| |
| |
| |
Hoe meester Pot over de emancipatie der vrouwen dacht.
Meester Pot was van meening, dat kleine meisjes de aardigste van alle aardige schepselen Gods zijn en dat volwassen meisjes ook heel aardig kunnen wezen, als ze aardig willen zijn.
Hij meende dat 't geen kwaad kon, eens te kijken hoe die aardige wezentjes er wel zouden uitzien als ze eens net zoo veel wisten als de mannen, en hij geloofde niet dat dit zoo moeilijk zou wezen als vele mannen voorgeven.
Ook hield hij 't er voor, dat de zoogenoemde emancipatie der vrouwen geen zaak was om zich erg ongerust over te maken. ‘Als ik ze goed ken,’ placht hij te zeggen, ‘zal 't de meiskes eer vervelen geëmancipeerd te zijn, dan ons. Ik voor mij ben van oordeel, dat ze over 't algemeen niet graag geëmancipeerd willen worden, omdat hare slavernij een van de prettigste slavernijen is, die er in de wereld zijn.’
Eindelijk was hij nog gewoon te zeggen (wat niet dikwijls gebeurde, omdat hij zelden over dit geval sprak), dat de meisjes nog heel wat konden leeren, voordat zij aan het gevaarlijke punt der emancipatie genaderd waren, en dat hij voor zich meer ergernis kreeg van geëmancipeerde jongens
| |
| |
dan van dito meisjes. Zijne overtuiging te dien aanzien was een zeer sterke overtuiging en nam soms al spoedig een richting, die hem, als ze openbaar geworden was, 't heele jonge Nederland op den hals zou hebben gehaald. Hij raakte dan in vuur en kon urenlang redeneeren over de emancipatie van knapen van zestien en domooren van zes en dertig jaar, die hij beweerde desnoods met den vinger te kunnen aanwijzen en wel in de hoogste kringen en aanzienlijkste betrekkingen. Hij had er gekend die..... en hij zou er kunnen noemen die..... Doch hij zou maar liever zwijgen en zijne ziel in lijdzaamheid bezitten, want hij was een man des vredes en begreep wel, dat hij de wereld toch niet zou kunnen hervormen. Alleen dit wilde hij er nog van zeggen, dat een geëmancipeerde vrouw in elk geval nog de bekoorlijkheid van het nieuwe en zeldzame voor zich had, terwijl de andere sekse.... Doch hij stopte maar liever een versche pijp, of blies, in gedachten verzonken, het jonge Holland een dikke rookwolk in de neusgaten, omdat hij een ouderwetsch man was en een ouderwetsch man wou blijven.
Ik had besloten van een en ander het mijne te hebben en zette mij daarom op zekeren avond gezellig tegenover Pot onder zijn lindeboom.
‘Meester!’ vroeg ik, ‘waarom hebt gij zooveel met de meisjes en zoo weinig met de jongens op?’
Ik vroeg dit met al de bescheidenheid van iemand, die een gevaarlijk terrein betreedt. Ofschoon het ijs, waarop ik den voet zette, vrij sterk scheen, wist ik toch dat er een tochtsloot in de onmiddellijke nabijheid was. ‘Ik kan mij dit wel verklaren,’ voegde ik er bij, ‘maar vrees, dat mijne verklaring te alledaagsch zal wezen.’
| |
| |
‘Wees daarvoor niet bang, mijn vriend!’ was 't goedige antwoord, terwijl de heldere, vriendelijke oogen mij glimlachend aankeken. ‘Gij kunt u deze omstandigheid misschien te alledaagsch verklaren, maar ik verzeker u: hoogromantisch is de reden toch ook al niet. In 't algemeen gezegd houd ik meer van de meisjes dan van de jongens, omdat 't meisjes zijn.’
Dat was mij wezenlijk te alledaagsch en ik antwoordde dus met de ondeugende opmerking: ‘Als dat de oorzaak is, dan verwondert 't mij dat gij niet getrouwd zijt, meester!’
Pot keek mij een oogenblik aandachtig en bijna vorschend aan. Daarop zeide hij: ‘Ik begrijp het verband niet tusschen dïe verwondering en mijne verklaring.’
‘Het is toch vrij eenvoudig,’ hernam ik, ‘en uwe naïeveteit schijnt mij te kras om haar dien naam te laten. Maar wilt gij u wat nader verklaren?’
‘Met genoegen,’ antwoordde Pot, en ik moet erkennen dat dit antwoord even ongekunsteld en natuurlijk klonk als de geheele figuur van Pot in mijne oogen altijd geweest is.... ‘Met genoegen, maar neem in aanmerking dat ik eenige misschien onbeduidende opmerkingen zal maken, want ik heb van de wereld niet veel meer gezien dan mijn dorp en zijn onmiddellijke omgeving. Ik ben, zooals gij trouwens weet, maar een ordinaire schoolmeester. Heb ik zooeven niet gezegd dat ik meer van de meisjes dan van de jongens houd, omdat ze meisjes zijn?’’
‘Ja meester! dat hebt gij gezegd.’
‘En dat klonk u vreemd in de ooren, niet waar? Nu, 't kan misschien mooier of duidelijker gezegd worden, maar 't drukt voor mij volkomen uit wat ik bedoel. 't Komt mij voor dat de aanleg, de geheele opzet van ons mannen niet
| |
| |
zoo goed is als die van de vrouwen, dat wij, indien de maatschappij de beide seksen volkomen gelijk gesteld had en wij mannen niet een duizend jaar of zes achter ons hadden, waarin uitsluitend voor ons gezorgd is (ik bedoel 't natuurlijk alleen ten aanzien van wetenschap en kunst), ja, waarin wij ongestoord den baas gespeeld hebben -, dat dan de meisjes ons een heel eind vooruit zouden zijn, omdat haar aanleg, de opzet van 't heele wezentje veel beter is. Vooreerst vind ik 't al merkwaardig dat, terwijl bij alle dieren de mannetjes 't mooist zijn, 't geval onder ons menschen heel anders is.’
‘Dat is zeker zoo bij wijze van compensatie, meester Pot!’ merkte ik op.
‘Bij compensatie? En waarvoor? Ja, misschien voor 't gemis van zooveel spierkracht als aan den ruwen Caninefaat of aan den wilden Scyth gegeven was, maar ook die kracht slijt bij het toenemen der beschaving af. Tegenwoordig zou 't, met den dynamometer in handen, nog moeten bewezen worden dat er meer mannelijke dan vrouwelijke spierkracht in Nederland is. Vele onzer flinkgebouwde huismoeders en stevige boerendochters zouden heel gemakkelijk drie van uwe kaalhoofdige en doorzwikkende jongeheertjes voor haar rekening nemen, als zij door schuchterheid niet werden teruggehouden om voor Kenau te spelen.’
Ik glimlachte. ‘Gij zoudt toch zeker niet graag zien dat die dames zich minder schuchter betoonden, meester Pot?’
‘Natuurlijk niet, maar dat is ook niet onze quaestie. Ik wilde alleen maar even bewijzen, dat de meerdere schoonheid der vrouw geen compensatie voor spierkracht kan zijn. Overigens moet ge weten dat ik geen vrind van die leer der compensatie ben. In elk geval: als die hier in 't spel is, protesteer ik tegen veler meening dat zij in de hersens gezocht
| |
| |
moet worden. Ik heb nooit gemerkt dat de meisjes minder hersens hebben dan de jongens. Als ik 't dus merkwaardig vind dat de schoonheid aan de vrouw gegeven is, dan wil ik wel andere voorrechten van den man daartegenover plaatsen, maar niet het meerdere verstand. Dat hebben wij genomen; gegeven is 't ons nooit.’
‘Toch zult gij niet ontkennen, meester!’ zei ik jokkend, ‘dat de vrouw volgens de beste en meest poëtische oorkonde uit den man geboren is. Hij was er eer dan zij.’
‘Ba!’ antwoordde Pot, terwijl hij een dikke rookwolk over mijn hoofd heenblies. ‘Hij heeft van die prioriteit geen ander gebruik gemaakt dan om op te merken dat hij alleen was. Dat merk ik nog elken dag en ik verzeker u dat men daarvan niet beter wordt.’
‘Dat is dan toch uw eigen....’ viel ik in.
‘Gij hebt gelijk. Adam kon 't niet helpen, maar dat is dan ook 't eenige onderscheid tusschen onzen stamvader en mij. Evenwel, laat ons over die beste oorkonde, zooals gij haar noemt, liever niet praten. Men komt zoo licht tot oneerbiedige beschouwingen en gij weet wel, die liggen niet op mijn weg. Als ik van aanleg en opzet praat, denk ik ook niet aan iets wat naar bedillen van het werk Gods gelijkt; ge zult dat wel in 't oog willen houden. Laat ons de zaak ernstig behandelen. Gij zult mij, geloof ik, niet tegenspreken dat de eerste opleiding van de meisjes beter is dan die van de jongens. 't Gevolg is dan ook dat een meisje van zeven of acht jaar een jongen van dienzelfden leeftijd voorbijstreeft. De knaap wordt tot dat tijdperk eenvoudig gevoed en krijgt de gelegenheid om zich, zoogoed hij kan, bezig te houden of te vervelen; een meisje komt als 't ware reeds bij haar geboorte onder de leiding der moeder. Zij
| |
| |
loopt deze achterna in keuken en kelder; zij zit op een stoofje aan moeders voeten haar poppegoed te naaien; zij moet op de kleineren passen; zij oefent haar ontluikende autoriteit dikwijls ook over de grooteren uit. Als mama theevisite heeft, wordt zij niet weggezonden omdat ze niet woelig is. Als mama uitgaat, neemt deze haar mee omdat zij altijd netjes is. Als er een estafette naar het dienstpersoneel moet afgezonden worden, speelt zij de rol van adjudante.... Zij hoort van alles, ziet van alles, houdt er al spoedig haar kleine nieuwsgierigheid en hare kleine diplomatiek op na en is, gelijk men het noemt, al letterwijs terwijl haar dreumes van een broer nog nauwelijks zijn eigen broek kan opbinden. Dit alles bewijst, dunkt mij, klaar dat de aanleg minstens even goed is. Ik ga verder en beweer dat die beter is dan bij de jongens.’
‘Dat zou ik maar laten rusten,’ viel ik hier in, ‘want ik vrees dat gij erge paradoxen zult moeten te hulp roepen. Wij weten bovendien al lang door de fijne opmerkingen van zeer geleerde menschen, dat al wat 't gevoel betreft meer het eigendom van de meisjes is en dat, wat het verstand aangaat, de jongens beter bedeeld zijn.’
‘Dat is 't precies wat ik zooeven heb tegengesproken,’ zei Pot. ‘De meisjes hebben wel meer gevoel gekregen, maar de jongens geen grein meer verstand, en dat is juist de reden waarom de meisjes meer aanleg hebben. Alle kennis begint met de oefening van het gevoel en moet bestuurd worden door 't gevoel. De meisjes zien de dingen beter, omdat zij meer belang stellen in 'tgeen haar omringt, dichter tot de dingen getrokken worden door de liefde die deze haar inboezemen. Hebt gij wel eens opgemerkt hoe meisjes en hoe jongens met onze huisdieren omgaan? De jongen kommandeert ze, leert hen kunstjes en gebruikt ze in zijn dienst, als hij ze niet bij de ooren
| |
| |
of bij den staart trekt. Meisjes daarentegen kunnen met een kat of hond omgaan als eene moeder met haar kind. Zij geven haar hart, haar volle aandacht, hare liefde aan die dieren.
Indien dus alle omstandigheden gelijk bleven, zouden de meisjes de jongens spoedig over 't hoofd groeien. Nu, zoolang beiden 't lager onderwijs volgen, is het onderscheid gewoonlijk zeer gering, ofschoon de meisjes in mijn oog ook hierbij doorgaans de voorkeur verdienen. Ze zijn, waarschijnlijk ten gevolge van beter voorbereiding, aandachtiger, belangstellender, vlugger van begrip. Gij zult mij toch niet tegenspreken dat een jongen van elf à twaalf jaar een lummel is, vergeleken bij onze aardige kleine deerntjes van dien leeftijd? 't Denkbeeld om, evenals in Amerika, alle scheiding der seksen bij het onderwijs, - ten minste bij 't lager - op te heffen, zou ik zeer gelukkig vinden. Kom eens bij mij op school en ik zal u twintig jongens voor één wijzen, die, meer dan door den kweekeling of door mij, gefatsoeneerd zijn geworden door hun buurmeisjes, voorzoo ver er fatsoen aan te krijgen was.’
Ik kon niet nalaten te verzekeren dat ik dit graag eens zien wou, daar ik ook veel sympathie voor het Amerikaansche systeem gevoelde. ‘Evenwel niet langer dan tot dertien à veertien jaar toch?’ vroeg ik.
‘Waarom niet?’ was de wedervraag van Pot, en hij keek mij ook nu zoo onschuldig en open aan dat ik voelde hoe ik een kleur kreeg. ‘Ik zou 't wel durven wagen totdat ze mij hun engagement kwamen meedeelen,’ zei hij met een vriendelijken glimlach. ‘Ondertusschen is 't,’ zoo ging hij voort, ‘alsof de mannelijke helft van het menschdom bij ieder nieuw geslacht een coup d'état doet om de overmacht in handen te krijgen. Zoodra het lager onderwijs is afgeloopen, zendt de wet de
| |
| |
meisjes naar huis en de reis naar den tempel der wijsheid wordt met de jongens voortgezet. Krijgen de meisjes nog iets meer van het aandeel dat haar wettig toekomt, dan is 't in den vorm van dessertbonbons en ulevellen. De bladen der geschiedenis worden netjes in 't formaat van papillotten gevouwen en de meer exacte wetenschappen gepresenteerd op een leitje met een stukje krijt, of in een keurig huishoudboekje. Ze leeren de ernstige dingen die zij geleerd hebben weer af, en moeten voortaan al hare krachten wijden aan de kunst om het leven op te sieren.
Ik beweer dat dit tirannie is.’
Meester Pot sprak met zooveel vuur, dat ik niet mocht twijfelen aan den ernst zijner woorden. Toch kon ik de opmerking niet weerhouden, dat de meisjes zich ondanks haar aanleg, eeuw in eeuw uit, die tirannie hadden laten welgevallen. Doch nu werd hij eerst recht warm.
‘Dat is nu juist een erfenis van de dagen der Caninefaten en Scythen,’ antwoordde hij, ‘een gevolg van de kracht der traditie en der overgeleverde begrippen van zedelijkheid en fatsoen, waaronder wij gebukt gaan. De meisjes zelve weten niet anders of 't behoort zoo, en omdat zij bij alles van de liefde uitgaan, hebben zij zich, van geslacht tot geslacht, in die orde der dingen gevoegd, zooals de wet dat noemt; de wet door mannen gemaakt en door mannen toegepast. Hoe zouden de arme schepseltjes 't ook beter weten? Zelfs Paulus, die een man vol vrijheidszin en kracht was, heeft geschreven dat zij stil moeten zijn en dit nog wel in de vergadering der geloovigen. Alsof de kerk 't niet aan haar te danken heeft dat zij nog bestaat, en alsof 't in onze Synoden niet vrij wat christelijker zou zijn toegegaan, als de vrouwen er bij waren geweest.’
| |
| |
‘Dus zijt gij 't in dat opzicht niet met Paulus eens?’
‘Neen!’ zei meester Pot.
‘Maar ze zouden toch zeker nog meer leven gemaakt hebben dan onze gehaarde theologen. Ook zou de eene dame de andere nog eer in 't haar zijn gevlogen als de godsdienst in dispuut gekomen was,’ merkte ik minder oorspronkelijk dan stekelig op.
‘'t Is mogelijk, maar nog een zeer disputabel punt. Men zou ze dan toch in elk geval eerst aan 't werk moeten zien. Zoo heel veel erger dan hare broeders in den Heer zouden zij 't allicht niet maken.’
Ik vond 't nu een zeer geschikte gelegenheid om meester Pot het alledaagsche verwijt naar het hoofd te gooien, dat hij een onbepaald voorstander van de emancipatie scheen te zijn en dus wel dol ingenomen moest wezen met hetgeen ik, in navolging van een paar onzor geestigste schrijvers, ‘blauwkouserij’ noemde; doch ik had spoedig reden om er spijt over te voelen. ‘Mijn waarde heer!’ zei Pot op den goedhartigsten toon, ter wereld: ‘ik had een klein weinigje hoop, dat gij mij dit banaal verwijt zoudt bespaard hebben. Nu gij het uitgesproken hebt, moet ik mij verdedigen. Als ik van de meisjes houd omdat 't meisjes zijn, is 't natuurlijk ook omdat ik er toekomstige vrouwen in zie. 't Kan niet in mij opkomen er later mannen van te willen maken. Evenwel, wat gij daar zeidet is niet meer of minder dan een algemeen vooroordeel. Zoodra men 't verstand der vrouw meer ontwikkelen wil, komt men in verdenking haar tot een ander soort man te willen maken. Denk er eens over na welk een ontzettende massa verwaandheid aan die grief ten grondslag ligt!
Of is 't niet de moeite waard, verstandige en bekwame huisvrouwen en moeders te kweeken? En is het huisgezin
| |
| |
niet de bakermat der maatschappij? Moet de wereld alleen geregeerd worden door ministers en advokaten en schoolmeesters? Ik verzeker u...’ (meester Pot stond, dit zeggende, op en strekte zijn goudsche pijp naar mij uit, zooals een zachtmoedig Hollander dat reeds vóór honderd jaar deed, als hij in vuur geraakte en toch zijn pijp niet breken wou), ‘ik verzeker u dat de wereld, reeds meer dan zij weten wil, door de vrouwen geregeerd is en wordt, en dat het goed voor haar zou wezen als dit nog meer het geval was.’
‘Hei, hei, lieve vriend! nu slaat gij weer geducht door. Dat kunt gij toch niet meenen,’ zei ik.
‘Neen, dat meen ik ook eigenlijk niet,’ was Pot's antwoord, terwijl hij weer bedaard ging zitten. ‘Maar gij weet, overdrijven is nu eenmaal een zwak van me en ge moet mij daarin wat toegeven. 't Is mogelijk dat ik de wereld te weinig ken om er over meetepraten, maar dit is toch zeker waar, dat 't er soms miserabel genoeg toegaat om ons naar wat meer echt en ongekunsteld vrouwelijk gevoel te doen verlangen, en naar wat minder verstandelijk overleg, zooals wij het noemen wanneer de menschen in hun eigen belang anderen opeten, belasteren en benijden, welke drie manieren om elkaar te bejegenen al zoo wat op 'tzelfde neerkomen. Ondertusschen, wat ik zeggen wilde is dit, dat een eerlijk man geen hartelijk woord in het belang van de vrouwen kan spreken of men houdt hem dadelijk voor een halven gek, die de dolste plannen van emancipatie maar zoo goedschiks fiatteert en met de eerste blauwkous de beste de wereld zou uitloopen.... Meneer! ik haat de blauwkousen met een volkomen haat!... Laat mij u zeggen, dat ik er maar eens in mijn leven een gezien heb, (wat niet vreemd is in ons goede vaderland, omdat er gelukkig nog maar zeer enkelen zijn),
| |
| |
maar die éene heeft mij voorgoed den lust benomen om er ooit weer een te zien en zou mij, als ik een greintje voorliefde voor zoo'n onvrouwelijke figuur had gevoeld, ten volle genezen hebben. Deze dame, mijn beste vrind! had zich, geloof ik, een dragonder of een allermiserabelsten jong-professor tot model gekozen.
Zij sprak over alles en allen op een toon van gezag en met een kracht, die mij kippevel gaf; ze pleitte, zooals zij 't noemde, voor hare sekse op een manier dat ik, indien 't op dat oogenblik aan mij had gestaan, mogelijk alle vrouwen ter dood zou verwezen hebben, alleen uit vrees dat ze mochten worden als deze.
Wilt ge nu evenwel weten wat mij 't meest hinderde? welke ontdekking ik, onder al haar bluffen en brallen door, gedaan heb? Dat die dame aan niets anders zoozeer gebrek had als aan kennis; dat juist onkunde haar tot zulk een onaangename en ongenietelijke figuur maakte. 't Bleek mij uit een paar vragen dat zij de allereerste beginselen der meest ordinaire wetenschap miste. Zij misbruikte het voorrecht (dat zij als vrouw genoot) van aangehoord en niet dan uiterst beleefd te worden tegengeproken. Bovenal maakte zij een verregaand misbruik van hare positie als specialiteit, of celebriteit, of hoe gij 't noemen wilt. Zij was aangekondigd als een interessante vrouw. De faam had het uitgetrompet, dat zij een kampioen was voor de miskende rechten van duizenden. Tot haar geluk was zij op een paar plaatsen, waar ze zich wat veel op den voorgrond gedrongen had, door eenige niet zeer kiesche, niet zeer wellevende heeren lomp behandeld geworden. Dat was haar aureole. Een twintigtal dames uit den omtrek, die evenals de Atheners graag wat nieuws hoorden en zagen, waren op het gerucht, dat van
| |
| |
haar uitging, komen aanloopen en hadden een soort van lijfwacht geformeerd, die haar overal vergezelde en de heeren schrik aanjoeg door zeker enthousiasme.... Welnu, ik verzeker u plechtig, dat zij niets wist van al wat een ordentelijke vrouw behoort te weten, en dat ze evenmin iets wist van al de dingen, waarover zij meepraatte. 't Was oppervlakkigheid en bluf, zooals wij mannen dat plegen te noemen. Ik voor mij had spoedig genoeg van de blauwkous.’
‘Zoodat gij van toen af een hekel kreegt aan de emancipatie en de opvoeding van het vrouwelijk geslacht?’ vroeg ik lachend.
‘Daar verwart gij die twee zaken alweer,’ viel meester Pot in. ‘Ik heb u gezegd dat die beide niets met elkaar gemeen hebben. 't Tegendeel is waar. Ik kreeg een hekel aan de emancipatie van de onopgevoede en pedante vrouw, maar begreep destemeer hoe noodig 't is de opvoeding onzer meisjes te verbeteren en betere grondslagen van kennis bij de vrouw te leggen. De ontwikkeling van het vrouwelijk geslacht is een oorlogsverklaring aan de ziekelijke emancipatie-theorie, die door een paar opgewonden Amerikanen en een stuk of wat soezerige Duitschers gepredikt wordt.’
‘En Stuart Mill?’
‘Ik ken dien man niet, maar zoo hij zulke dames in bescherming neemt als ik u daareven geschetst heb, dan moogt gij hem er ook bij zetten.’
‘Neen, dat is nu juist 't geval niet, maar hij gaat toch veel verder dan gij.’
‘Dan is hij zeker ook meer dan een eenvoudig dorpsschoolmeester. Ik voor mij ga niet verder dan ik overzien kan, en dat is tot aan de deur mijner school. Eerlijk gezegd gaat 't mij niet aan wat er gebeurt als iemand, jongen of
| |
| |
meisje, de school verlaten heeft; maar mijne ervaring heeft mij geleerd dat men nooit te veel kan weten, als men 't maar goed geleerd heeft.’
‘Dus zijt gij een voorstander van het Middelbaar onderwijs en van de Hoogere Burgerscholen voor meisjes?’
Meester Pot klopte langzaam zijn pijp uit, keek een oogenblik aandachtig naar de asch, die er uitviel, en zei:
‘Ik heb geen duidelijk begrip van het Middelbaar onderwijs; ik weet niet recht wat een Hoogere Burgerschool eigenlijk is. Ik hoor veel over een andere methode praten, die daar in onderscheiding van onze gewone lagere scholen en van 't uitgebreid lager onderwijs zou gevolgd worden; over een methode, die minder van het geheugen en meer van het denkvermogen, minder van de verbeelding en meer van de aanschouwing zou verwachten, maar ik ben niet goed op de hoogte. Ik wil u ondertusschen wel zeggen dat goed, oordeelkundig gekozen onderwijs voor meisjes, die de lagere school verlaten hebben, mij een werkelijke verbetering zou toeschijnen. Tegen de manier waarop tot hiertoe met de meisjes werd omgesprongen, heb ik al lang gewichtige bedenkingen gehad.... maar zooals ik zei, ik ben geen bevoegd rechter’
Wij waren zoover gekomen toen meester Pot eensklaps ophield en, terwijl hij zich omkeerde, op den vriendelijksten toon een hartelijk ‘goeden avond’ richtte tot een jong meisje, dat ik niet had hooren naderen op het zachte grasperk, 't welk Pot's lindeboom omzoomt.
‘Goeden avond, mijn kind!’ hoorde ik meester nog eens zeggen. ‘Gij komt mij zeker bericht brengen van den ouden Jochem. Hoe maakt de arme man 't nu?’
Ik moet bekennen dat ik zelden iets zoo frisch en ongekunsteld gezien heb als de lieve achttien- of negentienjarige,
| |
| |
tot wie deze vraag gericht werd. Toen zij voelde dat ik haar met bijzonder welgevallen aanstaarde, kleurde een van de vriendelijkste blosjes haar hals en wangen, en met een nauw merkbare hapering bracht zij haar eenvoudige boodschap voor den dag
De oude Jochem, een boerenarbeider en protégé van meester Pot, was nog altijd erg ziek. Zij had den heelen achtermiddag bij zijn bed gezeten en hem zoo goed ze kon opgepast, maar hij was norsch en onrustig geweest. De koorts had hem duchtig beet gehad. Nu ging zij naar huis, na haar post aan eene buurvrouw te hebben overgedragen, en had begrepen meester pleizier te doen als ze nog even kwam vertellen hoe 't met den zieke was. Ze wist niet....
‘Ja, daarmee doe je meester altijd plezier,’ zei Pot, ‘dat weet je wel. 't Doet meester al plezier als hij dat vriendelijk gezichtje mag zien. Wil je niet een poosje uitrusten eer je verder gaat?’
Ditmaal bloosde 't lieve kind niet. Ze was blijkbaar aan dien toon gewend en wist dat 't geen vleierij, maar vaderlijke vertrouwelijkheid was. Evenwel bedankte zij meester voor zijn vriendelijk aanbod. Ze werd thuis gewacht, want 't was druk op de hoeve en ze wou ons ook niet storen in ons gesprek.
Nu, dan zou meester er vooral om de eerste reden ook niet verder op aandringen. Hij wenschte haar een goeden avond en wel-thuis. Ze werd wel bedankt voor de moeite en moest ze allemaal hartelijk groeten.
Dit alles gebeurde in zoo'n kort tijdsverloop en was tegelijk zoo eenvoudig in zijn werk gegaan, dat niemand 't ons kwalijk had kunnen nemen indien wij, na 't vertrek van het meisje (dat even beleefd en vertrouwelijk afscheid nam als
| |
| |
't haar door Pot geboden werd) ons gesprek eenvoudig hervat hadden.
Toch deden wij dat niet. Meester Pot keek mij aan en ik keek meester Pot aan, toen zij reeds lang het kleine hekje achter zich had gesloten en om den hoek van 't schoolhuis verdwenen was.
‘Dat is een geëmancipeerd boerenmeisje,’ zei Pot eindelijk met een glimlach. ‘Verder kan ik ze niet brengen, maar dat behoeft ook niet.’
‘Neen, dat behoeft zeker niet,’ antwoordde ik peinzend, ‘dat behoeft niet voor eene boerin en zelfs voor geen dame in de stad.’ En ik deed onwillekeurig de oogen dicht, om de liefelijke verschijning van zooeven weer voor mijn geest terugteroepen.
Meester Pot keek mij lang ernstig aan en 't kostte mij inspanning dien blik te trotseeren, want hij scheen te vragen of ik wel waard was, wel eenvoudig en rein genoeg van hart, om over het onderwerp dat ons bezighield doortepraten.
Eindelijk scheen 't dat ik bij dit examen niet te licht was bevonden, want Pot glimlachte tevreden en zei:
‘Ik zal u van dit lieve kind 't een en ander vertellen. 't Staat wel niet in rechtstreeksch verband met de gewichtige maatschappelijke vraag, waarmee wij bezig zijn, maar 't is nauw verbonden aan mijne eigenaardige manier van opvatting dier dingen. Daar gij nu eenmaal in mijn opinie belangstelt, wil ik u niet alleen den tekst van mijne verhandeling geven, doch 'k maak ook gaarne gebruik van de gelegenheid om haar te illustreeren.’
‘En met een prachtig plaatje,’ riep ik uit, terwijl nog steeds het liefelijke figuurtje van zooeven voor mijne verbeel- | |
| |
ding stond. ‘Ik bid u, vertel mij wat van dat lieve kind.’
Meester Pot glimlachte weer op zijn manier en zei: ‘'t Is maar een eenvoudige dorpsgeschiedenis, of eigenlijk verdient 't niet eens dien naam. 't Is een episode uit mijn leven, als het leven van een schoolmeester ten platten lande episodes heeft. Dit meisje is het eenige, aan 't welk ik ooit iets meer dan-gewoon lager onderwijs gegeven heb. Dit is een gewichtig iets voor iemand van mijn beroep. 't Staat gelijk met een buitenlandsch reisje. De zaak is overigens heel eenvoudig.
't Lieve kind was bij mij op school en scheen zich in niets te onderscheiden van de anderen. Zij leerde zooveel en zoo weinig als ze leeren moest. Zij was gehoorzaam en gemakkelijk te leiden, maar oogenschijnlijk niet aanvalliger dan vele harer speelkameraadjes. Ik wil u graag bekennen dat zij zeker wel twee jaar op school was geweest voordat ik, zooals men dat noemt, meer werk van haar gemaakt had dan van de rest. Alleen had 't mij kunnen treffen dat zij buitengewoon gevoelig was voor lof en blaam, maar ik herinnerde mij dit later pas. In den beginne hield ik dat voor niets anders dan ordinaire zenuwachtigheid, zooals gij ze in elke school dagelijks tegenkomt. Ik noemde 't zelfs een paar maal een ziekelijke gewoonte, die wel zou overgaan als 't meisje wat ouder werd. Eenmaal heb ik haar daarover zelfs ernstig bestraft....
Nu, ik ben, gelijk licht te begrijpen is, geen psycholoog en, evenals ik 't mijzelven licht kan vergeven dat ik dikwijls een dommen jongen een heel jaar lang voor een bijzonderen vluggert heb aangezien, durf ik ook wel absolutie nemen voor de kleine onrechtvaardigheid die ik beging, toen ik haar diep vrouwelijk gevoel voor zwakheid van zenuwen hield....
Er gebeurde iets, waardoor mijne oogen geopend werden.
| |
| |
Erger u niet, als 't in uw oog een te onbeduidend geval is. Voor mij was 't een... wereldgebeurtenis.
't Was op een Maandagmorgen. Ik begon, zooals ik steeds gedaan heb, ik begon de week en den dag met de kinderen 't een en ander te vertellen. Ditmaal had ik een episode uit de algemeene geschiedenis genomen, zonder evenwel te zeggen dat ik ze daaruit had, want, als vak behandeld, ligt de historie van Grieken of Romeinen niet op mijn weg.
Ik vertelde dus zonder datum of locale kleur, hoe de Consul Brutus zijn beide zonen ter dood had veroordeeld en stelde dit voor... zooals ik 't geleerd en (ik moet het tot mijn schande zeggen) tot op dat oogenblik steeds beschouwd had: als een voorbeeld van rechtvaardigheid, als de daad van een man die zijn eed en plicht kende en 't vaderland boven zijn eigen kinderen liefhad. Of 't nu kwam omdat dit onderwerp te afgetrokken was voor mijne kleine hoorders, of wel door de omstandigheid dat ik minder goed vertelde dan anders, ik merkte al ras dat de gewone aandacht ontbrak, dat mijn Brutus niet zooveel belangstelling vond als dikwerf aan 't een of andere sprookje te beurt gevallen was en gelijk bijvoorbeeld de tocht naar Chattam, of de Ruijter's jeugdige onbezonnenheid had mogen inoogsten... Dit maakte mij moe en moedeloos. Ik voelde dat de warmte, die aan het onderwijs leven en geur moet geven, niet aanwezig was; dat de ware wijding niet komen wilde; en, volgens den gewonen loop der menschelijke hartstochten, werd ik wrevelig op de kinderen. Een paar maal liep mijn oog langs de rijen en was ik op 't punt de aandacht te verlevendigen door eene vermaning, die bij mij tot de zeldzaamheden behoorde en sinds lang uit mijne paedagogiek geschrapt was.... toen op eenmaal mijne attentie op het meisje viel, dat ons zooeven verliet. Ik herin- | |
| |
ner mij niet dat ik ooit door een kinderoog zoo getroffen ben, geweest, dat ik ooit de diepste smart en de edelste verontwaardiging zich zoo helder heb zien afspiegelen op een gezichtje van tien of elf jaar. 't Kind zat mij aantestaren alsof er niets en niemand anders in het schoolvertrek was dan zij en ik. Ze was blijkbaar tegenwoordig bij het tooneel, dat ik teekende. Hare lippen beefden, terwijl een hooge blos naar de teere wangen steeg en zich verloor in de kleine wenkbrauwen, die half toornig, half droevig gefronst waren. De boezem hijgde naar lucht. 't Was of ik zag hoe de kleine vuist zich samenkneep onder de
schooltafel.... en op eens, alsof de smart te groot werd, alsof de maat der droefheid overliep.... zag ik twee dikke tranen neerdruppelen langs hare wangen en veranderde de uitdrukking harer oogen in een bede om niet voorttegaan... Onwillekeurig hield ik op, zei dat 't voor heden genoeg was en beval de kinderen hunne rekenboeken voor den dag te halen’...................
Meester Pot zweeg eenige oogenblikken. Ik zag dat de herinnering dier scène hem pijn deed.
‘Ik heh mij nooit iets laten voorstaan,’ vervolgde hij, ‘op mijn paedagogischen tact. Indien ik een kinderziel nu en dan gewond heb, is 't zonder opzet geschied; indien ik het gekrookte riet heb gespaard, is 't evenmin tengevolge van mijn doorzicht in opvoedkunde. Gelijk in de meeste gevallen liet ik mij ook nu door mijn instinct leiden: ik deed geen enkele poging om onmiddellijk verklaard te krijgen wat mij duister was in dit geval. 't Komt mij voor dat wij met de smart even kiesch, zoo niet nog omzichtiger moeten omgaan dan met de blijdschap. Een innerlijk gevoel zei mij ook toen, dat ik het kind geen verklaring moest vragen in het bijzijn van de anderen en ik ging dus, hoeveel moeite 't mij
| |
| |
ook kostte, aan 't oplossen van arithmetische problemen, alsof geen belangrijker vraagstuk mij bezighield.
Toen de school uitging, verzocht ik onze kleine even te blijven. Ik zag dat zij dadelijk begreep, wat ik wilde. Dezelfde hooge blos kleurde weer hare wangen en met een angstige uitdrukking keek zij hare kameraadjes na.
Ik nam haar mee naar mijn achterkamer en begon met de verzekering dat ik niet boos op haar was, dat ik integendeel met heel veel genoegen hare belangstelling had opgemerkt, dat zij onbeschroomd met mij moest spreken, dat ze wel wist, dat de kinderen dit altijd mochten doen. Daarop vroeg ik wat haar droefheid zoo had opgewekt, waarom zij tranen gestort had bij mijn verhaal.
Gij begrijpt, dat ze ondanks die plechtige verzekeringen weer begon te kleuren en te schreien, dat ik meer dan eenmaal mijne bemoediging herhalen moest, eer ik er uit kreeg wat ik weten wilde. Eindelijk bekende ze mij onder vernieuwde tranen en angst.... dat ze dien Consul Brutus, van wien ik verteld had, een monster vond, dat zij 't niet helpen kon, misschien heel eigenwijs en ondeugend was door dat te zeggen, maar dat een vader, die zijn eigen kinderen ter dood veroordeelde, in haar oogen een misdaad beging, al gebeurde dat onder den schijn en in de meening dat hij zijn plicht deed jegens 't vaderland....
Zij vertelde mij dit natuurlijk in gansch andere bewoordingen. Zij deed 't beter.... Maar toen zij dit, hoe dan ook, gezegd had, begreep ik dat het ongelijk aan mijn kant was. Zooals ik straks zei, had ik die historie op de gewone manier in het licht van de hooggeprezen Romeinsche burgerdeugden bekeken. Dit eenvoudig, ongekunsteld en ongeleerd kind van 't land gaf mij een lesje in de historische critiek, dat ik nooit vergeten heb.
| |
| |
Natuurlijk weidde ik daarover niet met haar uit. Ik vergenoegde mij met haar de hand op 't hoofd te leggen en te zeggen dat ze een braaf kind was, en dat wij van tijd tot tijd eens samen over een en ander uit de geschiedenis zouden praten. Ze mocht dan bij mij komen buiten de schooluren en ik zou haar een heelen boel vertellen wat haar geen tranen behoefde te kosten, maar haar zou leeren hoe goed God was en hoe er veel brave menschen op de wereld geweest zijn. Nu, dit is de eenvoudige aanleiding geweest, waardoor ik aan dit kind een onderwijs gegeven heb, 'twelk ik, zonder vrees voor verwaandheid, middelbaar onderwijs durf noemen. Ik heb daarbij gaandeweg een hart leeren kennen, zoo rein, en zoo trouw aan zijn reine beginselen, als ik nooit weer ontmoette en.... ge zult er om lachen misschien... maar ik verzeker u plechtig dat menig feit uit de geschiedenis mij in een heel ander licht verschenen is, omdat ik 't haar vertellen moest.
Als ik, om maar iets te noemen, tot haar spreken moest over den een of anderen despoot, van wien al de geschiedkundige hoeken, welke ik bezat, met uitbundigen lof gewaagden omdat hij jaren achtereen de schrik zijner vijanden geweest was en als een stormwind over de aarde gewoed had.... dan voelde ik dat de bewondering van mij week en plaats maakte voor een edeler gevoel van afschuw en mededoogen zoodra ik in hare oogen las, dat de moeders en kinderen der verslagenen voor haren geest kwamen en dat haar hart gruwde van de stroomen bloed, die op hoog bevel waren vergoten.
Als ik bij 't verhaal der worstelingen van den zoogenoemden derden stand mij warm maakte en met zeker genot over de moordtooneelen sprak, die paal en perk gesteld had- | |
| |
den aan 't geweld en het onrecht der grooten, dan behoefde ik haar maar aantezien om voor mij te zien oprijzen de schimmen der duizenden en nogmaals duizenden, die in de dienst van die grooten gevallen waren voor een wel onrechtvaardige zaak, maar aan welke zij trouw gezworen hadden.
Daarentegen wist ik al spoedig waar ik vertoeven en de kracht der wereldgeschiedenis zoeken moest, waar ik 't meeste gewicht kon aanbrengen voor een toehoorderes van zooveel diep gevoel en oprechten eenvoud.
De edele daden, waarbij het hart op den voorgrond trad, de liefelijke verschijningen, in wier trekken zij den adel van ons geslacht kon lezen.... ze wekten haar volle sympathie, ze deden weer haar hartje hijgen, maar dan van ingenomenheid en belangstelling; ze ontlokten menigmaal weer een traan aan haar oog, maar van innig genot.
Toen wij een poos aan den gang waren, werd zij vertrouwelijker en begon nu en dan vragen te doen; vragen zóó naïef, zoo ongekunsteld en natuurlijk soms, dat ik in mijn hart God dankte, wijl ik zulk een parel had mogen vinden....
Ik wou dat gij haar gezien hadt toen wij, in den loop der wereldgeschiedenis, den eenigen en onovertroffenen onder de menschen tegenkwamen. Ik zag haar als voor mijne oogen nederknielen aan den voet van zijn kruis. Toen, want ze was toen reeds bijna zestien jaar, heb ik Maria Magdalena aanschouwd zooals geen schilder haar kan afbeelden, of neen, meer dan Maria Magdalena: een onschuldige en reine meisjesziel, die haren Heiland niet op de catechisatie in een leerboek, maar in het gewoel der wereld, in de volle drukte des levens, als den besten onder de besten gevonden had....’
‘En hebt gij ook andere vakken met haar behandeld dan
| |
| |
de historie, meester?’ vroeg ik, toen Pot zweeg en mij den tijd liet om mijne indrukken te verzamelen.
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘maar van de historie heb ik 't meeste werk gemaakt. Ik wil niet ontkennen dat meisjes die meer geleerd hebben dan mijn boerinnetje, misschien behoefte hebben aan andere vakken, maar behalve dat ik daarvan zelf minder weet, verbeeld ik mij dat wij met de historie evengoed een proef kunnen nemen bij onze meisjes als met iets anders.... en misschien beter.’
Ik had den moed niet, na al 't gehoorde, dit tegentespreken. Evenmin voelde ik mij opgewekt om te herinneren dat het onderwijs, door hem gegeven, niets gemeen had met 'tgeen wij onder Middelbaar onderwijs verstaan. Gelijk de eenvoudigheid van dat boerenkind hem beheerscht had, beheerschte mij de ongekunstelde ingenomenheid met zijn verhaal bij Pot.
Ik vroeg dus liever, welke resultaten hij meende verkregen te hebben.
‘En wat is er van uw boerinnetje geworden,’ zei ik, ‘behalve een van de bevalligste en mooiste meisjes, die ik ooit gezien heb?’
‘Ja,’ antwoordde de meester ‘mooi is zij, dat zegt gij terecht, en bevallig ook. Geen dame in de stad kan zich met haar in natuurlijke wellevendheid en gratie meten -, doch behalve dat is zij een engel van zachtheid en nederigheid.
Zij was een eenvoudig boerenkind, de lust en rijkdom harer ouders, bemind in huis en door allen die haar kenden, moeders hulp en rechterhand, vaders oogappel.... en zij is dit gebleven.... Geloof mij, meneer! 't is veel als wij blijven wat we als kind waren.... Maar ze is dat alles gebleven in verhoogde mate, met al de wijding die oordeel, ontwik- | |
| |
keling van gevoel, veredeling van hart en verstand aan de natuurlijke gaven Gods kunnen bijzetten.... Zij is dat alles gebleven, maar doortinteld en bezield van het edelste vuur en de reinste liefde.’
‘En doet zij dat alles uit plichtgevoel, of met lust en uit overtuiging?’ vroeg ik weder. ‘Hindert 't haar niet dat zij, met de beschaving en ontwikkeling die gij haar gaaft, maar eene boerendochter is en blijven zal?’
Pot legde de hand op zijn hart en antwoordde: ‘God geve dat 't zoo is.... en ja, ik geloof wel dat 't zoo is. Van tijd tot tijd komt zij hij mij, en die uurtjes noemt zij de genoegelijkste van haar leven; gaarne wijdt zij een gedeelte van haar vrije uren aan zieken of ongelukkigen, en nu en dan zie ik haar met eenige kinderen om zich heen op den drempel zitten en vertellen. Zij zegt mij dat zij gelukkig is.... en waarom zou zij niet?... Ben ik zelf niet gelukkig in deze kleine omgeving?’ En hij keek mij trouwhartig in de oogen. ‘Ik heb haar altijd geleerd wat ik mijzelven leerde, dat 't niet de schuld van God maar van onszelven is als wij ongelukkig of ontevreden zijn.’
Meester Pot vergezelde mij een eind toen ik des avonds naar de stad terugwandelde. Onderweg praatten wij nog veel over zijn boerinnetje en een enkele maal nog over de zoogenoemde emancipatie der vrouwen.
‘In elk geval meester,’ zei ik hij 't scheiden, ‘in elk geval heb ik in u een voorstander van het middelbaar onderwijs voor meisjes gevonden.’
‘Gij kunt er mij wel bijrekenen als ge wilt,’ antwoordde hij. ‘Als ge maar in aanmerking neemt dat de meeste paedagogen, evenals ik, nog van de meisjes moeten leeren wat
| |
| |
doceeren is. Als ze daarnaar willen luisteren en niet eigenwijs zijn, dan geloof ik zelfs dat het meer uitgebreid onderwijs aan meisjes, of hoe gij 't noemen wilt, hier en daar op de meeste wetenschappen een nieuw licht zal werpen, waarvan ook de jongens nog voordeel zullen trekken.....’
En hiermee scheidden wij.
|
|