in geen geval desanderendaags zouden terugvinden op een plaats.... waar men zich schamen moet voor het reine morgenlicht dat door de reten van de luiken dringt.....’
Jozef vertelde mij hoe hij dus zelf de hoofdoorzaak was van al de ongunstige geruchten, die er omtrent hem liepen. Hij had, om zoo te zeggen, systematisch zijn eigen reputatie bedorven. Onder de vrienden vertelde hij gaarne van zijn geimproviseerde heldenfeiten, en dezen haastten zich de mare daarvan te verbreiden. Zij kleurden de tafereeltjes zijner uitspattingen nog wat op, of vulden uit eigen ondervinding bij wat er aan ontbrak. Jozef verzekerde mij dat hun dienstvaardigheid te dien aanzien hem dikwijls gewalgd had; maar wijl zij hem diende, had hij 't gelaten zooals 't was. Hijzelf ging rustig voort met hun voor te liegen.
‘Ik vond er een bijzonder vermaak in’, zei hij, ‘om hen als 't ware de stof te geven, waaraan hun trage verbeelding als een fabrieksarbeider zat te werken. Zij konden zich niet verzaden aan mijne verhalen à la Don Juan, en ik loog op 't laatst
| |
| |
werkelijk zóó dat ik 't zelf geloofde. Vooral door het geheimzinnige maakte ik hun mijne mededeelingen uiterst romantisch en aantrekkelijk. Zij hoorden allerlei schandalen met afgunst aan en weerstonden tenauwernood hun lust om in mijn verborgen amourettes te deelen..... O, gij weet niet hoe verachtelijk en beroerd dat soort van studenten is!’
‘Ik heb u gezegd,’ ging Jozef voort, ‘dat het gevaarlijk is met de hartstochten te spelen. Als bewijs geef ik u de verzekering dat ik, zonder 't te weten, na een paar maanden reeds lang zoo schroomvallig niet meer was als in den beginne; dat mijn afkeer van 't gemeene, hoezeer ik mijzelven het tegendeel wijsmaakte, met elken dag minder werd. Weldra kon ik zonder blikken of blozen mijn eigen heldendaden door de kameraden hooren vertellen en verheerlijken. Op mijne beurt zat ik urenlang te luisteren naar de erger schandalen, die zij hadden uitgevoerd. Als mijn beter gevoel er tegen opkwam, zei ik tot mijzelven dat het laf en kinderachtig was niet als de anderen te willen wezen. Weldra voegde ik er bij dat het pedanterie of lafhartigheid van mij was, wel den lof maar niet de daad te willen hebben; dat het zelfs een bewijs van kleingeestigheid mocht heeten op den rand te blijven staan, terwijl zij allen onbekommerd rondspartelden in den poel..... Lach vrij om mijne dichterlijke vergelijkingen,’ voegde hij er eenigszins gedwongen bij, ‘ik weet niet hoe 't komt, maar ik heb in den laatsten tijd voortdurend zulke plechtige phrases voor den geest. 't Is of ik van de oude teksten en preken, die ik zeker in mijn oudershuis gehoord heb, maar niet kan loskomen.’
Jozef hield hier eenige oogenblikken op. Hij staarde peinzend voor zich heen. ‘Hebt gij niet onlangs een brief van mijn vader gehad?’ vroeg hij eensklaps.
| |
| |
‘Hoe weet gij dat?’ was mijn wedervraag.
‘Omdat mijn vader 't mij schreef. Hij had u verzocht mij niet af te stooten als ik soms weer tot ulieden terugkeerde. Gij ziet dat dit gunstig gewerkt heeft. De eerste, om wien ik in mijn ellende gedacht heb, zijt gij. 't Is pleizierig als men zijn vrinden niet ziet dan wanneer ze ons noodig hebben, niet waar?’ - Hij glimlachte weemoedig terwijl hij dit zeide.
Ik lei mijne hand op zijn schouder en bezwoer hem, dat hij mij nooit gelukkiger had kunnen maken dan door een vertrouwen zooals hij mij nu bewees. ‘Uw papa’ (och, zeg toch liever ‘uw vader’, viel Jozef hier in de rede) ‘heeft mij werkelijk geschreven,’ zei ik. ‘Gij weet dat ik na dien tijd nog een paar malen bij u ben geweest.’
Ja, dat herinnerde hij zich. Hij had mij, meende hij, toen niet heel beleefd ontvangen.
Ze hadden weer een groot feest aan tafel gehad. Er waren vreemden over; een paar studenten en een rijke Rotterdammer, die gebluft had dat ze hem niet dronken zouden krijgen. Natuurlijk had de gastvrijheid gevorderd die gasten, en in de eerste plaats den Rotterdammer, onder de tafel te werken. Gelijk altijd was Jozef daarbij de ijverigste van allen geweest. Met zijn gewone roialiteit had hij zich opgeofferd als kampioen van de club. 't Effect was dan ook boven bedenking uitstekend geweest. De gasten hadden 't successievelijk afgelegd, en Jozef had met de groote meerderheid zijner bondgenooten het slagveld behouden.
Evenwel, als gewoonlijk was de overwinning ook nu van den kant der overwinaars duur gekocht geweest. Vooral Jozef
| |
| |
had zwaar geleden. ‘Toen wij, na onze gasten bezorgd te hebben, er nog eens op uitgingen, wist ik letterlijk niet wat ik deed of waar ik was,’ vertelde hij. ‘Alleen gevoelde ik een onbegrensde neiging om standjes te maken, wat anders zooals gij weet mijn zwak nooit geweest is. Alleen te dien aanzien staat mij dan ook flauw iets van 't geen er gebeurd moet zijn voor den geest. Ik weet dat ik iemand van de trappen gegooid heb. Waarom en waar, weet ik evenwel niet. Ik weet, dat ik een mijner vrinden bij de kraag gehad heb omdat hij mij, een poos geleden, geplaagd had met de oude u bekende geschiedenis. Toen zijn ze allen daarop begonnen te zinspelen. Ze hebben een liedje gezongen waarin haar naam moet zijn voorgekomen, want ik hoor 't nog.... Mijn bloed moet gekookt hebben en ik ben met drie of vier van hen aan 't worstelen geraakt. Op 't laatst moet de kracht mij ontzonken zijn, want ik herinner mij niets van al wat er met mij gebeurd is, behalve dat ik een onaangename, scherpe vrouwenstem hoorde en een schaterlach, die mij nog door de ziel snijdt.
Toen werd alles nacht en duisternis.............
Een uur geleden (Jozef slaat de oogen neer terwijl hij met zijn verhaal voortgaat. Hij krijgt een kleur als een jongen van zestien jaar), een uur geleden word ik wakker.... Ik voel mijn hoofd bonzen. Ik zie dat ik in een flauw verlichte kamer lig. Ik meen dat ik die kamer ken. Als ik mijn zinnen een weinig bij mekaar gehaald heb, verbeeld ik mij dat ik hier vroeger nog eens geweest moet zijn; dat de lucht, die ik inadem, mij niet vreemd is; dat al wat mij omgeeft met langvervlogen indrukken samenhangt. Onwillekeurig sluit ik de oogen weer. Ik denk aan mijn vader, aan mijne moeder; ik denk ook aan u... en eindelijk lang, zeer lang aan
| |
| |
haar.... Ik voel dat mijn oogen vochtig worden. Ik stel mij haar voor zooals ik haar gekend heb, zoo zacht en vriendelijk en rein als zij toen was.... en ik verbeeld mij dat zij nog zoo is. Ik zou wenschen dat ik haar zoo nog eens wederzien mocht en minder pijn in mijn hoofd gevoelen.... Ik heb, als ik langer lig te denken (en gij weet hoe snel in zoo'n toestand de beelden onzen geest voorbijtrekken), veel lust om haar te schrijven en te bidden dat zij alles vergeten en mij weer aannemen zal.... Ik weet en belijd dat ik verkeerd gedaan heb met deze ruwe makkers te kiezen; dat ik een lafaard geweest ben door te deelen in al hun ellendigheid. Als zij weer mijn engel wil zijn, zal alles nog goed worden.... Als zij zich over mij ontfermt, zal ik mijn vrienden laten loopen en gaan werken, dag en nacht, om klaar te komen. Ik zal aan mijn vader schrijven. Ik zal over eenige weken naar huis gaan en aan allen, die van mijn uitspattingen gehoord hebben, vertellen.... Maar wederom begint mij alles te wentelen en te draaien, wederom sluit zich mijne bewustheid.... Als ik de oogen openen wil, is 't of een vreemde hand er duizend ponden oplegt. Mijn hoofd valt zwaar als lood neer.... Naar ik mij verbeeld moet zich dat honderdmaal herhaald hebben, altijd opnieuw en altijd op dezelfde manier......
Ik geloof dat de concrete vorm waarin zich alle indrukken en bijna uitgewischte herinneringen uit een gelukkig tijdperk aan mijn geest vertoonden, de oorzaak is geweest dat ik, ondanks mijn herhaalde verdooving, spoediger dan anders boven den invloed van de dronkenschap raakte. Ten minste, er kwam een oogenblik waarop ik voelde dat zij begon te wijken, waarop ik meester werd van de gewaarwordingen en denkbeelden die ik wilde vasthouden; 't was of alles minder snel voorbijdraaide en niet sneller dan ik het wilde. Toen kwamen mij
| |
| |
de scènes aan tafel en de manier waarop wij onze gasten hadden bejegend, voor den geest. Ik vond die manier laag en gemeen. Ik schaamde mij dat ik daaraan meegedaan had; dat ik de eerste geweest was om aan den beestachtigen wedstrijd deel te nemen. Ik vroeg mijzelven of ik hen den volgenden morgen wel in de oogen zou durven zien. Ik gevoelde een onweerstaanbare neiging om mij te overtuigen dat zij goed bezorgd waren, dat zij hun roes veilig konden uitslapen..... Onder dien indruk opende ik de oogen en hief even het hoofd op..... Daar streek een hand over mijn voorhoofd, daar gleed een warme adem over mijne wangen...... Toen ik het hoofd naar dien kant wendde, zonk mijn blik in den hare.....
O, mijn vriend! Niemand weet, wat ik in dien blik las, hoe ik, onder den invloed dier aanraking, van de hel naar den hemel en wederom van den hemel naar de hel geslingerd werd. Niemand weet, wat ik in twee minuten tijds heb geleden en, ja, ik durf het zeggen omdat ze op een dwaling berustte.... welk een zaligheid ik genoten heb.
O, als ik eeuwig zoo had kunnen staren in die oogen.... waarin ik alles lezen kon wat ik wenschte en wilde, waarin ik eenmaal de reinste onschuld gelezen had!... Als zij mij niet had toegelachen.... Als ze geen woorden had gefluisterd waardoor alle gordijnen der schande werden opengerukt!................................................ Doch zoodra zij mijn naam noemde, werd mij op eenmaal alles duidelijk. In een oogenblik wist ik waar ik was, welk ellendig spel mijne vrienden met mij gespeeld hadden.... en hoe diep zij, mijn heilige, mijn engel van weleer.... was gevallen!....
| |
| |
Ik sprong op en stiet haar van mij af. Ik wierp de oude heks bij de tafel, die ik onmiddellijk als haar grootmoeder herkende, een paar verwenschingen naar het hoofd. Ik vloog den trap af en de straat op. Er was geen sprake meer van dronkenschap. De koude werkelijkheid had mij op eenmaal ontnuchterd. Ik rende door alsof de hel mij op de hielen zat, totdat ik op uw stoep stond. Waarheen kon ik beter vluchten om mijzelven te ontkomen?’
‘Gij begrijpt wel,’ zei mijn vriend Jozef een halfuur later, terwijl hij mij de hand drukte, ‘dat ik niet dwaas genoeg ben om deze ontzettende scène als een ongeluk te beschouwen. Straks toen ik hier bij u binnenstormde, dacht ik te sterven van ellende. Nu ik mijn hart heb uitgestort, geloof ik te kunnen genezen; ik voel mij reeds veel beter dan ik in maanden geweest ben. Als gij mij thans... nog eens zeggen wilt hoe gemeen en slecht ik geweest ben, dan zult gij mij een oneindig grooten dienst bewijzen.
Zou 't niet gemeen en slecht zijn geweest indien ik om dat verzoek gelachen had? Indien ik op de gewone manier de biechtpreek, die hij van mij verlangde, in een lichtzinnig woord had opgelost? Hij was in een stemming, waarbij ik 't in mijn macht had hem zedelijk òf te herstellen, òf te vermoorden. Nog dank ik den hemel dat de moed om ernstig te zijn mij niet ontbrak.
Ik aanvaardde de taak, die hij mij oplegde. Lang en ernstig spraken wij over onderwerpen, die zoo zeldzaam aan de academie besproken worden. We beefden terug voor de doodelijke sophismen, die nergens meer dan daar de lucht verpesten, als miasma's den atmosfeer doorzweven; den atmosfeer
| |
| |
waarin de bloem onzer jongelingschap, de hoop van het vaderland, de kracht en heerlijkheid onzer toekomst ademhaalt.
Is er iemand, die ons daarom voor minder jolig, minder goed, minder studentikoos houdt?
Ah! wij, Jozef en ik, hebben in later dagen nog menig feestje samen gevierd. Nog heden, nu onze respectieve haren peper- en zoutkleurig beginnen te worden, kunnen wij onder een glas wijn en een sigaar vaak ‘doorslaan’, dat al 't verdriet en al de zorg van het leven voor een poos opzijgaan en trachten wegteschuilen achter onzen rug. Wie 't niet gelooven wil noodig ik uit, het te komen zien en hooren.
Den volgenden morgen bracht ik Jozef weer naar 't station. Met de kerstvacantie logeerde ik bij hem.
Toen heb ik met eigen oogen aanschouwd hoe eene moeder den kranken zoon weet te genezen, hoe haar zachte hand ook onreine wonden durft verbinden zonder walging te doen blijken met den goedigen glimlach der liefde op de lippen. Ook ben ik getuige geweest van de kracht der bescheidenheid en van de majesteit der zelfbeheersching in een vader, die zijn rechtmatigen toorn bedwingt, om de vertrouwde vriend van zijn jongen te kunnen zijn.
Onder dien heilzamen invloed van zorg en barmhartigheid zag ik Jozef met den dag meer genezen. Nadat hij een paar maal ernstig met zijn vader gesproken had, beurde hij zelfs het hoofd weer op. Toen de kerstvacantie ten einde liep en ik naar de academie terugkeerde, bleek 't dat hij van zijn dierbaar ouderlijk huis nog niet scheiden kon. ‘Ik blijf nog een dag of veertien, misschien langer,’ zei hij, toen ik hem
| |
| |
verliet, ‘'t Is hier zoo frisch en ik adem zoo ruim. Nooit had ik kunnen vermoeden dat het hier zoo heerlijk was.’
Mijn vriend Jozef is tegenwoordig een getrouwd en gevestigd burger. Hij heeft een lieve vrouw en onderscheiden kinderen. Men heeft hem lid van den raad zijner woonplaats gemaakt en prijst hem algemeen als een beminnelijk en degelijk man. Ook weet ik bij eigen aanschouwing, dat hij door zijn vrouw vergood wordt en dat zijn kinderen hem aanbidden. Hij van zijn kant voelt zich hoogst dankbaar en gelukkig.
‘Alleen’.... zoo sprak hij nog onlangs, toen wij eens weer vertrouwelijk over het verleden aan 't keuvelen waren, ‘alleen heeft het mij ontzettend veel moeite gekost om mijn eerbiëd voor de vrouw weer in 't leven te roepen. Indien ik niet zoo'n edel en lief schepseltje gekregen had, geloof ik niet dat dit mij ooit gelukt was. Mijne illusies te dien aanzien waren dood en begraven.... Ook is bij mij wel eens de twijfel gerezen of het geneesmiddel 't welk ik heb aangewend, niet nog erger was dan de kwaal. Zou 't ook waar kunnen zijn, dat de onheilige verstrooiing niet alleen gevaarlijk is, maar reeds in zich zelve een vergif?’
‘Ik heb er ook wel eens zoo overgedacht,’ antwoordde ik, ‘en ons, die uwe vrienden heetten en 't werkelijk goed met u meenden, beschuldigd, dat we niet wijzer en omzichtiger waren. Laat ons 't maar zeggen, al klinkt het misschien wat oudemannetjesachtig. We speelden aan de academie.... te roekeloos met vuur.’
|
|