| |
| |
| |
Portretten.
Mijn vriend Melchisedek.
Mijn vriend Melchisedek is, als ge 't weten wilt, de zoon van een koster en de kleinzoon van een ontvanger. Kort na zijne geboorte stierven zijn ouders. Zeven jaar oud werd hij door zijne grootmoeder, de ontvangersweduwe, en twee tantes, die haar levenlang naar een dominé gevischt hadden, aan den tempeldienst gewijd. Onder den invloed dier wijding is mijn vriend den weg naar de gehoorzalen der godgeleerdheid gaan bewandelen, zoodra hij met spa, aa en slee, ee klaar was. Langs de effen paadjes van het vereenigd catechetisch en verchristelijkt schoolonderwijs werd hij de poort van het gymnasium binnengeleid. Daar heeft hij de gewone, overbekende indrukken van het classicisme ontvangen, zonder besmet te worden door de weelderige fantasiën van de gezalfden des heidendoms. Hij was tegen de liederlijkheden van Ovidius en de jovialiteiten van Horatius gepantserd door zijn vroegtijdigen omgang met koning David en Salomo, die hij nooit anders dan in het bijzijn van zijn grootmoeder en zijne stemmige tantes ontmoet had.
| |
| |
Toen mijn vriend genoeg Latijn en Grieksch kende om naar de academie te gaan, kreeg hij, door bemiddeling van een paar dominé's (die op dat moment zelve geen zonen op studie hadden) een beurs, en bovendien van een aanzienlijken meneer, bij wien een van zijne tantes huishoudster geweest was, de toezegging dat hij om den jongen denken zou. Ook had hij nog uitzicht op een paar beurzen, die vacant zouden worden als de tegenwoordige gebruikers klaar waren, en ten slotte bewaarde grootmoeder in haar knipje een appeltje voor den dorst, welke paradijsvrucht (we zullen 't maar dadelijk zeggen) evenwel nooit voor den dag gekomen en, volgens het beweren van alle vrouwelijke belangstellenden, ook nimmer noodig geweest is. Hij kon er, bij zuinig overleg, met 'tgeen hij had best komen. De dames hadden het onder een kopje koffie tot op een cent na uitgerekend. 't Zou schande zijn als hij er niet mee toekwam; ze hadden het zelfs heel ruim genomen. Voor zijne kleederen was zooveel uitgetrokken, dat hij er als een banjerheer zou uitzien, wanneer hij niet met zijn ellebogen op de collegebanken lei en (gelijk ze hem honderdmaal gezegd hadden) zoodra hij thuis kwam zijn goede pak uitschuierde en zijn huisjas aantrok. Voor zijn ondergoed en de wasch zouden zij wel zorgen. Hij had heel knap ondergoed en daarmee kon hij 't best vijf jaar uithouden. De dominé, een huisvriend van de familie, was zoo goed hem alle theologische boeken, die hijzelf missen kon, aftestaan en heel veel meer dan 't collegegeld behoefde dus niet onder de rubriek wetenschappelijke uitgaven voortekomen. Op den post eten wilde het commité hem natuurlijk niet beknibbelen. Hij moest volop zijn genoegen kunnen nemen, maar ze zagen volstrekt niet in waarom hij lekkere dinétjes zou bestellen, en als hij met grootmoeders verjaardag thuis kwam en dan
| |
| |
een glas wijn kreeg, was dit meer dan genoeg. Hij hield, na aftrek van kamerhuur en slijtage aan schoenen, nog ruim voldoende zakgeld over om, als hij eens met een goeden vrind een verre wandeling gedaan had en wat rusten wou, een glas bier te nemen. Dat gunden ze hem gaarne, enz. enz.
Op deze manier bonden grootmoeder en de beide tantes dezen westerschen Nazireër, in afwijking van de traditioneele oostersche gewoonte, de wilde haren op, eer hij naar de verleidelijke academie ging.
Toen mijn vriend zijn oogen opsloeg in de stapelplaats der wijsheid, die zijne belangstellende bloedverwanten voor hem uitgekozen hadden, verbeeldde hij zich in een geheel andere wereld te zijn dan hem was voorgespiegeld. Een verloopen student had hem, bij gelegenheid der bevestiging van een nieuwen dominé in de buurt, in een verboden conferentie verteld, dat een hoogeschool een soort van café chantant is, waar de champagne uit de pompen vloeit en zelfs de bedienden petilleeren van onbetaalbaar vernuft. De dominé, die zich in den laatsten tijd veel aan zijne voorbereiding voor de academie had laten gelegen liggen, had het leven van den student geschetst als een dagelijksch verkeer met allerhartelijkste en fideele professoren, een soort van vaders zonder doopverplichtingen, wier geheele programma uit zachte vermaningen en vriendschappelijke kwinkslagen bestond. De tantes, die nooit een hoogeschool gezien, maar in hare droomen ook het studentenleven harer begeerde echtgenooten doorloopen hadden, wisten hem te vertellen dat het verkeer met de wetenschap evenals dat met de commilitones glad ijs is en behalve glad ook zeer gevaarlijk ijs. - Zij hadden dit al vermoed, toen zij als jonge meisjes eens door twee vacantiehoudende studenten, met de petten op één oor, waren nagezeten;
| |
| |
eene herinnering, die haar nog jaren daarna een schrik had gegeven voor alle mannen, die hun pet niet rechtzinnig over de oogen trokken.
Mijn vriend nu zag op den eersten morgen van zijn academieleven niets van dat alles: noch van het lustige café chantant, noch van de vaderlijke professoren, noch van het gladde ijs. Hij vond dat eene academiestad al bijzonder veel op elke andere stad gelijkt en bemerkte, toen hij den rector magnificus, die hem den vorigen avond had ingeschreven, tegenkwam, niets vaderlijks in den rectorsblik.
Wat mijn vriend verder ondervond was even weinig als deze eerste indrukken, geschikt om hem de toekomst rooskleurig te teekenen. Hij was (ik durf het verklaren op grond van 't geen ik nu weet) reeds toen een nobele, beste jongen met een warm hart en een echt liberalen geest, maar werd toch door al zijn medestudenten van den eersten dag af voor een sukkel gehouden. 't Valt niet te ontkennen dat zijn geheele optreden dien indruk rechtvaardigde; 't is evenwel zeker dat de dwaling veel korter zou geduurd hebben, als studenten werkelijk waren wat de Flanors op hun guitaar spelen en de reunisten op het dessert zoo luide trompetten, namelijk menschen met een open oog voor alles wat de ploertige wereld niet ziet en met een geheel anderen maatstaf dan de ploertige wereld wèl gebruikt.
Ook studenten beginnen aan het kleed eer zij aan den man komen. Ook studenten vragen naar naam of geld, voordat zij genoeg hebben aan persoonlijke verdienste. Ook studenten (en ik zal hun dit evenmin kwalijk nemen als dat zij liever op de societeit dan op 't college zitten), ook studenten kijken bij hun nieuwe makkers naar de entrée de chambre en het gemakkelijke discours, meer dan naar de burgerlijke en maat- | |
| |
schappelijke deugden, die evengoed het sieraad van een deurwaarder, of de glorie van den secretaris van een polderbestuur kunnen zijn!
Mijn vriend werd dus drie jaar lang voor een zoogenaamden loog aangezien, voor een wezen zonder aesthetische vorming, zonder iets wat naar wijnproeverstalent of smaak voor fijne sigaren zweemt. Als de pieten van de academie hem tegen kwamen, waren zij blijkbaar te eenenmaal onbewust van zijn bestaan. Ze zouden hem 't ondersteboven hebben kunnen loopen, zonder te weten dat zij een broedermoord begingen. Als een hunner zijn groet toevallig beantwoord had, zouden de anderen vermoed hebben dat hij de zoon van zijn huisbaas groette. Zóó onnoozel aristocratisch kunnen pieten aan de academie zijn.
Mijn vriend was niet, als vele anderen, onverschillig voor die minachting. Nog veel verder was zijn hart verwijderd van den wrevel, waardoor onderscheiden zijner lotgenooten zich wreekten, of van de hevigheid, waarmee hun vrome collegezin tegen de losbandigheid der anderen opkwam. Hij ('t was een fout in zijn karakter waardoor hij bitter geleden heeft), hij bewonderde die pieten en keek hen benijdend na, als zij met vasten tred en rustigen moed langs 's Heeren straten liepen. Hij meende dat zij 't moesten zijn voor wie het leven aan eene hoogeschool werkelijk met het bezoeken van een café chantant gelijkstaat; dat 't de troetelkinderen hunner verbeelding moesten wezen, die de nommers voor het feestprogramma van Minerva dicteerden, een programma, waarop van de colleges alleen 't scherzo en de finale voorkomen, waarop de examens onder de kleine ververschingen staan genoteerd.
| |
| |
Daarentegen waren de vaderlijke professoren van dominé al spoedig een walg in zijne oogen. Hoe vaderlijker een professor was, hoe minder hij mijn vriend beviel.
't Gebeurde aan het einde van dit tijdperk in zijn studentenleven, dat er een schijnbaar kleine beweging onder de theologanten ontstond. Een paar van deze (die moediger en, zooals mijn vriend mij later in vertrouwen vertelde, in den grond der zaak zedelijker, dat is conscientieuser, waren dan de rest) verklaarden op een mooien zomerschen morgen, na afloop van een college in de dogmatiek, waarbij een geheele synode van sophisten en casuïsten had voorgezeten, dat zij 't niet langer konden uithouden en ook geen plan hadden 't langer uittehouden; dat zij 't al lang tot stikkens toe benauwd hadden gehad, en dat zij de eerstvolgende gelegenheid zouden aangrijpen om openlijk in oppositie te komen. De theologie was in hun oog de wetenschap van 'tgeen den godsdienstigen mensch betreft en niet van het vloekende en verketterende leerstuk. Indien God hen geschapen had om al hun gezond verstand gevangen te geven onder de gehoorzaamheid aan het leerstelsel, dan wenschten zij liever geen gezond verstand ontvangen te hebben. Indien de kleinste profeet meer te zeggen moest hebben dan de grootste ervaring; indien de duisterste bladzijde uit een brief van Paulus gezag moest voeren boven het rijke menschenleven, dan verlangden zij niet langer gemeenschap te houden met zooveel onnatuurlijkheid en gewetensdwang, dan hadden zij de eer te verklaren dat de theologie een misselijke zaak was.
Terwijl deze heethoofden, tot schrik van allen in den lande, zoo spraken, haalden zij zenuwachtig maar vastberaden alles Wat ze maar grijpen konden bijeen en richtten daarmee eene barricade op. Vervolgens plantten zij de oproervaan daar
| |
| |
bovenop en noemden die de banier der gewetensvrijheid. Al wat bang voor schieten was, maakte beenen en liet de insurgenten alleen.
Mijn vriend behoorde niet tot die eerste oproerkraaiers. Zelfs moet ik bekennen dat de beweging hem in den beginne een schrik op 't lijf joeg, dat hij zijne ooren niet durfde vertrouwen. Alsof al wat hem tot op dat tijdstip heilig geweest was in gevaar verkeerde, greep hij vol angst naar den bijbel, of klampte hij zich op zijn eenzaam kamertje krampachtig vast aan de theologische boeken, die hij van zijn dominé gekregen had.
Evenwel, ook hij had reeds lang zijn sluimerende bezwaren gehad; ook hem waren de bedenkingen en twijfelingen naar de keel gestegen; ook zijn hart was benauwd door menige vraag, die hij nu en dan met teksten en vervloekingen had verjaagd, maar die een uur later weer voor de poort gestaan en hem in den slaap gestoord had. ‘Ga achter mij, Satanus!’ riep hij ook nu onwillekeurig, maar de gewaande Satan legde hem de hand op den schouder, en toen hij omkeek was de booze zoo boos en zoo leelijk niet als hij wel dacht....
Wat hem van alles 't langst en diepst in het geheugen bleef, was de fiere houding van de revolutionairen op het college, de gloed die uit hunne oogen straalde toen zij verklaarden den gewetensdwang niet langer te zullen verdragen, toen hunne hand naar de banier greep om de vrijheid uit te roepen. Hoe erbarmelijk stak daartegen de houding dier anderen af, slaven en kruipende trosknechten, die even sterk door het uitzicht op hun testimonium als door achting voor den professor werden beheerscht....
Met die gedachten en indrukken legde mijn vriend het matte hoofd op de kussens en stond hij den volgenden morgen als een
| |
| |
ander mensch op. Toen de gewichtige collegedag kwam, had hij zich openlijk bij de insurgenten aangesloten. - Toen de strijd begon, stond hij boven op de barricade. Weldra was hij de aanvoerder, het erkende hoofd der oppositie! Bij elken nieuwen veldslag bleek 't dat hem het commando van rechtswege toekwam, dat hij was aangewezen om de geheele campagne te leiden.
Er kwamen nu kwade dagen, al streed hij ze moedig door. De professor, wien hij in 't openbaar getart had, nam hem onder vier oogen en sprak hem toe op den eigenaardig vaderlijken toon, waarvan zijn dominé hem zooveel had verteld. Hij had 't zwaar te verantwoorden eer hij tot de zekerheid gekomen was niet een vader maar een groot-inquisiteur voor zich te hebben. Zijn goedhartige grootmoeder, die haar geloof zeventig jaar lang als een kastanje in de asch gebraden en vervolgens op een stoof warm gehouden had, overlaadde hem met verwijten en verklaarde dat zij den dag verwenschte waarop ze hem aan den tempeldienst had toegewijd, ja, de beide tantes riepen de schimmen harer dominé's op om getuigenis afteleggen van het geloof dat in hen zou geweest zijn, als zij bestaan en de tantes gelukkig gemaakt hadden door hunne liefde. Evenwel, toen de tantes 't hem te warm maakten, liep mijn vriend de deur uit en zocht het vrije veld....
Maar het ergste kwam nog toen de oude dominé er zich mee bemoeide. De man was werkelijk bedroefd. Hij had in zijne jeugd ook geweten wat twijfelingen waren, maar hij had ze overwonnen door studie en gebed.... Hij was door zijne tijdgenooten ook meermalen geprikkeld om aan het geijkte
| |
| |
en bestaande den handschoen toetewerpen, maar hij had geen eer begeerd, die gepaard gaat met gevaar voor onze ziel, met de verleidingen van den hoogmoed en de verlokkingen der ijdelheid.... Zijn jeugdige vriend moest wel toezien hoe 't ging met die voorvechters van het nieuwe; wat het einde was van die aanvoerders en baanbrekers, die de palen achteruitzetten, welke de vaderen hadden geheid.... Dominé kende al die bewijzen en tegenbewijzen, al die verklaringen en tegenverklaringen, waardoor de spiegel der waarheid dof en beneveld wordt voor onze oogen.... Dominé beschreef alles wat er in hem was omgegaan sinds 't moment waarop de strijd begonnen was.... Dominé wees hem met den vinger aan waar hij langer en waar korter had vertoefd, wat hij toen en vervolgens en daarna had gevoeld en gedacht....
Ongelukkig - - -, of gelukkig toonde dominé bij deze gelegenheid precies vijftig jaar bij den tijd achter te zijn. Zijn horloge was blijven stilstaan op 't moment toen het classicale bestuur zijn ongeschoren kruin gezalfd had met de olie van het priesterambt. De twijfelingen, die hij bestreed, waren die van onze grootvaders; de leerstukken, die hij handhaafde, had mijn vriend reeds voorlang in een kabinet van antiquiteiten zien staan.
En evenwel, en juist daarom misschien, viel 't den jongen man zoo hard dezen oudgediende met onze nieuwere tactiek en onze verbeterde wapenen te bevechten; daarom liet hij zich liever schijnbaar slaan, en beloofde hij in geen geval tegen plicht en geweten te zullen handelen. De oude man lei hem zelfs bij het scheiden, niet zonder zegen, de hand op het hoofd. Melchisedek zou in geen geval vergeten, dat hij een braven vriend in het verlaten kamp had, die, als hij hem vloekte,
| |
| |
niet de helft zijner ketterijen zou kennen; ja, die voor hem bidden zou zoolang zijn bekrompenheid 't hem toeliet.
En ondertusschen vervolgde de bergstroom zijn loop naar de smachtende vlakte, al viel nu en dan een rotsblok met daverend geweld in de bedding en al spatte het schuim hoog op tegen de steile wanden aan den linker- en rechter oever. Mijn vriend werd een priester, maar geen die opgevoed was in de school der Levieten.
Hijzelf ging er op uit om zich een weg te banen door het kreupelhout der theologie. Hijzelf sloeg de hand aan den ploeg om voren te maken voor het zaad dat hij winnen moest, zou hij niet van honger vergaan als de winter kwam.
In die dagen heb ik hem avond aan avond met de hand onder het hoofd gevonden, met een pijnlijken trek van inspanning en vermoeienis op het gelaat. Hij zat, zei hij dan met zijn weemoedigsten glimlach, te midden van puinhoopen, hooge obelisken, statige zuilen, schijnbaar stevige muren, maar hij kon ze niet maar even met den vinger aanraken of ze vielen om; zelfs als de adem der nieuwere wereldordening tusschen de ruïnen heenruischte, verbeeldde hij zich dat hij ze zag waggelen.
‘En zijt gij niet bevreesd,’ vroeg ik ‘dat ze u verpletteren zullen?’
‘Ik zou dat vreezen,’ was gewoonlijk zijn antwoord, ‘als ik een slooper was, die begeerige oogen op dat kostelijk marmer en dat sierlijk beeldhouwwerk sloeg; maar ik heb geen reden voor die vrees, omdat ik Gods eeuwige hand zoek in de eindige dingen en het ruime koepeldak des hemels niet langer meten wil met de ellemaat der schoolsche bekrompenheid.’
| |
| |
Toch behoefde men geen fijn menschenkenner te zijn om optemerken dat hij vaak pijn leed aan zijn hart, dat hij al zijn fierheid en moed noodig had om de taak, die hij zichzelven had voorgeschreven, te voleindigen.
Hij wilde een priester des Allerhoogsten worden, die de tempels kon zien afbreken en toch gelooven, maar hij wilde, om dat waardig te kunnen zijn, alle tempels hebben bezocht en opgemeten.
‘Eerst dan,’ zei hij, ‘als ik met de traditie en het geschreven woord volkomen zal hebben afgerekend, zal ik mijne knieën buigen in de vrije natuur en den God des Heelals prediken op het open veld.’
Ik heb mijn vriend een jaar of drie later teruggevonden op zijn eenvoudig dorp.
Juist klonk het klokje van zijne kerk vriendelijk noodigend over de korenakkers, toen ik het dorp binnenkwam.
In plaats van mij naar de pastorie te begeven, lei ik mijn kleinen reiszak in de herberg neer en gïng met de schare op om hem te hooren.
't Was een warm, bezield woord. Nu en dan kwam de vraag wel bij mij op of deze eenvoudigen het begrepen, maar geen enkele maal of zij ongevoelig waren voor den gloed, die van hem uitging. Wat hij zei, was ontleend aan het leven en den kring waarin zijne hoorders zich bewogen. Wat hij verzweeg, was quaestieus ten aanzien van de bruikbaarheid en stichtelijkheid. Toch kwam 't mij voor, dat hij al te roekeloos brak met de traditioneele vormen, dat zijne beschouwingen en opmerkingen, hoe bezielend en heiligend ook, zouden gewonnen hebben in waardij indien hij ze meer gedoopt had
| |
| |
in den geest en de kracht der eigenaardige bijbelsche terminologie.
Toen wij na kerktijd recht vertrouwelijk in zijn tuin zaten, gaf ik hem deze opmerking in overweging. Hij antwoordde:
‘Ik heb 't eerlijk en met de heiligste bedoelingen beproefd, want ik dacht er juist zoo over als gij, maar 't is mij onmogelijk. Ofschoon ik een diepen eerbied en een misschien wel wat overdreven vereering koester voor de woorden en stijlvormen van het oude en nieuwe testament, moet ik, om goed te spreken, mijn eigen taal mogen gebruiken. Ik heb 't beproefd, zooals ik zeg, maar 't is mij of ik huichel. Wel is waar dwaalt mijn geest, te midden der dagelijksche dingen, vanzelf weer naar de bezielde volzinnen des bijbels heen, maar ik moet hem vrijlaten. Zoodra ik hem aan banden ga leggen, is 't of de bezieling van mij wijkt. Zoo ik haar door bijbelteksten wil terugroepen, begin ik te strompelen en.... ik struikel over mijn eigen stof.’
Ik had nog dienzelfden dag de gelegenheid om optemerken dat deze verklaring oprecht was. Ik vergezelde mijn vriend bij een ziekenbezoek. Een teringlijder had in een oogenblik van moedeloosheid om hem gezonden en daar Melchisedek zijn patient kende, vond hij er geen bezwaar in dat wij samen gingen. ‘De arme jongen is mij als een broeder geworden,’ zeide hij; ‘hij kan nu en dan een onbedwingbare behoefte hebben aan mijne tegenwoordigheid.... ik geloof alleen om mij te zien en naar mijne stem te luisteren. Die sympathiën behooren, haar ik meen, in het Koninkrijk der Hemelen te huis, ofschoon er niet op gerekend is in het formulier voor den ziekentroost....’
| |
| |
Toen wij bij den kranke kwamen, zag ik dat mijn vriend den toestand en de verhoudingen goed had geschetst. Hij had zich nauwlijks naast het bed neergezet, of over het bleeke gelaat van den lijder speelde een vriendelijke glimlach en de dunne doorschijnende hand werd naar den predikant uitgestoken. Geen minuut later of ze zaten als twee levenslustige knapen over alles en allerlei te praten, over de zon en over den dood, over de bloemen en over het menschelijk leven, dat brozer is dan de bloemen. Alleenlijk spraken zij geen woord over het schuldverzoenend lijden, noch roerden het punt der barmhartigheid als een hoofdstuk der belijdenis aan, wel als een zonnestraal op pasgedolven graven, als een profetie van eigen ervaring of een getuigenis van het eigen gemoed. Mijn vriend was daarbij welsprekend en sterk.
Geheel anders was 't toen onverwacht een man binnenkwam, die mij later als een oefenaar uit de buurt werd aangeduid. Zoodra deze met het grof geschut zijner dogmatiek aanrukte, was Melchisedek in mijne oogen machteloos. Niettegenstaande hij, in het bewustzijn zijner kerkelijke roeping, den tegenstander dapper 't hoofd bood, was 't voor mij niet twijfelachtig dat hij feitelijk geslagen werd. Ofschoon hij geleerd genoeg was om den vijand onder zijne argumenten te verpletteren, wierp hij zijne projectielen zoo onhandig dat zij den geharnasten kampioen niet deerden maar integendeel te krijgshaftiger en overmoediger maakten. Zoodra hij 't met fatsoen doen kon, maakte hij een einde aan het gevecht door een paar gemeenplaatsen over de liefde en de verdraagzaamheid en de gulhartige aanbieding om het gesprek te hervatten.... als zij elkander weer zouden ontmoeten.
Toen wij de deur uit waren, zei hij zuchtend: ‘Die man vermoordt mij. Ofschoon hij een ongeleerde en, ik durf wel
| |
| |
zeggen, alles behalve een onberispelijke leider der schare is, stel ik den beslissenden veldslag voortdurend uit en vrees ik dat hij mij in een eindelooze reeks van schermutselingen zal overwinnen. Ik geloof dat ik een Goliath zou kunnen vellen met één slingersteen, geworpen in den naam van Israëls God.... Maar ik heb geen geduld om met de rabbijnen of wie zich rabbijnen noemen nedertezitten en den talmud te lezen.’
En evenwel, hij bedroog zichzelven en mij, toen hij meende dat zijne kracht niet school in het debat. Ik werd daarvan weldra overtuigd.
't Was ergens in de buurt ringsvergadering en Melchisedek noodigde mij uit tot zoolang bij hem te blijven. ‘Onze ringsvergaderingen zijn niet onaardig,’ zei hij. ‘Gij zult er een paar rare kwanten zien, maar meer lust hebben om hen uittelachen dan hen te veroordeelen. Over het algemeen zijn 't geen kwade menschen, maar wat ernst en waardigheid betreft, laat de vergadering dikwijls veel te wenschen over. Niet dat ik mij voor stijfheid of vormelijkheid partij zal stellen, dat weet gij wel beter, doch ik verbeeld me, dat men zekere vormen van ordentelijkheid en beleefdheid dient in acht te nemen, vooral wanneer men oordeelt over andersdenkenden....’
‘O, nu begrijp ik wat gij bedoelt,’ viel ik hem in de rede. ‘Gij hebt zeker een stuk of wat orthodoxe collega's in de buurt en als die op de ringsvergadering komen, ergeren zij u door hun hoogen toon. Ja vrindje! dat zult gij modernen van die heeren moeten verdragen. Het clericalisme is eene macht, die in de schaduw der tronen geboren werd. 't Spreekt als zoodanig niet altijd even beleefd en welwillend.’
| |
| |
‘Gij verstaat mij verkeerd,’ antwoordde Melchisedek. ‘Ik heb het oog niet op mijne orthodoxe collega's, maar op een paar moderne academievrienden en tijdgenooten, die ik niet te hard val, hoop ik, als ik zeg dat zij nog geheel en al studenten gebleven zijn en in vele opzichten den naam van rare kwanten verdienen.’
Hij vertelde mij daarop 't een en ander, wat mij met verbazing en, ik wil 't wel erkennen, met ergernis vervulde: hoe de een zich over de sacramenten der kerk had uitgelaten alsof 't heidensche gebruiken waren -, en dit op den middag van denzelfden dag toen hij ze ‘bediend’ had; hoe de ander zijn grootste zaligheid scheen te zoeken in het dragen van zeer ‘opzichtige’ kleeren, niettegenstaande hij weten kon dat hij daardoor hooge belangen op 't spel zette; hoe een derde bij zijn preeken alle decorum den oorlog had verklaard door nu en dan opzettelijk geen enkel stichtelijk woord te spreken, maar zijn kansel eenvoudig te gebruiken voor een politiek vertoog of een litteraire studie. Ook vertelde hij mij zeer curieuse staaltjes van verwaarloozing der uitwendige belangen van kerk en gemeente, die door de bedoelde collega's bij de onverschillige dingen gerangschikt werden.
‘Gij weet,’ eindigde hij zijne mededeeling, ‘dat ik moderner hen dan de modernste, als deze phrase voor u bereikbaar is, maar ik kan dat kwajongensachtige in ons corps niet uitstaan. Als onze geheele verdienste gelegen is in het eeuwigjeugdige, dat onze richting als een zegen of als een vloek schijnt aantekleven, dan ziet 't er treurig voor ons uit. Wij hebben tegen de oude snorrebaarden der lijfwacht wel mannen, maar geen jongens noodig.’
| |
| |
De ringsvergadering werd gehouden in de achterkamer der herberg van een naburig dorp. Wij vonden er, toen wij kwamen reeds een zestal broeders gezellig bij elkaar.
Naar 't mij voorkwam was de toon uitmuntend, in zooverre als gulheid en openhartigheid voorzaten. Ofschoon zeer uiteenloopende richtingen toegedaan, zooals mijn vriend mij onderweg breedvoerig verteld had, hielden de collega's op de ringsvergaderingen gewoonlijk hun angels in en de verstandige praeses trachtte de behandeling van kittelige onderwerpen zooveel maar immer mogelijk was te vermijden. - Evenwel, dien dag zou dat niet gemakkelijk gaan. Er was een zeer netelig punt aan de orde.
Kort nadat de gebruikelijke voorstelling aan de aanwezigen had plaats gehad en ik een stoel had genomen, kwam nog een zestal collega's binnen en verklaarde de president dat de vergadering compleet was. Er werden een paar pijpen en voor de rest sigaren aangestoken, en de zitting met hamerslag geopend. Terwijl de secretaris zijne notulen las, keek ik de tafel eens rond. Reeds bij den eersten oogopslag begreep ik hoe de richtingen verdeeld waren.
Rechts van den voorzitter, een oud eerwaardig man, die kennelijk door alle partijen hoog geacht werd, zaten de behoudende mannen, vier heeren met eerlijke gezichten, maar zoo op 't oog met weinig veerkracht en weinig geleerdheid. Zij schenen zelfs niet ongenegen om onder het smakken aan hunne pijp de theologie te vergeten, overtuigd dat zij haar, thuis gekomen, weer precies zóó zouden terugvinden als zij haar straks hadden achtergelaten.
Op dezen volgden twee jeugdige orthodoxisten, waaronder één met zwarte oogen, die niet precies recht in hunne kassen stonden, en met verblindend witte tanden, die hij even dikwijls
| |
| |
liet kijken als de mooiste jongejufvrouw. Zij rookten geen deftige pijpen, maar een geurige nieuwerwetsche sigaar; doch zij luisterden met aandacht naar het geringste wat er in de notulen voorkwam. Toen daaruit bleek, dat een van hen de vorige keer een onjuistheid gezegd had, protesteerden zij beiden en verzochten een andere redactie.
Links van den praeses zat het vijftal gedecideerd modernen, ook allen jong en voor 't meerendeel hoogblond. 't Was merkwaardig hoe zij, met uitzondering van mijn vriend, de voorlezing der notulen met volkomen minachting bejegenden. Zij lachten en hadden fluisterend allerlei grappen aan de hand. Een vooral onderscheidde zich daarbij. 't Bleek mij later dat hij aan de collega's vertelde, hoe hij zijn kerkeraad en al de boeren gefopt had. Zijne gemeente was voor 't meerendeel zeer behoudend. Hij was er, om zoo te zeggen, door eene vergissing beroepen en meende zich om die omstandigheid in vele opzichten naar de wenschen der meerderheid te moeten schikken. Evenwel, als hij ze foppen kon, liet hij 't nooit na. Zoo had hij ook nu weer een zeer modern boekje weten binnen te smokkelen door de toevallige overeenkomst van den naam des schrijvers met dien van een der orthodoxe families in Den Haag. Hij had op de vraag van een paar gemeenteleden naar den geest van het geschrift niet ja en niet neen gezegd, maar eenvoudig de schouders opgehaald. Daaruit hadden ze opgemaakt dat 't zeker een bijzonder sterk geprononceerd orthodox boekje moest wezen en 't gekocht.... De collega's vonden die grap onbetaalbaar.
De secretaris, die onder de hand zijne notulen ten einde gebracht had, behoorde met de twee nog onvermelde leden van dezen kring tot de gematigden. Ik merkte dit spoedig uit zijne adviezen en schreef hieraan vooral de onder- | |
| |
scheiding toe, waarmee hij door partijen behandeld werd.
De voorzitter opende nu de beraadslagingen over een paar punten van huishoudelijken aard, die mij geen belang inboezemden. Vervolgens kwamen de heeren aan de quaestie waarover mijn vriend mij gesproken had. Zij werd behoorlijk ingeleid en door een paar der vurigste modernen onmiddellijk tot de volle hoogte opgevoerd. 't Betrof de weigering van een der jonge orthodoxen om zijn kansel aftestaan aan een vroegeren leeraar in zijne gemeente, die een andere richting was toegedaan. Met al de woestheid, die aan verontwaardiging zonder beleid eigen is, stormden de jeugdige moderne ijveraars op deze vesting der onverdraagzaamheid los en tartten en sarden zij de tegenpartij, die van haren kant niet in gebreke bleef hen met gelijke hevigheid te ontvangen. Zelfs lei een der laatstbedoelden zijn sigaar neer, stond op en begon een formeele redevoering, waarin warmte en kracht 't gemis aan argumenten en ordentelijkheid nauwelijks deden gevoelen. Zijn pleidooi voor het recht van ieder om in dezen te doen wat hij verkoos, was wezenlijk niet zonder verdienste. Zijne opsomming van bewijzen voor de onverdraagzaamheid van vele modernen wanneer deze voor hunne dusgenoemde goede zaak ijveren, was werkelijk verpletterend, en zijne uitnoodiging aan de collega's om 'tzelfde te doen wat zij deden en hen te bevechten met open vizier, zonder dat hij zelfs een schijn van maatschappelijke beleefdheid en welwillendheid verlangde, klonk vrij wat beter dan menige zoetsappige declamatie van den overkant. Zijne woorden maakten dan ook blijkbaar indruk op de gematigden, om wier meening 't alleen te doen was, en brachten zelfs een enkelen van de modernen in tweestrijd. De linkerzij week terug. Zij sloeg een paar malen wanhopig in het rond, maar keek tevens achter zich naar een vast punt, waarheen ze zou
| |
| |
kunnen retireeren. Zij vermande zich nu en dan en sloot de gelederen. Zij rukte met verbittering telkens weer op den vijand aan.... doch werd slag op slag geslagen.
Reeds werd de toon der orthodoxen hoogkrijschend. Reeds klonk het gevoel van triumf door de ironie heen. Reeds scheen 't dat de vergadering eene conclusie tegen den zin der liberalen zou nemen.... toen mijn vriend de stem verhief en eenige oogenblikken aandacht vroeg. Nog had hij geen tien woorden gezegd of ik bemerkte dat de bordjes zouden verhangen worden.
Hij begon met de erkenning van het goed recht van elk der broeders om in deze zaak te doen wat hij, of liever, wat de kerkeraad zijner gemeente verkoos. Hij constateerde dat geen ringsvergadering 't recht had, om eene beslissing te nemen of ook maar pressie uitteoefenen op 't geen ieder zou meenen te mogen en te moeten doen. Wij waren vrijgeboren zonen der kerk; de predikant had geen andere instructie dan naar plicht en geweten te arbeiden voor het koninkrijk der hemelen. Niemand mocht heerschen over eens anders geweten. Maar hij gaf aan de broeders orthodoxen in bedenking of 't christelijk, of 't in het welbegrepen belang hunner eigen zaak was, gebruik te maken van het recht dat zij formeel bezaten. Waren er niet in hunne gemeente, die den vorigen leeraar hadden aangehangen en innig liefgehad? Was 't zoo gevaarlijk een broeder in de heilige bediening, die van hen in richting verschilde, den preekstoel aftestaan dat zij daarvoor de bedoelde gemeenteleden wilden grieven? Kon 't hun aangenaam zijn, indien later, bij mogelijke verandering van toestanden, hun en hunnen vrienden geweigerd werd, wat zij nu aan hunne tegenstanders weigerden.
Hij deed dus een beroep op die wederzijdsche welwillendheid,
| |
| |
waardoor meer was opgebouwd dan door duizend dogma's. Hij verzocht hen zichzelven te beproeven en te getuigen of er geen wrevel in hen was tegen de hardheid van hun eigen systeem.
Ook hij was instinctmatig opgestaan toen hij zoo sprak, terwijl zijn toon in kracht en vastheid won naarmate de bezieling scheen te klimmen. Hij sprak zelfs sierlijker hoe meer zijne verontwaardiging over de onverdraagzaamheid, die hij schetste, toenam.
Weldra liet hij het onderwerp in discussie geheel en al los en klom hij in den geest hooger en hooger op, totdat al wat aardsch en klein en kleingeestig was onder zijne voeten lag. Weldra was 't duidelijk dat hij de plaats waar hij sprak en de broeders die naar hem luisterden, niet meer bespeurde. Hij scheen vergeten te hebben dat er een dogmatiek bestond, die hen meer of minder van elkaar verwijderde; dat er beginselen en voorstellingen waren, die als een dam tusschen hen in lagen. Hij sloeg met de vlakke hand al de brooze gebouwen, door menschen ter gemeenschappelijke aanbidding opgetrokken, in puin, of keerde met een medelijdenden glimlach den rug toe aan de dwaasheid, die verdeelt en scheidt waar de gansche schepping tot eenheid vermaant.... Daarop weder nederdalende in de vlakte, legde hij de vrienden en broeders in Christus met een weemoedigen glimlach de tafelen der eeuwige wet, de wet der liefde voor.
't Was onmiskenbaar dat zijne woorden, of liever de bezieling die van hem uitging een diepen indruk maakte. Al vloog de vurigste der orthodoxen herhaald naar zijne wapenkamers.... de zegepraal verbleef in deze schijnbaar onbeduidende, maar in dien kring zoo belangrijke zaak, aan mijn vriend....
| |
| |
Aan het eenvoudige gezellige dinétje, dat de ringsvergadering more maiorum besloot, was Melchisedek de vroolijkste en prettigste aller gasten. Hij tintelde van vernuft, scheen nu en dan zelfs ondeugend als een knaap, die een vacantiedag heeft. Ten volle droeg hij zijn deel bij aan de plagerijen, die als een kruisvuur over de tafel vlogen. Of hij voegde zich, met allen zonder onderscheid, in een vriendschappelijk conflict. Zelden had ik hem zoo levendig, zoo vrij, zoo prettig opgewonden gezien. Ruimschoots ontving ook ik mijn deel van zijne onschuldige schimpscheuten. Geen bal kon ik hem toewerpen, of hij werd onmiddellijk teruggekaatst.
Evenwel, aan het dessert veranderde weer eensklaps zijn toon. Zonder dat ik zoo dadelijk de reden kon gissen, gleed er een zwarte wolk over zijn voorhoofd en zag ik hem vrij heftig tot een zijner beste vrienden en geestverwanten spreken.
Ziehier wat er gebeurd was.
Een der jonge modernen, door overmoed meegesleept en misschien wel naijverig op de lauweren van zijn collega, had het onderwerp van den voormiddag weder opgehaald en gaf zijn hart onbedwongen lucht in schimp en spot over al wat orthodox was of ooit geweest was. Terwijl de overblijfselen van een overvloedig diné vóór hem lagen, noemde hij de orthodoxie van alle tijden en volken huichelarij en stompzinnigheid....
Melchisedek schudde het hoofd en lei den wilden kampvechter de hand op den mond. Hij bestrafte den spotter en sommeerde hem de vreugde en gezelligheid niet te ontheiligen door zijn lichtzinnigheid. Hij ook was modern en had nog zooeven getoond, dat hij een afkeer had van het drijven der tegenpartij. Hij ook was vrij van de kastevooroordeelen, die door menigeen gehuldigd werden als goddelijke wijsheid. Hij haatte de bekrompenheid der synagoge
| |
| |
met een volkomen haat.... Maar hij vorderde eerbied voor de beginselen van edelen huize, waarmee onze vaderen de eeuwigheid waren ingegaan. Indien wij jongeren vrij en onbedwongen den blik lieten weiden over het ruime gebied des levens; indien wij ons hoog op den top der bergen en de tinnen der tempels mochten verheffen en de vrijheid uitroepen over land en stad,.... wij dankten dat aan den moed der vaderen, aan hun ijver, hun ernst en hun geloof! Hij voor zich zou dat steeds erkennen, al wierp een roekelooze schaar modernen hem deswege ook als een verrader uit. Zelfs aarzelde hij niet zulk liberalisme kwajongenswerk te noemen.
Hiermee was de storm opgeroepen -, en hij brak los met groot geweld. Al de jonge modernen stoven op. Ofschoon geen hunner 't woord, zooeven genoemd, uitsprak, zweefde het op hun aller lippen en trilde 't in hun aller oog. Ofschoon zij den toon van scherts en welwillendheid niet loslieten, was 't voor mij, die dit schouwspel van terzijde gadesloeg, geen oogenblik twijfelachtig dat zij kookten van hartstocht.
En waarlijk, mijn vriend gaf hun weinig reden tot bezadigdheid! Hij werd scherper en heftiger naarmate zij dichter op hem aandrongen en mengde onder zijne scherts weldra woorden van diepen ernst en zwaar om te verteren.
Nog zie ik hem daar zitten, met de hand op de tafel en het hoofd fier opgeheven, alsof hij gevoelde dat dit eenvoudig getuigenis een belangrijke pleitrede moest worden tegen de frivoliteit zijner geestverwanten....
‘Er zijn modernen,’ zeide hij, ‘in wier oog al het oude is voorbijgegaan en alles nieuw is geworden, maar in wier eigen hart geen enkele lichtstraal van dat nieuwe en heerlijke schijnt gevallen te zijn. Er zijn modernen, die als maraudeurs achter het leger aanloopen en slechts rondgluren naar buit.
| |
| |
Met deze modernen wensch ik voor mij geen gemeenschap te hebben. Gelijk zij uit lichtzinnigheid geboren zijn, zullen zij door hunne lichtzinnigheid vergaan. Gelijk zij niets van al wat ze hun hoogsten schat noemen veroverd, maar alles gekregen of genomen hebben, latende den arbeid voor anderen en voor anderen den strijd, zullen zij eenmaal arm zijn in hunnen ouderdom en wanhopig rondtasten naar het blijvende en eeuwige, als de kwade dagen komen.
Modern te zijn is: gearbeid en gestreden te hebben. Men verzet de grenspalen der vaderen niet zonder ernstig nadenken en gebed. Ik voor mij was nog liever een orthodoxist, die gelooft aan het sacrament van de letter, dan een modern theoloog, die zijn geestelijk leven moet onderhouden met beschimping van de dingen, die aan het voorgeslacht heilig zijn geweest. Gaarne wil ik hier en overal verklaren, dat het een dag van wedergeboorte voor mij was, toen ik voelde en begreep hoe er een andere God voor mij leeft dan de God van het Sanhedrin of van de eerste de beste christelijke synode.... Maar even stellig ook wensch ik geen deel te hebben aan de zonde van velen mijner tijdgenooten, in wier oog modern-zijn gelijkstaat met verachtend glimlachen over een vroomheid, die hun wetenschap en vrijheidszin zoo oneindig ver overtreft....’
Zoo ongeveer sprak hij.
Nooit heb ik mijn vriend Melchisedek welsprekender gezien dan toen hij op deze wijze het godsdienstig verleden zegende en hulde bracht.
Zoodra wij weer op weg naar zijne pastorie waren, greep ik zijne handen en drukte die. Ik hoop dat niemand mij dit kwalijk zal nemen.
|
|