heid, in de kunsten des vredes dat ik het vaderland heb mogen dienen.
Ook gij, Mannen, Broeders! zijt daaraan niet vreemd, maar bovenal aan u danken wij, ieder voor zijn aandeel, dat in 1813 de strijd gelukkig volstreden en de onafhankelijkheid des lands voor goed gevestigd is.
De oorlog, waaraan gij hebt deelgenomen; het bloed dat van u en uwe dappere kameraden, die niet meer op aarde zijn, gevloeid heeft, dat was het zaad van de onafhankelijkheid, van de kracht, van den voorspoed van Nederland.
Daarom kwam u eene eereplaats toe bij de eerste steenlegging en bij de inwijding van dit Gedenkteeken, dat opgericht is ter eere van de herstelde volkseenheid en van den eersten Souverein uit het Oranjehuis, waaraan gij met hart en ziel gehecht zijt.
Herinnert u daarbij met fierheid, wat gij van 1813 tot 1815 voor het Vaderland en den Koning hebt mogen doen; helpt met ons wenschen, dat, als de nood weder aan den man mocht komen, een jonger geslacht dezelfde glorierijke voetstappen moge drukken. En laat ons in die stemming verder zamen zijn. Dank zij uwen gullen gastheer, ontbreekt het hier niet aan een ruim onthaal.
Oranje boven!
Leve de Koning!
Leve Prins Frederik!’
Hier heb-je dus geen eigenlijken toast, maar een welkom aan tafel, en verder een woord tot de oud-strijders van '13, die de heuglijke plechtigheid met hunne tegenwoordigheid opluisterden en die ergens niet vreemd aan waren, en wie ieder der aandeelhouders moest bedanken voor zijn aandeel,