| |
| |
| |
Niet over den oorlog.
Als 't niet goed van me gezien is, zal de een of ander 't bij gelegenheid wel eens zeggen, doch - ik vind het jammer.
Of ik al lees en herlees, denk en overdenk, ik kan wezenlijk niet anders zien of het is jammer.
Onder zulke omstandigheden zit er niets beters op dan de zaak maar eens op het tapijt te brengen. Twee weten er doorgaans meer dan een; misschien kan iemand mij licht geven; misschien.... Doch gij hebt gelijk, 't is niet meer dan beleefd en ordelijk dat men in de eerste plaats verneme wat er eigenlijk aan de hand is.
Ge moet dan weten, ik las dezer dagen in Ter Gouw; dat doe ik gedurig en om goede redenen. Ter Gouw is, naar mijn gevoelen, een even degelijk arbeider als prettig schrijver; ik begrijp volkomen dat onze Van Lennep graag met hem te doen had; hij heeft iets recht gezelligs en daarbij - echt Hollandsch bloed. 't Zou me niet verwonderen als hij tot opwekking van onzen nationalen zin, tot waardeering van onze vaderlandsche eigenaardigheden nog ruim zooveel bijdroeg als het meerendeel onzer couranten.
| |
| |
Zoo dikwijls ik mijn jongens met Ter Gouw bezig zie, heb ik innerlijk pleizier. Ik hou 't er voor dat hij zijn kans waarneemt om er goed-Hollandsche jongens van te maken, die nimmer lust zullen hebhen in annexatie. Menigmaal hebben we saam, onder Ter Gouw's leiding, aan het oude Holland ons hart opgehaald - en wel zonder eenige aanvechting om daarbij voor het Holland van onzen tijd den neus op te trekken; dat is het ware, zou ik zoo zeggen. Eere daarvoor aan Ter Gouw! Ge ziet, het zal aan ons niet liggen als hij door onze kennissen niet gelezen wordt.
't Gebeurt enkele malen dat mijn jongens - zoo groot is allengs hun ambitie geworden! - dat ze mij, zeg ik, aan den vaderlijken hals of op de schouders hangen terwijl ik ‘onder de thee’ de een of andere aflevering opensnij en er voorloopig een kijkje in neem.
- ‘Kom jongens, niet zoo hangen! Eerst de thema's af en dan....’
- ‘Ja maar, 't zijn zulke aardige prentjes. O.... kijk eens, een paard aan een luchtballon!.... Wat is dát!’
't Is juist het teere punt.... Dat's te zeggen: wat ik dezer dagen, bij vermelde gelegenheid, van Ter Gouw onder de oogen kreeg, was geen ander dan het punt in quaestie, waarover ik na eenige weifeling besloten heb een woordje in 't midden te brengen.
't Was in een aflevering van de ‘Volksvermaken;’ 't was in het hoofdstuk over de ‘dierekwellende spelen.’ Een hoofdstuk waarvan ik met den eersten den deftigsten recensent wil bekennen dat het, gelijk alle hoofdstukken in gemeld boek, vol wetenswaardige bijzonderheden is en tegelijk weer
| |
| |
fiksch van teekening, met echt locale kleur..... en zoo verder.
In dat hoofdstuk nu vond ik iets wat mij hinderde. Iets wat ik in mijn leven meermalen hij ordentelijke lui heb aangetroffen en wat mij altijd gehinderd heeft. Het is niets meer of minder dan een zekere grappigheid die zich lucht geeft zoodra het ‘dierekwellen’ ter sprake komt -, daar hebt ge 't in eens.
Laat mij 't u met de stukken bewijzen en vervolgens over 't geval eens een weinig critiek laten gaan.
Ter Gouw is tot het ‘katknuppelen’ genaderd en uit zich nu aldus:
- ‘De dorpskasteleins willen tegenwoordig van dat katjesspel niet meer weten. Vraag hun, op welk dorp gij wilt: “Wordt hier met kermis nog een kat geknuppeld?” - en zij voegen u op een toon van verontwaardiging toe: “Wel neen, meneer! dieren plagen doen we hier niet.” Toch blijkt uit mededeelingen, die ik ontving, dat het in sommige streken nog wel gebeurt, t.w. “op kermissen en bij andere gelegenheden in den zomer op het land” en elders ook nog in den winter op het ijs. Maar ik wil die plaatsen hier niet noemen: want berusten die mededeelingen welligt (als ik, uit dierlievendheid, liefst gelooven wil) op vergissing, dan is 't onnoodig; en berusten zij op waarheid, dan wil ik, uit menschlievendheid, die katknuppelaars niet verklappen.’
Ziedaar de grappigheid, die mij bijzonder mishaagt. Ik wou om een lief ding dat ze uit het hoofdstuk kon worden wegnemen; niet het minst ter wille van onze jongens. Wat ter wereld kunnen zij er bij winnen als een verstandig man hun, bij gelegenheid van een barbaarsche katknuppelarij, den opkomenden wrevel verzwakt?
| |
| |
Doet de schrijver dat dan?
Ja, dat doet hij; althans, hij tracht het te doen. Het zou hem, hoop ik, bij mijn jongens niet lukken; maar toch hij probeert het. Of is het woord ‘dierlievendheid’ niet uitgevonden.... en uitgezonden om een comisch effect?.... En moet het door de tegenstelling met ‘menschlievendheid’ niet nog koddiger verbeelden?.... En vraagt de auteur geen glimlach bij de verzekering dat hij de katknuppelaars niet verklappen wil?.... Nu, ik voor mij word in zoo vroolijke omgeving, op mijn woord, zeer onpleizierig gestemd en verklaar eerlijk dat de auteur, die anders met de rationeelste en joviaalste vertellers best kan meedoen, door zijn aardigheid te aangehaalder plaatse beneden het middelmatige is gezonken.
Dat heeft men er van als men aardig wil zijn waar het niet te pas komt. Het komt niet te pas bij een beschrijving van ‘dierekwellende spelen.’
Mijn jongens zullen, hoop ik, mettertijd wel merken dat Ter Gouw met zijn ‘dierlievendheid’ enz. niet alleen niet aardig maar ook niet logisch is. Ze zullen dan mogelijk wel zeggen: ‘dat's raar; eerst blijkt den heer Ter Gouw uit zekere mededeelingen dat het katjesspel in sommige streken nog plaats heeft; en dan neemt hij, uit dierlievendheid, als mogelijk aan dat die mededeelingen “op vergissing berusten;” dat sluit niet.’
Neen vriendjes, dat sluit ook niet. En de zucht om de katknuppelaars, uit menschlievendheid, niet te willen verklappen sluit op de ‘dierlievendheid’ vermoedelijk ook niet al te best.
En laat ik je nu eens wat zeggen en onthoudt dat goed: Als je ooit van een stad of een dorp mocht hooren dat er 's zomers of 's winters, op de kermis of op het ijs, waar en
| |
| |
wanneer ook, dat er, zeg ik, katten of andere dieren geknuppeld of op een andere manier gebeuld worden voor 't pleizier van zeker publiek; als het je voorts, na onderzoek, mocht blijken dat het gehoorde ‘niet op vergissing berust’ -, zegt het dan aan je vader, beste jongens, en zoo waar als hij uw vader is, hij zal die ridders van den knuppel in de courant laten zetten, met naam en toenaam er bij -; dat zal je stellig beter bevallen dan de dier- en menschlievendheid, gelijk meneer Ter Gouw ze in een ongelukkig oogenblik begrepen heeft.
- ‘Maar als Ter Gouw die katknuppelaars nu in 't geheim eens ernstig heeft gewaarschuwd?....’
Dan zal ik er dankbaar voor zijn en 't voor de rest jammer blijven vinden dat hij bij de openbare behandeling van het hoofdstuk ‘dierekwellende spelen’ iets minder ernstig geweest is.
- ‘Maar kan men dan niet ernstig zijn zonder eeuwig en erfelijk te preeken?’
Men kan ernstig zijn zonder te preeken, gelijk men kan preeken zonder ernstig te zijn, misschien.... Indien ge soms meenen mocht dat men sommige wanbegrippen en wandaden met de geesels van 't sarcasme of met de spelden der ironie moet doodgeeselen en doodprikken -, dan weet ik me in die meening best te schikken, doch dat is hier de zaak niet. De zaak is dat veel ordentelijke menschen, als in ons geval de heer Ter Gouw, geen ernstige poging hoegenaamd doen om het ‘dierekwellen’ te bestraffen; erger nog, dat ze de mogelijke verontwaardiging in casu verzwakken door allerlei geven en nemen, allerlei glimlachen en hoofdschudden; dat is de zaak en dat vind ik miserabel, en daar blijf ik bij.
| |
| |
Hadden we nog met een uitdrukking te doen, die als bij ongeluk uit de pen van den schrijver gevloeid was, we zouden er ons, dat gelooft ge immers gaarne? niet druk over maken. Doch we verkeeren hier in een ander geval; laat me, ten bewijze, nog een citaat aanvoeren.
- ‘Wel mag het dierekwellen heeten, als men een paard onder aan een luchtbol hangt, gelijk de Amsterdammers het gezien hebben op den 17den September 1853 toen “Professor Lassaigne en de onverschrokken Julio” op het Drilveld hunne aeronautische kunsten vertoonden. Hoe 't paard aan den bol hing en Julio op 't paard zat, ziet men op nevensstaande afbeelding’ (dat was het prentje, waarop de aandacht van mijn jongens viel), ‘die genomen is naar de origineele van dien tijd. En 't spreekt van zelf, dat de kunstenaars voor die grap bij voorkeur een welbedaagden Rossinant uitgezocht hadden, die 't harddraven al lang vergeten was, en nooit gedroomd had, dat hij vóór zijn vertrek naar den vilder nog tot luchtreiziger gepromoveerd zou worden.’
Wat zegt ge nu dáárvan?
Mij aangaande, ik zeg er van dat het totaal mis, ja, zelfs misselijk is. Ik begrijp ter wereld niet.... dat de Amsterdamsche regeering in 1853 een dergelijk schandaal kon toelaten?.... Och, dat wou ik niet zeggen; over regeeringszaken spreek ik thans niet. Ik wilde alleen mijn verbazing uiten over het feit dat een man als Ter Gouw zóó deerlijk kon mistasten in zijn streven om onderhoudend te zijn.
Tegenover de beestachtige mishandeling van een oud, afgebeuld paard verwacht ik bij iemand, die zijn volk beschaven wil, een aandoening 't zij van smart en medelijden, 't zij van toorn en afschuw; maar in geen geval een poging om de zaak met een soort van grappigheid te bespreken. 't Is mij
| |
| |
wezenlijk een raadsel waartoe zoo iets dienen moet. Wil men dan volstrekt dat onze ouden en jongen zich zullen vasthouên van 't lachen als ze een dier in doodsangst zien? Wordt met een vroolijkheid van dat gehalte inderdaad iets gewonnen voor een individu of voor de maatschappij? Zal het dan werkelijk een veraangenaming te meer in ons leven zijn als b.v. ook onze kinderen de dieren van pijn laten janken? Of als ze zich in stilte verkneuteren om de smartelijke krommingen van 't een of ander ‘stomme’ schepsel?
Maar dat zijn beleedigende vragen, meent ge. Ik moest en kon, naar uw oordeel, weten dat geen fatsoenlijk mensch iets van dien aard wil of denkt. Ik moest me schamen dat ik den heer Ter Gouw één oogenblik tot soortgelijke dwaasheid en wreedheid in staat acht. Niet waar? Iets dergelijks ligt u op de tong?.... Laat ons, bid ik u, de quaestie in alle liefde en vrede tot een eind brengen.
Zoogoed als de beste houd ik mij, in alle bescheidenheid, overtuigd dat noch Ter Gouw, noch een van zijns gelijken in het ‘dierekwellend spel’ eenig heil of eenige heerlijkheid ziet. Ik neem zelfs aan dat ze dergelijk spel in den grond van hun hart verfoeien. Wat nog meer zegt, in het bedoelde hoofdstuk uit de ‘Volksvermaken’ vindt een ‘goed verstaander’ halve en ook heele woorden genoeg om te bewijzen dat de heer Ter Gouw een hart voor dieren heeft. Dat is dan ook alles goed en wel; maar bedenkelijk blijft het glimlachend beklag, het koddig beschrijven, het spotachtig medelijden waarvan ik enkele proefjes ter tafel bracht. Een minder ‘goed verstaander’ zou daaruit kunnen opmaken dat de heer Ter Gouw dat dierengekwel, bij slot van rekening, toch zoo heel erg niet vindt. Jongens vooral, die met den heer Ter Gouw goede maatjes zijn (en die vindt men in massa, gelukkig!)
| |
| |
kunnen daardoor versterkt worden in de neiging om met hun bok, of hond, of ezel nog wat krachtiger om te gaan dan gewoonlijk -, en 't is gewoonlijk al meer dan krachtig genoeg.
Ziedaar wat ik jammer vind.
Waarom die halve, die min of meer speelzieke afkeuring van het afkeurenswaardige?
Waarom (ziedaar nog een paar staaltjes!), waarom van een kat, die ten pleiziere van het volk werd ‘doodgegeeseld’, als van ‘het arme dier’ gesproken -, waarom dát, als men er toch in één adem bijvoegt dat dit ‘arme dier’ derhalve niet weêr ‘bij moê thuis’ kwam? -
Waarom -, doch laat Ter Gouw spreken:
- ‘Toen ik onlangs een jongen boer, die (aan het ganstrekken) in den afgeloopen winter nog meegedaan had, vroeg, of 't een doode dan wel een levende gans was geweest, verklaarde hij, niet te begrijpen, welk pleizier er zou zijn in het trekken aan een dooden vogel; ‘'t beest moet den kop wegtrekken als ik hem grijpen wil,’ zeide hij, ‘dat is juist de aardigheid.’
Welnu, waarom laat de heer Ter Gouw onmiddellijk daarop volgen: ‘Men is dus nog niet overal even teergevoelig?’
Moet men bijzonder teergevoelig zijn om van het oude ‘ganstrekken’ te gruwen? Is zulk een teergevoeligheid gevaarlijk, ziekelijk? Indien ze dat is, men waarschuwe er tegen; is ze dat niet, men wachte zich zelfs voor den schijn om er een loopje mee te nemen!
‘Het gemeene is gemeen, mijne heeren!’ heeft iemand gezegd. Wie hem gelijk geeft, zegge amen! en - noeme voortaan het gemeene bij zijn naam!
Nog eens, waarom in het hoofdstuk over 't ‘dierekwellen’
| |
| |
die zonderlinge halfheid? Vanwaar bij zooveel goedaardige menschen datzelfde verschijnsel? Is het dan wezenlijk te gek om in allen ernst tegen mishandeling van dieren te protesteeren? Is 't voor een beschaafd mensch te min om ook het noodeloos martelen van een redeloos schepsel te haten met een volkomen haat?
't Heeft er werkelijk den schijn van alsof sommige goede lieden dat meenen; 't lijkt wel of ze zich een beetje schamen over oprechte deernis met een ‘arm dier’. 't Zou wat waard zijn als die goede menschen op dat punt eindelijk eens voor zichzelf tot klaarheid kwamen, en 't zou me verheugen als ik hun met dit schrijven een haudje daarin hielp.
Wordt heele menschen, mijne vrienden, ook in het hoofdstuk van 's menschen verhouding tot de dierenwereld! Wordt beulen of beschermers, maar weest het een of het ander met volle bewustheid en met open vizier.
Wilt gij beschermers zijn, debiteert dan bij de ‘dierekwellende spelen’ geen aardigheden waarin de kwellers groeien, en waardoor de gekwelden 't nog slechter krijgen.
Wilt gij beulen zijn, houdt dan ook voortaan alle uitroepen van een onwillekeurig medelijden t'huis...., 't zij ‘bij moê’, 't zij elders. Zegt dan ronduit dat ge geen tijd of geen hart hebt om de mishandeling van een dier tegen te gaan. Laat uw eigen jongen uw verheven voorbeeld volgen en -, laat mij de vrijheid om u, als 't er op aankomt, geen kat of hond toe te vertrouwen.
Nog eenmaal in de aanhangige quaestie de heer Ter Gouw:
‘En gebeuren zulke dingen heden ten dage nog?’
‘Hoe kunt ge dat vragen? In onzen tijd - nu wij ge- | |
| |
nootschappen hebben “tot bescherming der dieren”, en in de politieverordeningen geschreven wordt: “Het is verboden dieren op eenige wijze te mishandelen”; nu wij maandschriften lezen “aan de belangen der dieren gewijd”, en onzen kinderen boekjes geven, waar ze uit leeren, dat de dieren “onze redelooze vrienden” zijn - is zulk een barbaarschheid immers onmogelijk.’
Kan deze expectoratie ons op den weg helpen?
Geeft de omstandigheid dat ‘onze redelooze vrienden’ nog een- en andermaal met de insignia van 't citaat worden opgevoerd, misschien nog eenig bijzonder licht?
't Kan zijn. Bedrieg ik mij niet dan meent de heer Ter Gouw dat er wel wat veel beweging om de dieren wordt gemaakt, anders gezegd, dat er aan de ‘dierlievendheid’ heel wat lak kleeft. Welnu, in die meening - als ze de zijne is - staat hij niet alleen en er valt voor die meening wat te zeggen.
Zoo men al de dwaasheden en al de hypocrisieën van zekere dierenvrienden beschrijven wilde, men zou in een gewoon menschenleven tijd tekortkomen.
Denk aan de gevoeligen, die zich vroeger en later bij een stervend sijsje, een pipsche kanarie, een verkouden poes of een knorrig schoothondje de wangen bleek, de oogen rood kreten -, zoodat er waarlijk geen enkele traan overschoot voor den lijdenden medemensch.
Denk aan de dames, die in één uur meer hart toonden voor haar kakketoe, dan in een heel jaar voor de arme bloedverwant, die als jufvrouw van gezelschap slavinnenwerk voor haar deed -, zoodat er zelfs door de kakketoe schande van werd gesproken.
Denk aan de philosofen die, als b.v. Arthur Schopenhauer,
| |
| |
niet veel idee van 't menschdom hadden en.... lid werden, gelijk hij, van een ‘genootschap tot bescherming der dieren’.
Denk aan wijlen de Hannoveraansche jonkers, die liever hun rijknecht den nek, dan hun geliefd rijpaard een poot zagen breken. Aan gezegde paardlievende jonkers, die er geen bezwaar in vonden om een armen man voor een paar daalders zich te laten doodloopen.... Gij weet dat Heine 't gezien en verteld heeft: - ‘Und der mensch lief, und er war todtblass und trug eine rothe Jacke, und dicht hinter ihm, in wirbelnden Staube galoppirten die wohlgenährten, edlen Jünglinge auf hohen Rossen, deren Hufe zuweilen den gehetzten, keuchenden Menschen trafen.... und es war ein Mensch.’
Denk aan het jonker- en heerendom van alle landen en eeuwen, dat bij zijn stallen en hondehokken aan een zonderlinge desorganisatie van de hersenen en van het hart is gaan lijden, en met name alle gevoel verloor voor zoo'n Heiniaansch: ‘es war ein Mensch’.
Denk aan al dat goedje, mitsgaders aan nog een aardig partijtje kwezelende cynici, nurksche sentimenteelen, enz., die van het een of ander dierage een speelpop en van het menschelijk leven een spel maakten.
Als gij aan deze en soortgelijke dierenvrienden gedacht hebt, schrijf er dan een boek over zoo ge u nog niet doodziek voelt - -, en wees er gerust op, het zal een ware ‘chambre of horrors’ zijn.
Intusschen - en ziedaar wat ik ook den heer Ter Gouw in overweging geef -, intusschen zult gij volstrekt niet bewezen hebben dat er êén bondige reden bestaat om in een hoofdstuk over ‘dierekwellende spelen’ het gemeene niet rond- | |
| |
weg gemeen, het goede niet onvoorwaardelijk goed te noemen.
‘Dierekwellen’ is en blijft gemeen.
De wensch om dien gruwel tegen te gaan is en blijft goed.
Heeft iemand op deze stellingen iets aan te merken?.... De heer Ter Gouw niet, dat weet ik zeker, maar toch hij glimlacht. Onze tijd is hem wat al te dierlievend. De zotste dingen beleeft men in dat opzicht. Gij hebt het zooeven gehoord. In onzen tijd, meesmuilt hij, in onzen tijd hebben wij,
ten eerste: ‘genootschappen tot bescherming der dieren’.
Welnu, ik wensch te vragen: en wat zou dat dan? Is dat nu een zaak om iemand uit zijn humeur te brengen? Zeg dan in vrede's naam en in ronde volzinnen waarom? Heeft dat genootschap dan hoegenaamd geen reden en recht van bestaan? Heeft het eenige verkeerdheid in de hand gewerkt? Of zijt ge in 't algemeen tegen genootschappen?.... Maar ik geloof dat u zelf lid is van meer dan één - bij voorbeeld - letterkundig genootschap.... Mag men nu weten wat er geks of ongeoorloofds in dat genootschap tot bescherming der dieren is? - U meent toch niet dat de heeren bestuurders en leden van plan zijn ons de kippesoep en andere voortbrengselen uit het dierenrijk van 't menu te schrappen? Of dat ze een gesticht voor verlaten katten, havelooze vlooien, hulpbehoevende spinnekoppen en dergelijken in hun schild voeren? Of dat ze voortaan den brui van het menschdom en zelfs geen cent aan ‘den armen,’ geen plukselwiek aan 't roode kruis zullen geven, nademaal het gedierte des velds en der lucht en der wateren al hun liefde heeft?.... Ik kan u verzekeren, hoewel ik tot heden geen lid van 't genootschap ben, dat er verstandige lui onder bestuurders en leden zijn. Nog onlangs ontmoette ik den secretaris van een afdeeling, die ook secretaris was van een afdeeling roode kruis. Die secretaris at, bij voor- | |
| |
beeld, wel eens een gebraden haantje, maar bij hem aan huis werden de haantjes niet levend geplukt, mijnheer, zooals dat bij vele poeliers geschiedt (‘dan gaat het makkelijker,’ zeggen ze), en hij zorgde ook dat zoo'n haantje geen vreeslijk langzamen, ellendigen dood stierf, gelijk op dat buiten waar de tuinman het beest de tong uit den hals rukte en het daarna, met de pooten aan een spijker gebonden, liet doodbloeden zoo gauw of zoo langzaam het maar zou kunnen.... (‘dan is het vleesch eens zoo malsch,’ zei die vernuftige man). Er zijn meer zulke buitens en meer zulke kunstenaars, mijnheer! - ‘Zulke dingen moesten
geen plaats hebben,’ meende de secretaris en ik gaf hem gelijk.
Ja, alle dieren moeten wel sterven en vele dieren moeten wel gedood worden en zeer velen vreten elkaar wel op en.... jawel, mijnheer.... ‘er is veel wreedheid in de natuur’.... doch ik zie wezenlijk niet in waarom een mensch de akeligheid zou moeten vermeerderen. En daarom, als zoo'n genootschap er iets tegen kan doen, laat het dat doen! Ik kan niet gelooven dat daar iets bijzonder geks of onbehoorlijks in zou steken..... Nu, en dan hebben we in onzen tijd, zegt u, ten tweede, o ja,
ten tweede: ‘politieverordeningen’, waarin geschreven wordt: ‘Het is verboden dieren op eenige wijze te mishandelen’.
Schuilt daar ook al iets onbehoorlijks in?.... Zooveel te erger voor 't genootschap, want het heeft, geloof ik, in die verordening de hand gehad. Ik voor mij ben er alweer mee ingenomen en zal de politie zegenen, die er de hand aan houdt. O mijnheer, ze moest er meer de hand aan houden, want het is erg.... 't is erg zeg ik u..... Hebt u die wagens met kalveren wel eens gezien?.... Multatuli schreef er een bladzij over, die hem eer aandoet..... Hebt u 't wel eens
| |
| |
gezien hoe die dieren op en door elkaar gegooid worden dat de een stikt en de ander bloed schijnt te weenen en het meerendeel met gebroken ledematen wordt voortgesjord en gesleept en getrapt?.... O mijnheer, 't is afschuwelijk..... Mijn dochtertje van zes jaar zag het laatst en 't kind was doodsbleek en had groote tranen in de oogen.... Zal het aan zulke tafereelen wel wennen? Ik hoop het niet; maar de straat- en schooljeugd went er toch aan, want 't behoort, helaas, tot de geschiedenis van den dag, en de jeugd zal er, vrees ik, niet beter van worden..... En dan die paarden met vrachten, die hun paardekracht te boven gaan..... Zie hun stuiptrekkende inspanning.... hun opengereten wonden... hoor die snerpende zweep- en stokslagen... (sommige voerlui slaan met gevlochten geesels van ijzerdraad, mijnheer!...). En dan dat vallen.... en weer dat schoppen en slaan op den gevallene, die zoo zijn best deed.... En al dat vloeken en tieren op de openbare straat.... O, misschien lacht ge om de manier waarop de ‘politieverordening’ wordt gehandhaafd.... Ja dát's wat anders.... En toch, ook dáárom lach ik voor mij liever niet. Ik vind het jammerlijk dat de politie zoo dikwerf zoek is, wanneer ze op haar post moest zijn. 't Is waar, als uw dienstmeisje een minuut te laat de glazen wascht, den stoep schrobt, het karpet uitslaat -, dan wordt ze misschien wel negen van de tien keer ‘bekeurd’, dat's alvast één troost.... Och heere ja, en als de agent niet zoo dikwijls tegen ‘het weer’ moest schuilen, daar ginds in het hoekhuis, u weet wel...., dan ging er niet onmogelijk geen uur om zonder bekeuring. Met dat al.... doch laat zien, we hebben in onzen tijd,
ten derde: ‘maandschriften aan de belangen der dieren gewijd’.
| |
| |
Welzeker, die hebben we. Als ze nu maar gelezen worden! Eén ken ik er; het is ‘Androcles’; daar komen van tijd tot tijd belangrijke artikels in; die lees ik dan met mijn jongens en ze leeren er aardig wat uit. Er zijn op ‘Androcles’ wel aanmerkingen te maken; ook de ‘dierlievendste’ blijft mensch en, wij weten, dwalen is menschelijk. Maar Androcles ‘voorziet’ toch bepaald ‘in een behoefte’.
Androcles zegt maand op maand tot oude en jongelui, wat niet genoeg gezegd werd tot heden. Het zegt dat we onder de dieren ‘onze redelooze vrienden’ hebben.... Daar ben ik er voordat ik 't merkte. 't Is waar ook, in onzen tijd wordt,
ten vierde: geleerd dat de dieren ‘onze redelooze vrienden’ zijn. Maar dát is nu toch om te proesten, he? De dieren ‘onze redelooze vrienden’!... Ha, ha, ha!!
Leeuwen en tijgers, slangen, padden en adders, nijlpaarden en kaaimannen, rupsen en spinnen, vlooien en lui..... Altemaal ‘onze redelooze vrienden’!.... Maar mijnheer, het is de schromelijkste onzin, het is de ziekelijkste overdrijving, het is de zotste larie-farie, het is de rechte manier om van onze jongens oude wijven, zemelknoopers, Jansalies, bigotte dwepers, 't is de manier om er mannen met polsmofjes en watjes van te maken.....
Maar mijnheer, dat ik u in de rede valle, u overdrijft! Als de heer Ter Gouw geweten had dat zijn ironische glimlach u zoo geducht aan 't doorslaan zou brengen, hij had hem niet laten ‘printen’.
Zóó voorzichtig moet een populair schrijver zijn. Allerlei lachspieren aan den gang door dien éénen glimlach -, en de dieren worden er ten slotte weer de dupes van.
Nu dan, mijnheer, ik stem 't u toe: het is iemand (vooral iemand, die naar bed gaat) te vergeven dat hij in een oogen- | |
| |
blik van tureluurschheid geen vriendenstem herkent in het gonzende muggenheir; 't is hem te vergeven dat hij de adder trapt, die haar venijn op hem probeeren wil. Ik stem u toe, de vriendschap van en met het redeloos gedierte heeft haar beproevingen, haar vraagteekens, haar grenzen. - Doch ik bid u, wees handelbaar! De schrijver, die van ‘onze redelooze vrienden’ gewaagde - ik verneem daar juist dat er een heel boek bestaat onder dien titel -, dacht onder 't schrijven mogelijk aan de vele dieren, die door hun arbeid, hun trouw, hun gewilligheid, hun lieftalligheid en gratie zoo ontelbaar veel menschen, rijk en arm, verplichten en.... beschamen. Ik hoop dat gijzelf niet te eenemale van zoo'n ‘redeloozen vriend’ verstoken bleeft.... Och mijnheer, en bedenk dan verder, er zijn ook menschen die ons het leven juist niet veraangenamen, die ons den slaap uit de oogen kunnen houden, die ons bijten... tegen de beste muggen en adders aan; kortom, er zijn lastige en booze menschen..... 't Zou niettemin jammer zijn als we daarom niet meer van een algemeene broederschap wilden hooren, als we, m.a.w., menschenhaters werden, pessimisten, of hoe heet het?......................................
Zoodat ik maar zeggen wil: die genootschappen, politieverordeningen, maandschriften en vriendschapsverklaringen zijn nog niet geoordeeld door een glimlachje - en ook niet door twee of meer glimlachjes.............
Men vindt overal gekken en huichelaars, zelfs in het rijk der dierlievenden; maar dit neemt niet weg dat het ware stellingen zijn:
1o ‘Dierekwellen’ is en blijft wreed.
2o De wensch om dien gruwel tegen te gaan is en blijft goed.
| |
| |
Ik wacht hem, die er iets tegen heeft; ik wil hem te woord staan, heden en morgen, op gevaar af van voor een sentimenteel of voor iets nog ergers te passeeren.
Zal de heer Ter Gouw, in geval hij dit schrijven onder de oogen krijgt, niet vreemd opzien?
Zóóveel bladzijden naar aanleiding van een paar onschuldige grappen! Bij Androcles en al zijn heiligen, is dat niet een bewijs te meer voor de dwaasheid, waartoe een ‘dierlievend’ mensch vervallen kan?....
M'jn lieve medemenschen, miskent toch het punt in quaestie niet. Een van beiden: òf het is slecht een dier te mishandelen, òf het is niet slecht.
De heer Ter Gouw en ik meenen beiden dat het slecht is.
Ik voor mij meen daarenboven dat ZEd. zijn meening niet klaar en krachtig heeft uitgesproken, wat meer zegt, dat hij er mee gesold heeft alsof ze, wel bezien, de eer en de moeite van een ernstig handhaven niet waard was. Dat nu is 't critieke punt. Gelijk ik reeds zei heeft Ter Gouw onder de Hollandsche jongens vele lezers, en de Hollandsche jongen is uit zijn aard al niet bijzonder gevoelig. De Hollandsche jongen - vraag 't maar aan Hildebrand - ‘slaat zijne bokken hardvochtig.’ Al ‘heeft hij’ ook (volgens gemelden jongenskenner) ‘in 't geven van roggebrood aan dezelfde dieren zijns gelijken niet,’ het feit bestaat niettemin dat hij zijn bokken slaat - en wel hardvochtig, let daarop als ik u verzoeken mag.
Nu wil ik aannemen dat hij ze slaat uit principe en met een goed doel. Niet onmogelijk weet hij bij ondervinding dat 'n pak slaag een jongen tot nut kan zijn, en wel waar- | |
| |
schijnlijk redeneert hij vervolgens aldus: wat voor een jongen op zijn tijd nuttig is, zal een bok niet schaden.... Het zij zoo -, maar die ‘hardvochtigheid’ blijft niettemin een kwaad ding. Men kan aan de jongens niet te vroeg en niet te duidelijk zeggen dat ze voor de bokken zeer onaangenaam en op zichzelf iets onridderlijks is. En waren er alleen maar bokken mee gemoeid!... Maar dagelijks vallen er een menigte ‘redeloozen’ onder de jongenshand; denk aan de meikevers, de kikvorschen, de vogels en wat de tijd van 't jaar meebrengt. Daarenboven, het is met de hardvochtigheid eigenlijk zóó gelegen dat ze gaandeweg.... ontzettend hardvochtig kan worden, en al ware het nu ook een sprookje wat ze van Domitianus vertellen -, er zouden toch minder menschenbeulen zijn als er meer jonge ‘dierekwellers’ op hun nommer werden gezet.
Van beulen gesproken, ik weet van goederhand dat ergens in de wereld op zekeren tijd een mensch moest worden opgehangen om der gerechtigheid wille..... God moge 't ons vergeven!....
Er was op dat moment geen effectieve beul. Of hij zich zelven uit wroeging had opgehangen, dan of het aan iets anders lag, is mij niet meegedeeld; maar enfin, er was dan geen effectieve beul op dat moment. De hoogere autoriteit moest evenwel zorgen dat de overheid het zwaard (in dit geval den strop.... bah!....) niet vergeefs droeg. Zij zocht dus een beul; zij zocht een mensch, die een ander mensch voor een sommetje geld zou willen worgen. God zij geloofd, ze had moeite, maar eindelijk, ten langen leste kwamen er dan toch sollicitanten en - - onder de sollicitanten was het meerendeel.... slachter (of slager) van professie....
Misschien krijg ik om deze mededeeling alle slagers van
| |
| |
Nederland aan mijn hals, doch ik kan het niet helpen. Ik bedoelde niets anders dan nog eens te herinneren wat mijn vriend de psycholoog laatst schreef: dat, namelijk, de zielkunde eenige moeilijke en bovendien nog een paar allermoeilijkste hoofdstukken heeft, waarvan het caput bloeddorst er één is.
Niemand behoeft mij te vertellen dat ik met het woord over de slagers in die paragraaf der ‘dierlievendheid’ ben aangeland, waar voor den dierenvriend de meeste voetangels en klemmen liggen. Ik besef volkomen dat het slagersambt een onontbeerlijk ambt is - - en toch moeilijk zonder eenige ‘hardvochtigheid’ kan worden waargenomen.
Wederom vraag ik derhalve: wees handelbaar! Zeg mij of ge 't wenschelijk vindt dat onze jongens voor hun pleizier naar het dooden en den doodstrijd van 't slachtvee staan te kijken; of ge gaarne zoudt zien dat uw eigen knaap er opzettelijk een straatje voor omliep.... ja.... of ge van een slachter zoudt kunnen houden, die met zijn betrekking dweept.... Ik geloof dat we elkaar begrijpen.
Hoe ik over de jacht en de visscherij denk?.... Wel mijnheer, onze voorouders de Batavieren waren er, naar ik altijd gehoord heb, verzot op. ‘Zij beminden de jacht, de visscherij en het dobbelspel,’ stond er, geloof ik, in het oude schoolboek. Een zeer primitief en ruw volkje, als men 't van dien kant bekijkt.... mijnheer! Wat de jacht en de visscherij betreft, ze zijn nog altijd (de een iets minder dan de andere) wat men ‘bronnen van ons volksbestaan’ noemt. Uit dat oogpunt bezien ‘wekken ze voortdurend ten zeerste onze aandacht,’ zou de troonrede bij gelegenheid
| |
| |
kunnen zeggen. Als amusement beschouwd vinden ze bij mij geen sympathie.
- ‘Het strijdt misschien weer tegen uw dichterlijk gevoel of hoe heet dat?....’
Ik ben geen dichter, meneer! Maar nu ge er van spreekt, wil ik u wel herinneren dat Lord Byron gezegd heeft - op zijn Engelsch natuurlijk -: ‘Een hengelaar kan geen goed mensch zijn.’ Lord Byron was, zooals u weet, wèl een dichter en dat hij zoo over den hengelaar oordeelde, dat staat in de ‘Camera Obscura.’
- ‘Dan zal 't wel waar zijn?’
Ongetwijfeld! Er staat ook dat een Leienaar zou geantwoord hebben: ‘'n slecht minsch die 't zait.’
- ‘Was dat een professor?’
Maar.... met uw verlof, vooreerst spreekt een professor geen patois en ten tweede heeft hij wel wat anders te doen dan hengelen. U begrijpt, die Leienaar was een eerste liefhebber.
- ‘Zijn er ook dichters, die wat over de jacht hebben gezegd?’
Uit Heine's ‘Reisebilder’ is me altijd bijgebleven dat hij een hekel had aan de jachtliefhebberij.... Wacht even.... hier heb ik 't.... ‘Gisteren ging ik op de jacht. Ik schoot op een stuk of wat meeuwen, die al te zorgeloos rondfladderden; ze konden immers niet secuur weten dat ik een slecht schutter ben. Ik wou ze eigenlijk niet raken; mijn plan was hen voor 't vervolg tegen lieden met geweren te waarschuwen. Daar schoot ik evenwel mis en had het ongeluk een jonge meeuw te dooden. Goed dat het geen oude was; immers, wat ware er in dat geval van de arme kleine meeuwtjes geworden, die, nog zonder vederen, in het zand- | |
| |
nest der groote duinen op moeder wachtten? Ze zouden verkleumd en verhongerd zijn!’
- ‘Och heere!.... Hoe akelig!....’
Ik hoop dat ge 't meent; 't is zeker voor een volwassen mensch nog al min, op vogels te schieten, die hem geen kwaad doen. En dat louter voor pleizier!.... Wacht, hier heb ik nog iets van een dichter.... Van Lamartine.... Dat's nu wezenlijk een citaat uit ‘Androcles.’ Als ge 't hooren wilt?.... Goed, ik zal 't wat bekorten:
Een jonge reebok dartelde langs den zoom van 't woud, zich vergastend aan de geurige wilde thijmstruiken waarop de morgendauw nog glinsterde. Van tijd tot tijd bemerkte ik zijn fijn besneden kopje; ik zag hem over de struiken heenkijken, zijne ooren spitsen, met de kleine hoeven op den grond stampen, heen en weder springen, zich in den zonnegloed verlustigen, in één woord, zijn leven en vrijheid met volle teugen genieten.
.... Ik legde aan, ik had den reebok onder 't schot; doch voor het eerst van mijn leven ondervond ik als jager iets dat naar gewetenswroeging geleek; ik gevoelde zekeren schroom om door mijn schot een eind te maken aan 't bestaan van een wezen, dat zoo onschuldig, zoo vol vreugde zijn leven genoot.
En toch.... de kracht der gewoonte overwon mijn aarzeling; ik schoot werktuigelijk en de reebok stortte neer; ik had hem 't borstbeen verbrijzeld.... Toen de kruitdamp was opgetrokken, naderde ik mijn slachtoffer; ik voelde mij bleek en ontdaan over mijn wandaad. Het arme bevallige dier was nog niet dood, maar lag te sterven en terwijl het mij aanstaarde, zag ik tranen in zijn oogen.... Het was mij alsof de stervende blik mij vroeg: ‘Wie zijt gij? Ik ken u niet
| |
| |
en heb u nimmer beleedigd, ik had u gaarne liefgehad. Waarom toch hebt gij mij doodelijk getroffen?....’
Het trillen van die ledematen, het schudden van dat kopje smeekten om den genadeslag. Tot elken prijs had ik mijn slachtoffer willen redden, doch dat was onmogelijk. Daarom nam ik nogmaals mijn geweer ter hand en, mijn hoofd afwendende, maakte ik door een tweeden kogel een einde aan zijn doodstrijd. Toen wierp ik het moordtuig verre van mij en.... ik weende.’
Lamartine heeft na dien dag niet meer gejaagd. Wat zegt ge er van?
- ‘Ik zeg dat Lamartine in zijn hart nooit een jager geweest is, Goeie Hubertus, is me dát een verhaal?....’
In mijn schatting is het mooier dan al de verhalen van echte jagers, waarop de wereld sinds eeuwen getracteerd wordt. Die verhalen, laat Hildebrand het zeggen, ‘van zes hazen, geschoten op een stuk, van twee watersnippen in één schot in den donker, van hazen die op één looper nog een gezicht ver wegliepen, van anderen die met uitgeschoten oogen tegen den hond opsprongen, van hoenders die ronddraaiden, neervielen, weer opvlogen, weer ronddraaiden en nog reis neêrvielen, van arenden die op den hond gingen zitten en roerdompen die met den laadstok wegvlogen....’
- ‘Hildebrand schrijft wel aardig, maar jagersbloed zit er ook al niet in.’
Zou hij er iets minder om wezen?
- ‘Zou hij er een haar beter om zijn?.... Och lieve man, al dat schrijven en praten is maar schrijven en praten... De een wil niet hengelen omdat hij anders geen “goed mensch” zou kunnen zijn. De ander... doch mag ik vragen:
| |
| |
was die Lord Byron dan nu zoo'n bovenst-beste “mensch?” Of sloeg die Leienaar misschien den spijker op z'n kop?.... Ik meen gehoord te hebben dat Lord Byron in de eerste plaats tegen zijn eigen vrouw....’
Dat klokje is juist tegenwoordig weer erg aan 't luiden; maar ze weten er nog het rechte niet van. Wacht met uw oordeel nog....
- ‘Een mooi ding! De lord zal op zijn gemak den hengelaar oordeelen, en ik zal zwijgen over den lord. Is hij een ander mensch dan een ander?.... En wat nu de jacht betreft -, was die Heine dan zoo'n heilige? IJselijk lief voor de meeuwtjes (net iets voor een zetter om er weeuwtjes van te maken!), nu goed! Maar hoe voor de vrienden? Voor Börne bijvoorbeeld? En wat is meer? Een meeuwtje of een meisje? En waarom houden veel jongelui zoo erg van Heine?.. Omdat hij tegenover de meisjes zoo conscientieus was, zoo edel, zoo....’
Lieve vriend, zeg me kort en goed, wat zit er voor heerlijkheid in de jacht? Ik weet wel dat sommige lieden conscientieuser waren tegenover de beesten dan tegenover hun evenmensch, doch 't is wat veel gevergd dat ik om die reden in de jacht een edel vermaak zou zien. Blijf bij de quaestie van 't dierekwellen.
- ‘De quaestie van 't dierekwellen en die van de jacht zijn er twee, met uw welnemen.’
En zoo'n ‘verbrijzeld borstbeen’ dan, of zoo'n paar ‘uitgeschoten oogen’? Bah, ik griezel.
- ‘Er zijn erger dingen om van te griezelen. Dát heb ik nu juist tegen die heeren jachtbestrijders en dierenbeschermers. Veel medelijden met het gedierte, maar al die ellende in de menschenwereld schijnt hen....
| |
| |
Minder te treffen?.... Daar hebben we, op mijn woord, dat argument uit de nachtschuit weer! Nog eens dan, en nu voor 't laatst: als ge soms lieden kent die het dier liefhebben en den mensch haten; als gij dichters kent, die te sentimenteel zijn, te laf, te.... enfin, te weinig dichter om te mogen meepraten, welnu, veracht hen dan of laat ze loopen -, maar wees nu zoo beleefd mij niet voor een gek, niet voor zoo'n dichter te houden en zeg me wat ter wereld er edels zit in het jachtvermaak?....
- ‘Men kan wel zien dat ge geen jager zijt.....’
Och, ik bid u.... geef antwoord!
- ‘Welnu dan, stel u voor.... zoo'n heerlijke herfstdag! Een heldere lucht, een frissche morgen! Je bent vroeg op, je loopt den heelen dag, je neemt een flinke beweging, je laat het stof en de muizenissen er eens af- en uitwaaien, je bent jolig, lollig, prettig, je.... enfin, hoe zal ik 't zeggen.,.. ik ben geen dichter.... maar enfin, je bloed tintelt, je maag jeukt, familiaar gesproken, je voelt je.... enfin, je bent een heel ander mensch, een.... je moet het bijgewoond en ondervonden hebben, je....’
Mijnheer, al die dingen kan een mensch genieten zondor dat hij een stom dier verminkt.
- ‘Je behoeft niet te verminken.....’
Een fraaie troost voor zoo'n reebok met een ‘verbrijzeld borstbeen’, of voor dien haas met ‘uitgeschoten oogen’! Een fraaie troost voor hen, wezenlijk, dat het niet behoeft....
- ‘Een goed jager schiet zijn luidjes in ééns dood.’
Fameus!.... Maar komaan, laat ons bij ‘een goed jager’ blijven. Dan herhaal ik met eenige wijziging: al die dingen kan een mensch genieten zonder dat hij een stom dier doodschiet. Waarom dat doodschieten? Zit dáár nu 't vermaak in?
| |
| |
- ‘Woudt ge dan liever dat al dat gebroed bleef leven? Of dat het zijn eigen lamzaligen dood stierf? Of dat het zich doodvrat aan vergiftige planten, zooals die stomme hazen dit jaar in het Ambt Vollenhoven gedaan hebben? - Verbeel-je zulke uilskuikens, die vreten zich dood aan allerlei misselijk goed, waar je honden en katten mee zoudt vergeven.....’
Ik vraag nog eens, meneer, of in dat doodschieten nu 't vermaak zit?
- ‘Och, u zult er nooit iets van begrijpen. 't Is niet zoozeer dat doodschieten..., neen, dat is het niet..... Maar 't is 't ensemble, 't is.... Daar heb je, primo, al die honden.....’
Wat zou dat?
- ‘Enfin, al dat geloop, gesnuffel, geblaf, al dat staan, al....’
Al die angst van de stumperds, die u en uwe honden als den dood schuwen.... 't Is recht aangenaam.... voor....
- ‘'t Is 't instinct van de dieren.....’
En van den jager.... Begrepen! - Wat hebt ge nog meer?
- ‘Dan heb je verder 't idee van.... vanne.... 't avontuurlijke..... Je bent in spanning.... je fantasie wordt....’
Dichterlijk?.... Doch ik meen dat u de dichters er buiten zoudt laten..... Wat hebt ge nog meer?
- ‘Dan is er iets prettigs in dat krachtsgevoel, iets manne....’
Ja.... Als men zoo met z'n stuk of wat mannen uittrekt tegen een konijn, een haas, een hoentje, dan is dat wèl mannelijk, dat kan men op zijn vingers natellen.... Een troep mannen is bovendien op zichzelf al mannelijk, je hoeft er de ridderlijke costumes en de ridderlijke ideeën nog niet eens bij te rekenen: die olijfgroene jachtbuizen, die pikzwarte laarzen,
| |
| |
over de kanariegele broek heen (of over het beenkleed zooals ik een kieskeurig redenaar eens hoorde zeggen); die sententieuse petten en hoedjes -, neen, dat alles is geen gekheid; het imponeert wel..... 't Maakt indruk op den polsdrager en op dien jongeheer ginds, die er in zoo'n pakje ook niet onbillijk zou uitzien -, heb ik jou daar!... Ha, dat krachtsgevoel! Daar gaat de bende!.... Op zij asjeblieft, menschen! Geweren, stokken, honden!.... Hagel, kruit, veldflesch!.... Bar gezicht, vorschend oog, overgehaalde haan!.... Een haas!!... Twee, drie schoten!!... Kruitdamp! Spanning!.... Bij St. Hubert, daar ligt hij!... Veegt u 't voorhoofd af, drukt elkaar de hand, mannen broeders, 't gevaar is voorbij!.... De strijd is gestreden!.... Nun danket al....
- ‘Zoo kan men alles belachelijk maken.....’
Bebalve al datgeen, wat ‘uit zijn aard’ niet belachelijk is -, vergeet dat niet, mijnheer! Als wij nog in de dagen van olim leefden, bij voorbeeld: als ik u op een goeden morgen met eenige vrienden zag uittrekken ten einde een wolf te vangen, of een wild zwijn, of eenig ander wild van resistentie dat den akker verwoest, of een schaap geroofd, of mogelijk wel een kind verscheurd had..... Als ik u zag ten strijde trekken - niet met oogen vol moordlust, wel met het vastberaden plan om den omtrek van een vreeselijke plaag te zuiveren, desnoods met gevaar van uw leven -, dan, bij voorbeeld, zou ik niet lachen, en zoo ik het ook deed, uw krijgstocht zou er even eerbiedwaardig om blijven, wees daar gerust op!.... Wat nu de jacht op weerlooze dieren betreft, laat ze zijn wat ze is, maar spreek me niet van krachtsgevoel. Ik zeg u, zulk een kracht zit er ook in een muizeval... of, om met Fokke Simonsz te spreken, ook in den stamper waarmee uw dienstmaagd het stukje kaneel vermor- | |
| |
selt als ze voornemens is wafelen te bakken..... Neen, mijnheer, als u van plan is met de liefhebberij voort te gaan (ik zal 't u niet kunnen verhinderen, dat merk ik wel), ga dan voort uw snipjes en andere onnoozele schepsels te mitrailleeren; doch neem geen air aan als gingt ge den dood op 't veld van eer te gemoet.... Spreek niet langer van krachtsgevoel en diversen en zeg ook aan uw collega's dat zij niet zulke martiale gezichten trekken -; 't staat gek, dat zien ze zelf zoo niet, maar 't is toch de zuivere waarheid; gek staat het!... Hebt u nog meer van de heerlijkheid der jacht?....
- ‘Ik heb nog een stuk of wat patrijzen thuis, eigen gejaagd, die ik u nu maar niet sturen zal.... 't Mocht uw gevoelig hart zeer doen.....’
Miskenning van 't punt in quaestie, mijnheer! Als een mensch koeien mag eten, zal ook 't patrijzendom wel te zijner beschikking zijn; in dat geval behoort hij ook vermoedelijk niet te wachten totdat een dier van ouderdom of aan een ziekte gestorven is.... Het punt in quaestie blijft: of een mensch voor zijn pleizier uit slachten en uit jagen moet gaan? Of dat zijner waardig is als hij een beschaafd mensch wil wezen in ieder opzicht?
- ‘En de koningen en keizers en prinsen en graven en baronnen en jonkers en al die heeren zijn liefhebbers!....’
Ach mijnheer, die opmerking, vergeef me, zou haast te naïef zijn voor den primitiefsten Nimrod uit het feodale tijdperk..... De koningen en keizers en prinsen en graven en baronnen en jonkers en al die heeren zijn liefhebbers.... zegt u?.... Ja, liefhebbers!.... 't Is waar ook - -, en in den regel zien zij niet op een beetje meer of minder bloed. Hoe lang zal 't nog duren?
| |
| |
- ‘Ik bedoel....’
Hoe lang zal 't nog duren dat koningen en keizers de volken ter slachting leiden in den naam van God?.... 't Is er mee als met de jagers, die St Hubert hun patroon noemen. Weten ze dan niet dat St. Hubert de jacht vervloekt heeft?....
- ‘Ik bedoel....’
U bedoelt misschien dat het fatsoenlijk is te jagen, als men 't niet om den broode doet?.... Welnu, juist dan vindt ik 't niet te verdedigen voor de rechtbank van ware beschaving en echt fatsoen. Maar 't zal nog wel een week of zes duren eer onze ‘fatsoenlijken’ 't inzien. Ik wensch den jagers beterschap toe, desnoods een beetje rhumatiek, een beetje maar.... om tot nadenken te komen en te voelen wat pijn is..... Bah! Pleizier te hebben in 'tgeen voor een ander schepsel zooveel is als duizend dooden!.... Bewaar die patrijzen, meneer, die u mij niet sturen zult..... Zend u ze naar een kunstenaar, die ze kan opzetten. En plaats ze dan onder een glazen stolp op uw kamer, als een herinnering aan den tijd toen ge nog niet wijzer waart.
Een lezer heeft al een keer of wat bij zichzelf gedacht: wat wil-ie toch? wat moet dat toch? wat zal dat toch? Zijn ze nu heelemaal....? Is het nu tegenwoordig een tijd om me daar te gaan.... zeuren, zou ik haast zeggen.... over dat.... over die.... die dinges.... dieren.... dierekwellen, of wat is het? Goeie schepsel, dat is de manier niet.... neen waarachtig....
Zijn gemoed wordt vol; hij legt het gele boekje met zekere vriendelijke treurigheid weer op de leestafel; hij staat op en blijft een poos in akelig gepeins verzonken -, onge- | |
| |
veer als iemand die wel eens zou willen weten wat er na den ondergang der wereld gebeuren zal. Aldus staande, trommelt hij zachtjes op den omslag van het boekje...., heel zachtjes, als klopte hij nadenkend een zijner pupillen op 't hoofd, van wien hij indertijd betere gedachten heeft gehad, maar dien hij niet hard wil vallen..., de gaven zijn ongelijk verdeeld.... Toch is het jammer. Alweer een illusie weg!.... Maar komaan, het leven is kort.... Men moet voort.... Nog één klein, zenuwachtig tikje op den omslag en -, men is weer de oude; gereed om het leven in 't aangezicht te zien als een man.....
- ‘Jan,’ vraagt hij, kalm en vastberaden, maar nog met iets treurigs in de stem: ‘Jan, zijn er geen telegrammen?’
- ‘Na de laatste geen latere, meneer!’
- ‘Na de laatste niet, zeg-je?’ En meneer fronst peinzend de wenkbrauwen als wil hij zeggen: daar gaat me een licht op.
Meneer zelf is een licht.... van zeer eigenaardige soort. Als ge er bij zien en leven wilt, wat ziet en hoe leeft gij dan?
Dan ziet ge in deze tijden van oorlog dat ‘ge 't altijd wel gedacht hebt’; dat het ‘dan nu eindelijk zoo is uitgekomen;’ dat het ‘een heele omstandigheid is, waarin we verkeeren;’ dat ‘het er thans op aankomt;’ dat gij ‘aan niets anders denken kunt;’ dat het u ‘onmogelijk is tegenwoordig iets uit te voeren;’ dat ‘alle luidruchtigheid u tegenstaat;’ dat ge ‘in deze tijden maar liefst alleen zijt’ (laatstgenoemde dingen zegt ge dan bij voorkeur terwijl ge onder de muziek zit van 't Volkspaleis, of in het theater van Van Lier); dat het ‘u verwonderen zou als..., verbazen zou indien...;’ dat ge ‘maar eens weer zult gaan kijken of er geen telegrammen zijn;’ dat het ‘belachelijk is zoo'n beweging om de doodstraf
| |
| |
te maken als er zooveel menschen geslacht worden;’ dat ge.... Al deze en dergelijke dingen ziet ge, wanneer ge bij zulk een licht ziet -; het is niet weinig....
En hoe leeft ge in dat geval?
Dan leeft ge naar hetgeen ge ziet. Misschien zou de wereld er even goed om gaan als ge niet leefdet; want inderdaad, gij leutert, gij beduimelt eenige quaesties en voor de rest voert gij waarlijk niets uit. Misschien is in dezen oorlogstijd uw vrede gekomen. Misschien hebt gij altijd geleuterd en nooit iets uitgevoerd en dacht ge wel eens een enkele maal dat het anders zou hehooren. Thans evenwel ‘komt het uit’ wat ge ‘altijd wel gedacht’ hebt. ‘Allemaal larie, die beschaving en dat getob!....’ dat 's een heele ‘gerustigheid’.... Ge zoudt niettemin wel het uwe willen doen.... maar in dezen tijd is het u ‘onmogelijk aan iets anders te denken.’ Ge zult daarom maar weer eens... op de jacht gaan.... ‘Wie praat er van onedel vermaak?.... Ach menschen, menschen, thans over de jacht op een dier te gaan praten.... Thans, nu er “zooveel duizenden en nogmaals duizenden” onder de menschen gejaagd worden!.... 't Is even dwaas als nu over de doodstraf te... O, diese Welt!....’
Mijn waarde medemenschen, gaat voort in het uwe! Leutert of leutert niet, doet of laat wat u believen zal, vraagt zoo dikwijls ge wilt om latere berichten dan de laatste, gelijk ge, naar 't schijnt, altijd vroegere hadt dan de eerste..., blijft alzoo op de hoogte en.... loopt ons, ordinaire menschen in het dal der dwaling, niet in den weg!... Ik wil ten slotte nog dit zeggen:
Als er millioenen in den krijg vallen, is die slachting geen argument voor de doodstraf.
| |
| |
Evenmin is ze een reden om het ‘dierekwellen’ niet onmenschelijk te vinden.
Maar als er millioenen in den krijg vallen, is 't wel een tijd om toe te zien dat de menschen niet nog wreeder worden dan ze reeds zijn. Wel een tijd om allerlei drogredenen te bestrijden, die in de verwarring haar fortuin zoeken.
Zalig de mensch die in dit leven al is 't ook maar éen sophisme den nek omdraait! Want hij doet afbreuk aan het rijk van den ‘vader der leugenen’ en deze alleen, die de ‘menschenmoorder van den beginne’ is, deze alleen is ook de ‘dierekweller’ van alle tijden.
Ik heb gezegd.
|
|