Los en vast. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
In raadselen wandelen.In den schoonsten zijner psalmen zong De Génestet: ‘Daar is geen priester,
Die Hem verklaart!
In raadslen wandelt
De mensch op aard.’
En nauwlijks was onder de kinderen zijns volks dat lied vernomen, of zij gaven der waarheid getuigenis en zeiden: ‘Voorwaar, deze spreekt niet als de priesters en schriftgeleerden!’ Doch velen onder de priesters en schriftgeleerden murmureerden, zeggende: ‘Wie is dan deze, dat het volk hem aldus aanhangt? Maar deze schare, die de wet niet kent, is..... modern.’ En zij voeren voort met vele woorden aldus te spreken, en zij dreigden door een leelijken naam een schoone beweging van het waarheidsgevoel te dooden. Want zij wisten niet dat het een beweging van het waarheidsgevoel was.......................... | |
[pagina 108]
| |
En sedert zijn tien jaren voorbijgesneld, maar nog weten zij het niet. Aan het eind van dat tijdperk gaan zij voort met verwijten. Voor waardeering schijnt er in hun hoofd en hart nog altijd geen plaats te zijn. Een hunner, de hoogleeraar P. Hofstede de Groot, heeft onlangs voorgesteld, aldus te lezen:Ga naar voetnoot1) ‘Daar is geen wijsgeer,
Die God verklaart.
In raadslen wandelt
Die mensch op aard.’
Ach!.... Is het zóó dan beter?... Neen! zóó is het, primo, onzin. Op den weg der logische analyse is 't niet uit te maken, welke mensch nu volgens De Groot ‘in raadslen wandelt.’ ‘Die mensch!’..... Bedoeld zal wel zijn de wijsgeer; evenwel, men kan hier slechts gissen. Is het nu altijd raadzaam, gesteld dat men iets zeggen wil, te zeggen wat men bedoelt; tekortkoming in dat opzicht wordt dubbel jammer als men een dichter wil emendeeren, die hij uitnemendheid de gave der uitdrukking bezit. Doch ik neem thans de bedoeling aan. Ik stel met Prof. Hofstede de Groot, dat de wijsgeer niet bij machte is God te verklaren en dienvolgens in raadslen wandelt. Wat nu? Is daarmee De Génestet's uitspraak weerlegd? Volgt uit het bericht dat de wijsgeer God niet ver- | |
[pagina 109]
| |
klaren kan, volgt daaruit als vanzelf dat de priester het wel kan? De Génestet meent dat zij het geen van heiden kunnen, en zeer velen zijn van hetzelfde gevoelen. Wat beteekent toch de emendatie van Prof. De Groot?... Laat ons verder lezen: ‘Mysterie - 't leven!
Mysterie - 't lot!
De schepping predikt
Geen liefdrijk God.’
Aldus De Génestet. En Hofstede de Groot? ‘Licht is mijn leven!
Licht is mijn lot!
Mij predikt Christus
Een liefdrijk God.’
Weer vraag ik: Is het zóó beter? Neen, zóó is, primo, de eenheid van den rhytmus verbroken. 't Accent, de klemtoon, die bij De Génestet op de tweede sylbe van iederen versregel valt, wordt door De Groot naar de eerste verlegd. Dat is alweer jammer. Doch waarschijnlijk acht de Groninger hoogleeraar dit van minder belang. Hem gelden in een gedicht de gedachten het meest. Voor die van De Génestet gaf hij betere in de plaats. Deed hij waarlijk?.... Mij komt het voor, dat hij eenvoudig iets gansch anders gaf. | |
[pagina 110]
| |
De Génestet zegt: het leven is mysterie! De Groot zegt: mijn leven is licht! Wel mogelijk! Doch houdt het leven op mysterie te zijn, als Prof. De Groot's leven mocht blijken ‘licht’ te wezen? Verder; De schepping predikt geen liefdrijk God, meent De Génestet. Mij predikt Christus een liefdrijk God, verzekert De Groot. Is 't gevoelen des eenen door de verzekering van den ander weerlegd? Volgt uit het feit dat Christus aan wie hem hooren wil een liefdrijk God predikt -, volgt daaruit dat de schepping (in 't verband bij De Génestet zooveel als de ‘natuur’) hetzelfde doet? Wat wil toch Prof. De Groot? Laat ons nog verder lezen! Bij De Génestet: ‘Het eind der wijsheid
Blijkt altoos meer:
Wij weten weinig -
Te weinig, Heer!’
Bij De Groot: ‘De schat der wijsheid
Wordt altoos meer.
Gij schenkt ons klaarheid,
Gij alles, Heer!’
Ontgaat het den Groninger hoogleeraar dat hij ook hier weer in de lucht slaat, ook hier des dichters uitspraak niet weerlegt, zelfs niet raakt? Zou De Génestet ontkend hebben | |
[pagina 111]
| |
dat ‘de schat der wijsheid altoos meer’ wordt? Waarschijnlijk zou hij 't nooit zóó hebben gezegd; wie bijzonder prijsstelt op goed-Hollandsche uitdrukkingen, zal, geloof ik, niet melden dat een schat ‘meer’ wordt. Doch deze kleinigheid daargelaten, De Génestet was geen ondankbare en geen scepticus. Hij geloofde met hart en ziel aan den vooruitgang (van ons geslacht) in wijsheid. Hij had den tact om de zonnestraaltjes in het leven op te vangen. Er was ‘klaarheid’ in zijn leven en hij dankte er God voor. Het spreken tot den Heere, het danken, het danken voor ‘alles,’ was hem geen vreemde zaak. Wie het tegendeel meent, heeft hem nooit gekend, heeft zijne poëzie nooit verstaan. Die heerlijke poëzie ‘- - - vol geest en - ingehouden tranen,
Vol zin -, ook zeer geschikt tot leeren en vermanen;
Mits maar de vrienden haar verstaan.
Want velen klinkt ze als Grieksch; voor andren weêr profaan.’
Den hoogleeraar Hofstede de Groot heeft ze blijkbaar profaan geklonken.... Is het mogelijk?!.. Ook dat ‘peinzensmoede’ profaan? Die eerlijke klacht van ‘'t geslingerd menschenhart’ profaan? Dat lied vol ‘weemoed en hope,’ opgerezen uit de diepten van het heiligst verlangen, ontvloeid aan een borst, die met litteekens van den aandoenlijksten strijd overdekt was; die psalm, aan Israëls edelste psalmen niet ongelijk, waar 't licht en donker even wondervol dooreenspelen als in het menschelijk leven; dat ‘peinzensmoede’ des armen van geest, des treurenden, die naar Gods zegenend aangezicht smacht; dat lied, waarin wij 't vroom en kloek geloof als een kind des harten, onder strijd en weedom, zien geboren worden; dat schoon en roerend en | |
[pagina 112]
| |
waarachtig lied, bij welks laatste tonen de nacht is voorbijgegaan en de vroolijke morgen ons tegenruischt; dat lied, ten slotte, schoon als het engelenkoor van Bethlehem-Efrata, machtig als een ademtocht van het kinderlijkst en koninklijkst geloof, waardoor de wereld ‘trots ieder raadsel,
het kwaad zoo groot,
de smart zoo schriklijk,
trots rouw en dood...,’
ja, trots dat alles, toch overwonnen wordt met een Immanuël, God met ons!... Dat lied zal profaan zijn?.... Professor De Groot beweert het. Althans, Professor De Groot schreef in ‘Waarheid in Liefde’: - ‘Voor hem, die Gods woorden aanneemt, is het’ (in tegenspraak met De Génestet's woorden): ‘De schat der wijsheid
Wordt altoos meer.
Gij schenkt ons klaarheid,
Gij alles, Heer!’
Professor De Groot schreef, in antwoord op 't ‘wij weten weinig, te weinig, Heer!’ ook nog dit: - ‘Te weinig? - - Ja - -, als men de bron der ware wijsheid, Gods openbaring, voorbij gaat of althans gering acht.’ Welnu, aldus schrijvend en een deel van het ‘peinzensmoede’ voor 't geheel nemend, heeft Professor De Groot den vromen dichter naar het rijk der ‘ongeloovigen’ verwezen. Aldus | |
[pagina 113]
| |
handelend heeft hij hem tentoongesteld als een, die ‘Gods openbaring voorbijgaat, of althans geringacht.’ Ik ben inderdaad geneigd te gelooven dat de professor dit gedaan heeft; en wel de professor in de dogmatiek. Ik onderstel dat de mensch P. Hofstede de Groot, zoogoed als alle brave menschen, het niet doen zou en in zijn beste oogenblikken niet zou kunnen doen. Ik geloof vast en zeker dat, indien ooit een van Hofstede de Groot's liefste vrienden tot hem gekomen ware en gezegd had: hoor, broeder, dit is mij in mijn Gethsemané uit het hart geweld en ik heb het neergeschreven, ach, hoor dan: ‘Maar toch, al gloeit soms
Mijn hoofd van smart -
In U, mijn Schepper,
Vertrouwt mijn hart.
Niet ómdat alles
Uw Liefde ondekt,
Maar óndanks alles
Dat twijfel wekt!’
- - ik herhaal, het is mijn stellige overtuiging dat Hofstede de Groot in zoodanig geval met innige sympathie, met stille ontroering zijn vriend zou hebben bejegend; gelijk men een mensch te bejegenen pleegt, tot wien men kan zeggen: ‘één strijd en één geloof, broeder! Geef mij de hand!’ Hoe zou ik ook het tegendeel durven aannemen bij iemand aan wien ons vaderland zoo menige evangelieverkondiging te danken heeft; verkondiging met woord en daad? Bij iemand, die, zoogoed als de beste, kan weten dat het | |
[pagina 114]
| |
leven van den geloovige hier beneden een gedurige strijd is? Zou de man, die jarenlang gekampt heeft tegen het doctrinarisme, dat zich voor het geloof placht uit te geven (ach, indien maar ‘placht’!); zou de man, die met nadruk aandrong op een geloof uit het leven en voor het leven; zou hij geen oor en geen hart hebben voor dat aandoenlijk: ‘ik geloof, Heer! Kom mijn ongeloovigheid te hulp!’? Zou hij, die zoo ernstig aan den Eenen Meester een plaats heeft trachten te verzekeren boven alle meesters en leerstellingen; die met wegslepende geestdrift den Menschenzoon predikte ‘vol genade en waarheid’ -; zou hij onbarmhartiger dan het doode leerstelsel kunnen zijn, en onbewogen blijven bij den drang naar het Koninkrijk Gods, onbewogen bij het roepen: ‘Och, dat gij de hemelen scheurdet, o Heer!’? Ik kan en wil het niet gelooven. Het eenige, wat ik in dit geval wil gelooven is dit: dat er een wet der dogmatische leden bestaat en een wet des menschelijken gemoeds; voorts, dat de dichter van het ‘peinzensmoede’ bij vergissing voor een modern wijsgeer aangezien -, en dientengevolge naar eerstgenoemde wet veroordeeld werd. Het menschelijk gemoed nu gaat alle dogmatiek ter wereld ver te boven. Laat ons elkander vertroosten met dit woord!
Intusschen, wie vertroosting wil, dient ook leering te willen. Het geval nu, dat ons bezighoudt, is alleszins leerzaam. Het schijnt ons in de eerste plaats te zeggen: zend geen opstellen ter perse, die niet met de noodige kalmte geschreven zijn! | |
[pagina 115]
| |
De veroordeelaar van het ‘peinzensmoede’ was niet in normalen toestand, niet kalm, toen hij zijn vonnis neerschreef. Hijzelf geeft ons deze inlichting: - ‘Bedroefd door het lezen van het werk des wijsgeers, dat De Godsdienst heet, viel mijn oog op De Génestets gedicht, en stelde ik eene toespraak tot de gemeente - -.’Ga naar voetnoot1) Die toespraak, aldus onder den eersten indruk der droefheid ‘gesteld,’ werd vervolgens, gelijk ik reeds te kennen gaf, in ‘Waarheid in Liefde’ gedrukt. Ze is eigenlijk een preek in drie deelen. Ziehier: I. Buiten den Bijbel wandelen wij in onoplosbare raadselen. II. In den Bijbel hebben wij het woord voor elk raadsel. III. Laat ons dan den Bijbel gebruiken, om het woord voor alle raadselen te vinden. Elk dier deelen eindigt met een couplet van het ‘Peinzensmoede’, in rangorde als boven werd aangegeven. En op die coupletten laat Professor dan respectievelijk de amendementen volgen, gelijk ik ze heb meegedeeld. In die amendementen nu liggen, als ik 't goed begrijp, de drie pointes der drie deelen. Het kan misschien geen kwaad, een proef van des predikers behandeling hier bij te voegen. | |
[pagina 116]
| |
- ‘Wij weten niet, wat te denken over ons zelve, over de wereld, over God en Gods betrekking tot ons, wanneer wij het licht, 't welk de Bijbel er over ontsteekt, versmaden’ (zegge: versmaden! Gemeente, hoor!..... Versmaden, zeg ik u!). 1. ‘Wie ben ik? vraag ik dan verlegen. Wat is mijn oorsprong? - - - Is eenmaal een mijner voorouders als een plant uit den bodem opgeschoten, of als een meer ontwikkelde hond of aap geboren?’ (Hoor, hoor, gemeente! Als een hond of aap! Dat klinkt heel anders dan het bijbelsch ‘uit het stof der aarde,’ of heel anders dan die tweede bijbelsche lezing: ‘uit een rib.’) - - - ‘Welke is mijne bestemming? Verga ik als plant en dier, zoodat ik geene andere onsterfelijkheid heb, dan dat mijn lichaam de vruchtbaarheid der aarde vermeerdert?’ (gelijk bijvoorbeeld, hoor, gemeente! gelijk materialisten en moderne ongeloovigen meenen en.... hoor, professor! gelijk indertijd een paar bijbelschrijvers schijnen gemeend te hebben) - - - - ‘Hoe moet ik leven? Er is tweeërlei beginsel in mij, zelfzucht en liefde: welk van die beide moet ik volgen? Allen aan mij, of mij aan allen opofferen?’ (De tegenwoordige liefdeloosheid is, om zoo te zeggen, de onzalige vrucht van die moderne richting..... ik wil zeggen, van de bijbelversmading, let daar wèl op, lieve toehoorders!) 2. ‘Wat is de wereld? Bestaat zij van eeuwigheid, uit en door zich zelve? Of is er van haar een oorsprong buiten haar, en is zij niet eeuwig?’ (O geliefden, gij merkt: wie niet als wij over den bijbel denkt, loopt groot gevaar een atheïst te worden....) ‘Van waar al dat zinnelijk leed, die ziekte, pijn en dood in haar? Van waar dat zedelijk kwaad die zonde en misdaad?’ (Alles raadsel voor die moderne | |
[pagina 117]
| |
wijsgeeren, gemeente! Alles klaar en helder voor ons, vrienden des bijbels! Eens was er op aarde geen ziekte, pijn en dood, geen zedelijk kwaad. Niet lang evenwel... Doch herinner u slechts het bijbelsch verhaal van de eerste zonde en van de daarop gevolgde vervloeking des aardrijks; wat is duidelijker en meer bevredigend dan dit?) - - - ‘Is de zonde niets dan eene schakel in de onverbreekbare reeks van oorzaken en gevolgen, zoodat schaamte, berouw, straf na haar niet behoeven te komen?’ (Ik zeg: ‘niet behoeven,’ goede gemeente! Want ach, die moderne wijsgeeren praten wel veel van ‘onverbreekbare’ reeksen, van noodwendigheid enz., maar ze spreken toch ook van ‘niet behoeven.’ Natuurlijk ‘behoef ik’ dat niet nader aan te toonen, niet te bewijzen.... goê-gemeente!) 3. ‘Wat moet ik denken van God? Bestaat er eene Godheid?’ - - - - enz. enz. 4. ‘Welke is mijne betrekking tot God? Regeert Hij de wereld, en dus ook mijn lot?’ - - - - enz. enz. De vragen sub 3 en 4 zijn naar venant van die sub 1 en 2. Als 't publiek, dat ze hoorde voordragen, geen diepe deernis, of felle verontwaardiging gevoeld heeft ten opzichte van die moderne wijsgeeren, die door onbegrijpelijke verblinding, of door vervloekte stijfkoppigheid, maar steeds ‘het licht, 't welk de Bijbel ontsteekt, versmaden’, dan kan men gerust zeggen dat dit de schuld van den prediker niet is.... Tenzij men den prediker mocht kunnen verwijten, dat hij zijn publiek reeds te dikwijls met dergelijke voordrachten bezighield!... Men weet toch hoe een mensch aan alles went!....
Indien dit opstel ooit onder de oogen van Prof. De Groot mocht komen, dan zullen mijn parenthesen hem, ik vertrouw | |
[pagina 118]
| |
het van ganscher harte, alles behalve aangenaam zijn. Bijaldien hij in mijn woorden eenigen ernst ontdekken mocht - wat ik almede geloof, wijl de ernst in den vorm der ironie hem niet vreemd is -, zal hem niet onmogelijk een gevoel van miskend te worden door het hart gaan. Welnu, iets dergelijks heb ik, ronduit gesproken, bedoeld. Hoe ongaarne ik ook den hoogleeraar krenken wil, wiens haren met eere zijn grijs geworden, het kan mij nog minder van het hart hem langer op een weg te zien voortgaan, die zijner onwaardig is. Ziehier een man, die van der jonkheid af naar kennis en wetenschap gezocht heeft met waarlijk zeldzamen ijver -, hetgeen hem tot onmiskenbaren lof strekt. Een man, die in den strijd voor gewetensvrijheid, jaren achteréén, steeds daar te vinden was, waar de felste slagen vielen -, wat hem zijn riddersporen bezorgd heeft. Een man, die van geestdrift voor godsdienst en zedelijkheid blaakt, tot in gevorderden leeftijd met jongelingsvuur zijn Christus aanprijst en verdedigt -, waarom ons hart hem, met velen, liefheeft. Maar deze man, zoo veelzijdig ontwikkeld, zoo ridderlijk kloek, zoo ongeveinsd vroom; deze man van wetenschap, van hart, van karakter -, hij dreigt te vallen op den steen der moderne richting, nadat hij keer op keer zich de enkels daartegen ten bloede stiet. Hij dreigt, aldus vallende, den eenzijdigen, den despoten, den fanatieken gelijk te worden, wier onstuimig drijven hem een goed en schoon deel van zijn mannelijken leeftijd verbitterd heeft. Dát noem ik bij uitstek treurig! Dat vind ik aandoenlijk! Als ik 't voor 't zeggen had, ik zei: dat mag niet langer zóó! Het mag niet dat deze wijze en edele op den duur slechts | |
[pagina 119]
| |
aanbrenger en aanklager schijne van 'tgeen voor andere wijzen en edelen het waarachtig woord eener edele ontwikkeling is. Het mag niet dat de bejaarde strijder in het oog van vele jongeren eenvoudig een oude knorrepot zij, die niets anders meer goedvindt dan 'tgeen hijzelf gezegd heeft, gedaan, of gedacht. Het mag niet dat jonge en oude lieden, die niet in de schaduw zijner geleerdheid kunnen staan, op hem uit de hoogte gaan neerzien als op een tragen, onwetenden achterblijver. Het mag niet dat hijzelf aan den avond van zijn werkzaam leven 't gevoel hebbe, als hadden voor den tijd, die hem op aarde nog overig is, het ongeloof en de betweterij gewonnen spel. Het mag niet.... Maar, eilacie, wie zal het keeren?.... Wie of wat?...................................... Als gijzelf het eens deedt, triumfeerende strijder van voorheen?!.... Als gij eens de kroon op al uw strijden zettet, door nog eenmaal het zwaard te keeren tegen eigen horst, door u te onthouden van polemiek totdat gij wat rustiger geworden zijt...., dat is, totdat gij in die moderne richting iets anders ziet dan bijbelversmading; iets anders dan hoogmoed; iets anders dan ‘voorbijgaan of geringachten van Gods openbaring’?! Maar ziet de Groninger hoogleeraar dan werkelijk dat alles in die richting? Kan hij mogelijk het jongst-verschenen programma van bijbelbeschouwing des heeren A. Kuijper onderschrijven? | |
[pagina 120]
| |
Heeft hij misschien zijn plaats in de profetenschool der Kemmer-Meldersche geloovigen? God beware!.... De hoogleeraar zou een ongeluk krijgen bij 't enkel hooren van zulk een vraag. En de anderen zouden de gelijkstelling van hun geloof met dat des hoogleeraars een zonde achten, groot en zwaar en misschien nationaal-zondig genoeg om er een algemeenen boeten bededag voor uit te schrijven -, zoo 't hun gegeven was. Dit juist is het jammerlijkste van 't geval, dat Prof. De Groot gemeene zaak schijnt te maken met zulken, van wier denken en streven hij nagenoeg evenver verwijderd is als 't Westen van het Oosten. Dien schijn laadt hij op zich in de hittigheid van 't gevecht. Of liever: ten tijde als de strijdlust in hem gevaren is, houdt hij wezenlijk op zichzelf te zijn. Ik weet niet welke booze geest hem dan de oogen verduistert; ik weet alleen dat het droevig is -, allerdroevigst. O, dat hij, onder deze omstandigheden, afhield van polemiek!
Zie nu eens aan: Prof. De Groot heeft Opzoomer's werk ‘De Godsdienst’ gelezen en is ‘bedroefd.’ Bedroefd omdat ook aan dát boek een einde kwam? Omdat het genot der eerste lectuur voorbij was? Bedroefd dus gelijk eenmaal Gellert bedroefd was, toen hij Richardson's schier eindelooze romans had doorgelezen? Neen! - De Groot is kennelijk bedroefd door het lezen van een ‘wijsgeer,’ die ‘de bron der ware wijsheid, Gods openbaring, voorbijgaat of althans geringacht;’ met andere woorden, die ‘Gods onderwijs’ niet ‘nederig aanneemt;’ of | |
[pagina 121]
| |
nog anders, die ‘het licht, 't welk de Bijbel ontsteekt, versmaden’ durft. Nu weet bijna ieder, dat Prof. Opzoomer, schrijvend over den godsdienst, als uitgangspunt een woord, ja, het levenswoord van Jezus genomen heeft, om ten laatste te concludeeren dat inderdaad in Jezus het hoogste godsdienstleven aan het licht is gebracht. Van ‘voorbijgaan,’ of ‘geringachten,’ of ‘versmaden’ van het licht des bijbels kan, zou men zoo zeggen, dus geen sprake zijn. Toch is er sprake van bij Hofstede de Groot. En dit niet alleen. In zijn droefheid kreeg de hoogleeraar, gelijk ons bekend is, het ‘Peinzensmoede’ onder de oogen. En, gelijk we gezien hebben, de droefheid nam toe. Desgelijks de noodlottige verduistering der oogen, bovenvermeld. Professor las het eerste couplet; vervolgens het vierde; eindelijk het zevende, dat aldus luidt: ‘Het eind der wijsheid
Blijkt altoos meer:
Wij weten weinig -
Te weinig, Heer!’
En na dit zevende couplet was er, naar het schijnt, aan geen voortlezen meer te denken. De booze geest, omtrent wien ik, gelijk gezegd is, geen nadere informaties heb, porde den heer De Groot aan om maar onmiddellijk aan zijn preek te beginnen. Uit oud familiezwak (men denke aan het verhaal van de verzoeking in de woestijn!) nam hij (de geest, natuurlijk) zijn toevlucht tot de | |
[pagina 122]
| |
nare practijk van de dingen uit hun verband te rukken. Prof. De Groot las dus niet verder. Zijne oogen werden gehouden dat ze bleven staren en turen op dat zevende couplet. Nog eens en nog eens las hij: ‘Wij weten weinig -
Te weinig, Heer!’
En van toen af wist hijzelf minder dan te weinig, ik zou haast zeggen, minder dan niets van 'tgeen de dichter in zijn ‘Peinzensmoede’ heeft gevoeld en bedoeld. - ‘Te weinig?’ vroeg Professor. En zichzelven beantwoordend, schreef hij: ‘Ja, als men de wijsheid stelt in het weten!’ Ziehier alzoo het aphorisme: ‘Wij weten te weinig, als men de wijsheid stelt in het weten!’ Misschien is het niet beter en niet slechter dan een menigte andere aphorismen.... Maar, en ik verzoek thans al uwe aandacht, maar is het u geen treurige verrassing als gij den heer Hofstede de Groot tegen Opzoomer, om zijn boek ‘de godsdienst,’ en tegen De Génestet, om zijn ‘Peinzensmoede’, ziet te velde trekken als waren het lieden, die de wijsheid stellen in het weten? Wordt gij niet hang voor uzelven als gij zulk een verbijstering waarneemt in den man, die sinds een reeks van jaren zooveel blijken gaf van helder oordeel en van meer dan gewone beschaving? Zou men waarlijk niet tot de meening gaan overhellen dat hier tooverij, dat hier de een of andere booze nikker in 't spel is? Wie is er onder ons, die niet gehoord heeft van Beecher Stowe's ‘Negerhut’? | |
[pagina 123]
| |
Wien komt het in den zin, dat boek als een treurige propagande van de slavernij te bestrijden? Doch bijaldien de een of ander dit ondernam -, zoudt gij zijn handeling veel onbegrijpelijker vinden dan, in ons bijzonder geval, de daad van Prof. Hofstede de Groot? Ik vraag het in ernst en ik reken er op, dat gij even ernstig zult antwoorden: neen! Luider dan Opzoomer 't verkondigd heeft, kan bezwaarlijk iemand verkondigen dat een mensch in 't zoogenoemd exacte weten alleen de ware levenswijsheid niet vinden zal. De beste krachten van zijn mannelijken leeftijd heeft hij aan 't uiteenzetten der betrekking tusschen gelooven en weten en aan de handhaving van het recht en de macht des geloofs besteed. Het is juist hierom, dat sommigen hem als een wijsgeer van goeden huize begroeten; hierom, dat anderen niet zonder verwerpelijke ironie zijn dood als wijsgeer, zijn optreden als ‘prediker’ hebben geconstateerd; hierom ook, dat nog anderen hem een zwakhoofd schelden, op een wijze, die geen antwoord verdient. Is dit alles den heer De Groot ontgaan?.... En nu de zanger van het ‘Peinzensmoede!’ Ook deze verbeeldt, wat zal ik zeggen?.... een schoolpedant?.... die ‘de wijsheid in het weten’ stelt?!.... Ach, waarom moest de hoogleeraar zijn lectuur bij 't zevende couplet staken? Waarom viel zijn oog niet op hetgeen onmiddellijk volgen zou? Dan had hij 't gezien, dat echt-menschelijk: ‘Maar toch, al gloeit soms
Mijn hoofd van smart -
In U, mijn Schepper,
Vertrouwt mijn hart.’
| |
[pagina 124]
| |
En voortlezend had hij ten slotte zich neergelegd bij dat bevredigend ‘Daar is geen Priester
Die U verklaart,
Doch U zoekt niemand
Vergeefs op aard.’
In dat geval zou onze litteratuur een preek minder tellen, dit is zoo; doch men begrijpt lichtelijk dat ik voor mij er bijvoeg: een preek, waarvan men mag zeggen: het ware haar beter niet geboren -, of gemaakt te zijn.
Keeren wij nog een oogenblik tot die preek terug, het zal ons daar waarschijnlijk hoe langer zoo wonderlijker te moede worden. Wij ‘wandelen’ er, op mijn woord, ‘in raadselen.’ Een raadsel is het, hoe een verstandig mensch kan zeggen: ‘Indien iets, dan is de wetenschap een oorlog van allen tegen allen. Geen twee, die onder hen gelijk denken. En dit is ook zeer natuurlijk.’ Indien dit toch zeer natuurlijk is, dan moet men het zeer onnatuurlijk en zeer onverantwoordelijk vinden als één verstandig mensch de wetenschap nog in bescherming neemt. Indien er onder de mannen der wetenschap geen twee zijn, die ‘gelijk denken,’ dan begrijp ik niet waarom wij nog één woord over geschiedenis en opvoeding van het menschdom zouden spreken. Dan begrijp ik niet hoe er, sinds de mislukking van den | |
[pagina 125]
| |
eersten torenbouw, nog zoo menige toren gebouwd is, schooner dan die van Babel. Dan begrijp ik niet waarom de heer De Groot professor is en waarom andere menschen professor zijn. Dan begrijp ik niet hoe er ooit een examen kon worden afgenomen. Dan begrijp ik niet waarom al onze spoorwegbruggen niet reeds lang in elkaar zijn gezakt, waarom al onze stoomfabrieken niet in de lucht zijn gevlogen, waarom er, in één woord, van al wat de mensch gearbeid heeft tot nu toe iets in stand is gebleven, en waarom ik op dit oogenblik voor mijn lessenaar zit te schrijven. Dan begrijp ik van de heele wereld niets niemendal meer. Maar ik denk dat de hoogleeraar zich verschreven heeft, en het spijt mij dat de ongelukkige phrase door dezen of genen melancholicus als een nieuw staaltje van Nederlandsche kanselwelsprekendheid zal worden uitgevent. Soortgelijke phrasen zijn er trouwens uit de predikatie veel meer te citeeren dan mij aangenaam is. Professor's uitspraak omtrent ‘de wetenschap’ was hoogstwaarschijnlijk bestemd ter qualificeering van ‘de wijsbegeerte.’ De wijsbegeerte nu is een zeer honorabel iets, veel honorabeler dan onze prediker bekennen wil. Doch met dat al: wetenschap is één ding en wijsbegeerte een ander. Of daarom de uitspraak er door kan, dat in de wijsbegeerte geen twee ‘gelijk denken?’ - Neen, ze kan er, mijns inziens, evenmin door. Ook Prof. De Groot zal dat, bij nadenken, toestemmen. Waarom spreekt hij anders van de moderne richting? Waarom bestrijdt hij de moderne wijsgeeren? Waarom neemt hij in de geschiedenis der wijsbegeerte 't bestaan van verschillende richtingen en scholen aan? Bewijst | |
[pagina 126]
| |
dit alles niet dat, ook volgens hem, sommige wijsgeeren zeker kapitaal van denkbeelden met elkaâr kunnen gemeen hebben? Dit wordt er, dunkt mij, inderdaad door bewezen. De wijsbegeerte is dus, evenmin als de wetenschap, ‘een oorlog van allen tegen allen,’ maar die ‘oorlog van allen tegen allen’ is een phrase, waarmee sinds de dagen der eerste spraakverwarring, naar ik vrees, wat al te veel gesold werd en wordt en nog lang worden zal. Het is een dooddoener (gelijk we in onzen studententijd zeiden), een zwaard, dat we nu, tegelijk met het zwaard der overheid, of wilt ge, tegelijk met de doodstraf maar voorgoed moesten afschaffen. Te meer wijl het nog altijd gebeurlijk blijft dat ‘wie het zwaard trekt, door het zwaard zal vergaan.’ Verbeeld u, bij voorbeeld, dat de een of andere voorstander van wetenschap en wijsbegeerte eens sprak: ‘Wat schermt ge toch met dien oorlog van allen tegen allen?.... Is het dan altijd vrede in de tempelen der geloovigen? Zijn die woningen zoo liefelijk? Gaat er niet, de eeuwen door, een stem als van veel gekibbel door uwe gewelven? Is een Amsterdamsche kermis, op muziek gezet, minder wild en schril dan uwe conciliën? Zijn er geen ‘rooversynoden’ geweest in oude tijden? En hebben niet, nog in den nieuwsten tijd, de heeren De Neufville, Van Eik en Feringa hun vrees te kennen gegeven, dat zelfs de vrienden van het christelijk-nationaal onderwijs elkaar zouden ‘bijten en vereten’? - Weg dan met dat gesmaal op den strijd, den eerlijken strijd, die door wijsbegeerte en wetenschap tegen alle domheid en slechtheid gestreden wordt! De phrase is den heer De Groot geen ernst geweest. Ik meen ze is hem in zekere periode van zekere warmte ontglipt. | |
[pagina 127]
| |
Of vergis ik mij? Zegt hij misschien: ‘Neen, ze heeft deugdelijk en wel ten doel, de onmisbaarheid van Gods openbaring in den bijbel in 't licht te stellen’? Ja, 't kan toch wezen dat hij iets dergelijks zegt. Al die vragen immers, sub 1, 2, 3 en 4 vermeld of te vermoeden gegeven, ze moeten dienen om onze behoefte aan het licht des bijbels te doen uitkomen. De wijsgeeren, zegt Professor, konden die vraagstukken niet oplossen. Ik wil het gelooven; ik heb er nooit anders over gedacht. Er zijn eigenlijk nog heel weinig kardinale vraagstukken opgelost in deze wereld. Reden te meer om bedaard en ijverig aan 't werk te blijven. Maar.... Maar, vervolgt Professor, maar ‘Pythagoras, gelijk ook Socrates en Plato na hem, spraken het luide uit, dat zij eenig antwoord op al die vraagstukken konden vinden, doch niet in zich zelven, maar alleen in de openbaring van God, welke, hoe gebrekkig dan ook, hun toch eenigszins was bekend geworden....’ Ziedaar een nieuw raadsel, en een zeer verrassend ook! Wat de wijsgeeren niet konden oplossen, is door Pythagoras, Socrates en Plato eenigermate opgelost met behulp der ‘openbaring van God,’ dat is hier: met behulp van het Oude Testament. Hier worden alzoo de drie groote philosofen Griekenlands op eenmaal gedenoncieerd als ijverige scholieren van Mozes en de Profeten!... Vanwaar heeft de hoogleeraar deze wetenschap?... Uit de troebele bron van rabbijnsche en kerkvaderlijke traditiën?.... Onlangs sprak Z.H.G.I. ergens het vertrouwen uit dat de moderne beschouwingen (ik geloof) van het patriarchale tijd- | |
[pagina 128]
| |
perk, wel zullen te niet gedaan worden, als eenmaal de spelonk van Machpela geopend wordt!... Dan zullen er, meen ik, wel documenten voor den dag komen, geschreven door vader Jacob of door een anderen vader.... Die bewijsvoering was vreemd... 't Is nu maar te hopen dat het getuigenis omtrent Pythagoras, Socrates en Plato wat minder naar de begraafplaats riekt dan dat spelonkargument. In de hoop dat ons dienaangaande te gelegener tijd nadere aanwijzingen zullen geworden, constateer ik voor het oogenblik dat de bedoelde vraagstukken, volgens onzen prediker, met behulp van den bijbel kunnen opgelost worden. Dit is de stelling, waarmee wij thans te doen hebben. Ze wordt in het tweede deel der leerrede ontwikkeld.
Daar zal dus worden aangewezen hoezeer De Génestet's klacht, over 't ‘te weinig weten,’ van bijbelversmading, van voorbijgaan of geringachten der openbaring Gods getuigt.... Let nu op! Al dadelijk in dat tweede deel: ‘Ik zeg niet, dat de Bijbel niets anders bevat dan Gods woord.’ Al dadelijk dus een protest tegen eeuwenheugende orthodoxie in zake de appreciatie van den bijbel! Wat erger schijnt: al dadelijk nieuwe zwarigheid, nevelen, raadselen!... Waar is het woord Gods?.... En waar is het niet?.... Doch hooren we verder; want het verrassendste komt nog. - ‘Maar in den Bijbel spreken ook mannen Gods, en die geven ons, wat God tot hen heeft gezegd. Zulke mannen zijn Mozes en de Profeten, de Apostelen van Jezus Christus, en vooral onze Heer Jezus Christus zelf. Zij’ (let nu op!) ‘zij verklaren ons niet alles in elk raadsel. Veel’ (let op!) ‘veel | |
[pagina 129]
| |
laten zij onopgehelderd, 't zij’ (let op! let op toch!!) ‘'t zij dewijl het onbegrijpelijk voor ons is, 't zij.....’ Genoeg, genoeg!.... Moesten wij dáárom onzen De Génestet afvallen? Dáárom in de plaats van het nederig ‘wij weten weinig -’
het groote woord van de volle ‘klaarheid’ in den mond gaan nemen?.... ‘Veel laten zij onopgehelderd, 't zij dewijl het onbegrijpelijk voor ons is....’ Zij! Profeten en Apostelen namelijk, en ook ‘onze Heer Jezus Christus zelf....!’ Aldus Hofstede de Groot. En De Génestet in zijn ‘Peinzensmoede’ aldus: ‘En Hij, die allen
Is voorgegaan,
Liet zonder antwoord
Ons waarom staan!’
Wat onderscheidt nu die beiden op dit punt? Waarom moest de hoogleeraar van ‘versmading’ en dergelijke praten? Welk recht had hij voor al die beweging en drukte? Waarom moest de gemeente tegen den leekedichter worden gewaarschuwd? Welk beter licht heeft de hoogleeraar zijn ‘gemeente’ aan te bieden? ‘Veel laten zij onopgehelderd!’ En juist dat onopgehelderde deed den zanger smachten naar licht, meer licht! Juist in dat onopgehelderde schuilt het ‘mysterie’ van ‘'t leven,’ gelijk ‘'t mysterie’ van ‘'t lot.’ | |
[pagina 130]
| |
Juist dáár is de donkere wolk, de nacht!.... Goddank, onze zanger geloofde aan het licht achter de wolk; geloofde aan den dagenden uchtendstond: ‘Uit de neev'len zal de dag
Eenmaal zeker rijzen!’
Hij geloofde het omdat hij een zeldzaam bevoorrecht mensch was; omdat hij in menige duisternis het licht had zien rijzen; omdat hij onder den invloed leefde van der menschheid edelsten, geloovigsten Zoon! Maar hij wilde niet pralen met gewaande wetenschap. Als hij 't anderen zag doen, het maakte, naar gelang van omstandigheden, òf zijn deernis, òf zijn goedig-ondeugende luim gaande. Één zijner diepst gevoelde leekedichtjes is en blijft het: ‘Gij en Wij.’ Één der meest aangehaalde dat bekende ‘Wat een komeet is heeft geen wijze ons nog verklaard,
Men zoekt en vorscht, tot heden,
Maar Piet zegt: “Dat weet ik, een star is 't met een staart!”
En met dat licht is Piet tevreden.’
O, zou dit ‘dichtjen’ hem niet om den geestigen mond hebben gezweefd, als hij den ‘prediker, daar in de lucht’ had hooren zeggen, wat.... Prof. De Groot in het tweede deel zijner predikatie, onder anderen, van het zinnelijk en van het zedelijk kwaad zegt? Aldus deze prediker: - ‘Vraag ik nu: wat is de wereld? Ik ken het duidelijke zekere antwoord. Zij is eene schepping van God; het zinnelijk leed is er in, dewijl wij ons niet te zeer aan het | |
[pagina 131]
| |
zinnelijk goed mogen hechten; het zedelijk kwaad is er in, dewijl wij misbruik hebben gemaakt van onze vrijheid - -.’ Wat is daartegen in te brengen? Tegen zulk een korte en bondige verklaring van 's levens folterendste raadsels?.... Nu weet ge niet alleen waarom de muschjens ter aarde vallen en waarom het vee in christenlanden wordt afgebeuld: de schapen en ossen en paarden en kalveren (immers, al de dieren des velds), om welke de dichter van den achtsten psalm zijn Schepper verheerlijkt; nu weet ge niet enkel waarom dit ziekbed zoo ontzettend gerekt werd, en waarom deze ouders al hun kinderen verloren -; neen, nu weet ge ook, waarom de Troppmann's moorden en de Ruardi's hoereeren, en.... in één woord, waarom er zooveel verwoesting van dierbaar leven en levensgeluk is - en dat door de zonde. Men peinze en vrage niet langer! Niet enkel omdat het nadeelig voor de gezondheid, maar ook omdat het noodeloos is. Noodeloos, niet omdat het zoeken een vruchteloos werk zou zijn; maar noodeloos omdat hetgeen ge zoekt reeds gevonden is. Prof. De Groot heeft het gevonden. Hij zegt, hoor het wederom: ‘Het zinnelijk leed is er, dewijl wij ons niet te zeer aan het zinnelijk goed mogen hechten; Het zedelijk kwaad is er, dewijl wij misbruik hebben gemaakt van onze vrijheid.’ Ja.... ja!... En kometen zijn er, dewijl sommige sterren er een staart op nahouden..... En ontbloote hoofden zijn er, dewijl niet alle menschen een hoed, of pet, of muts op hebben.... En armzalige redeneeringen zijn er, dewijl wij misbruik of geen gebruik hebben gemaakt van ons denkvermogen..... | |
[pagina 132]
| |
Ach, professor!! Vergeef het mij als ik ‘te ver’ ga! Doch het is een ongelukkige dag geweest, de dag toen gij, ‘bedroefd door het lezen van het werk des wijsgeers, dat De Godsdienst heet,’ uw oog liet vallen op het gedicht des dichters, dat ‘Peinzensmoede’ heet, om daarna een preek te stellen voor de vergadering der hoorders, die gemeente heet... Het is dien dag niet bij één ongeluk gebleven.... Ik kan het niet helpen dat ik nog wat opgewonden schijn... 't Geval is: zwijgen kon ik niet langer. Gij hebt in de laatste jaren al te veel tegen die modernen getuigd, van wie ge zelf verklaart niet te weten, wat ze eigenlijk zijn en willen (iets, wat ik gaarne gelooven wil). Gij hebt in couranten en tijdschriften en boeken veel kwaads en weinig goeds van hen gezegd. Gij hebt verleden jaar te Wezel voor de vreemde heeren een boekje van hen opengedaan, dat ik niet zoo bijzonder ad rem, niet nauwkeurig en niet mooi vind. Gij hebt ten laatste het schoonste en ernstigste van De Génestet's liederen voor de gemeente in een kwaden reuk gebracht.... misschien -, en met dat lied, den dichter zelven.... Neen, ik kon niet langer zwijgen.... En toen ik eenmaal aan 't spreken kwam.... toen voelde ik al heel gauw, dat het schreien mij nader stond dan het lachen.... En toen heb ik mij ingespannen om niet somber te worden.... En als ik nu wat heb... doorgeslagen, gelijk ze 't noemen, dan zult ge mij dat vergeven. Ik wenschte wel dat gij die preek niet hadt laten drukken, ja, dat gij ze niet ‘gesteld’ hadt. Ik wil, ten slotte, nog een en ander uit het slot dier preek releveeren, ter mogelijke wegruiming van misverstand. | |
[pagina 133]
| |
- ‘Laat ons dan den Bijbel gebruiken, om het woord voor alle raadselen te vinden.’ Ja, laat ons hem gebruiken, zeg ik met u en Opzoomer en De Génestet en alle ernstige bijbelvrienden. Ons vaderland telt er velen. Het vaderland der Scholtens en Kuenens... Ik noem er opzettelijk nog de voornaamste modernen bij. Zij zijn, zeg ik u, ernstige vrienden van den bijbel. Gij hadt hun veroordeeling aan de onmondige schare, aan confessioneele dwepers moeten overlaten. Het ketterjagen en verdachtmaken is uwer onwaardig. Het is een baantje voor sommige populaire ouderlingen dezes tijds, die in de kerk schreeuwen, in de kerkeraadskamer schelden en op beide plaatsen aan het licht brengen dat ook populaire ouderlingen zeer dom en ongemanierd kunnen zijn. Laat genoemd baantje denzulken over. Spreek niet langer van de bijbelversmading der modernen. Weet ge wel dat ge in uw preek, zoogoed als elders, het noodige bewijs zijt schuldig gebleven? Weet ge wel dat de modernen, trots al uw oordeelen en veroordeelen, het edelste en helderste licht huns levens aan ‘Gods openbaringen’ in den bijbel blijven danken? Wat wilt ge toch? Dat ze den ganschen bijbel als Gods woord aannemen? Ja, als ge dát wildet, dan hadt ge nog schijnbaar eenig recht van klacht en aanklacht. Maar we hebben 't reeds vernomen: ‘Ik zeg niet, dat de Bijbel niets anders bevat dan Gods woord - - -.’ Nu hooren we in het slot uwer predikatie nog het volgende: - ‘Hij bevat ja wel Gods woorden, doch door menschen tot ons overgebragt. - - - Niemand hunner heeft Gods woord geheel rein en volledig kunnen wedergeven. Jezus alleen is èn rein èn volkomen. Doch zijn persoon en woord en leven | |
[pagina 134]
| |
kennen wij ook niet dan door de berigten van menschen, die Hem niet in zijne volle grootheid konden bevatten.’ Dat zijn uw eigen woorden, Professor! Wat hebt gij dan aan ‘die modernen’ te verwijten? Zij zoeken (als gij) in den bijbel. Zij hebben (als gij) dien bijbel om menig, menige bladzij lief. Zij vragen (als gij) om licht, meer licht. Zij vragen het bovenal aan dien Jezus, die door zijn biografen en andere discipelen ‘niet in zijne volle grootheid’ begrepen werd. Zij willen (als gij) van hem leeren, wat ware levenswijsheid is. Zij willen blijven gelooven in zijn God en Vader ‘trots al wat twijfel wekt.’ Zij hebben, als de geloovigen van den voortijd (en als gij), hun donkere oogenblikken. Zij begrijpen (als gij) den man Luther, die God dankte bij de ervaring dat niet alleen hij in zijn geloof werd aangevochten, dat ook andere vromen hun tijden van twijfelzucht en twijfelmoedigheid hadden. Zij zijn soms moede als Elia (en als gij). Soms ‘peinzensmoede’ als De Génestet (en als gij, die uw wijsheid en uw geloof toch ook niet zonder peinzen en vermoeidheid hebt ontvangen). Ze hebben al verder hun tijden van innigen vrede en kunnen 't getuigen met hun vriend: ‘Na vuur en stormwind
Zweefde ook soms mij -
Schoon geen Elia -
De Heer voorbij....’
| |
[pagina 135]
| |
En ze blijven zeggen, ja, velen onder hen blijven 't zeggen: ‘Daar is geen Priester
Die U verklaart,
Doch U zoekt niemand
Vergeefs op aard.’
Wat wilt ge dan toch? Dat ze niet langer zoo hoogmoedig zullen zijn? Niet langer zich verheffen op al hun wetenschap?.... Ja, dat hebt gij ook aan de heeren te Wezel verteld, en ook dát vond ik niet aardig en niet waardig. Heeft het u ooit behaagd, dat de zoogenoemd orthodoxe lieden u een hoogmoedige scholden, die den trotschen nek aan Gods woord toekeerdet in naam uwer ‘valschelijk genaamde wetenschap?’ Het kan u niet behaagd hebben. Dergelijke practijken verraden dan ook te eenenmaal gebrek aan goeden toon, om niets ergers te zeggen. Welnu, laat ons zelfs den schijn van dat kwaad vermijden! Laat ons niet zoo spoedig klaar zijn met de beschuldiging van hoogmoed, als iemand de vrijheid neemt om van ons in gevoelen te verschillen. Dat kunstje is te oud geworden om langer met eenig fatsoen op de been te blijven. Wat der modernen pretensie op wetenschap betreft, waar van die vraagstukken sprake is, door u in de predikatie te berde gebracht; o, geloof mij, ze is niets dan een verdichtsel. Gij kent De Génestet's ‘protest der liberalen’? Welnu, nog altijd leggen de echt-modernen zich daarbij neer.
‘Gij weet wat niemand weet en wij - schier niemendal,’ | |
[pagina 136]
| |
dat blijven ze (als gij) denken tegenover de ouderlingen, die zeer veel, die alles, die ‘wat niemand weet’ weten..... Wat wilt ge dan toch? Dat wij precies den bijbel verklaren zooals gij hem verklaart? Dat kunt ge niet bedoelen. Gij hebt uzelven nooit onfeilbaar geacht. Wat wilt gij dan? Word niet verstoord, hooggeschatte heer, wanneer ik met de hand op het hart verklaar, dát niet te begrijpen. Word niet verstoord als ik betuig ‘in raadselen te wandelen’ zoo dikwerf ik in uw polemische kreupelbosschen ronddool en de werken van uw anti-modernen ijver aanschouw. Ik wenschte wel dat gij ons nog eens beter leerdet verstaan en waardeeren. Het zou zoo goed zijn voor de kerk, die gij en wij liefhebben; zoo goed voor het dierbaar vaderland. Welnu, mij aangaande, ik geloof het vastelijk: ‘Uit de neev'len zal de dag
Eenmaal zeker rijzen;’
De welaangename dag, waarop de een tegen den ander geen beschuldiging van ketterij meer zal inbrengen, waarop ze niet meer zullen zeggen: ‘ik ben van Groningen, en ik van Utrecht en ik van Leiden.’ Eerlijk gezegd, het leven is voor zulke partijschappen ook te kort en te ernstig. En indien iets tot eere van De Génestet strekt, dan is het wel dit: dat hij in zijn mate aan die partijschappen een eind heeft trachten te maken (van der jonkheid, ja, van de dagen van ‘het schotje’ af). En indien uit eenig | |
[pagina 137]
| |
ding zijn liefde voor ‘Gods openbaringen’ blijkt, dan is het wel daaruit. Hierin is Prof. Hofstede de Groot 't natuurlijk met mij eens. En dienvolgens scheiden wij thans van elkaar met een hartelijken, broederlijken handdruk. |
|