| |
| |
| |
Een classiek praatje.
..............................., zoodat we vandaag van al 't gezwier en gedans wat uitrusten, want morgenavond is 't weer Vaux-hall en Zaterdagavond nog eens, en aanstaande week krijgen we, tot clôture finale, de contrapartij. Wat zal het lieve Leiden weer doodelijk stil zijn als alles is afgeloopen! Gelukkig gaan we heel spoedig op reis. Papa zegt dat 't idee alleen om met de kermis in stad te blijven hem al ziek maakt. 't Is wel treurig, beste Lize, dat het volk zich nooit amuseeren kan comme il faut. 't Wordt altijd een wilde troep. Pa zegt....’
Laat ons royaal zijn en de rest aan pa cadeau doen!
Laat ons verder het aardige kind niet hard vallen, dat voor 't eerst in haar jonge leven aan de maskeradefeesten meedoet en de voetjes niet stil kan houden als ze dansmuziek hoort. Ik wed dat ze geschreid heeft toen men haar vertelde dat die arme Strauss halfdood getrapt is door een stuk of wat Russische militair-barbaren....
Laat ons eenvoudig eens denken over de wereldbekende stelling, dat het volk zich niet vermaken kan als 't behoort.
| |
| |
Is 't niet vreemd dat ‘het volk’ eeuw in eeuw uit zoo hardleersch blijft, als er de eeuwen door zooveel gedaan werd om ‘het volk’ ook bij zijn pleiziertjes uit ‘deszelfs zedelijke ellende op te heffen’?
Is 't niet vreemd dat dit verschijnsel ook tegenwoordig niet wijkt, nu er over volksvermaken meer wordt gepraat en geschreven dan het volk ooit vergen kon, of merken zal?
Zou een mensch er den moed niet bij verliezen?
Van de dagen der Romeinsche gladiator-spelen af, welk een onafgebroken reeks van instellingen, maatregelen, pogingen om aan ‘het volk’ ten minste een idee te geven van ‘amusementen comme il faut!’
Daar hebt ge de Spaansche stierengevechten, de Engelsche hanenplukkerijen, de Fransche en Engelsche wedrennen en legio publieke vermakelijkheden van dien aard, te veel om op te noemen; alles door ‘de grooten’ uitgedacht, bijgewoond, aangemoedigd ten behoeve van den smaak des volks! Wat heeft het gebaat, ik vraag het op uw geweten af, wat heeft het gebaat?
Daar hebt ge de grootste van alle groote volksspelen, de excercities en manoeuvres op het slagveld, alles volgens de regelen der kunst en naar de inzichten der ‘grooten’; opgeluisterd door de schitterendste helmen, de wapperendste vederbossen en ik weet niet wat al van den generalen staf, met keizer, koning of prinsen aan het hoofd -; is het volk, ik vraag het u, er iets beschaafder, wellevender, kieskeuriger door geworden als het bijwijlen zich ‘amuseeren’ wil?
Men zal er den moed nog bij verliezen... pas maar op!...
Daar hebt ge onze hedendaagsche hofvermaken (om van de vroegere te zwijgen). Weet ge iets aangenamers, eleganters en vooral iets zedigers te bedenken? Wanneer de gekroonden
| |
| |
en hun gespelen eens een enkele keer feestvieren (wat hun bij al de staatszorgen nooit te veel is) -, hoort ge dan ooit een gelol en gesol als bijvoorbeeld in onze volkskroegen? Denken ze er aan om in de pauze een straatje rond te loopen, te joelen, te hossen zooals het volk dat doen kan? Wordt er ooit jenever gedronken? Of gaat het in die kringen heel anders toe?
O, ik zeg u, heel anders! En ge kunt er op rekenen dat het volk dit ook opperbest weet.
Hoe 't dan ter wereld mogelijk is dat het volk bij gelegenheid zoo ruw en ongemanierd kan te werk gaan -, dat moogt ge wel vragen... als uw verstaud er bij geval voor stilstaat.
Eén ding schijnt nóg vreemder dan een massa andere vreemdigheden: de omstandigheid nl. dat men zelfs in onze academiesteden, in het ‘Leidsch Atheen’, in de ‘grijze Domstad’ en in ‘Gruno's veste’ - om van de Harderwijker oud-gediende niet eens te reppen -, dat men, zeg ik, zelfs in die tempelen der hoogste wetenschap en wijsheid nog geen noemenswaarde veredeling van 't volksvermaak bespeurt. Ik heb, wat meer zegt, wel hooren beweren dat het volk in de academiesteden altijd nog iets ‘erger’ is dan op andere plaatsen; maar dát kan heel goed een praatje zijn (er wordt zooveel gepraat in de wereld). Een kennis van kenniswege, die op het lidmaatschap van de Koninklijke Academie hoopt, zei me onlangs dat het wel waar kon zijn, en dan zou 't aan bijkomstige oorzaken liggen: bijvoorbeeld, zei hij, in Leiden aan de gevolgen van 't beleg, in Utrecht aan de theerandjes, in Groningen aan de oorijzers..., doch dát schijnt me, zelfs voor een geleerde, te onzinnig. De groote vraag blijft intusschen, waarom er ook in de academiesteden nog zooveel aan
| |
| |
de goede zeden en manieren van 't volk ontbreekt. Ik zeg niet dat ik die quaestie zal oplossen; ik vergenoeg mij met de bewustheid ze ‘zuiver gesteld’ te hebben. Dat is tegenwoordig zoo de heerschende smaak en daarenboven convenieert het mij bijzonder.
In onze academiesteden woont, gelijk ieder weet, de spes patriae, 't welk is, overgezet zijnde, de hoop des vaderlands (niet volkomen synoniem met hetgeen te onzent de groote hoop pleegt genoemd te worden). Die spes patriae wordt bij gelegenheid door zeer... ik wil zeggen (men kan op dat punt niet te accuraat zijn), door hoog-geleerde mannen met hooge onderscheiding aangesproken. Ze heeten dan ornatissimi juvenes, hetgeen zooveel als edele, of weledelgeboren jongelingen heteekent. Als men nu bedenkt dat hooggeleerde heeren in den regel voor lui gehouden worden, die 't weten (waarom men ze ook kortheidshalve professoren noemt), dan kunt ge zelf nagaan dat er ontzaglijk veel hoopvols in die spes patriae ligt.
Het vaderland (ik bedoel natuurlijk de courant niet) verwacht niets meer of minder dan dat de jongelingen voormeld te eeniger tijd het vaderland tot eer zullen strekken. Het vaderland verwacht dat ze in 't algemeen den ‘alouden roem’ handhaven en in 't bijzonder ‘aan Europa’ 't een of ander ‘toonen’ zullen.
De professoren verwachten iets dergelijks, naair men zegt.
De jongelui, geloof ik, dito, dito.
Het vaderland, dat niets voor niemendal krijgt, betaalt voor zijn verwachting jaarlijks zóóveel geld aan de professoren. 't Is precies uit te rekenen.
De professoren, die weinig voor niemendal doen, geven
| |
| |
jaarlijks zóóveel liefde en wijsheid aan de jongelingen. 't Is onberekenbaar.
De jongelui zijn niets zonder de professoren; de professoren niets zonder de jongelui; het vaderland zou niet langer het vaderland wezen als 't die beiden niet had.
‘Een natie, die haren mest laat verloren gaan, heeft geen toekomst,’ schreef, jaren geleden, een groot scheikundige en 't is mij altijd bijgebleven, zoo om de poëtische als de wetenschappelijke waarde der uitspraak. Toen hij van mest gewaagde, lag de gedachte aan onze academies dien geleerde waarschijnlijk niet voor de hand. Maar wat bedoelde chemicus omtrent het te loor gaan der meststof getuigde, kan evenzeer van 't eventueel verlies der academies gezegd worden. Het verdient dan ook opmerking dat de burgers van Groningen niet minder prijs stellen op hun verbeterd rioolstelsel dan op hun hoogeschool -, en omgekeerd; doch... keeren wij na deze uitweiding tot de professoren en hun gevolg terug, en wel (ik waarschuw het eerlijk van te voren)... een heel eind terug! Ik ga, namelijk, zonder blikken of blozen de ‘grijze oudheid’ in. Ik wil met u (en met permissie) den geheimzinnigen sluier oplichten van... dat is te zeggen, met u doordringen in het ondoordringbaar woud der... kort en goed, ik wil eens geleerd wezen ‘Sollte auch einmal Professor seyn.’ Ik wil verhalen wat niemand weet dan de lui, die 't ook niet zouden weten als ze niet waren ‘vóórgewerkt’ (academische term) door andere lui, naar wie ze... niet verwijzen (academische handigheid). Indien iemand zegt dat ik langdradig word, die zij... vervloekt? Pardon, het tegendeel!... Die zij en blijve oningewijd in sommige geheimen der academische grootheid! Mag ik nu verzoeken dat niemand mij verder in de rede valle?
| |
| |
Van-oudsher heeft er in het universum zekere gehechtheid tusschen professoren en studenten bestaan. Nog ouder dan die gehechtheid zijn de professoren zelf. Hoe vroeg ze al op deze planeet verkeerd hebben, is met geen mogelijkheid te berekenen. Enkele dichters meenen tegenwoordig, dat er professoren geweest zijn voordat er menschen waren. Door treffende analogieën uit lateren tijd achten ze die hypothese gerechtvaardigd. Het zou ons te ver leiden, ‘hierop verder in te gaan’ (uitdrukking van een professor, die met zijn onderwerp niet te best overweg kon).
Zooveel schijnt uitgemaakt te wezen, dat de benaming professor uit den tijd van keizer Vespasianus dagteekent. Zeker is 't, dat het Hooger Onderwijs omstreeks dien tijd een meer openlijk karakter aannam. Quinctilianus is de eerste, die van staatswege als hoogleeraar bezoldigd werd; ik zeg het niet zonder aandoening, want de academische, Latijn-sprekende oratoren van alle volgende eeuwen hadden aan hem veel verplichting, ook al verstonden ze geen Latijn, wat enkele malen heeft plaats gegrepen.
Vespasianus meende het goed met de hooggeleerden, doch Domitianus, die, gelijk ieder weet, een barbaar was, verjoeg de heeren voor een poos uit Italië. Het blijft voor den nadenkenden geschiedvorscher een raadsel hoe Domitianus zóó stom kon zijn; anderen beweren intusschen dat gemelde coup geen van zijn domste streken geweest is. Wat er van zij, keizer Hadrianus hielp 't land er weer bovenop, door de heeren er weer in te helpen. Ook zijn vaderland Spanje ‘beschonk’ hij met universiteiten, bibliotheken en professoren -, wat men het Spanje van dezen tijd dan ook wèl kan aanzien. 't Was eveneens Hadrianus, die de pensioenen uitvond. Ook stichtte hij, zegt men, het athenaeum te Rome;
| |
| |
een stichting waarvan we evenwel weinig of niets weten en waarover men dus zeer druk geredeneerd heeft met zeer wijze gezichten.
Antoninus, toegenaamd de wijsgeer, was ijselijk ingenomen met de philosofen. Aan de Atheensche hoogeschool plaatste hij er niet minder dan acht; 't is de gouden periode der faculteit geweest. Reeds in de dagen van Antoninus Pius begon haar lijden. Deze Pius vond, trots al zijn piëteit, dat er onder de philosofen veel onbruikbare sujetten liepen en dat de mantel en 't honorarium den philosoof niet maken. (Van de vromen moesten de philosofen het te geener tijd hebben; sommigen willen dat, omgekeerd, de vroomheid 't ook vaak te kwaad heeft gekregen van de philosofie; concilianten schepen ons af met 't ouwe liedje: waar twee kijven, hebben beiden schuld.)
Van Commodus af tot Alexander Severus toe hebben de professoren in 't algemeen geen besten tijd gehad.
‘Commodus is een ploert...’ moet een van de toen levende professoren gezegd hebben. Ik meng mij in dit geschil liever niet, doch de waarheid wil ik niet verzwijgen, en de waarheid is dat Commodus de professoren belasting liet betalen zoo goed als de menschen... als de overige menschen, bedoel ik. ‘Om een mondvol miserabele oraties wil ik de gemeenten niet van haar belastingschuldigen berooven,’ aldus sprak Commodus, naar men zegt, in zijn moedertaal en zijn wrevel.
Heleogabalus, bekend om zijn naam van zes lettergrepen, maakte 't nog gekker. Hij joeg den professoren stoet niet alleen het land, maar voor een deel ook de wereld uit. Dit is en blijft een gemeene zet, want behalve dat moorden altijd iets akeligs is, placht een oud-tante van zekere grootmoeder reeds te zeggen: ‘doen ze al geen goed, ze doen ook geen kwaad.’ Hoewel... nu ik me goed bedenk,
| |
| |
zei de waardige vrouw dat toch eigenlijk van de kamillen.
Een welmeenend hooger-onderwijsvriend was Alexander Severus. Of hij de wereld door die vriendschap onvoorwaardelijk aan zich verplicht heeft, blijft altijd de vraag nog. Alexander Severus kwam namelijk op den inval om voor arme studenten stipendia aan te leggen, en het nut van die dingen (ik bedoel de stipendia) is tot op den huidigen dag problematisch. Om dit onderwerp echter naar eisch te behandelen, zou ik een heel gros stalen pennen behoeven, van een soort, die op 't oogenblik niet te krijgen is, en daarom... tot nader! Was ik niet bij Alexander Severus gebleven?... 't Is een toer om die Romeinsche keizers uit elkaar te houden.... Voor z'n kinders zou een mensch haast wenschen dat ze den weg der Romeinsche koningen maar opgingen.... Enfin, mijn christenhart verlangt nu naar Constantijn den Groote, ook wel genoemd: de groote Constantijn.
Deze vorst was, familiaar gesproken, een rechte professorengek. Hij herstelde al hun privilegies en voegde er nieuwe bij. Ik hoop mij niet te bezondigen als ik 't vermoeden opper dat de groote Constantijn, trots al zijn christendom, de heeren een weinig bedorven of, laat mij bescheidener zeggen, verwend heeft. Niet alleen dat ze door zijn toedoen precies en geregeld op de vervaldagen hun tractement kregen (iets, wat men zelfs van onze Oost-Indische ambtenaars in deze eeuw nog niet zeggen kan); niet alleen dat ze van den krijgsdienst, van inkwartiering en andere inconveniënten door hem verschoond werden -; als het anders niet was, zou ik de kool niet weer opstoven. Maar Constantijn (dat is en blijft het zwakke punt), Constantijn gedoogde zelfs niet dat iemand zoo'n professor een proces aandeed. Wat zeg ik? Ik zeg te weinig, meneeren! De groote Constantijn verklaarde zich tegen elke grap, die
| |
| |
de een of andere snaak zich met een professor veroorlooven wou. Gelijk na hem Justinianus ('t kan navraag velen) een wet tegen het groenloopen heeft uitgevaardigd, zou Constantin in zijn tijd zelfs de mixed-pickle in den almanak hebben verboden, als er destijds een almanak geweest ware. Verbeeld u, een iegelijk die de rust der hooggeleerden op eenige wijs verstoorde, was zooveel als een misdadiger! Heette de ongelukkige een vrijgeboren mensch, dan kon hij een boete van 100,000 sestertiën betalen (ongeveer 2000 pop Nederlandsch courant; ik heb u gewaarschuwd dat het geleerd zou worden). Was hij een slaaf, dan kreeg hij een pak slagen op zijn Romeinsch en op zijn rug. Niemand moet het mij euvel duiden, dat ik die bepalingen ten hoogste betreur. Te meer omdat ze een zeker iets in den academischen senaat hebben gebracht, dat er maar niet weer uit wil. Ik voor mij heb eerbied voor een professor, ja, laat mij zeggen, voor den professor. Ik kom er voor uit dat ik mij voorshands geen wereld zonder professor denken kan. Ik geloof aan den professor; en dat is veel gezegd in dezen sceptischen tijd. De professor is voor mij nog steeds een noodzakelijk.... element in onze aardsche huishouding. De.... kortom, ik wil in professoren-reverentie voor niemand onderdoen. Maar alles heeft zijn grenzen.... behoorde althans zijn grenzen te hebben. En waarom is dat 't geval niet? Waarom is er onder anderen een onbegrensde deftigheid, waardigheid, professoraligheid, of hoe ge 't noemen wilt, in de wereld? Waarom is ze er nog in dit heden nu er zooveel wordt afgeschaft?.... Alles 't gevolg van die Constantijnsche overdrijving! Ik denk dat professoren hem den bijnaam ‘de groote’ hebben gegund.
En wie hebben keizer Juliaan ‘den afvallige’ genoemd? Ook dit punt schuilt nog in 't duister. Ik wensch er de aan- | |
| |
dacht van onbevooroordeelde geschiedvorschers op te vestigen. Ik constateer voorshands, op 't voetspoor van zeer onpartijdige geleerden, dat keizer Julianus bedroefd weinig omslag met de lievelingen van zijn grooten voorzaat maakte. De ‘afvallige’ Juliaan had zoo zijn eigen ideeën. Men zegt dat hij de professoren van dien tijd over 't algemeen vrij dom vond; dat hij in de hoogepriesters der wetenschap èn buitengewone kennis èn meer dan gewone reinheid van zeden eischte. Men voegt er bij, dat hij een hekel had aan epicuristen en sceptici. Te interessanter wordt de vraag, door wien of wie hem de naam van ‘afvallige’ gegeven is.
Wat moet het toch prettig wezen geleerd te zijn! Ik zou er wezenlijk op mijn ouwen dag nog schik in krijgen. De mannen van 't gild meenen evenwel dat men heel jong beginnen moet; anders geeft het niet, zeggen ze. Zouden er daarom in de laatste jaren zooveel jonge kereltjes professor zijn geworden? Een nieuw gezichtspunt, wezenlijk! Maak dat jonge mensch professor, dan moet hij wel gaan studeeren en kan hij 't nog ver brengen.... 't is zoo kwaad nog niet. Dat heeft men nu van al die academische zaken. Verdiept men er zich eenmaal in, men komt van 't een op 't ander. ‘De horizont van 't menschelijk onderzoek breidt zich gaandeweg uit,’ zeggen de oratoren, doch ‘laat ons voet bij stuk houden,’ voegen ze er bij. En dan gaan zij gewoonlijk tot een ander stuk over. Laat mij hun voorbeeld volgen.
Ik was zooeven met Julianus bezig en wil nu nog iets van Valentinianus meedeelen.
Het is deze keizer, aan wien we de uitvinding der pedellen danken. Oorspronkelijk was hun naam censuales. Ingeval iemand meenen mocht dat ze hoofdzakelijk ten gerieve der
| |
| |
professoren zijn ingesteld, hij kan die meening gerust laten varen. Der pedellen taak was 't bovenal, een oog op de spes patriae te houden. Aan hen het werk om de woningen der edele jongelingen te noteeren. Aan hen de verplichting om toe te zien of ze daar hun tijd nuttig doorbrachten. Aan hen ook het oordeel of ze zich bij openbare feesten behoorlijk gedroegen. Uit de hand dier censuales ontving de keizer het testimonium morum et studiorum. O geloof mij, met die dingen werd in Valentinianus' tijd de hand niet gelicht. Genoemde vorst verstond op sommige punten zeer weinig gekheid. Wie onder de muzenzonen zich niet ‘overeenkomstig de waardigheid der wetenschap’ gedroeg, zou - aldus luidde een keizerlijk decreet -, zou openlijk gegeeseld, op een schip gezet en naar huis gestuurd worden.
Niet onmogelijk staat de in later tijd populair geworden uitdrukking ‘op de sjees gaan’ daarmee in verband. Ge ziet alweer hoe het veld der onderzoekingen zich onder de hand uitbreidt, of liever, onder den voet, als men dien eenmaal op classieken bodem heeft gezet.
Om niet gansch en al in 't oneindige te verdwalen, toom ik me evenwel bijtijds in. Nog een enkel woord over de betrekking tusschen professoren en studenten in dien ouden tijd, moge hier zijn plaats vinden....
Er heeft dan, moet ge weten, in de dagen van den grooten Constantijn een zekere Libanius geleefd, rhetor van professie, die zeer onderhoudend kon schrijven. Deze Libanius verhaalt dat de jongelui ieder een soort van gouverneur hadden, en dat die gouverneurs als een soort van honden op hun jonge meesters pasten. Ze waren niet wat we in onzen tijd gewoon zijn oppassers te noemen. Misschien klopten ze wel de kleeren en misschien betaalden ze wel de beeren. Doch hun
| |
| |
moeilijke taak was tevens: te zorgen dat de jongelui geen beeren maakten en ‘er’ zonder kleerscheuren afkwamen. 't Was goed bedoeld, maar helaas, die gouverneurs waren en bleven slaven en hadden als zoodanig geen autoriteit genoeg.
Wat deze gouverneurs niet vermochten, dat zouden nu de professoren bestaan. Deze werden daarom ook wel ‘herders’ genoemd. Als herders hadden zij de volledigste volmacht tot allerlei herderlijk werk. Zóó mochten ze met de jongelui gaan wandelen; zoo ook hen bezoeken als ze (de jongelui) eens wat katte..., ik wil zeggen, krank waren. Dat deden ze dan ook trouw, zoo dikwerf als ze er lust in hadden. Nog stond het hun vrij de jongelui af te ranselen, ingeval hun dit wenschelijk voorkwam. Libanius verzekert evenwel dat ze van die vrijheid weinig of geen gebruik maakten, uit vrees van het collegegeld... anders gezegd, hun leerlingen te verliezen. Libanius vertelt trouwens veel meer dan ge ooit raden zoudt. 't Relaas wordt mij te omslachtig; ik vlieg thans de eeuwen door en kom terug tot den veelbewogen tijd, dien gij en ik beleven.
Is er in die eeuwen altijd een herderlijke zorg bij de professoren waargenomen als door Libanius vermeld wordt?
Helaas neen! Doch men bedenke: niet altijd, niet dikwijls zelfs, oogstten deze mannen veel dank in. De humaniteit gebiedt ons aan te nemen dat zij hun weldaden, hun zorgen hebben ingekort ten einde hun jeugdige kweekelingen niet aan de verzoeking der ondankbaarheid prijs te geven.
Toch vindt men in de nieuwste geschiedenis van 't academieleven nog sporen van vaderlijke zorg in het professorencorps als zoodanig.
Een treffende proeve van dien aard is ons, onder meer, in een manifest van den academischen senaat te Leiden bewaard gebleven. 't Bedoelde stuk draagt de dagteekening van 18
| |
| |
Juni 1850. 't Werd uitgevaardigd na afloop van de eerste maskerade, die door de kweekelingen der Leidsche hoogeschool in zomermaand en in kostbare costumes was gehouden. In dit belangrijk stuk werden de jongelui om hun voortreffelijke houding als met vaderlijken trots geprezen. De professoren verklaarden daarbij openlijk, dat de goede zeden der spes patriae hun niet minder ter harte gingen dan de goede studiën. Aangezien 't bedoelde stuk niet in den handel is, slechts zelden voorkomt en nogtans, zoo om zijn edelaardige strekking als om zijn keurige Latiniteit, de aandacht van deskundigen ten zeerste verdient, laat ik een copie daarvan straks volgen. Men zal mij dit, vertrouw ik, in dank afnemen -, hoewel 't mij om den lof en dank der wereld geenszins te doen is.
En ziedaar mij in zekeren zin tot mijn punt van uitgang, of wil men, tot den brief van Lize's vriendin, of nog anders, tot de maskeradefeesten teruggekeerd. In verband met de ruwheid der volksvermaken nog een woord daarover ten besluite.
In 1850 verklaarde het Leidsche professorencorps, dat de van heind en veer saamgevloeide menigte nog ruim zoo diep door de uitmuntende houding der jongelui als door de pracht van den optocht getroffen was. De ‘modestia, gravitas et elegantia’ der studeerende jeugd hadden geweldigen indruk gemaakt. Ik had er wel bij willen wezen....
Een maskerade onder dergelijke omstandigheden moet, dunkt me, op den volksgeest een gunstigen invloed oefenen.
Daar zijn er, die de maskerades ondingen noemen; maar hebben ze die van 1850 bijgewoond?
............................................. ‘Praat me niet van 1850,’ zei Severinus, die even
| |
| |
bij me kwam oploopen en in mijn manuscript neusde. ‘Praat me niet van 1850. Ik oordeel alleen naar 't geen ik gezien heb, dit jaar en vóór vijf jaar en nog vroeger; te Leiden en elders. Niets eentonigers dan die maskerades. En dan nog, welk een toon! Niet de goede toon van Oud-Griekenland. Geen aesthetische toon althans. Goede gratiën, is me dát een opvatting? Is er eenige plastiek, eenig dramatisch effect in zoo'n optocht?... Kijk, dat is die... en daar heb-je dezen!... Dit is nu de graaf van.... Ginds krijg je den prins van.... Loop rond! Wandelende en rijdende kapstokken, anders niets! Een hoop kleeren hier en een hoop kleeren daar. “Wat heit het een geld gekost!” zegt het volk en, op mijn woord, er is niets anders van te zeggen.’
‘Maar Severinus!....’
‘Allemaal larie, die elegantia en gravitas en modestia etcetera! Manifesten zijn als couranten. Afgesproken werk! Mijn lieve vriend, nog vóórdat de optocht begonnen is, staat het al gezet op de drukkerij dat ‘tot laat in den nacht de feestvreugde door niets gestoord werd,’ dat ‘alles in de beste orde is afgeloopen’ enzoovoort. Ik ken ze van buiten, die ‘fiere Muzenzonen, wien blijde levenslust uit de oogen straalde.’ (Tusschen drie en vieren kan er iets van waar zijn). En dan ‘'t geheel’ natuurlijk ‘indrukwekkend.’ Zooals ik je gezegd heb, het wekt den totaalindruk: ‘Wat heit het een geld gekost!’ Ge kunt er nog bij voegen: ‘Wat zijn ze moe!....’
‘Daar is een glas wijn goed voor....’
‘Ja, en wat wordt er een wijn geschonken!.... En wat zijn de professoren royaal!.... En wat is dat een en ander hartverheffend voor het volk!.... Daar staat het en ziet al die pracht, al die weelde, op de straten, in de huizen.... Wat heeft het vandaag gegeten en wat zal het morgen eten?...
| |
| |
Geen nood! Daar ginds in die prachtige salons wonen de vrienden des volks. Die eten al vast! En ze drinken nog meer!... En vóór de ramen defileert de stoet der toekomstige magistraten, rechters, predikanten!... Die drinken óók al!... Hoerah! daar ga-je!.... Laat het volk maar tevreden zijn!... Nog een glas.... neen, champagne! Goed-zoo, daar ga-je!.... O mijn volk, verheug u in zóóveel bestaande en aanstaande wijsheid, “modestia, elegantia, gravitas!....”
Je slaat door. 't Is maar ééns maskerade....’
‘Welzeker, zulke lesjes in de aesthetiek krijgt men niet dagelijks. Als we nu maar een catheder voor de aesthetica krijgen! Gij ziet, er is ernstige ambitie voor.... Wat ik zeggen wou, 't is ook maar ééns kermis. Straks zal het volk 't op zijn manier nadoen.... Het volk is als de kinderen: 't leert ruim zooveel door zijn oogen als door zijn ooren. Om manifesten lacht het bijvoorbeeld....’
Er was met Severinus niet verder te praten. Ik wees hem nog op gevoelvolle mannen, die ‘ziek’ worden van ‘'t idee alleen.’...
‘Och kom,’ zei hij, ‘papa hangt den bedroefden volksvriend uit, ter zelfder tijd en wijle dat zijn eigen vleesch en bloed op de Leidsche ruïne nachtbraakt. Zoo doen de meeste papa's en zoo doen gij en ik op onze beurt ook. Wij menschen zijn rare wezens.’
‘Professoren en studenten zijn óók menschen,’ merkte ik met zekere goedigheid op.
‘Gij hebt gelijk,’ was 't antwoord, ‘en daarbij menschen, op wie veler oog is gericht. Laat hen dat goed en ernstig bedenken, maskerade of niet, dan ben ik tevreden.’
‘Altijd weer die maskerade! Is er dan zooveel bijzonders gebeurd?’
| |
| |
‘Neen. Ik wenschte juist, als de maskerades toch moeten blijven dat er dan eens recht bijzonder uit te leeren viel hoe een mensch eigenlijk moet feestvieren. Ook wenschte ik dat er wezenlijk een band tusschen professoren en studenten bestond....’
‘Op de manier als door Libanius wordt beschreven?’
‘Op een manier dat de maatschappij er door gebaat werd; de rest laat ik vrij.... Vertel gij nu verder van den ouden en nieuweren tijd wat gij wilt.’
Toen ging Severinus heen en - - ik heb verder niets te vertellen.
Zie hier 't manifest:
Rector et Senatus
Academiae Lugduno-Batavae
Juventuti Academicae Salutem.
Bonarum artium, quibus operam datis, fructus non intra cognoscendi scientiaeque terminos continentur, sed laetissimi ita iure censentur maximeque probantur, si ea disciplina recti quoque, et pulcri et decori sensum excitat, ut cum doctrinae lande faciendi vivendique elegantia gravitasque coniungantur.
De singulis vestrum multum abest ut nunc iudicium ferre deceat: universi quid valeatis, nuper luculenter ostendistis. Nam modo, d. XI huius mensis, quum quinquagesimum quintum ab Universitate nostra condita lustrum ornatissima pompa ducenda celebraretis, statim animadvertimus huiusmodi consilium capi non potuisse nisi ab iis, qui quantum ipsi, quantumque patria universa huic doctrinarum altrici deberet, penitus persentiscerent. Argumentum porro, cuius speciem imitaremini, sic delegistis, ut appareret, id quod generosam iuventutem decet, maiorum illustria facta, gentisque Nassavicae praeclarissimas laudes, animis vestris obversari non ut quasvis historiae
| |
| |
traditiones, sed quae velut cognatione vos attingerent, quaeque pectora vestra et tantae virtutis aemulatione incenderent, et bonorum, quae ea virtus peperisset, caritate devincirent. Hoc enim animo id, quod agebatis, antea nunciaveratis, edita commentatione historica, quam singularis tum eruditio, tum diligentia commendat.
Sed qui tum undique, ingenti numero, huc confluxerant, cives, hospites, non solum Universitatis nostrae amore, nec spectaculi novitate, sed vestrae in primis actionis exspectatione ducebantur. Quid quaeritis? Ipsius pompae splendorem, quo omnium oculi pascebantur, longe multumque superavit splendens modestia vestra, et gravitas, et elegantia, quibus in tam illustri theatro spectatis optimorum quorumque animi maximopere delectabantur. Quae virtutes si in iuventute Academica universis probantur, multo magis a nobis laudandae praedicandaeque sunt, quibus non minus morum vestrorum nitor et integritas, quam studiorum constantia cordi esse solet.
Itaque hoc, plandentibus nobis, obtinuistis, ut in maxima pompae ludorumque celebritate et hilaritate, et vos ipsos, et hanc nobilissimam Universitatem cunctae patriae commendaretis insigni specie honestatis et elegantiae. Vos porro hanc Universitatis nostrae famam, id quod certo confidimus, tuebimini ita, ut, quo studio ac diligentia festum diem procuravistis, eadem alacritate et perseverantia instauretis et persequamini severiora disciplinarum studia, neqne obliviscamini in vestra virtute et industria spem patriae esse positam.
Dabamus Lugduni Batavorum d. xviii Junii Ao. ciɔiɔcccl.
J. DE WAL,
Acad. Rector.
H. COCK,
Senat. Acad. ab actis.
|
|