| |
| |
| |
Een hoofdstuk uit de psychologie.
De doodstraf verdedigd door L.J. Van Rhijn, Christenleeraar.
Utrecht, Kemink en Zoon 1870.
De zielkunde heeft, gelijk iedereen weet, eenige moeilijke en bovendien nog een paar allermoeilijkste hoofdstukken, die men maar behoeft te noemen om uit een drukbezochte gehoorzaal minstens drievierden der aanwezigen weg te jagen. Een der allerallergewichtigste onder deze capita is het caput: bloeddorst, waarin gehandeld wordt over het verschijnsel dat alle menschen een zeer stellige neiging tot het akelige en melodramatische openbaren, zoodra zij eenmaal aan slachten en aderlaten gewoon zijn, ja, eindelijk de neiging in zich voelen opkomen om hunne armen tot over de ellebogen in bloed te steken. De psycholoog, die dat hoofdstuk vergeet, kent zijn terrein en onderwerp niet; hij verdient dat niemand zijn boek koopt.
Ik herinner mij hierbij het geval van een medicus, die zóólang in de armen en beenen van anderen had gesneden, dat hij eindelijk behoefte kreeg om zich zelven te verminken
| |
| |
en al zijn bekenden geregeld een huivering aanjoeg door zijne bezoeken.
Ook heb ik eens ergens gelezen van een slachter, die tot waanzin kwam toen hij zijn geliefkoosd vak moest laten varen en, door omstandigheden buiten zijn wil, in een bakkerij verzeilde; terwijl mij nog duidelijk voor den geest staat hoe zekere straten met vleeschbanken in Londen (waar hout en steen na weinige dagen veranderd zijn in bloed en de goten een kijk geven op het voorlaatste wonder in Egypte) mij alleen nog maar door den reuk walging inboezemden, nadat ik ze tweemaal had doorgewandeld. Ik weet dat anderen denzelfden indruk hebben gehad.
Ook is 't verhaal van de Spaansche, de Fransche, of welke furie gij wilt, niet denkbaar zonder die natuurdrift voor het afgrijselijke in aanmerking te nemen, en geen onzer kan zich een soldaat van Herodes den Groote voorstellen, zooals hij onnoozele kinderkens spiest of wurgt.... zonder van het bedoelde hoofdstuk der psychologie nota te nemen.
Wij menschen zijn niet bloeddorstig van nature, maar wij worden 't door gewoonte en gebruik. Indien dit niet zoo was, zouden de liefhebbers van oorlogvoeren met de handen in 't haar zitten. Een recruut, die eenmaal kruit geroken heeft, wordt dikwijls erger beul dan zijn generaal verlangde.
't Hierboven aangegeven werkje over de doodstraf is een merkwaardige illustratie van dit vraagstuk. 't Bewijst zonneklaar hoe een mensch, in de meest vreedzame omgeving, onder den invloed van de vriendelijkste levenstaak, bloeddorstig wordt, alleen door zich uitsluitend met dood en bloed bezig te houden.
Ziehier een christenleeraar, woonachtig op een van de lachendste dorpen in Nederland, eertijds een bode des vredes
| |
| |
onder de volken van den Indischen archipel, nog immer een verkondiger van het Evangelie der liefde!
Deze man schrijft met zalving en genot meer dan 150 bladzijden over de doodstraf en somt met de nauwgezetheid van een archeoloog allerlei gruwelen en misdaden op, ten bewijze dat er meer monsters op de aarde rondkruipen dan iemand onzer ooit vermoed had, om daaruit gevolgtrekkingen te maken, die geen ander effect kunnen hebben dan dat onze roode schavotten nog rooder worden en het ambt van beul, dat in een sinecure dreigt te ontaarden, weer in al zijn eer en luister wordt hersteld.... Ja, wat dit alles ver overtreft, de heer Van Rhijn maakte van de quaestie der doodstraf sinds lang een levens-quaestie. Zij is daardoor gaandeweg zijn morgen- en avondoverdenking, zijn uitspanningslectuur en het onderwerp zijner studiën geworden. Hij staat er mee op en gaat er mee naar bed. Hij neemt haar mee bij zijn huisbezoek. Op zijn catechisatiën speelt zij hem door 't hoofd. Hij kan haar niet van zich zetten als hij op den preekstoel staat. Zelfs in de drukste kerkeraadsvergadering verbeeldt hij zich de valbijl of de doodsklok te hooren. Als een zijner oude vrinden de schreden naar Wassenaar richt en aan de pastorie aanbelt, wordt die vriend op den drempel ontvangen met de vraag, hoe hij over de afschaffing van de doodstraf denkt. Als de eene of andere bevallige dame op een gezellig theepartijtje den heer Van Rhijn een kopje met den geurigen drank toereikt, zweeft in zijn beleefdsten glimlach de vraag, of zij vóór of tegen het schavot is..... Zelfs als hij op reis gaat, wanneer de zomermaanden hem met koorden van 't fijnste fluweel en zijde naar den Rijn of de Moesel trekken, zelfs dan kan hij zijne quaestie niet thuis laten. Hij pakt het vraagstuk in zijn valies. Hij haalt het voor den dag op boot en spoortrein. Hij legt het voor aan den gast- | |
| |
heer, die hem versche forellen aanbiedt. Hij brengt het ter tafel als de koele Meidrank aller attentie en aller liefde vraagt. De een of andere beroemde geleerde, die Berlijn of Heidelberg
ontvlucht is om een week of zes niet beroemd en niet geleerd te zijn, voelt zich door den heer Van Rhijn bij de rokspanden grijpen en moet op staanden voet zeggen, hoe hij over de quaestie denkt. Een paar ministers, die niets willen wezen dan vroolijke kwajongens en ongedwongen Zigeuners, zien plotseling Van Rhijn voor zich staan met opgeheven quaestie en dreigend gelaat. Twee of drie theologen, wier theologie niets gemeen heeft met het coquette groen of het dartele blauw dat alle horizonten kleurt en alle dalen tint, worden door dezen christenleeraar op reis tot op 't hemd uitgeschud en beroofd van hun laatste penningske theologische kennis en theologischen zin in zake de quaestie.
Tegenover de Lurlei zit onze man op een steenklomp te mijmeren over de vraag, waarom de verleidster, die daar eenmaal woonde, er zonder openbare executie afgekomen is, en of de goddelijke gerechtigheid wel genoeg voldoening ontvangen heeft door haar poëtischen dood.
Op het slot Rheineck, dat als een rotspunt omhoog schiet, dat zoo vriendelijk neerblikt op de duizend touristen aan zijn voet, de nette booten die kalm voortglijden over den breeden stroom, of de dampende en gillende locomotief die stout door bergen en rotsen breekt -; op 't slot Rheineck 't welk ieder onzer minstens op één zijner lampekappen bewonderen kan en alle reizigers trouw gephotographeerd omdragen in hunne herinnering.... op dat slot waar Von Bethman-Hollweg den heer Van Rhijn een ‘onvergetelijken Zondag bereidde’, Lange en Krafft uit Bonn zijne medegasten waren en waar hij bovendien hoogstwaarschijnlijk was aangekomen met dien
| |
| |
eigenaardigen reizigers-honger, dien wij allen kennen en die zoo geschikt is om een mensch zacht en gemoedelijk te stemmen -; op dat slot vraagt hij een oud-president van den Duitschen Kirchentag, een minister van eeredienst in ruste.... (even als hij 't zeker onderweg al aan tien anderen gevraagd had) naar diens gevoelen over de doodstraf. En ook ditmaal met het gewenschte effect! ‘Zonder aarzelen antwoordde Bethmann-Hollweg dat hij beslist er voor was’, (bl. 12.)
Behoeft nu nog iemand te vragen waarover de heer Van Rhijn in Holstein sprak en waarover te Hamburg; wat hij te Maagdenburg behandelde, of waarmee hij zich bezighield te Cassel?....
De heer Van Rhijn ging niet naar Wassenaar terug zonder een rijken voorraad verschrikkelijke gevallen en gezaghebbende meeningen van wereldberoemde juristen en theologen, die toevallig allen voor de doodstraf waren, dikwijls zelfs even als Bethmann-Hollweg ‘beslist’ er voor..... Het onderwerp dat sedert 1867 ‘nooit geheel uit zijne gedachten geweest was’ (bl. 11), is daardoor uitgedijd tot de overtuiging dat ‘de gronden voor wettelijke afschaffing der doodstraf voor hem, die aan den levenden God, Zijn Woord en zijn ordonnantiën gelooft, waarlijk onhoudbaar zijn’ (145); eene overtuiging, welke, zooals gij bemerkt, niet heel plezierig is voor mij en anderen, die zich ‘besliste’ vijanden van het schavot noemen.
En ook te Wassenaar bleef hij zich met de quaestie bezighouden. Hij wist zich belangrijke monographiën (ik had bijna gezegd biographiën) van de doodstraf te verschaffen. Hij las al wat er over dat onderwerp in 't licht verscheen en vischte de argumenten voor het behoud van deze kapitale straf zelfs uit novelletjes en losse stukjes. De krant, die hem aan 't
| |
| |
ontbijt de wereld rond voerde, gaf schier dagelijks voedsel aan zijn verhitte verbeelding. De veldwachter, die bedoelde krant kwam halen om haar aan den burgemeester te brengen, tooverde, door zijne knoopen en tressen, dag aan dag terechtstellingen voor zijn geest. De jufvrouw van den bakker deed hem denken aan den bakker van Koning Farao, die gehangen werd. Eenige schoolkinderen, die om een verloren knikker liepen te grienen, brachten het tafreel van een man die zijn vrouw vermoord had, of eene poging tot vergiftiging van den kant der vrouw, op het roode doek zijner fantasie. Hij droomde 's nachts dat alle bewoners van Wassenaar in een geheim moordcomplot betrokken waren; dat hijzelf persoonlijk zijn voorzanger moest vonnissen of den hondenslager naar de galg verwijzen, omdat ze den een of anderen Duitschen professor (die aan Van Rhijn een contravisite beloofd had) tusschen Katwijk en Wassenaar hadden opgewacht. Ja, de meeste nachten kon hij zelfs niet eenmaal droomen, maar hij lag wakker om naar de doodsklok te luisteren en de uren te tellen die nog verloopen moesten vóór de executie.
Hij sleet dagen en nachten met den catalogus van de Chambre of Horrors van Madame Tussaud, en wederom weken en maanden met excerpten uit Christemeijer, of met schetsen uit het museum Wiertz. Daar maakte hij geleerde verhandelingen over de vroegere strafoefeningen, of trachtte hij door te dringen in de geheimen van het oude veemgericht. De ponte dei sospiri werd de brug, die hem naar het bloedige Venetië voerde; en in geheel Parijs was geen plein of straat waar hij liever verwijlde dan op de place de Grève....
Ik vraag u: wat moest hiervan het einde zijn?
Wat anders dan dat de quaestie der doodstraf voor hem het begin en het einde aller quaestiën werd; dat het pleidooi
| |
| |
voor 't behoud van het schavot éen werd met de zorg voor het heil zijner kudde en de welvaart zijner gemeente?....
De quaestie drong door alle poriën in het bloed van zijn theologisch systeem. Ze werd de voorrede voor zijne christologie en schreef geleerde noten aan den voet zijner anthropologie. In zijn hermeneutiek vroeg zij een plaatsje omdat niemand, die den sleutel tot de gevangenis mist, de geheime gedichtselen der phílologie kan
ontraadselen. Ja, zij maakte zijne pastoraal tot eene wandeling langs cachotten, waarin opgeschrevenen voor het schavot de laatste vertroostingen verbeiden.
Aan 't einde van dit akelig tijdperk nam de heer Van Rhijn de pen in handen en schreef bovenstaand boekske. Hij was tot de overtuiging gekomen, dat hij de profeet van het schavot moest wezen en het goed recht van den beul verdedigen. De quaestie was voor hem éen geworden met het koninkrijk Gods op aarde. Een vraagstuk van strafrecht werd in zijn oog zooveel als een onderwerp van den diepstreligieusen grond en beteekenis. ‘Inderdaad’, schreef hij, ‘de doodstrafquaestie is eene diep-religieuse quaestie.’ (139) Hij voegde er met de kracht der verontwaardiging of liever, van het hoogstgespannen fanatisme bij: ‘Alle leerlingen van Rousseau, met Robespierre aan het hoofd, alle aanhangers van 't Deïsme en Pantheïsme, alle verwerpers van den levenden God der openbaring, alle vereerders der humaniteit buiten Christus, den koning der menschheid, zijn ijverige afschaffers der doodstraf.’
Wel opmerkelijk, niet waar?.... Ik bedoel niet de omstandigheid dat de zooeven genoemde leerlingen van Rousseau zoo wonder eenstemmig zijn in den wensch om de doodstraf te zien afschaffen; maar de omstandigheid dat een mensch, een eerlijk en zedelijk mensch, die bovendien christenleeraar is en
| |
| |
geplaatst in een vriendelijk, eenvoudig Hollandsch dorp, zoo fanatiek kan worden omtrent een punt, waarvan wij gewone stervelingen niet dan ongaarne en alleen in deftige vergaderingen spreken, met een president en een hamer voor de orde.
Kunt gij u een krachtiger commentaar van het straksgenoemde artikel der zielkunde denken?....
O mijne vrienden! laat dit geval voor ons allen een ernstige waarschuwing zijn om onze gezonde natuur nimmer geweld aan te doen. Als gij vacantie hebt en den blonden Rijn bezoekt, drink dan liever een glas wijn meer, dan u bezig te houden met de quaestie van de doodstraf. Als gij hier of daar bij een minister te visite gevraagd wordt (wat den meesten onzer zeker niet elken dag gebeuren zal), breng dan zulke sombere dingen als de doodstraf niet ter sprake. Bekijk liever de bloemen van Zijne Excellentie en geniet liever den geur zijner meloenen. Zet u naast zijne lieve dochters op een bankje neder en praat over koetjes en kalfjes. Of ga naar zijne stallen en babbel met den koetsier over de paarden. Dit is wél zoo goed voor een mensch.
Immers, 't is maar niet anders, de boog kan niet altijd gespannen zijn. Als wij eens goed door het gras gerold hebben; als onze vriendelijke God u of mij eens heeft toegeknikt tusschen de lachende bergen door -, dan kunnen wij later, in lange winteravonden al heel wat aan; dan zijn de quaesties ons zelden te hoog of te diep (wij zeggen dit met de noodige bescheidenheid). Maar dat is niet 't geval, zoolang wij een flambard op de blonde of grijze lokken hebben en zelfs deftige professoren met een stroohoed gezien worden in den omtrek van Rolandseck of 't Brohlthal. Alle dingen hebben hun tijd, en evenmin als de mensch van brood alleen kan leven, evenmin kan hij dit van rauw vleesch!....
| |
| |
Ziet, in verband daarmee, hoeveel wij, die niet zooveel boeken lazen en zooveel menschen examineerden, op broeder Van Rhijn vooruit hebben. Wij zijn kalm gebleven. Wij hebben de koude wintermaanden afgewacht, eer wij ons bij het vraagstuk van de doodstraf gingen neerzetten. Wij hebben eerst rustig van de quaestie afgescheiden wat daarmee niet het minste te maken heeft. Wij hebben vervolgens advies gevraagd aan lieden, die nooit in middeleeuwsche theologie verstrikt geweest zijn, die nooit iets geweten hebben van realisten en nominalisten, die zelfs Rousseau alleen bij naam, Robespierre maar bij reputatie kennen.... En, mijne vrienden! wij zijn tot een zeer eenvoudige en tevens zeer christelijke oplossing van het vraagstuk gekomen, zonder dat wij onze humaniteit er bij inschoten.
Wij hebben namelijk begrepen dat de theologie q.t. met de quaestie van de doodstraf niets te maken heeft en onze religieusiteit maar voor een heel klein beetje er bij betrokken is. Wij zijn tot de overtuiging geraakt dat het ambt van beul nooit bij ons in eere zal komen, al werd het zonneklaar bewezen dat hij de volvoerder der goddelijke gerechtigheid en de handhaver van de geschonden eer der maatschappij is; zelfs al werd hij de huis- en boezemvriend van broeder Van Rhijn. Wij meenen dat alle christenen zonder eenig onderscheid de roeping gevoelen om door onderwijs, vermaning, en verdere philantropische pogingen de halsmisdaden zooveel mogelijk te voorkomen.
‘Kom,’ hebben wij daarop gezegd, ‘indien dat alles waar is, dan is die beweging tegen de afschaffing van de doodstraf, die van het christelijk bewustzijn heet uit te gaan, ook al geen verschijnsel om zich erg ongerust over te maken; dan blijft er bij slot van rekening niets anders over dan het
| |
| |
juridische vraagpunt: een aequivalent te vinden voor eene straf, aan welke alle menschen, goed bekeken, een hekel hebben, voor welke niemand eenig hart gevoelt. Als er dus maar éen lid van de Tweede Kamer is, die een lumineus denkbeeld heeft voor zoo'n aequivalent, dan zou de geheele maatschappij de bezuiniging op het artikel beul zeker met beide handen aangrijpen’.... Zoo spraken wij, nadat we de zaak van alle kanten bezien hadden en zoo zeggen wij, nu het boekje van den heer Van Rhijn verschenen is, nog eenmaal; want zoowel 't eene als 't andere, wat ons een vriendelijker kijk op de wereld gaf, wordt door hem stilzwijgend gehuldigd.
De heer Van Rhijn is niet zoo'n kanibaal als hij wil schijnen. Hij is in den grond der zaak een goedhartig mensch. Lees wat hij op bl. 135 schrijft en gij krijgt hem lief om zijne inconsequentiën.
‘Paulus’, lezen wij daar, ‘ijverde zeer tegen de besnijdenis der christenen, als zij daarin hun heil zochten; maar in een ander geval besneed hij zelf zijnen Titus (Hand. XVI: 3)’....
‘In Indië heb ik herhaaldelijk iemand, die om opzettelijken manslag ter dood was veroordeeld, in de gevangenis bezocht; ik mocht medewerken tot zijne boete en berouw en zijdelings ook daartoe, dat de opperlandvoogd hem gratie verleende’... Ja, hij gaat voort: ‘Ik zou waarschijnlijk even als de bisschoppen in de 4de en 5de eeuw een goed woord bij den keizer voor terdoodveroordeelden hebben gedaan.’
Ja, broeder Van Rhijn, wij gelooven dat gaarne. Gij, zoon der 19de eeuw, zoudt u, ten aanzien eener zoo nobele beweging van het hart door geen bisschop uit de vierde of vijfde eeuw laten beschamen. De natuur gaat ook in dit geval boven de leer en zal daar eeuwig boven gaan zoolang men van geen
| |
| |
mensch, zelfs van geen bisschop, een wolf of hyena kan maken. Het menschenhart heeft ook zijne rechten en geen caput der dogmatiek kan de slagen van dat hart regelen naar het horloge van een protestantschen of catholieken paus. Als 't er op aankomt, helpt het niet of wij ‘het geval’ al ‘omkeeren.’ Het geval, waarin een menschenhart moet rechtspreken over een broeder, is voor geen omkeeren vatbaar. De instelling volgens welke iedereen zoo'n hart gekregen heeft, dat zich niet laat wegmoffelen onder kasuifel of synodale toga, is eene instelling van denzelfden God, die ook de rest gemaakt heeft, behalve het schavot, de bijl en het blok!....
Wat baat het u dan of gij u van de bisschoppen der 4de en 5de eeuw poogt te onderscheiden door de volgende redeneering: ‘zij spraken om Gods wil, als vertegenwoordigers der genade bij eene overstrenge, ruwe overheid. Hier verzet ik mij om Gods wil tegen eene straf-theorie, die Gods eerste ordinatiën voor staat en overheid, de gerechtigheid voorbij ziet en in het ongeloof wortelt’....? Mittermaier antwoordt u kalm, in de overtuiging een woord te spreken, dat u naar het hart zal gaan: ‘Het is het eerste menschenrecht om te leven; het hoogste goed is het leven. De menschen hebben geen recht, om eenen medemensch het allerkostelijkste goed te rooven’ (bl. 135, 136).
Doch genoeg. De quaestie omtrent de doodstraf is geen religieus maar een juridisch, maatschappelijk vraagstuk. Kunnen onze Hoogmogende heeren aan de maatschappij genoegzame waarborgen aanbieden tegen den gevaarlijken euvelmoed van den een of anderen krankzinnigen bloedstorter.... welnu, dan schaffe men in Gods en Jezus' naam schavot en hakbord af, want niemand heeft er pleizier in, en ze maken in elk geval geen mooi figuur in een christelijke maatschappij.
| |
| |
Het thema van dit woord over Van Rhijn is dus niet de eigenlijke quaestie van de doodstraf, maar de ellende waartoe een braaf man komen kán, door zichzelven roekeloos onder den invloed van een idée fixe te plaatsen. Daardoor toch zijn bij Van Rhijn de denkbeelden van straf, van gerechtigheid, van genade, van liefde en welke denkbeelden al niet, caricaturen op christelijk gebied geworden, waaraan de strengste orthodoxist niet dan een medelijdenden glimlach kan ten beste geven.
Laat ons een paar dier stellingen lezen, gebruik makende, als 't noodig is, van de nadere toelichting. Alles te behandelen is u niet nut en mij geenszins vermakelijk.
Bovendien waartoe zouden wij ons boven mate vermoeien? De heer E. Laurillard, die reeds vroeger een woordje meesprak, laat zijn toga pantseren en zal eerstdaags tegen den christenleeraar van Wassenaar te velde trekken. Of misschien is het reeds later in den tijd....
Ziehier, om mee te beginnen, de 4e stelling van den heer Van Rhijn. Zij plaatst ons al aanstonds in het midden der quaestie:
‘Het eigenlijke begrip van straf is geenszins dat van tuchtmiddel tot verbetering, maar van boete, van wederoprichting en herstel van het geschonden recht.’
Zie, dat komt er nu van als men zijn verstand gevangen geeft onder eene quaestie als de doodstraf. Van Rhijn heeft, door alleen en uitsluitend naar het schavot te kijken, vergeten, dat er in onze rechtspleging een heele afdeeling voor correctioneele zaken is, een heel wetboek waarin het beginsel van straf als tuchtmiddel tot verbetering op den voor- | |
| |
grond staat; en verder, dat geen eigenlijk begrip in de maatschappij kan zijn opgekomen dan wat tevens geldig is in het huisgezin. En in het huisgezin kent niemand onzer de straf anders dan als tuchtmiddel tot verbetering!....
Indien dus het begrip van straf in de maatschappij dat karakter verloren heeft, of indien zich naast het primitieve een vreemde, ingedrongen of later opgekomen beschouwing heeft doen gelden, dan is dit een bewijs, hoe wij van den eersten en eenvoudigsten grondslag zijn afgeweken, hoe het eigenlijke begrip in de vele vonden van eigenbaat en hebzucht, betweterij en stelselvergoding is ondergegaan, hoe het echtmenschelijk, maatschappelijk begrip van straf ontaard is. Stelt u maar eens voor dat wij de vierde stelling van Van Rhijn aldus uitwerkten:
Lieve medechristenen,
Er zijn verblinde menschen, voor wie de straf een tuchtmiddel ter verbetering is. Merkt dit op, als gij dezen of genen zijn zoon ziet tuchtigen. Ook wijzelven zijn menigmaal de slaven van die opvatting, wanneer wij onze kinderen kastijden. De zwakheid des vleesches is ook ons meermalen te sterk. Wij zeggen tot het kind: ‘Zult gij 't nooit weer doen?’ en wij houden op met slaan als die belofte uitgesproken is. Wij schelden zelfs nu en dan de straf kwijt als het berouw haar heeft weten te voorkomen. Wat ik u bidden mag, doet toch niet aldus. Slaat indien gij slaan moet, straft indien er straf verdiend is, niet alleen zoolang de hoop op beterschap nog niet door de smartkreten heenschemert, maar tot de schuld is ‘geboet’. 't Is waar, het valt moeilijk juist te bepalen, wanneer de vergelding dat hoogste punt der ze- | |
| |
delijkheid bereikt heeft, maar 't zij ons voortdurend streven om dienaangaande tot zekerheid te komen. Hij, die hiernaar met inspanning van krachten en met waarachtige belangstelling in den gevallen broeder zoekt, zal ook dien nevel zien verdwijnen. De voelhoorns zijner gerechtigheid (als ik mij zoo eens mag uitdrukken) zullen hunne richting veranderen; en niet de betuiging van den boosdoener, die zijn straf ondergaat, dat naar zijn oordeel genoeg invloed op zijn gemoed is uitgeoefend, maar ons eigen begrip van voldoening en onze eigen verzadiging van de vergelding zullen uitspraak doen. Hoe meer ons begrip van recht geadeld en verheven wordt, hoe dieper onze afkeer is van de schending die heeft plaats gehad, des te krachtiger zal dan ook de straffende hand neerkomen op den schuldige.
Immers, het mag ons bij de tuchtiging ‘geenszins’ in beginsel te doen zijn om de verbetering van den schuldigen medemensch. Daarvoor zal God hier of hiernamaals zelf wel zorgen, als Hij hem in 't hart grijpt of, langs voor ons verborgen wegen, door loutering tot heiligmaking brengt. Onze taak is, het geschonden recht weder te herstellen en op te richten. Wij zijn niet ‘de dienende broeders en zusters’ van anderen, die zich onze liefde onwaardig maakten, maar de werktuigen der goddelijke gerechtigheid. Mochten allen, die geroepen zijn om in de belangrijke vraag van de afschaffing der gerechtelijke doodstraf uitspraak te doen, zichzelven daarvan in huis en daarbuiten diep doordringen! Dan zou weldra de geest dezer wereld zwichten voor de begrippen van eene hoogere liefde dan nu hare kinderen bezielt.
O, hoe geheel anders zou 't er in onze huigezinnen uitzien, indien niemand onzer ooit gehoor gaf aan de misleiding eener weekhartige liefde, die uit den booze is. Gij moeders, die
| |
| |
het berouwvolle kind in uwe armen sluit en de indrukken uwer bestraffing poogt wegtekussen, weet gij wel wat ge doet? Gij vaders, die den weerzin waarmee gij kastijdt, in de weifeling uwer slagen verraadt, en door uw haastig vergeven bij het eerste woord van berouw -, hebt ge nooit bedacht welk een gevaarlijk spel gij speelt? Nog eens, gij moeders, die u niet ontziet den knaap, wien de vader tuchtigt, de bede om vergiffenis op de lippen te leggen, die niet vreest met tranen en smeekingen voor hem in de bres te springen -, kwam 't nooit in u op hoe roekeloos en onvoorzichtig gij deedt?....
Uw kind heeft misschien oprecht berouw; de betuiging daarvan is, ik wil 't gaarne aannemen, misschien welgemeend; het is niet onmogelijk zelfs dat hij 't werkelijk nooit weer doet, dat hij, getroffen door uwe smart, zich verbetert en een parel wordt aan uwe kroon.... maar (ik vraag 't met ernst en aandrang) maar is dit dan genoeg?
Wat wordt er in zoo'n geval van ‘het geschonden recht?’ Hoe hebt gij de zekerheid dat dit is opgericht en weer overeind staat als te voren?’.................................
Mij dunkt, indien ik zóo sprak, zoudt gij mij met verbazing en schrik aankijken, en toch zou ik niets anders doen dan de vierde stelling van Van Rhijn uitwerken. Ondanks 't getuigenis van Palmer en Stahl, ondanks de medeonderteekening van Gunning en Schuurman, noemt gij deze stelling eenvoudigweg onzin en de maatschappij, waarin zij zou worden toegepast, een Babel van verwarring en ellende.
Palmer meent dat zij, die als doel der straf bloot verbetering der misdadigers laten gelden, de opvoedkunde met de rechtspleging verwarren; en Palmer kan daarin voor mijn part
| |
| |
volkomen gelijk krijgen; doch er is hier geen sprake van een laten gelden der strafbedoeling bloot als een middel tot verbetering. Wij weten zeer goed, dat er naast het correctioneele recht een crimineel bestaat en dat opvoeden in maatschappelijken zin alleen te pas komt bij minderjarigen of, bij kleine vergrijpen, door kwaadwilligen en onvoorzichtigen gepleegd. Maar toch gaat ook het crimineele recht niet uit van de wederoprichting van het geschonden recht. De crimineele strafoefening gaat uit van het beginsel der handhaving van de maatschappelijke orde en veiligheid. Een begrip van vergelding, van wraak, van toorn en driftkoeling bestaat in geen christelijk land en mag daar niet bestaan, zoolang daar nog éen mensch is, die het woord liefde op de lippen durft nemen.
Wederoprichting van het geschonden recht bestaat alleen in het brein van theologanten, die de oude wereldorde verwarren met de eeuwige heilsorde, en de gruwelen, indertijd in den naam van den God van Sinaï gepleegd, willen blijven handhaven op Gods rekening....
Wij voor ons noemen stellingen als deze vierde nog eens eenvoudig onzin, om er niets ergers van te zeggen.
De vijfde stelling luidt: ‘De levende God heeft zich aan ons geopenbaard als Vader, Koning, Heer, Wetgever en Rechter; aan den naar zijn beeld geschapen mensch heeft hij ook al deze namen en ambten verleend.’
Wat moet deze stelling bewijzen? Aangenomen, het is onwedersprekelijk dat zelfs de titels onzer koningen en rechters direct van den geopenbaarden God zijn uitgegaan; onwedersprekelijk dat hier geen onderscheid behoeft gemaakt te worden tusschen
| |
| |
de majesteit Gods (voor welke alle titels even nietig zijn) en de groote of kleine ijdelheden onzer flonkerende kronen en fluweelen baretten.... dan blijft het toch altijd nog de vraag, welke gevolgtrekking wij hieruit mogen maken voor het geval in quaestie?
De heer Van Rhijn zal 't u zeggen, als gij maar even de drie volgende stellingen er bij opslaat. Eerst leidt hij uit ‘de afbeelding des menschen, als de kroon der schepping, naar Gods oorspronkelijk beeld’, onze bestemming af, alsook het familieleven, den staat, de overheid, het volksbestuur enz. In de volgende, of zevende stelling wordt op de uitdrukking ‘door Gods genade’ de maatschappij als op een goddelijk recht gegrondvest. Eindelijk, in de achtste stelling, komt het hooge woord er uit en worden alle tegenstanders van de doodstraf naar het contrat social van Rousseau, naar l'état athée en ten slotte naar de roode republiek verwezen, d.i., ‘tot de woeste uitbarstingen van onbeteugelde hartstocht en dierlijke begeerlijkheid, tot den gruwelstaat van wilde horden.’
Ge begrijpt wel, ditmaal komen wij er niet zonder de toelichting. Welnu, de heer Van Rhijn begint die toelichting met een korte geloofsbelijdenis, welke hem tot de conclusie brengt dat hij eigenlijk niet met ons praten kan. ‘Met de zoodanigen, die alle positieve openbaring Gods loochenen, heimelijk of openlijk; die daarom met hunnen geest op de ijsvelden van het Deïsme of in de moerassen van het Pantheïsme zijn verdoold, kan ik bezwaarlijk over de doodstraf redeneeren.’ Mij dunkt, dat is duidelijk genoeg. Of maakt iemand onder u zich dienaangaande nog illusies? Meent ge soms, omdat gij nooit heimelijk of openlijk de positieve openbaring Gods geloochend hebt, niet in het vonnis begrepen te zijn?.... Ik bid u, bekijk de zaak kalmer en verstandiger; bovenal, vlei uzelven niet. Gij
| |
| |
zijt een deïst of een pantheïst, indien gij over de openbaring Gods niet precies denkt als Van Rhijn, en zult op den een of anderen grond veroordeeld worden. In elk geval zal 't voor den heer Van Rhijn zeer lastig wezen met u over de doodstraf te redeneeren!....
Maar met wie, vraagt gij, redeneert de heer Van Rhijn dan? Voor wie schreef hij zijne stellingen en dat boekje, indien niet voor ons ongeloovigen en onkundigen, die verdoold zijn op de bovengenoemde ijsvelden, of tot den hals toe in het moeras gezonken?
Ja, mijne lieve vrienden, dat weet ik ook niet. - Misschien schreef de heer Van Rhijn voor zijne Duitsche bekenden. Misschien heeft hij enkel op zijne vaderlandsche geestverwanten 't oog gehad. 't Kan ook zijn, dat hij de pen in handen nam om zich te oefenen in logisch denken en christelijk oordeelen over den naaste.
In elk geval staat het vast dat hij niet voor u of mij schreef, dat zijn doel niet geweest is een der andersdenkenden te overtuigen.
Doch lezen wij verder! Na een paar Duitsche getuigen opgeroepen te hebben, vervolgt de schrijver aldus:
‘Omdat ik lang gevoeld heb, wat de diepste grond der anti-doodstrafbeweging in het moderne bewustzijn is, daarom is mijn binnenste in ijver ontstoken. Het gaat tegen God, tegen zijnen Christus in met die beweging. Daarom bedroef ik mij, dat zoovele weldenkenden, dat zelfs geloovige christenen zich laten verschalken, of althans meenen geene roeping, in dezen te hebben.’
Is 't niet om medelijden mee te krijgen? Maken de ijver en de droefheid van dezen man u niet, ondanks zijne bitterheid tegen ons, het harte week? Leest wat hem vooral zoo
| |
| |
treurig maakt, en gij zult zijne smart verstaan en tevens weten op wie hij met zijn boekje het oog had. Neen, niet alleen om onzentwil is zijn hart ontstoken, niet om u of mij slechts is zijne ziel bitter; de vrienden van de ethisch-irenische richting vielen hem af. Een stuk in no. 39 van de Hoop des Vaderlands verkondigt de leer ‘dat de godsdienst buiten de politiek moet blijven.’ Het oude verderfelijke Arminiaansche gevoelen omtrent het jus circa sacra of liever 't omgekeerde daarvan laat zich vlak in de nabijheid gelden.... De eenig ware en houdbare grondslag van het Oud-Testamentisch-Christelijk kerkgeloof wordt ondermijnd door eenige reeds lang quaestieuse vrienden....
Wij zijn er dus werkelijk geheel buiten en kunnen Van Rhijn zich tegen zijn eigen vrinden zien weren. Gelijk in meer gevallen reeds gebeurd is, zal ook hierbij de beschuldiging van verraad met en benevens de uitbanning niet achterwege blijven. Alleen als Van Rhijn met de vrienden afgerekend heeft, krijgen ook wij weer onze beurt. Een kundig rechtsgeleerd vriend heeft de moderne wereldbeschouwing in de volgende woorden beschreven, en de heer Van Rhijn onderschrijft die met zijne eigene handteekening. De moderne wereldbeschouwing gaat volgens dien vrind van het begrip uit: ‘dat de staat een samenstel van individuën is, door den wil dier individuën tot stand gekomen, en dat naar den wil hunner meerderheid moet worden bestuurd en geleid!’.... Vindt gij deze ontdekkingen van den kundigen rechtsgeleerden vriend niet heel snugger? Stelt de niet-moderne wereldbeschouwing zich soms voor, dat de staat geen samenstel van individuën is? En kan iemand in vollen ernst ontkennen dat de staat door den wil dier individuën is tot stand gekomen?
Sinds het algemeene stemrecht, bij elke omwenteling of ver- | |
| |
andering van dynastie, hier en daar werkelijk invloed uitgeoefend heeft; sinds in de meeste staten van Europa de constitutioneele regeeringsvorm min of meer is ingevoerd en zelfs door de vurigste aanhangers van het droit divin bij gelegenheid niet ongebruikt wordt gelaten; sinds het vrij algemeen wordt aangenomen dat de staat zijn leven en kracht ontleend aan de overtuiging, dat iedereen belang heeft bij de algemeene welvaart en naar zijn vermogen tot de instandhouding van het geheel moet meewerken; - sinds..., ja veel vroeger reeds, bij de reformatie, onder den invloed van het presbyteriaansche stelsel van Calvijn..., ja, nog vroeger, bij de verkondiging van het Evangelie onder de democratischgezinde, oproerige Saksers.... en eigenlijk nog veel vroeger, toen er een man uit het volk was, die den zuurdeesem der vrijheidsliefde in Galilea aan andere mannen uit het volk uitdeelde, opdat deze hem aan ieder en een iegelijk zouden uitdeelen -; sinds dien tijd is de leer ontstaan dat elke staat een samenstel van individuën is. Mijn lieve hemel, wat zou hij ook anders wezen!
Maar gesteld ook, dat de staat geen samenstel van individuën is, en wij modernen dus dwalen door hem daarvoor te houden, moet daaruit dan volgen dat wij ‘met den geopenbaarden God’ gebroken hebben? Kan een samenstel van nietindividuën (als gij u dat kunt voorstellen) in God vader, koning en rechter erkennen en alle ambten rechtstreeks afleiden van de ordonnantiën Gods?
De kundige rechtsgeleerde vriend van den Heer Van Rhijn moet hierop ontkennend antwoorden. ‘Wet en Recht’, zegt hij, ‘is in de moderne wereldbeschouwing wat de meerderheid wil; gelijkheid, vrijheid en broederschap is zijn leus, genot en lust zijn hoogste doel, communisme zijn laatste vorm.....’
| |
| |
(Ge ziet, 't wordt ernst met de zaak en de climax is vrij geleidelijk!).... ‘Speelbal van hartstocht en lust, kent die staat geen wille Gods als hoogsten regel, geen rechtvaardigheid of recht anders dan wat de meerderheid er voor houdt op ieder gegeven oogenblik; daar voelt de overheid zich niet Gods dienaresse, maar alleen de dienaresse van den wil en waan des volks.....’
Behoeft het betoog dat wij dezen geleerden vriend aan zijn eigen verbeelding kunnen overlaten? Als gij lust hebt, leest dan nog wat door op bl. 50 van Van Rhijn's boekske. Er komt op zijn tijd van ‘apenkinderen’ in, en meer dan genoeg van ‘wetten die wapenen worden in de handen van dronkaards’.... om ons vroolijk te houden bij de lectuur.
Van Rhijn is dan ook bepaald getroffen door de wijsheid van zijn vriend. ‘Ik erken de logische consequentie in deze redenering’, schrijft hij. Nu, wij feliciteeren hem hartelijk, terwijl 't ons niet verbaast dat iemand, die in zulk een poespas van argumenten den draad van logische consequentie weet te vinden, met bekrompen geesten, als wij zijn, niet redeneeren kan.
En wat is het redmiddel voor deze ontaarde maatschappij? Wat is het plechtanker der geloovigen, nu de baren van dezen verderfelijken oceaan van dwalingen al hooger en hooger stijgen?
Leest wat Van Rhijn aan 't einde van zijn geschrift op bl. 146 uitroept:
‘De wetten van den staat moeten wortelen in het recht, en het recht wortelt niet in een toevallig en wisselbaar meerderheidsgevoelen, maar in Gods eeuwigen wil. Zóó de strafwetten in Gods eeuwig recht. Dat recht en die wi eischen de doodstraf voor den moordenaar.....’
Zoo maakt men zich de zaak gemakkelijk! Straks, als de
| |
| |
partij van Van Rhijn de zaken in handen heeft, vloeit zeer toevallig de wil van God met dien der partij samen. Dan is ‘het samenstel van individuën’ eene ordonnantie Gods geworden en de tijdelijke wet volkomen gelijk aan de eeuwige. Zoolang dat niet geschied is, heerscht de moderne wereldbeschouwing met al haar gruwelen en zonden, als een samenstel van individuën, die uit den booze zijn.
‘De zelfverheerlijkende humaniteit buiten Christus, den Koning der menschheid, ontaardt, vroeg of spa, blijkens geschiedenis en ervaring, in bestialiteit’ (10de stelling).
Ziedaar eene stelling, waardoor de heer Van Rhijn de bitterste verwijten van onkunde en opzettelijke verkrachting der waarheid zou verdienen, indien zij niet alweder samenhing met de ontrustende verschijnselen van het zielkundig proces, waarvan wij getuigen zijn.
De man is reeds zoover gekomen dat hij geen humanisme meer kent, dat niet bezoedeld wordt door een of ander leelijk bijvoeglijk naamwoord. Reeds heeft hij zijn goeden naam als historicus en zijn gevoel van betamelijkheid jegens andersdenkenden aan het fanatisme voor de doodstraf ten offer gebracht. Straks zijn de moderne staat en de moderne wereldbeschouwing gewogen en te licht bevonden; nu gaan ook de individuën onder 't mes. De zelfverheerlijkende humaniteit buiten Christus leidt tot bestialiteit....
Dus is een Socrates in bestialiteit geeindigd? Dus verloopt het stelsel van Plato in de onbeteugelde hartstochten van het wilde dier? Dus vindt men de meeste onzedelijkheid bij de ongeloovige christenen en schuilt de onschuld, als een
| |
| |
schuchtere maagd, in de armen der voorstanders van het droit divin en van de doodstraf?....
Wat dunkt u?
Moeten de gruwelen van het Heidendom eenvoudig op rekening van het humanisme gesteld worden? Of is veeleer het humanisme, al was 't tot zelfverheerlijking geneigd, de eenige kracht in de maatschappij, die belet heeft dat bestialiteit de overhand kreeg in die landen waar het christendom nog niet was doorgedrongen? En kan iemand met een goed geweten en een nog gansch onbeneveld hoofd de humaniteit d.i. de richting, die, van den hoogen adel des menschen uitgaande, alle kracht des levens in de harmonische ontwikkeling van het individu legt, kan iemand, zeg ik, met een goed geweten en een nog gansch onbeneveld hoofd, de humaniteit aansprakelijk stellen voor de gruwelen der Fransche revolutie?
Voorzeker, het Fransche volk was krank door gebrek aan hooger beginselen van godsdienst dan de uiterlijke eeredienst, of de ontwakende afkeer tegen priestergezag had opgeleverd; voorzeker de bloote humaniteit was machteloos om een geheel volk uit die ellende te redden, en hare edelste pogingen gingen met de Girondins en anderen te gronde.... Doch moet men niet bedwelmd zijn door zijne eigene redeneeringen, of zich blind gestaard hebben op één enkel punt, om de humaniteit buiten Christus in vollen ernst voor de beestachtigheden der omwenteling aansprakelijk te stellen?
Nu hij dit boekje geschreven heeft en zijne gal uitgestort over veel wat zijne verontwaardiging gaande maakte, zal de heer Van Rhijn zelf wel inzien dat zijn 14de stelling onmenschelijk wreed zou zijn, als ze niet zoo nameloos onzinnig was.
Doch zoolang een schrijver in den roes van zijn idée fixe
| |
| |
verkeert, is dit nog ondenkbaar. Daarom prepareer ik u vast, dat er nog mooier stellingen komen. De genezingen gaan immers niet zóo snel! Och, stelt u maar eens voor, dat gijzelf de wereld drie jaren lang van geen ander standpunt bekeken hadt dan van 't schavot; verbeeldt u dat gijzelf, al dien tijd, argumenten op argumenten gestapeld hadt om uwe voorliefde voor de doodstraf te rechtvaardigen, en dat de een of ander, in naam van het menschelijk gevoel, van de beschaving, van den schoonen aanleg van ons geslacht, dat palladium uwer godsdienstige overtuiging aantastte.... hoe licht zoudt gij, evenals de heer Van Rhijn een caricatuur van uwe tegenpartij maken!
Er zijn immers maar weinig menschen, die zich in zoo'n geval weten te bedwingen, ofschoon ik graag erkennen wil dat die menschen tot de edelsten en besten behooren!....
Voor ons zij 't genoeg de bijzondere verschijnselen eener eigenaardige zielsziekte waar te nemen. De heer Van Rhijn is reeds tot de scheldwoorden gekomen. Zijne stellingen krijgen iets, wat den man van goeden smaak niet langer behaaglijk is. Voorwaar, een ernstige waarschuwing om voorzichtig te zijn en ons niet te laten vangen door een idée fixe!....
15de stelling: ‘Zulke onchristelijke quasi-humane afschaffers van de doodstraf hebben hun type in Robespierre, die zijne loopbaan begon met luide voor die afschaffing te pleiten, en eindigde met duizenden en tienduizenden onschuldige slachtoffers naar de guillotine (den valbijl) te slepen, daaronder de eerzame weduwe Mevrouw St. Amaranthe, omdat zij geweigerd had zijne maitresse te worden.’
| |
| |
Deze stelling, zoo al niet keurig van vorm, is ontzettend van inhoud. Het roode spook Robespierre, dat nu reeds een halve eeuw gebruikt is om groote kinderen naar bed te jagen, rijst hier voor ons op als de moordenaar van eene eerzame weduwe, wier eerzaamheid blijkt uit de omstandigheid dat zij weigerde zijne maitresse te worden, en die gij, als ge lust hebt, in was kunt gaan bekijken in het museum Tussaud te Londen, tenzij gij, evenals ik, reeds genoegzaam diepen afkeer hebt van het monster Robespierre en, met het oog op veel erger gruwelen, over dit tot nog toe onbekende feit niet bijzonder verbaasd zijt. Van een heer als Robespierre liet zich wel verwachten dat hij de guillotine te avond of morgen bij zijne kleine galanteriën te hulp zou roepen.
Gaarne geef ik voor mij den heer Van Rhijn de verzekering, dat ik Robespierre nooit voor ‘zulk een zedelijk monster’ gehouden heb; eensdeels omdat ik de onzedelijkheid niet uitsluitend in de ontucht zoek, en anderdeels omdat ik weet hoe flauw de grensscheidingen worden als men eenmaal zekere hoogte van verdorvenheid bereikt heeft. Evenwel, ondanks dit ongunstig oordeel over den beul van het schrikbewind, vind ik dat het vrij afgezaagd en vervelend begint te worden, figuren als Robespierre telkens in 't debat gevoerd te zien. De goede smaak en de eerlijkheid moesten een schrijver daarvan terughouden.
Of is het edel de geheele R.C. kerk te vereenzelvigen met den sluipmoord van Balthazar Gerardts, of de gereformeerde kerk rusteloos te vervolgen met de executie van Servet (hoewel men mogelijk zou kunnen demonstreeren dat deze misdaden in rechtstreeksch verband staan met 't een of ander beginsel, dat nog immer in beide kerken gehuldigd wordt)?
Robespierre en de moderne wereldbeschouwing hebben niet
| |
| |
meer met elkaar gemeen dan Traupmann met de theologie van den heer Van Rhijn!
Wat nu de toelichting op de 15de stelling betreft, ik raad u haar niet 's avonds te lezen, als gij op 't punt zijt naar bed te gaan. 't Is een ontzettende catalogus van de gruwelijkste moorden uit den jongsten tijd. Evenwel, geheel zult ge aan de lezing niet ontsnappen. De heer Van Rhijn wil dat gij die lijst zult memoriseeren, dat de ontzettende gebeurtenissen te Pantin of te Hornu u van uw ziekelijken afkeer van het schavot zullen genezen.... ‘opdat gij tot bezinning komt en van uw sentimenteel meêlijden met moordenaars, tot gezond-menschelijk meêlijden met onschuldige grijsaards, mannen, weerlooze vrouwen en kinderen u bekeert!’
Ziet, daar hebben wij 't. Ziekelijk meêlijden met moordenaars kleeft ons aan. Over den armen Traupmann heeft ons hart gebloed. Den dag, waarop zijn schuldig hoofd onder de guillotine viel, was 't u en mij alsof een geliefde vriend onschuldig gevonnisd werd..... En die rampzalige familie Kinck! En de gebroeders Thirion? en madame Lombard?... Geen woord van medelijden voor dezen is immers aan onze lippen ontgleden? De volksdrift die den moordenaar dreigde vaneen te scheuren, was immers niets meer dan een gemaakt spel, een bloote vertooning van verontwaardiging?....
Doch de heer Van Rhijn heeft nog meer. Hij heeft drie opmerkingen. De eerste is: dat wij die booswichten en moordenaars ‘niet volstrekt op zich zelven, geïsoleerd van de maatschappij, waarin zij leven, beschouwen moeten’..... Nu, dat noem ik een fraaie opmerking!.... ‘Zij openbaren de manie van zedelijk bederf, dat in de maatschappij is verspreid en de zwakte van het bederfwerend zout. Om één enkel zedelijk monster (sic!) als Traupmann in de zedelijke we- | |
| |
reld voort te brengen, hebben minstens 100,000 menschen onwetend samengewerkt.’
... Hebt gij er iets tegen in te brengen? Ik betwijfel het. Wat Van Rhijn zegt is kristalhelder, ten minste indien men in de maatschappij en den staat ‘een samenstel van individuën’ wil zien. Wel zal dus de rechtsgeleerde vriend van Van Rhijn er waarschijnlijk anders over denken, maar dat doet er weinig toe. Wel krijgt het gemelde feit alleen kracht zoo 't bewezen wordt, dat die 100,000 saamgewerkt hebben tot de procreatie van éénen Traupmann door hun pleidooien tegen de doodstraf, maar dat hindert ons evenmin. - De opmerking op zichzelve is aan geen twijfel onderhevig.
Vervolgens merkt de heer Van Rhijn nog op, dat onze moordenaars hoe langer hoe jonger worden. ‘Die vroegrijpte in het booze, o wat achtergrond openbaart zij van gebrek aan huiselijke opvoeding, van gemis van vreeze Gods in de kringen, waarin de jongeling, de knaap, het kind opgroeit.’
Ook hier is, wel is waar, sprake van iets heel anders dan van de afschaffing der doodstraf, en heeft de heer Van Rhijn even als bij de derde opmerking (die tegen onze scholen gericht is) waarschijnlijk een stuk uit een zijner preeken over het toenemend zedebederf dezer eeuw ingelascht; wel is waar kan hij, die het boekske in handen nam om de quaestie van de doodstraf, bl. 119-122 veilig overslaan, maar toch gaan de ziekteverschijnselen ook hier gepaard met zooveel eenvoudige, nuchtere waarheid, dat deze opmerkingen gunstig afsteken bij de stelling zelve.
In de 16de stelling krijgt de moderne beschaving er weer
| |
| |
het noodige van. In de 17de keert de schrijver tot zijn thema, het schavot terug. ‘Zoolang er moordenaars en booswichten op aarde zijn, zal de doodstraf noodzakelijk blijken te wezen even als de krijgsmansstand en de politiedienst’, roept hij uit. ‘Wetgevers die haar afschaffen, weten niet wat zij doen.’
Neen, zij weten niet wat ze doen!....
Er komt pathos in het betoog! Er valt vuur van den hemel over het strijdperk!
De afschaffing van de doodstraf is gelijk aan het afschaffen van den krijgsmansstand (ofschoon Van Rhijn dezen laatsten wel zou willen afschaffen (zie toelichting)), behoort evenals de politiedienst tot de instellingen van een goed georganiseerden staat, zoolang de heeren moordenaars en boosdoeners er niet gelieven uit te scheiden.
Zeg nu maar niet dat het punt van afschaffing der straf niet aan de orde is, dat 't alleen de vraag geldt of de kapitale straf zal vallen of behouden blijven, dat niemand der vijanden van 't schavot er aan denkt de maatschappij weerloos te laten, aan alle moordenaars en boosdoeners vrij spel te geven in den lande -; zeg nu maar niet dat het belang der maatschappij onzen rechtsgeleerden slaapelooze nachten bezorgt, dat wij plechtig beloven de doodstraf niet te zullen afschaffen zonder behoorlijk aequivalent..., de heer Van Rhijn begrijpt, ja, hoort u niet eenmaal meer. De verschijnselen zijner psychische kwaal worden verontrustend!
In vollen ernst schrijft hij zekeren heer Bos na: ‘Het tweede feit, hetwelk indirect voor het doodstrafrecht des staats getuigt en waarop wij aller aandacht willen vestigen, is, dat overal, waar de doodstraf werd afgeschaft, de maatschappij uit al hare aderen het bloed verloor.’
Gezegde heer Bos wijst daarbij, behalve op de gruwelen der
| |
| |
eerste fransche revolutie, op zeer curieuse verschijnselen. Leest en herleest ze, want zulke redeneeringen komen zelfs in de uitgaven van P. Los, of van de firma Kemmer zelden voor. ‘In Saksen werd de afschaffing der doodstraf gevolgd door den grooten en woedenden slag van Mei, welke den staat op twee vingers breedte tot een afgrond bracht, waaraan hij slechts door vreemde interventie ontkwam.’ (Dat is zeker een interventie van beulen en beulsknechten geweest; eene restauratie van het gezegende schavot!) ‘Alleen het proclameren van het beginsel te Frankfort, bracht den toestand van Duitschland in erger verwarring dan op eenig tijdstip zijner bewegelijke geschiedenis. De afschaffing der doodstraf door het voorloopig bestuur der jongste Fransche Republiek werd gevolgd door de ontzettende Junidagen, welke met al hunne verschrikkingen eeuwig in de gedachtenis der menschen zullen leven, en slechts geëindigd werden door een heilig maar bloedig offer - den marteldood van den heldhaftigen bisschop Monseigneur d'Affre -, dat zich kwam plaatsen tusschen de gramschap Gods en de weldaden van een schuldig gouvernement en van eene schuldige stad.....’
Hoor eens, dokter, ik zou dien vriend Bos niet meer toelaten bij uwen patient.....
Doch wij hebben 't ergste nog niet gehad. Na een vreeselijk onrustigen nacht schreef de heer Van Rhijn in de 19de stelling:
‘Wordt de doodstraf van den moordenaar geëischt door Gods rechtvaardigheid, door de veiligheid en het bestaan der menschelijke maatschappij -, zij wordt eveneens gevorderd
| |
| |
door het welbegrepen belang van den moordenaar zelven en door het zuiver menschelijk geweten.....’
Ja, zijn extatische toestand klimt door de 20ste stelling (waarin de doodstraf een middel wordt om de genade in Christus door de moordenaars te doen zoeken) tot deze uitspraak, die alle gezond verstand in het aangezicht slaat en onze hersens letterlijk tot pulver wrijft:
‘Het is inderdaad wreedheid om zulken booswichten hunne rechtmatige, door hun eigen geweten gevorderde straf te onthouden.’
Hoe gemoedelijk en goedhartig klinkt dat ‘het is inderdaad wreedheid’ niet waar? Alsof 't hier eene quaestie van het mijn en dijn, van een brokje land, of van een stukje dagelijksch brood betrof!....
Doch merkt liever op hoe Van Rhijn de quaestie van alle kanten heeft bekeken, hoe zijn pleidooi nog krachtiger wordt door de wending die hij hier maakt!
De doodstraf moet behouden blijven in het belang der maatschappij; de doodstraf moet behouden blijven, opdat het geschonden recht weder worde opgericht; de doodstraf mag niet worden afgeschaft, of ook de militie en de politie moeten kunnen verdwijnen..., dat waren altemaal argumenten in het nadeel, en als 't ware ten koste van de moordenaars... Hier hebben wij nu een argument in hun belang, ontleend aan hun goed recht, aan hunne aanspraken op de welverdiende straf.
't Behoeft geen herinnering dat dit argument ten nauwste samenhangt met Van Rhijn's opvatting der onsterfelijkheidsleer. Gelijk wij weten is de mensch volgens die opvatting, niet veel anders dan een fabriekmatig product voor de toekomstige zaligheid. Na door een of anderen predikant-werkman
| |
| |
afgevijld of platgehamerd te zijn, na in den oven dezer wereld behoorlijk gegloeid en in de waterbakken van het aardsche proza op zijn tijd afgekoeld te zijn, is de ziel van den bekeerden moordenaar geschikt om in de hemelsche gewesten te worden opgenomen. Dit gunstig oogenblik nu moet de christelijke rechter waarnemen om hem af te leveren. De menschelijke en goddelijke gerechtigheid zullen bevredigd worden door den geweldigen dood, en de wedergeboren mensch zal rechtstreeks ten hemel ingaan. Laat ons niet wreed genoeg zijn om, door de afschaffing van de doodstraf, deze christelijke en menschlievende bedoeling te verijdelen.
De heer Van Rhijn kan treffende voorbeelden aanhalen om zijne stellingen te handhaven. Luistert:
Zekere Carsten Hinz, ‘een 23-jarige krachtige jongman’, die zich ‘grondig’ bekeerd en gedurende bijna een jaar de doorslaande bewijzen daarvan gegeven had, heeft zelf zijne treffende levensgeschiedenis beschreven. Zij is in Sleeswijk-Holstein van vele kansels en ook hier te lande in enkele gevangenissen voorgelezen. De heer Van Rhijn zelf gaf er een uittreksel van in den Chr. volksalmanak voor 1845.
Welnu, deze Carsten Hinz kreeg van enkele zijner rechters een wenk om gratie te vragen en hij antwoordde: ‘Neen, genade heb ik in Christus' bloed bij God, doch op deze wereld heb ik den dood verdiend.’
Na een roerende toespraak tot de talrijke schare, legde hij zijn hoofd op het blok.
Ziedaar het schavot in een kansel, den moordenaar in een Evangeliebode veranderd!.....
‘Zekere onbesproken schoenmaker Sommer te Hamburg had een heimelijken moord op zijn geweten. De man had geen rust. Eindelijk ging hij naar de overheid, openbaarde zijne
| |
| |
misdaad aan de rechters en smeekte om recht. Na streng onderzoek werd hij ter dood veroordeeld -; hij dankte. Op het schavot hield hij eerst eene ingrijpende toespraak tot het volk; toen dankte hij den scherprechter voor den laatsten dienst des rechts, dien hij van hem zou ontvangen, legde zijn hoofd op het blok en ging de eeuwigheid in.’
Is dat niet recht stichtelijk? Welk verschil is hier tusschen een marteldood en eene executie! Wie er meer van wil weten, kan 't lezen in Otto Benneke's Hamburger Geschichten.
Nog citeert de heer Van Rhijn een treffend voorbeeld uit het tijdschrift Daheim, en nog een ander, door Prof. Gess meegedeeld. Ook deze voorbeelden bewijzen duidelijk, dat zelfs een verstokt moordenaar, onder de leiding van een christelijk, gemoedelijk en verstandig man, tot inkeer kan gebracht worden (wat trouwens niemand onzer ooit betwijfeld heeft); en verder, zooals wij reeds vernamen, dat het wreed is den dus bekeerden en voor den hemel bereiden misdadiger te willen afhouden van de gelukzaligheid, die voor hem is weggelegd.
Nu zal misschien deze of gene opmerken, dat een land waar 't in gevallen als deze, uitsluitend aan den moordenaar wordt overgelaten of hij gratie wil vragen of niet, geen christelijk land mag heeten; dat de overheid, die een mensch, (in de gegeven omstandigheid, een krankzinnige) een zelfmoord laat begaan, niet waardig is de rechtspraak in handen te hebben; dat eene bekeering, waarbij de gelegenheid niet gaarne wordt aangegrepen om nog in dit leven door goede werken het gepleegde onrecht te herstellen, noch christelijk, noch gereformeerd is -; en hij zou daarin voor drievierden gelijk hebben.... Maar belet dit ons, in de 19de en 21ste stelling des heeren Van Rhijn de goedhartige uitspraken van een chris- | |
| |
telijk gemoed te huldigen, die zelfs door het hoogstopgedreven fanatisme niet worden overstemd? Zeker niet; doch juist daardoor komt het des te helderder uit, tot welke dolligheden een idée fixe ons leiden kan.
De 21ste stelling toch zal in onze letterkunde blijven staan als een staaltje van de ongehoorde begripsverwarring, waartoe theologen geraken kunnen, die juristerei plegen of hun dogmatisme trachten te enten op den levenden boom der gerechtigheid...................................... Moge het ons allen tot een waarschuwing zijn!....
Met stelling 21 is het toppunt van logische gevolgtrekking door den schrijver bereikt.
De laatste stellingen zijn gedeeltelijk aan de wederlegging van reeds gemaakte of nog te wachten bedenkingen gewijd, gedeeltelijk bestemd om een beetje water in den wijn te doen. Eigenlijk bevatten zij eene herhaling van de beginselen, in de eerste stellingen uitgesproken.
Ik constateer dan ook met blijdschap dat er na stelling 21 genezing ophanden is. De crisis schijnt geweken. Wij hooren weer de natuurlijke stem van den lijder en zijne oogen rollen minder wild dan straks.
Evenwel is 't bij de 22ste stelling nog lang niet in orde, al waden en plassen wij niet meer door bloed en bloedende gerechtigheden.
‘Enkele voorbeelden van onschuldig veroordeelden door eene overheid, welke door valschen schijn zich liet bedriegen, bewijzen niets tegen de rechtmatigheid der doodstraf in beginsel’....
| |
| |
Wij voor ons hebben altijd gemeend, dat een rechterlijke moord geen gekheid was en wel iets meer dan een reden om eenvoudig tot voorzichtigheid aan te manen. Indien wij de doodstraf zouden willen afschaffen, desnoods zonder aequivalent, 't zou om deze soort van rechterlijke ‘dwalingen’ zijn.
Mijn God!.... ik zou nog liever de onschuldige zijn, die bij ongeluk opgehangen was, dan de rechter, die zoo.... vergeeflijk gedwaald had..... 't Is om nooit weer rustig te kunnen slapen!!
Ook komt de vergelijking met ‘het misbruik van het vaderlijk gezag’ mij in dit geval minder gelukkig voor, tenzij onder dat misbruik ook het geval begrepen is, waarin een vader zijn jongen bij vergissing doodslaat -, wat ik niet geloof.
De heer Van Rhijn decreteert verder, ‘dat de doodstraf wel degelijk afschrikkend werkt.’ ‘De wettelijke afschaffing zal gewis de boosheid doen toenemen.’
Dus hebben de juristen, die het tegendeel beweren, ongelijk; dus is 't gebeurde bij de executie van Traupmann òf onwaar, òf schromelijk overdreven; dus moeten wij veeleer in openbare executiën het heilrijke middel begroeten om zedelijkheid en deugd bij een volk te bevorderen?.... Als wij 't maar weten! Maar neen, de heer Van Rhijn (die meer en meer tot bedaren komt en gelijk alle herstellenden iets goedhartigs begint te krijgen) wil toch zóó ver niet gaan. Hij is tevreden met eene executie op de binnenplaats der gevangenis, alleen voor de rechters en overheidspersonen, als wij dan ‘de doodsklok maar laten luiden’ en door ‘de voorbereidende toestel en openbaar verordende stilte het sterkst tot aller geweten’ spreken.
Nu, ik geloof dat in de meeste landen die eenvoudige en
| |
| |
plechtige methode, wat het eerste gedeelte betreft, reeds lang gevolgd wordt. Dat ‘luiden der klokken’ zou men ook kunnen doen als een of moer gedeporteerden scheep gingen, of als een levenslang veroordeelde over den drempel van zijn kerker trad; ofschoon ik vrees dat ook dit openbare en geheimzinnige op den duur iets eentonigs zal worden. Evenwel, wij spreken hier niet over de executies, maar over het beginsel der dood straf.
Reeds meer dan genoeg. Wij hebben den gang der ziekte gevolgd. De les, die er in ligt, zal voor ons niet verloren gaan. Of de doodstraf zal blijven of afgeschaft worden, moet onze volksvertegenwoordiging nu verder maar beslissen.
Ik voor mij heb niets anders willen aantoonen, dan dat het gevaarlijk is maanden- en jarenlang met een idée fixe rond te loopen; dat men tot de onzinnigste stellingen komen kan, alleen door toe te geven aan zijne verbeelding, zoo deze (stout kind als ze is) te lang met hare poppen blijft spelen.
De quaestie van de doodstraf is geen ‘diep religieuse’, maar een zuiver staatkundige en maatschappelijke quaestie. Beschouwingen als die van den heer Van Rhijn moeten daarbij buiten rekening blijven. Adressen in dien zin moet eene verstandige volksvertegenwoordiging eenvoudig ter zijde leggen om, in de vaste verzekerdheid dat de godsdienstige zin van een volk zich nooit zuiverder en grootscher zal uitspreken dan als zijne maatschappelijke vraagpunten zonder leerstelligen invloed en zonder ziekelijke overspanning behandeld worden,
| |
| |
tot de zuiver maatschappelijke en juridische behandeling over te gaan.
De christen, die wenschen zou de galg weêr op te zetten, het schavot weêr op te timmeren en zijn medemensch toch op te hangen, als eenmaal de Staat heeft uitgesproken dat dit in 't belang van het algemeen niet langer noodig is.... die christen..., ja, wat zou die wel wezen??....
|
|