| |
| |
| |
Na lezing van ‘de Java-bode.’
amice!
Nog al aardig!... Een- en andermaal vraagt ge mij hoe ik over ‘de Java-bode’ denk; of de redacteur niet vooruitgaat en zoo al meer. Hoofdzakelijk u ten gevalle zal ik dan eindelijk met genoemde courant eens kennismaken. Ik ontbied eenige nommers, ga aan 't bladeren en - ziedaar het aardige van 't geval! - onder het eerste wat ik lees, is de volgende verklaring:
‘... maar ik geloof niet dat ik sedert mijne komst alhier in eenig voornaam opzigt achteruitgegaan ben.’
‘Al klaar!’ glimlachte ik onwillekeurig, ‘Huet is dus vooruitgegaan; hij zegt het zelf.’
Een poos later evenwel was alle lust tot glimlachen geweken. De lectuur van eenige artikelen Java-bode had me in de overtuiging bevestigd, dat het een wijs besluit was geweest toen ik indertijd besloten had, zoo weinig mogelijk meer van Huet te lezen. Weer speurde ik het oude, recht onbehaaglijk gevoel, dat zijn schrifturen reeds vóor de dagen van Lidewijde
| |
| |
bij mij gewekt hadden. Weer woei mij dezelfde lucht tegen, die, ongezonder dan de reuk van knoflook en tabak, zoo dikwerf mijn goede luim verjaagd en, naar ik vrees, over 't algemeen aan den gezondheidstoestand van ‘'t jonge Holland’ in de laatste jaren geen goed gedaan heeft.
Ik voor mij, amice, geloof thans wel degelijk dat Huet, zoo al niet achteruitgegaan, dan toch stellig niet vooruitgegaan is. De redenen voor dit mijn geloof ontleen ik aan een stuk of vier nommers zijner krant, die als op goed geluk uit een heele collectie gegrepen zijn en vóor mij liggen. Wees geduldig en volg mij een oogenblik. Niet voor mijn eigen pleizier ga ik over C. Busken Huet schrijven. Indien gijzelf mij niet had aangezet, indien daarenboven het bericht des heeren Van Dorp niet tot Nederland ware gekomen, ‘dat de Java-bode zich onder den heer Huet tot een der gezochtste Indische bladen heeft ontwikkeld,’ ik zou mij hebben stilgehouden. Zoo ik thans de pen opvat en u mijn advies in 't openbaar mededeel, het is wijl ik meen een niet gansch nutteloos werk te verrichten. Gij ziet, ik ben niet zoo bang voor gemeenplaatsen als Huet; er staat tegenover dat ik niet zoo excentriek ben als hij. Doch laat mij mijn beschouwing met die vrees voor gemeenplaatsen beginnen..
In het nommer van 3 Februari leest men - zie den brief aan Mijnheer C., letterkundige te 's Hage - aldus:
‘Ik wil niet dat gij mij van het voordragen van gemeenplaatsen beschuldigen zult, en laat daarom de verzekering achterwege dat...’
Wat volgt er? Er volgt natuurlijk niets ter wereld anders dan..... de ‘verzekering’, die de auteur uit vrees voor ‘gemeenplaatsen’ zou ‘achterwege’ laten. Zonder twijfel stemt gij mij toe, dat soortgelijke manier van schrijven vrij sterk naar
| |
| |
de gemeenplaats riekt. Welnu, ze is bij Huet wis en zeker ‘manier’ geworden. Door allerlei wendingen in bedoelden trant herinnert hij den lezer gedurig en altijd weer de tallooze rhetoren, die dit niet doen en dat niet zeggen zullen... en intusschen met handen en voeten en ‘een vollen mond’ (de uitdrukking is van Huet) op het dit en dat in quaestie schijnen dood te blijven. Langs dien weg wordt Huet bijwijlen even omslachtig en onbeduidend als de ordinairste menschenkinderen. Bij hem is dit evenwel dubbel vervelend aangezien hij zich niet alleen boven gezegde kinderen, maar ook boven de meer buitengewone soort verheven acht -, en zich wezenlijk te weinig moeite geeft om dat te verbergen.
Stel dat iemand, die geen bijzondere aanspraak op originaliteit maakt, het volgende schrijft: ‘De gouvernements-onderwijzer op Java heeft met het onderricht geven in de taal van het aardsche vaderland de handen zoo vol, dat vooralsnog de tijd hem ontbreekt om aan het hemelsche te beginnen;’ dan leest gij dat zonder te glimlachen en zonder de schouders op te halen. Maar laat diezelfde banale aardigheid uit de pen van een mensch vloeien, die niet ‘van het voordragen van gemeenplaatsen’ wil worden beschuldigd, en u overkomt een onaangenamer gevoel dan gij van den eersten den besten schooljongen, die in zijn pedante voornaamheid een blunder begaat, ooit krijgen zult.
Toen ik onlangs een jongeheer van omstreeks twintig jaren, die zichzelven nog al mooi vond, letterlijk van pedanterie naar den grond zag tollen (hij stond ergens op een stoep te wachten en profiteerde van die gelegenheid om op zijn mooie hakjes rond te draaien en tal van pirouettes te maken, alles gratis voor zichzelven en 't publiek), toen heb ik hartelijk gelachen. Er is velerlei pedanterie: een, die ons on- | |
| |
bewogen laat, een die ons vroolijk stemt enzoovoort; welnu, de pedanterie van den heer Huet heeft sinds geruimen tijd voor mij niets aardigs meer. Ik zie het dwaze, het belachelijke van den voet (de hakken, als ge wilt), waarop hij zich zet; ik constateer zijn vrees voor ‘gemeenplaatsen,’ zijn geeuwhonger naar het ongemeene, buitengewone; doch het maakt mij tienmaal naargeestig en geen enkele keer vroolijk. Er is werkelijk iets geeuwhongerachtigs in zijn voorkomen als stylist, iets waarbij ik met den besten wil niet kan glimlachen
Hetzelfde nommer, dat de povere geestigheid over het aardsche vaderland in verband met het hemelsche bevat, geeft ons een jongen man op zijn sterfbed te zien. Hij had, zegt de schrijver, ‘niet losser geleefd dan de meesten,’ maar toch nog al los. Hij had een aardig fortuintje bijeengegaard en 't zou dus, meent de auteur, ‘een wonder’ zijn geweest zoo hij de leer niet had omhelsd, dat ‘de voorzienigheid de kurkeboomen laat groeien, opdat des menschen wijn niet ongebotteld blijve.’ Ziedaar nu ongetwijfeld een uitdrukking, die een mensch niet zoo alle dagen hoort. Aan de gemeenplaats denkt hier niemand; doch ligt het gemeene hier mogelijk ook voor de hand? De heer Huet klaagt gedurig over de ‘onfatsoenlijke’ lui, die hem omringen. Geen grooter zonde voor hem, naar 't schijnt, dan onfatsoenlijkheid. Doch is 't bijzonder fatsoenlijk op weg naar een sterfbed den grappenmaker uit te hangen? Verraadt het eenigen ernst, neen, laat mij zeggen, is het fatsoenlijk de voorzienigheid er bij te halen als men eens iets ongemeen koddigs zeggen wil? En dit altijd op weg naar een sterfbed, ten koste van onze ernstige stemming, ten koste van ons medegevoel met den stervende, die
| |
| |
‘niet losser geleefd had dan de meesten?’ Is dat fatsoenlijk?
En past in hetzelfde opstel, dat zulk een ongemeene geestigheid aanbiedt, past daarin een zijdelingsche berisping van heeren, die zich niet ontzien bij een begrafenisplechtigheid te rooken? Is de tabakslucht dier heeren zooveel gemeener dan de uienlucht van den auteur? - En past in datzelfde opstel de klacht des schrijvers over der menschen zucht om het ‘verhevene’ en ernstige te ‘beduimelen?’ Ik voor mij zou hierop neen zeggen. Wat meer is, tegenover opstellen als het bedoelde, krijg ik de overtuiging dat onder alle motieven, die tot een treurig ‘beduimelen’ van het ernstige en verhevene leiden, geen motief zoo akelig en zeker werkt als de zucht om altijd ongemeen en bij voorkeur ongemeen geestig te zijn; anders gezegd, geen motief zoo bedroevend als een afkeer van ‘gemeenplaatsen,’ gelijk den heer C Busken Huet kenmerkt.
Dat gemelde afkeer hem, die er door gedreven wordt, niet tegen 't gebruik van gemeenplaatsen beveiligt, is aan Huet zeer duidelijk gebleken en in zijn geval wel jammer, doch niet het ergste kwaad. Dat die afkeer hem vaak tot een inkleeding van gedachten verleidt, op wier kwasterigheid de vrienden van natuur en eenvoud geenszins naijverig kunnen zijn, ook dat is het grootste euvel niet. Wanneer Huet zich b.v. tegenover zijn vriend C., letterkundige te 's Hage, aldus uitlaat: ‘... doch moge dit schrijven u overtuigen, dat, zoo men door in Holland te blijven niet noodzakelijk verdorpert, men evenmin, door naar Indië te gaan, een noodlottige stokvisch wordt;’ dan wordt hem die ‘noodlottige stokvisch’, als splinternieuwe metaphoor, even hartelijk gegund als het onder zijn handen allengs stokoud geworden ‘verdorperen.’ Doch het ergste (en inderdaad bijzonder erg) is de omstandigheid dat
| |
| |
Huet's waarheidszin onder zijn jacht op het ongemeene zeer merkbaar heeft geleden en lijdt. Wie altijd iets zeggen wil dat nog door niemand gezegd werd, loopt gevaar om dingen te zeggen, die niemand hem nazeggen zal; aldus Pope, aldus de historie en de ervaring. Is het wonder? Immers neen. Lang kan een mensch, uit zucht naar het ongemeene, zijn stijl verwringen, den vorm waarin hij zijn denkbeelden kleedt. Maar eindelijk gaat ook van dit spelletje, èn voor 't publiek, èn voor den kunstenaar zelven, de nieuwigheid af. Dan moet er niet veel bijkomen of laatstgemelde begint eerlang, om den wille der ongemeenheid, zijn gedachten, oordeelvellingen, in éen woord, zichzelven te verdraaien, gelijk hij 't vroeger zijn stijl heeft gedaan. Met de liefde voor eenvoud gaat de zin voor waarheid te loor. Wees dan nog eens een degelijk schrijver als gij kunt; het is onmogelijk; de goede geesten, die u eenmaal aan 't geweten der besten aangenaam maakten, vlieden heen en uw schrifturen worden het witgepleisterde graf gelijk.
Het moge hard klinken, toch aarzel ik niet te zeggen, dat Huet's artikelen in de Java-bode, zooals ik ze dezer dagen op den tast af gegrepen en met ernst gelezen heb, door menigen volzin bij mij den indruk maakten als kon het den auteur eigenlijk niet schelen of hetgeen hij schreef juist was, ja, dan neen. Als het maar niet naar de ‘gemeenplaats’ riekte; als het maar aanleg had om sensatie te maken; als het - ook dit niet te vergeten! - slechts lucht gaf aan zijn persoonlijken wrok tegen dezen of dien, ja, tegen het gansche menschdom, dat hij ergens, niet zonder verkneutering, met Frederik den Groote, onze ‘verfluchte Race’ noemt.
Verwondert u het zeggen van zooeven, dat mij een ongezonde lucht uit zijn geschrijf tegenkomt? Die verdraaidheid van inhoud en vorm! Dat verliezen van zichzelven door 't
| |
| |
angstig pogen om meer dan zichzelf te zijn en aan de gemeenplaats te ontkomen! Die ostentatie van een ernst, die niets of niemand sparen mag! Die kwalijk verholen menschverachting, slechts gëevenaard door inbeelding van eigen voortreffelijkheid! Dat onbehoorlijk toegeven aan de zucht om anderen te krenken! Dat ‘beduimelen’ van quaestiën! Dat een en ander en nog wat is voor de goede zeden, zoowel als voor de goede luim, niet verfrisschend. Denk over deze mijn verklaringen en meeningen gelijk gij wilt, doch twijfel er niet aan of ze mij wel meenens zijn. Lees mij liever ten einde en oordeel dan of ik kwalijk geoordeeld en gesproken heb.
Voordat ik het nommer ter zijde leg, waaruit mijn laatstvoorgaande aanhalingen genomen zijn, nog een paar citaten.
Zekere Tinus, die ‘het onsterfelijkheidsgeloof bij voortduring opgenomen wil zien onder de vakken van het lager onderwijs en deswege gekapitteld is door het Noorden,’ heeft, naar Huet's opinie, niet vermoed dat ‘zijn welgemeend denkbeeld op die onzachte wijze zou beduimeld worden.’
Stel dat Tinus dit onder de oogen krijgt: zal hij niet meenen dat Huet hem om ‘zijn welgemeend denkbeeld’ eenige achting toedraagt? Dat Huet hem tegen de beduimelaars in ‘welgemeende’ bescherming neemt? - Natuurlijk zal Tinus dat meenen, als hij ten minste geen verdraaide natuur is en de gewoonte heeft anderen naar zichzelven te beoordeelen.
Maar hoe zal het Tinus dan te moede zijn, als hij een regel of wat verder leest: ‘Tinus heeft zeker gedacht: Geen God, geen onsterfelijkheid, geen deugd, dat is mij te kras.... Daar zal ik eens een stukje over schrijven in het Noorden.’?
Hoe zal het Tinus dan te moede zijn?
| |
| |
Wel, als Tinus een eerlijke kerel is, een man die zijn ‘welgemeende’ denkbeelden niet beduimelen en met zijn eigen eerlijke persoon niet sollen laat, hij zal, op gevaar af van in Huet's schatting ‘onfatsoenlijk’ te worden, den redacteur van de Java-bode, in de eerste opwelling zijner drift, een draai om de ooren willen geven.
De ‘Nieuwe Rotterdamsche’ heeft, volgens Huet, ‘bepaald uitgemaakt dat de hemel een dogma is, waarmede het Nederlandsche gouvernement de jeugd niet lastig vallen mag.’
Naar het hart der ‘Nieuwe Rotterdamsche’ meent Huet te kunnen beweren: ‘Op de godsdienstlooze school voegt het leerstuk van den hemel niet, dat spreekt.’
En verder:
‘Ook de moraal is daar niet op hare plaats.’
En wederom:
‘Want wie kan zeggen of er een volmaakte zedewet bestaat? En wat waarborgt ons dat men de kinderen niet misleidt, wanneer men hun inprent dat alle verkeerde handelingen berispelijk zijn?’
Ik weet niet, wat de ‘Nieuwe Rotterdamsche,’ dit lezende, gezegd heeft? Maar ik weet dat Huet, dit schrijvende, wel reden had om de gemeenplaats te schuwen: ‘als ik lieg, dan lieg ik in commissie.’
De Bosch Kemper is, altijd volgens Huet, dezelfde zienswijze toegedaan als Tinus. ‘Ook hij vindt dat men althans in “leesboekjes en versjes” de kinderen op het toekomend leven moet wijzen, als prikkel of spoorslag. Echter...’
| |
| |
Wat echter?
‘Echter houd ik die verkleinwoorden voor minder onschuldig dan zij er uitzien. Het is alsof de schrijver zeggen wil: “Wij, groote mannen, kunnen het toekomend leven desnoods missen; doch maak in 's hemels naam geen slapende honden wakker, en zoo er een knaap gevonden wordt, die, geklommen op een stoofje, zijne broertjes en zusjes onderhouden wil over zijn onsterfelijkheidsgeloofje, laat hem zijn gang gaan.”’
't Behoort tot de mogelijkheden dat De Bosch Kemper dit gelezen en, na de lezing, met het oog op hem die het schreef, onwillekeurig herhaald heeft: ‘laat hem zijn gang gaan.’
Maar niet mogelijk, maar volstrekt onmogelijk is het, dat De Bosch Kemper iets dergelijks in de ziel zou hebben gehad als Huet hem aanwrijft. De redacteur van het Volksblad is gewoon ernstige zaken ernstig te behandelen. Indien Huet mocht zeggen: ‘blijf mij met zulke gemeenplaatsen van 't lijf,’ hij zij gerust! Ik denk er niet aan de gemeenplaats in quaestie op hem toe te passen. O, het is jammer dat een geest als de zijne zich hoe langer hoe meer in allerbedenkelijkste geestigheden verloopt. Jammer dat ook het vraagstuk der openbare school (gelijk schier alle vraagstukken) door hem wèl beduimeld, maar niet ernstig onder handen genomen wordt. Wel is waar betuigt hij aan het slot van den brief, dien ik uu voorgoed ter zijde leg, dat ‘waarnemen en opmerken’ bij hem ‘boven partij kiezen’ gaat; doch het jammerlijkst van alles is misschien juist dit, dat hij bij zijn ‘waarnemen en opmerken’ in geen enkel vraagstuk tot eenige vaste overtuiging schijnt te komen. Of mogelijk is één zaak nog jammerlijker: de omstandigheid, nl., dat hij, door zijn deels sceptisch, deels apodictisch geschrijf over alles en allen, bij
| |
| |
sommige niet zeer serieuse naturen den waan versterkt, dat babbelen zooveel als denken en redeneeren is, en dat het eenig onbedrieglijk kenmerk van waarachtige grootheid in een ongemeenen, zij het ook een bijwijlen ongemeen impudenten stijl bestaat.
Vóór mij ligt thans het artikel, waarin Mr. C.W. Opzoomer om zijn ‘vrije wetenschap’ à faire wordt genomen. Als wij dat saam eens hebben nagegaan, zal ik voor mij wel behoefte gevoelen aan een verkwikkender arbeid en zult gij, amice, mij van verdere moeite, om mijn weinige sympathie voor de Javabode te motiveeren, wel willen ontslaan.
‘Herhaaldelijk,’ dus begint het, ‘is in den laatsten tijd de opmerking gemaakt, ook in dit blad, dat zich onder het aankomend geslacht in Holland op dit oogenblik geen enkel jong mensch van buitengewoon talent bevindt. Hoe men zijne eischen ook matige, welke ruime cirkels men ook trekke, nergens vertoont zich aan den horizont van wetenschap, of kunst, of letteren, iemand die de aandacht boeit.... Het gelijkt een uitgebloeide hof des geestes.’
Gij merkt, deze aanhef belooft veel. Mij komt hierbij in de herinnering een Zondagmiddag aan het strand der Noordzee. Ik was met nog een stuk of wat anderen en zou genoten hebben, indien niet één van 't gezelschap, een man met grijze haren, zeer lang en zeer lamentabel over 't verval van 't aankomend geslacht.... neen, van heel Nederland geklaagd had. Onder zooveel melancholie kreeg ik 't te kwaad en 't kan wel zijn dat ik innerlijk even boos als bedroefd werd. Ik had willen vragen; ‘maar mijnheer, gij zijt er immers nog?’ Doch ik vroeg werkelijk:
| |
| |
- ‘Maar mijn hemel, we zijn toch nog menschen?’
En het antwoord volgde onmiddelijk:
- ‘Uitgebloeide menschen, mijnheer!’
't Is waarlijk of Huet dat gehoord en onthouden heeft. Doch ge zult zeggen, dat doet nu minder ter zake en... 't was dan ook maar een invallende gedachte; we gaan voort.
‘Evenwijdig met die eene donkere streep loopt een andere. Terwijl het jonge Holland der toekomst, met ongeduld verbeid, aarzelt ten tooneele te verschijnen en eene bescheidenheid ten toon spreidt, welke in vroeger eeuwen voor onwellevendheid zou gegolden hebben, begint het jonge Holland van weleer op bedenkelijke wijze door zijne blonde hairen te groeijen. En waren het nog ontbloote schedels, waarop, bij het monsteren der gelederen, het zoekend oog rust. Doch het ergste is juist dat voor meer dan één dier kruinen, welke twintig jaar geleden voor fier doorgingen, van lieverlede de hulp van den haarvlechter is ingeroepen, en men op dezelfde slapen, toen alleen door de zorg der natuur met zwierende lokken getooid, thans de stijve vlechten eener ondergeschikte kunst ziet rusten.’
Steeds nog inleiding! Maar Huet is aan 't caricatuur-teekenen en dat houdt lang op; niet zoozeer wijl 't niet vlotten wil, als wel omdat hij, eenmaal aan den gang, van geen uitscheiden weet. Als hij met het jonge Holland van heden klaar is, dan ligt dat van gisteren aan de beurt. Zóó zou hij tot Adam kunnen teruggaan als 't gewed was. Van het heele menschdom een caricatuur te maken, de gansche geschiedenis te ‘beduimelen’, 't ware hem desnoods niet onmogelijk; maar in zijn bijzonder geval als persbreidelaar is dat overbodig. Genoeg zoo hij, in die qualiteit, met zijn Olympischen
| |
| |
adem al diegenen wegblaast, die hebben meegewerkt en nog zullen meewerken om de beginselen en instellingen van 48 te doen zegevieren in onze maatschappij.
‘Van dat,’ zoo lezen wij verder, ‘van dat vóór zijnen tijd verouderde, dat rimpelige en veschrompelde - - - bij de tegenwoordige leiders der openbare meening in Holland - - - levert de jongste redevoering van Mr. C.W. Opzoomer een sprekend voorbeeld op. Daar zij in haar geheelen omvang in dit blad is medegedeeld’ (ja, dat 's gek genoeg!....) ‘zeg ik ronduit mijne meening.’
‘... De vrije wetenschap luidt de titel dier redevoering en haar inhoud komt hierop neder, dat men zich in het onbeschroomd zoeken naar waarheid houden moet aan de gezonde methode van Lessing, die altijd wel bij het hoofd gebleven is, en niet aan de ziekelijke van iemand als Martinus Van der Hoeven, die in de laatste jaren van zijn leven, verhaalt de redenaar, met molentjes liep.’
Dit quasi-samenpersen van den inhoud der bedoelde redevoering ‘komt’ eigenlijk ‘hierop neder,’ amice, dat het zooveel als wegpersen is. Hetzij gij nu dergelijke manoeuvre gemeen vindt of ongemeen -, in elk geval zal ze u duidelijk maken dat ge u, ‘in het onbeschroomd zoeken naar waarheid’, niet zonder schroom op Huet's referentschap verlaten kunt. Maanden geleden heb ik in ditzelfde ‘Los en Vast’ eenige bezwaren tegen Opzoomer's oratie geopperd. Ik dweepte met die oratie niet onvoorwaardelijk; maar deelde toch van den inhoud, als in 't voorbijgaan, vrij wat meer en beters mee dan de redacteur der Java-bode nu in zijn ijver voor den dag brengt. Is het door hem gegeven resumé alweer aan vrees voor de ‘gemeenplaats’ te wijten? In ieder geval is het onwaar en onbillijk. En onwaar en onbillijk is, voor 't grootste deel, de rest van
| |
| |
Huet's zoogenoemde critiek. Nog een paar staaltjes en dan heb ik er genoeg van.
- ‘Lessing,’ zoo lezen wij, ‘is nooit een grootspreker geweest, of een rhetor, of een intellectueele parvenu.’
In 't verband wil dit zeggen dat Opzoomer wel degelijk iets van dat alles, of dat alles te zamen is.
- ‘Hij miste fantazie en diepte van gemoed welligt, doch wel verre dat hij daarom gemeene zaak met de Filistijnen zou gemaakt hebben, week het ezelskinnebakken niet uit zijn Simsomshand. Had hij Opzoomer's redevoering aangehoord, zonder te weten dat die redenaar nu als de ontwikkeldste onder de Hollandsche wijsgeeren en als een voornaam voorganger der Hollandsche jongelingschap op het gebied der algemeene beschaving bekend stond, zijne eerste vraag bij het scheiden der vergadering zou geweest zijn: Hoe heet die ongelikte woudbewoner?’
Meent de heer Huet dat wezenlijk? Gelooft hij eerlijk en oprecht dat Lessing dit zou gevraagd hebben?..... En waarom zou Lessing dat dan hebben gevraagd? - Het antwoord schijnt in het volgende te liggen:
- ‘Of indien Lessing op dit oogenblik professor te Utrecht was, en hij zijn college met eene feestelijke toespraak opende, zou hij dan, met minachting op een der curatoren van Utrechts akademie doelend, zich de uitdrukking veroorloven: ‘Allen kunnen niet even verstandig zijn?’ Zou hij, tegenover een publiek van studenten ex cathedra het woord voerend, de schouders ophalen over zijn collega Quack? Zou hij, met het oog op Mr. Van der Hoeven, waarschuwend tot de jongelieden zeggen: ‘Vliedt den waanzin, al mocht hij tot u komen in
| |
| |
de gedaante eens engels? Neen, wie gelooft dat dergelijke onhebbelijkheden gedekt kunnen worden met Lessing's naam, kent Lessing niet.’
Zie nu eens aan, amice, hoe de booze luim den heer C. Busken Huet opmerkelijke parten speelt. Niet alleen dat hemzelven de gal overloopt terwijl hij Opzoomer van onwellevendheid beschuldigt; neen, maar dezelfde Lessing, die van ‘onhebbelijkheden’ verbeeldt te gruwen, dezelfde Lessing moet daarna vragen: ‘Hoe heet die ongelikte woudbewoner?’ Opmerkelijker kan het niet. Hier blijkt zoo klaar als de dag dat Lessing precies zeggen en zijn moet, wat Huet in zijn kraam te pas komt. Indien voor iets, dan zou Lessing daarvoor bedankt hebben. Hoe dit zij, Huet zelf moet al zeer boos geweest zijn, dat hij de innerlijke tegenspraak van zijn gefantaseerden Lessing niet merkte.
En waarom zoo boos? Om dat ‘doelen’ op den curator? Om de geschonden eer van Quack of Van der Hoeven? 't Is waarlijk al te sterk.
Hoe! Een curator mag aan den vooravond der verkiezingen wel een smet werpen op de academie, wier belangen hij bij eede beloofd heeft voor te staan? Maar het is een hoogleeraar niet geoorloofd dit... schandelijk? - neen, onverstandig te noemen?
Professor Quack mag in een publiek geschrift zijn leermeester Van der Hoeven ‘den laatsten van Holland's wijsgeeren’ noemen? Maar de heer Opzoomer, hoogleeraar in de wijsbegeerte, mag in een academische redevoering niet van zoo ‘overdreven bewondering’ reppen?
En wat het ‘vliedt den waanzin’ met het oog op Van der Hoeven betreft -, ik wil die uitdrukking niet verdedigen, zoomin als de bewering dat Van der Hoeven door zijn
| |
| |
methode van studeeren waanzinnig zou zijn geworden (aangenomen dat Opzoomer dit zou hebben beweerd, wat door vele lezers der ‘vrije wetenschap’ ontkend wordt); doch ik zie niet in dat het voor een hoogleeraar ‘onhebbelijk’ kan zijn, de studeerende jongelingschap van een philosophie te willen afhouden, waarin hij den waanzin speurt. Huet zelf moge slechts ‘waarnemen en opmerken’ en geen ‘partij kiezen;’ doch er staat nergens geschreven dat allen als Huet moeten zijn. Ook schijnt de onpartijdige Huet in dit geval de ‘partij’ van den curator en van Prof. Quack te hebben ‘gekozen,’ en dit zoo partijdig als men van iemand vergen kan. Vanwaar dit? Was hij dan werkelijk zoo in-boos op Mr. Opzoomer? Waarom dan toch? - Laat ons nog verder lezen:
‘Doch wie gedurende elf jaren blijft stilstaan, gaat in dien tusschentijd bard achteruit.’
Iets dergelijks zegt de ‘gemeenplaats’ ook, dat weten we; doch met welk recht de heer Huet den hoogleeraar Opzoomer van ‘hard achteruitgaan’ beschuldigt, wordt niet gemeld. Ik denk voor 't naast dat de beschuldiger zelf 't niet al te best weet. Wat laat hij volgen?
‘Er komen in Opzoomers's redevoering een aantal groote en onsterfelijke waarheden voor, zoo wereldkundig en zoo onsterfelijk dat haar gerucht, naar het schijnt, zeer wel door eigen krachten, en zonder 's redenaars hulp tot de studentenwereld zou doorgedrongen zijn. Zooals: dat de kritiek alles behoort te onderzoeken, ook het kritiekste, dat het kromme bogtig, het natte vochtig, en krankzinnigheid een bezoeking is.’
Ja, dát volgt er. Moet dat nu Opzoomer's achteruitgang bewijzen? Ligt er misschien eenige bewijskracht van die strekking in het feit dat iemand ‘een aantal groote en onsterfelijke waarheden’ verkondigt? Zoo kan alleen hij beweren, die ook
| |
| |
op 't gebied der bewijsvoering een afkeer heeft van de ‘gemeenplaats,’ dat wil hier zeggen, van de eeuwige wetten der logica. De aangehaalde woorden bevestigen intusschen niets anders, dan dat Opzoomer niet moe wordt ‘een aantal groote en onsterfelijke waarheden’ te verkondigen. Dit kan misschien bewijzen dat hij eentonig wordt, maar niet dat hij ‘hard achteruit gaat.’ Het kan ook bewijzen dat Opzoomer zich 't verwijt van eentonigheid, uit ernstige liefde voor ernstigen vooruitgang getroost; dat hij liefst niet met het nieuwe voor den dag komt zoolang het oude nog te weinig verstaan of behartigd wordt. Inderdaad, als aan de Utrechtsche academie een curator en een professor (de heer Vreede) tegen 't vrije onderzoek schijnen saam te spannen, dan mag Opzoomer's pleidooi voor de rechten der critiek nog niet overbodig heeten, wat ook de persbreidelaars zeggen. En als in deze wondervolle wereld door sommigen nog altijd heil van ‘het kromme’ wordt gewacht, dan mag de heer Opzoomer mijnentwege nog honderdmaal verkondigen dat ‘het kromme bogtig’ is, al vindt niet iedereen die herinnering even stichtelijk.
Nog altijd vragen wij: waarom is de heer Huet zoo inboos? Ik sla eenige zijner hatelijkheden over en lees verder:
‘Niemand, die eenige studie van de geestelijke phrenologie gemaakt heeft, zal ontkennen, dat Opzoomer's hoofd stevig in elkander zit; dat het de vergelijking met de meeste andere hoofden in ons land en in onzen tijd zegevierend kan doorstaan.’ (Gij weet, dit beduidt in Huet's schatting niet veel). ‘Doch niet alleen de stevige, ook de fijne organisatiën hebben hare waarde.’
Zijn wij nu de reden der gramschap op 't spoor? Opzoomer's hoofd is wel stevig, doch geenszins fijn georganiseerd.......
| |
| |
Daar kon de delicate natuur van den redacteur der Java-bode misschien niet tegen?... Hoe een mensch toch lijden moet als hij fijn georganiseerd is!... Zoo heeft Huet o.a. bemerkt dat Opzoomer ‘zelfs geen vierregelig versje van De Génestet kan aanhalen, zonder reeds dadelijk’ (verheeld u, ‘reeds dadelijk!’... Ach!...) ‘voor het dichterlijk grensloos een plat en prozaïsch alles in de plaats te stellen.’ Ik vraag u, lieve vriend, wat moet dat geweest zijn voor den dichter van ‘Lidewyde’? Voor den schrijver van ‘een avond aan 't hof’? Stel u zijn smart, zijn verontwaardiging voor! In de plaats van 't poëtisch grensloos een plat en prozaïsch alles! Brrrrr!... En dat van een professor in de logica en philosophie! En dat nog wel in een oogenblik als deze, tegenover een reactionnairen curator, in degelijk proza de rechten van 't vrije onderzoek handhaaft! Kan het krenkerder? Hebt gij nog meer bewijzen noodig voor de grove organisatie van Mr. Opzoomer? Nog andere bewijzen van zijn minderheid tegenover den curator Rau Van Gameren?... Zoo ja, dan zou ik u raden die zelf maar te gaan zoeken; want Huet geeft er verder den brui van. Hij zegt u: in vergelijking van Mr. Opzoomer's organisatie is die van Mr. Rau Van Gameren fijn (onder anderen gaf deze een ‘berijmde vertaling van Virgilius’ (zegge, van Virgilius), die ‘in het geheel geen meesterstuk’ is); en ‘van een veel fijner kaliber alweder dan het hoofd van Mr. Rau, is het hoofd van Mr. Quack, Opzoomer's jongeren ambtgenoot.’ Ja, lieve vriend, Opzoomer heeft, door Huet beschouwd, ‘nog nooit éene bladzijde proza geschreven, die bij Quack's proza haalt.’ O heere, neen, nog nooit!... Nog nooit éene!.. Wat ‘gaat’ hij toch ‘hard achteruit!’...
‘Ook de vorm van Quack's opstellen, als compositiën beschouwd, is meestal zoo voortreffelijk en vereischt zooveel
| |
| |
kunstenaarstalent, dat de Utrechtsche studenten zich nauwlijks te veel reppen kunnen om ook in dit opzigt bij hem, veel liever dan hij Opzoomer, ter schole te gaan.’
Nu moet ik toch waarlijk even zeggen dat Opzoomer nog nooit, voorzoover mij bekend is, van Mr. Rau's ‘berijmde vertaling van Virgilius,’ of van Mr Quack's ‘kunstenaarstalent’ eenig kwaad heeft gesproken. Ik zeg het maar omdat ge uit Huet's verontwaardiging het tegendeel zoudt kunnen opmaken. Neen, lieve vriend, nog nooit eenig kwaad! Ik weet waarachtig niet waarom de redacteur van de Java-bode dat alles over den vloer haalt. Is het altegaêr boosheid? Maar gaat dat niet veel te ver en het doel voorbij? En nog zijn wij niet aan het end.
‘Indien ooit de 19de eeuw eene posthume wereldtentoonstelling van kunstig bewerktuigde hersenen’ (Huet bedoelt schedels) ‘aanlegt, en het hoofd van Opzoomer tegelijk met dat van Martinus Van der Hoeven derwaarts gezonden wordt,’ dan houdt Huet het er voor (wellicht in een soort van posthume-fantasievlaag) ‘dat het grootst aantal bezoekers het langdurigst bij dat van Martinus vertoeven zal. Zie eens, zullen sommigen zeggen, elkander op het model Opzoomer wijzende, zie eens, welk een flinke vierkante kop; alles sluit in elkander als een bus, gij kunt er geen speld tusschen krijgen. Jawel, zal het antwoord luiden, maar die andere daarnaast is ook niet voor de poes, en als men hem goed bekijkt, wordt hij hoe langer hoe mooier.’
Ik heb 't wel eens geestiger gehoord, gij ook, amice? Zoo'n knekelhuisfantasie is dan ook sinds Jesaia en Ezechiël een gemeenplaats van de lastigste soort. Voor het overige schijnt Huet's nageslacht anders over Opzoomer te zullen oordeelen dan Huet zelf -, en dat's een zegen. ‘Het sluit
| |
| |
als een bus; ge kunt er geen speld tusschen krijgen.’ Wel gemeenplaatsen alweer, maar toch gunstiger oordeel dan van Huet, die ook nog gezegd heeft: ‘Prediker der ervaringsfilosophie met den mond, en een vollen mond, neemt hij’ (Opzoomer) ‘nogtans sommige metaphysische waarheden aan, van wier onbewijsbaarheid de eerste min of meer geoefende dialekticus de beste hem voetstoots zou kunnen overtuigen.’
Ik verlang naar het slot van Huet's artikel. Ziehier het slot:
- ‘Hoe nu? Terwijl in Holland onder het opkomend geslacht de mediokriteit aan de orde van den dag is; terwijl’... (enz. enz., alles naar venant); ‘in zulk een tijd zal een man als Opzoomer waarschuwend den vinger opheffen en eener onbevoegde schare van nog ongevormde jongelieden een “Vliedt den waanzin!” toebazuinen? Den jongeren ambtgenoot, die met eene in piëteit en poëzie gedoopte pen een roerend in Memoriam tot eere van dien waanzinnige schreef en hem een genie durfde noemen, dien ambtgenoot zal hij deswege tot de orde roepen? Inderdaad, het zou stuitend zijn, wisten wij niet waar de schoen, neen het hoofddeksel wringt. Verdwenen zijn de schoone dagen, toen, vroeg zingende vogel, Opzoomer zelf zijn lied heinde en verre weerklinken deed, de wijsbegeerte den mensch met zichzelven verzoenen zou, en de Utrechtsche curatoren met fierheid geprezen werden, omdat zij, de moedertaal in het Groot Auditorium toelatend, niet gevraagd hadden, wat de gewoonte eischte, maar wat goed was. Krulhaar, krulzin, pruttelden toen de achterblijvers; doch, bij alle goden, zij hebben een profetischen blik gehad! De krul is er uit, de pruik er op, de domper verplaatst, - van de natuur naar den naturel is soms maar éene schrede -
| |
| |
en voortaan zal men in het vrije Nederland niet meer vrije wetenschap mogen nahouden, niet meer kritiek, of fantazie, of gemoed, dan Mr. C.W. Opzoomer, na ruggespraak met de studenten der Utrechtsche Hoogeschool zal goedvinden en verstaan.’
Ja, ziedaar het slot! Indien gij 't nog niet recht begrepen hadt, dan begrijpt gij nu, dat de redacteur der Java-bode voor de rechten optreedt van de kritiek, van de fantasie, van 't GEMOED!... ‘Bij de goden!’...
Een paar opmerkingen nog bij dat slot:
Opzoomer heeft het Quack niet euvel geduid, dat hij Van der Hoeven een genie durfde noemen. Opzoomer zelf noemt Van der Hoeven, op bladzijde 31 zijner redevoering, een genie. Doch Opzoomer herinnert hoe Quack in Van der Hoeven ‘den laatsten onzer wijsgeeren’ huldigde en Van der Hoeven's ‘waanzin heerlijker’ achtte dan het ‘gezond verstand’ van wie hem - Quack - omringen. Daartegen komt Opzoomer op; dat noemt hij ‘overdreven bewondering.’ Is die zonde nu zoo groot? Is het wel een zonde? Mag er dan tegen den ‘waanzin’ niet gewaarschuwd worden? Dezelfde Opzoomer, die in Van der Hoeven ‘een scherp verstand, een ijzeren geheugen, eene rijke verbeelding, een onvermoeiden ijver, een schitterend talent van spreken, en daarnaast een kinderlijken zin, een strenge zedelijkheid, een opregte vroomheid’ bewonderde, keurt het af dat de dankbare leerling, behalve die schoone gaven van geest en hart, ook nog de sporen van 's mans waanzin bewondert. Mocht hij anders? Heeft iemand de overdrijving van den leerling dan goedgekeurd? Ongetwijfeld, men kan wenschen dat de heer Opzoomer ook op het ware en schoone, op de ‘piëteit en poëzie’ in Quacks gedenkschrift gewezen hadde; doch men zou met meerder recht kunnen wenschen dat laatstgenoemde
| |
| |
zich nog eens en nog eenmaal bedacht had, vóor hij onder sommige uitdrukkingen van zijn panegyrium het ‘inprimatur’ zette. Hoe het zij, de verontwaardiging van den heer Huet schijnt al te overdreven om echt te kunnen zijn. Indien deze heer 't de moeite waard rekende eens ernstig en oprecht te onderzoeken, waar bij hemzelven ‘de schoen wringt,’ liever dan aan zijn booze luimen tegenover anderen zoo onbehoorlijk bot te vieren als sinds jaren 't geval is -; het zou op zijn critieken en fantasiën hoogstwaarschijnlijk geen ongunstigen invloed oefenen, en misschien werd de Java-bode daardoor niet slechts ‘een der gezochtste,’ maar ook een der beste Indische bladen.
Het is bijna ongelooflijk om te zeggen, mijn vriend, maar in strijd met zijn toen reeds vrij standvastige gewoonte om over allen en alles een veroordeelend vonnis te strijken, heeft Huet éens, oen tiental jaren geleden, aan Opzoomer uitbundigen lof toegezwaaid. Ja, aan Mr. C.W. Opzoomer. 't Was in de ‘Wetenschappelijke Bladen’ van 1859.
Daar schreef hij, dat niemand Opzoomer's ‘de waarheid en hare kenbronnen’ lezen kon, ‘of zijne wetenschap zou er door vermeerderd, zijn horizont verruimd, zijn geest verfrischt, zijn hart veredeld worden.’
Toen heette het: ‘Kennelijk en ontegenzeggelijk wordt de studie der wijsbegeerte hier te lande, om hare grondigheid niet minder dan om hare echt wetenschappelijke methode, door Mr. Opzoomer op eene uiterst waardige wijze vertegenwoordigd.’
Ook de stijl van den hoogleeraar werd geprezen, aldus: ‘Hij weet zijne denkbeelden tot groote klaarheid te brengen.
| |
| |
Hij drijft geen hocus-pocus met wijsgeerige terminologie. Zijn boek laat zich gemakkelijk en zonder storenis lezen. Zoo iemand, hij schijnt de denker, voor wien het is weggelegd onze natie belangstelling in te boezemen voor de wijsbegeerte.’
In éen woord, Opzoomer was in die dagen ‘een rijk begaafde tijdgenoot, uitstekend door wetenschap, veelvermogend door den invloed zijner zeldzame persoonlijkheid.’
Slechts éene fout bespeurde de aartsvitter destijds in Opzoomer's geschriften, deze, nl., dat de stijl soms wat ‘al te eenvoudig’ was.
‘Zijn stijl,’ dus schreef Huet, ‘is ongetwijfeld, los; maar deze losheid, zij is bij hem geen vrucht van, maar een gebrek aan studie en correctie.’ En elders, na een plaats uit Opzoomer's boek geciteerd te hebben: ‘Waarlijk, indien deze de doorgaande toon van het boek was, althans van de polemische gedeelten: indien, beurtelings geestig en waardig, altoos puntig, de stijl van den hoogleeraar aan dit fragment in den regel gelijk bleef; indien men naar zulke bladzijden bij hem niet behoefde te zoeken, maar ze (als betaamde en kon) aantrof te kust en te keur, - er viel aan den opgang van een geschrift als het zijne geen oogenblik te twijfelen.’
Alzoo schreef C. Busken Huet over den wijsgeer en stylist Mr. C.W. Opzoomer, eenige jaren geleden. Gij merkt, hij schreef toen even apodictisch als heden. Doch toenmaals vond hij schier geen woorden genoeg om den ‘rijk begaafden tijdgenoot, uitstekend door wetenschap, veelvermogend door den invloed zijner zeldzame persoonlijkheid’ te verheffen. En heden schiet hem de adem te kort voor al de smaadredenen, scheldnamen enz., waaraan zijn booze luim tegenover denzelfden man behoefte heeft.
| |
| |
Maar Opzoomer is ook zoo ‘hard achteruitgegaan?’
Och amice, Huet zegt het; hij bewijst het niet. Ook kan hij 't niet bewijzen.
Niet Opzoomer is aan zijn beginselen van 1859 ontrouw geworden; maar C. Busken Huet is dezelfde van vroeger niet meer.
Is deze wellicht vooruitgegaan, en nog wel ‘hard?’ Ik wenschte het te kunnen zeggen; ik kan het niet. Wie zal het kunnen?...
Wie, ‘bij alle goden,’ noemt het vooruitgang als iemand, zonder eenigen zweem van weemoed, kan schelden, wien hij tevoren met geestdrift prees? Als iemand dus te werk gaat zonder een poging om dergelijken ommekeer, anders dan met zeer algemeene, vage lamentaties en aanklachten, te rechtvaardigen?
Ook mogen ‘alle goden’ ons, in Nederland en op Java, tegen vooruitgang behoeden, als 't vooruitgang is dat men het jonge Holland van heden en dat van gisteren als pruikerig teekent; niet wijl men daarvoor zeer bondige redenen heeft, maar eenvoudig wijl men dat zoo verkiest.
Inderdaad, de vernieuwde kennismaking met Huet's geschrijf heeft bij mij de overtuiging bevestigd, dat genoemde auteur, vol overmoedig vertrouwen op zijne geestigheid (die intusschen plagiaat aan zichzelve begint te plegen), en vol hartstochtelijk verlangen om ongemeen te zijn, veel minder vraagt naar hetgeen waar en billijk is, dan naar hetgeen in zijn redacteurskraam te pas komt. Hier te lande noemt men zoo iets geen vooruitgang.
Als Huet het heele vaderland een schop wil geven, dan spreekt hij van ‘een uitgebloeiden hof des geestes,’ en hij wil, om iets te noemen, de Gorters, of althans den éenen Gorter niet zien, wiens critiek over ‘Lidewyde’ even voor- | |
| |
treffelijk was als ‘Lidewyde’ zelf armzalig. En als Huet den heer Opzoomer wil dooddoen, dan verheft hij daartoe den heer Quack dermate, dat de ‘uitgebloeide hof des geestes’ er als oratorische bloem niet meer door kan, en het vaderland er door den éenen Quack weer heel bovenop schijnt te komen.
Als Huet den philosoof Opzoomer wil verslaan, dan zegt hij dat de eerste de beste ‘min of meer geoefende dialektikus’ hem mat kan zetten. En als Huet den aestheticus Opzoomer op zij wil duwen, dan doet hij 't met een bewijsvoering (denk maar aan dat ‘alles’ in plaats van ‘grensloos’), waarvoor de minst geoefende dialectikus, en dus te meer nog Huet zelf, in een oogenblik van kalmte zich schamen zou.
Huet wordt anders niet bijzonder door schaamte geplaagd. Hij betreurt het, dat te onzent meer de naam van Lessing genoemd dan de geest van Lessing geëerd wordt... De kloeke, eerlijke geest van Lessing, die toch ‘bij alle goden,’ de man niet was om naar den vijand over te loopen uit vrees voor ‘knoflook en tabak.’
Huet durft keer op keer den neus optrekken over het onfatsoenlijke zijner tegenstanders; hij zal hen niet ‘beantwoorden.... Maar nauwlijks is zijn geduchtste tegenstander op Java ten grave gedaald, of hij houdt in zijn blad een soort van lijkrede, die door mannen van eer beneden alle fatsoen werd geacht.
In een stuk tegen Gerard Keller zegt Huet:
- ‘Sommige mijner vijanden vind ik bekwaam, andere dom; sommige kunnen Hollandsch schrijven, andere niet; sommige houden voet bij stuk, andere redeneeren als kippen zonder kop; doch door elkander vind ik ze, zoo vaak zij de pen tegen mij opvatten, onfatsoenlijk.’ Dat schijnt de reden, waarom hij niet beantwoordt en niet beantwoorden zal ‘al
| |
| |
de aantijgingen van al degenen, in Indië of in Nederland, die zich op den voet zetten of zullen zetten’ hem ‘onvoegzaam te bejegenen.’.....................................
‘Die zich op den voet zetten!’...
Er is een tijd geweest, toen zulk een uitdrukking in den mond van C. Busken Huet fier en edel zou hebben geklonken.
Die tijd is voorbij.
Het was de tijd, waarvan Gerard Keller inderdaad ‘onvoegzaam’ gesproken heeft. 't Staat Gerard Keller niet fraai dat hij dien tijd uit het leven van Huet heeft willen ‘beduimelen.’ Geen broodprediker is deze als predikant geweest. Niet uit zucht naar voordeeliger betrekking heeft hij zijn kansel vaarwelgezegd. Wie het tegendeel beweert, spreekt onwaarheid. Het schoonste - en waarlijk schoon was het -, wat ik in de Java-bode gelezen heb, is de episode, waarin Huet met verontwaardiging de door Keller gepleegde reconstructie zijner geschiedenis als predikant van zich wijst.
O schoon weleer!...
Maar er is sedert te veel gebeurd, dan dat de redacteur der Java-bode zich tegenover alle ‘aantijgingen’ op een ‘voet’ van onbereikbare hoogheid zou kunnen ‘zetten.’
En de uitdrukking: ‘die zich op den voet zetten mij onvoegzaam te bejegenen’ maakt in dit bijzonder geval een bijzonder onverkwikkelijken indruk op ernstige lieden.
Neen waarlijk, het past C. Busken Huet niet, het past hem heden minder dan ooit, op hoogen toon te spreken over alles en allen minus zeer weinig. Gaat hij niettemin daarmee voort, het zal hetzelfde zijn als ging hij voort met zich dood te schrijven. Het zal een gansch anderen indruk maken dan hij mogelijk zich verbeeldt. Misschien wel den indruk als wilde hij
| |
| |
door grootspraak vergoeden, wat hij aan degelijke kennis en wetenschap mist. Misschien ook den indruk als ware hijzelf bezig met ‘op de punt eener naald’ tusschen zeer leelijke dingen te balanceeren. Merkwaardig is, in elk geval, de omstandigheid dat zulk een hachelijke positie zijn zinnen sinds geruimen tijd zeer schijnt bezig te houden. Onlangs zag hij de Spectator-mannen, en een jaar of drie geleden zag hij ook den heer Js. Hooykaas Herderschee op de punt eener naald. Is hij aan 't worstelen tegen de voorgevoelens omtrent zijn eigen toekomst?
Nóg staat het bij mij vast, dat een man van C. Busken Huet's beschaving voor de hoogste belangen der menschheid sympathie koesteren moet. Doch in plaats van die sympathie eenvoudig te toonen, laat hij zich, naar het schijnt, - God weet, waarom? - door een ellendig parti-pris tyranniseeren. Hij stelt er prijs op, ongemeen te zijn quandmème. O, dat hij eenvoudiger werd! Ten dage dat hij zichzelven heel wat minder hoog, zijne medemenschen over 't algemeen wat hooger zal gaan stellen; ten dage dat er uit zijn geschrijf geen ongezonde lucht van eigenwaan en menschverachting meer zal walmen -; te dien dage.... spreken wij elkaar nader....
Om wezenlijk vooruit te gaan, moet hij een gansch anderen weg op; ziedaar mijn meening!
Adio!
|
|