Los en vast. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij[p. 201] | |
Het stukje van H. Pierson.Men zal begrijpen dat ik het stukje in de Gids van Maart bedoel. Een echt Maartsch stukje, erg buiig; haast zou men zeggen, één en al bui. Ook een echt Gids-stukje? In Van Gilse's dagen zou de redactie zulke stukjes niet hebben geplaatst.
Wat wil de heer H.P. met zijn stukje? Hooren wij hemzelven. ‘De vraag kan - - niet onderdrukt worden: hebben wij dien ommekeer’ (nl. ‘die door de invoering van het algemeen stemrecht bij de Nederl. Hervormden misschien voor de deur staat’) te vreezen of te wenschen; zal deze niet alleen voor de kerk, maar ook voor de maatschappij een zegen zijn of een ramp? Op deze vraag een antwoord te geven is het doel van dit opstel.’ (Aldus H.P. op de eerste bladzij van dat opstel, bl. 411 in de Gids.) | |
[p. 202] | |
Deze vraag is, ongetwijfeld, de moeite der behandeling waardig. Een weinig verder intusschen, bl. 413, verklaart H.P. te willen onderzoeken: ‘of haar karakter’ (nl. van de ‘bourgeoisie op godsdienstig gebied’) ‘van dien aard is, dat de alleenheerschappij van dezen stand onmisbaar zou moeten geacht worden voor de uitbreiding van het koninkrijk Gods op aarde.’ Ziedaar een gansch andere vraag, de moeite van het stellen zelfs niet waardig. Geen mensch van eenige ondervinding gelooft aan het ‘onmisbare’ der ‘alleenheerschappij’ van één stand bij uitsluiting. Op bl. 470 hebben wij weer een andere lezing: ‘De vraag is nu’ (nl. ten slotte) ‘eenvoudig of onze ontwikkelde bourgeoisie de waarheid in pacht heeft, en de schare die de wet niet kent, eenvoudig als niet bestaande moet worden aangemerkt.’ Deze vraag klinkt, zoo mogelijk, nog onnoozeler dan de laatst aangehaalde. Bovendien is zij platter en onvriendelijker gesteld. ‘Het eenige wat in mijn bedoeling ligt is, het recht te handhaven van het gemoedsleven,’ verneemt men bl. 473. Op andere plaatsen nog andere opgaven van doel of bedoeling. Maar weet de auteur dan eigenlijk zelf niet, wat hij met zijn opstel wil? Ik geloof dat hij het tamelijk goed weet. De schijn van wankelmoedigheid is voor het grootste deel aan zijn schrijftrant te wijten. Mijns inziens wilde de heer Pierson zich, vóór alle dingen, als handhaver van het recht en de waardij der ‘mindere standen’ doen | |
[p. 203] | |
hooren. Meer bepaaldelijk, als handhaver van hun recht en waarde op kerkelijk en godsdienstig terrein. ‘Om alle misverstand te voorkomen,’ wordt in een noot opgemerkt, dat hij ‘onder de mindere standen geenszins het plebs’ verstaat. Hij heeft ‘bepaaldelijk hen op het oog, die de heer Groen van Prinsterer ons gewend heeft: het volk achter de kiezers te noemen.’ Alsof er van ‘misverstand’ geen sprake meer zijn kon, als men eenmaal ‘'t volk achter de kiezers’ heeft genoemd! Weinig uitdrukkingen van den heer Groen van Prinsterer hebben zooveel misverstand in de wereld gebracht, zijn met zooveel verstand geëxploiteerd geworden, hebben zooveel onverstand misleid, als die uitdrukking. Het moet genoemden staatsman een ware kwelling zijn, dunkt me, dat allerlei looze en vooze politieken met dit zijn woord geschermd hebben, nog dagelijks schermen en wellicht nog een halve eeuw zullen blijven schermen. ‘'t Volk achter de kiezers,’ 't is een schare, die uitnemende diensten kan doen. 't Is een leger van huurtroepen, dat ieder vrijbuiter of avonturier gebruiken kan. ‘'t Volk achter de kiezers’ is een wondervolk, is een volk waarvan niemand het rechte weet of zeggen wil. Juist om zijn nevelachtigheid is dat volk zoo gewild. Het is voor den belanghebbende wat Jorkins voor Spenlow was. Misschien zou men kunnen zeggen dat dit volk eigenlijk geen volk, dat het eenvoudig een groot woord, dat het onder de verzameling van groote woorden een der grootste, der bruikbaarste is. Zooveel intusschen staat vast: Wie voor ‘het volk achter de kiezers’ optreedt, maakt, als bij stilzwijgend verdrag, min of meer den indruk en krijgt zelf den indruk dat hij een vriend is van 't verdrukte en miskende deel der natie. En daarvoor | |
[p. 204] | |
partij te trekken is niets meer of minder dan een volkstribuun te zijn - voor wie het gelooven wil. De ambitie voor die soort van volkstribunaat heeft zich in de jongst verloopen maanden op verschillende plaatsen van den aardbodem geopenbaard, 't geen nogtans aan de mogelijke oorspronkelijkheid der candidaten niets te kort doet. Omstreeks denzelfden tijd waarop de heer A. Pierson te Heidelberg zijne weeklacht over ‘de verlichtingspolitiek’ laat galmen, verschijnt er in de Javabode te Batavia een manifest tegen onze politieke leiders sinds 1848; een oorlogsverklaring aan de heerschappij van den middelstand. Een poos daarna komt het stukje van H. Pierson. Zoo aardig kunnen de verschijnselen in dit ondermaansche samentreffen. Laat ons nu met dat stukje voortgaan. De heer H.P. nam het dus op voor de ‘mindere standen’ op kerkelijk en godsdienstig gebied. De vraag is: hoe nam hij het op? Antwoord: zijn apologie voor de mindere standen loopt uit op miskenning van onzen middelstand, of, gelijk hij 't noemt, van onze bourgeoisie. Het spijt mij dat ik het zeggen moet, maar de heer H.P. geeft zich te veel het voorkomen als schaamde hij zich den stand waarin hij werd geboren en opgevoed. 't Is waar, iets dergelijks deed lord Byron; 't is waar, ook onze Bilderdijk had zijn antipathiën.... Doch ik sprak over H. Pierson. Wat verstaat hij onder bourgeoisie? ‘In het algemeen genomen is het die stand, welke tusschen de aristocratie en de landbouwende of handwerkende standen inligt, en wat beschaving, ontwikkeling betreft boven beide, wat vormen aangaat, beneden eerstgenoemde staat.’ Wat mishaagt hem in die bourgeoisie? | |
[p. 205] | |
Op godsdienstig gebied lijdt zij aan ‘optimisme’ en ‘intellectualisme.’ Ziedaar wat hem mishaagt. Wat verstaat H.P. onder ‘het optimisme der bourgeoisie?’ Daaronder verstaat hij dit: ‘dat de gansche bourgeoisie’ (let wel: ‘de gansche’) in het vaste vertrouwen leeft, het geluk der maatschappij het beste te waarborgen, door te trachten alleenheerscher te blijven op elk gebied. Slechts bekrompenheid van de zijde der hoogere, en domheid van de zijde der lagere standen kan, naar haar oordeel, haar plannen dwarsboomen, en indien men ontwikkeld genoeg ware, zou ieder volkomen met haar eenstemmig zijn.’ Ziedaar, volgens H.P., het optimisme der ‘gansche bourgeoisie;’ dat is, van ‘den stand, welke tusschen de aristocratie en de landbouwende of handwerkende standen inligt.’ Ziedaar het optimisme, volgens H.P., ‘van den stand,’ die, ‘wat beschaving, ontwikkeling betreft,’ al de andere standen te boven gaat. Alzoo: de keurbende der ‘beschaving’ in Nederland een troep neuswijze, pedante lieden: een opgeblazen ploertendom! - Volgens H. Pierson. Kan er lichtvaardiger, jongensachtiger oordeel geveld worden over een aanzienlijk, achtenswaardig deel der vaderlandsche burgerij? 't Is het oordeel van een bourgeois, in den ongunstigen zin van dat woord. Het oordeel van een Philister, gelijk de Duitschers zeggen. Ik ben zeer tot de onderstelling geneigd, dat we hier niet met de eigenlijke meening van H.P. te doen hebben; dat hij, in zijn ijver voor de mindere standen, zichzelven voorbijgepraat heeft. Ik kan niet gelooven dat hij in ernst als de type van onze ontwikkelde burgerij een van die Spiessbürger zou willen aanwijzen, die hun eigen | |
[p. 206] | |
gezichtskring voor 't heelal houden en, als Wagner, zich verkneukelen bij de gedachte ‘wie wir's so herrlich weit gebracht.’ 't Geschrijf van H. Pierson blijft niettemin lichtvaardig. Bovendien, al heeft hij zich krasser uitgedrukt dan hem bij nadenken lief kan zijn; toch vindt onze bourgeoisie al heel weinig genade in zijne oogen. Gedurig keert met allerlei variatiën bij hem het thema terug: ‘de bourgeoisie houdt zichzelve voor de kern der natie.’ Daar kan hij, H.P., niet best tegen. Zulk een ‘standspedanterie’ is zijn ‘ideaal’ niet. Met haar ‘valt verder niet meer te redeneeren.’ ('t Best van al ware geweest dat H.P. 't maar nooit met haar aangelegd had.) Zijnenthalve mogen anderen zich ‘verlustigen in het genot van een echten bourgeois te zijn, zich verbeelden een ruimen, liberalen geest te hebben, en intusschen behebt zijn met al de beminnelijke en onbeminnelijke bekrompenheden aan een bepaalden stand eigen.’ Hij voor zich ‘hoopt er echter voor bewaard te blijven.’ Ik help het hem wenschen en hopen, doch voor het oogenblik is de auteur H.P. er niets beminnelijker om. Of hij aan ‘standspedanterie’ schuldig staat, laat ik in 't midden; maar dat in zijn oordeel over onze bourgeoisie eenige pedanterie poseert, zou ik niet durven ontkennen. Al waren de argumenten, waarop H.P. zijn geduchte aanklacht grondt, even stevig als ze nu zwak zijn (men leze die in zijn stukje zelf); ieder gevoelt dat voor zoo zware beschuldiging de zwaarste argumenten te licht zouden wezen. 't Is altijd een gevaarlijk ding, geheele standen onder één hoedje te willen vangen. 't Wordt kegelen met algemeenheden, dorschen van leeg stroo, slaan in de lucht -, of hoe gij 't noe- | |
[p. 207] | |
men wilt.1) Een solied Gidsartikel wordt het nooit of nimmer. Had de heer H.P. er zich toe gezet om aan te toonen dat iedere stand in de maatschappij zijn eigenaardige gevaren meebrengt, waartegen de individuën op hunne hoede behooren te zijn; had hij beweerd en bewezen dat ook de middelstand zijn slachtoffers maakt; had hij 't philisterdom der ‘verlichten’ in eenige typen geteekend, gegeeseld -; men zou van zijn werk misschien gezegd hebben dat het vrij overtollig was, maar niet dat hij met onware dingen voor den dag was gekomen. Dit laatste oordeel kan hij niet ontgaan, nu hij de ‘gansche bourgeoisie’ als een plompe philisterbent ten toon stelt. De heer H.P. verzekert dat het zijn bedoeling niet is ‘iets ten voor- of nadeele der moderne theologie te zeggen.’ Wij mogen dus aannemen dat hij zijns ondanks een weinig het air heeft, als nam hij een loopje met haar. ‘Geef mij,’ dus klinkt het uitdagend verzoek, ‘geef mij een waardig vertegenwoordiger van de Protestantsche bourgeoisie, en tien tegen één dat hij modern is, of althans daarvoor sterke sympathiën gevoelt.’ Ieder begrijpt wat dit zeggen wil. Stel u de bourgeoisie naar H. Pierson's beschrijving voor, en | |
[p. 208] | |
denk u een ‘waardig vertegenwoordiger’ van dat volkje; ik bid u, waar zult gij ergens een volmaakter model, een keuriger pracht-exemplaar van een ploert vinden? H.P. bedoelde niet iets ten voor- of nadeele van de moderne theologie te zeggen, maar c'est plus fort que lui. ‘De moderne theologie geeft juist genoeg, niet te veel en niet te weinig; zij laat eenige weinige geheimen over, maar ruimt er zoo vele op, dat men met gerust geweten zich een verlicht man kan noemen en tevens godsdienstig gezind blijven.’ Is dat niet ten voordeele der bedoelde theologie gezegd, mijnheer H. Pierson? Dan is het - vraag 't maar aan personen van billijkheid en goeden smaak -, dan is het een ironie.... te uwen nadeele. Denk er eens over na! Hetzelfde geldt van uw verklaring dat de moderne richting zoo ‘behoudend’ is, als o.a. ‘blijkt uit haar gehechtheid aan de bestaande kerk.’ En als gij er bijvoegt: ‘Vooral in de laatste jaren heeft zij zich best thuis gevoeld in die kerk. Men stelde zich nederig tevreden met weinig hoorders, want men woog ze en telde ze niet,’ niet waar, dan is dat alweer een lofspraak, iets ten voordeele van die richting, of het is een sarcasme, van zeer onedele soort. Was het ook niet ten nadeele der moderne richting dat H.P. nog met een oordeel van den heer Groen komt aandragen? Misschien weer buiten de ‘bedoeling’ om?.... ‘Nooit heeft,’ zegt H.P., ‘de heer Groen van Prinsterer juister gezien dan toen hij schreef: “het is een zonderlinge eigenschap van de Nederlandsche vrijzinnige praktijk, dat zij steeds niet te ver wil gaàn, en ook zeer ongaarne bij anderen ten achter wil zijn.”’ Die woorden zijn, volgens den heer H. Pierson, ‘delicieus gekozen.’ Ze verschaffen hem een genoegelijk oogenblik, en hij brengt ze zoo aardig - en zoo | |
[p. 209] | |
geheel zonder ‘bedoeling?’ - te pas. Ik voor mij vind daarentegen de aangehaalde woorden niet delicieus, maar klinkend. De eigenschap, die de heer Groen bij de vrijzinnigen vindt, is een der meest algemeen menschelijke eigenschappen. Waar is de richting die zeggen zal: ik ga te ver, of ik ben ten achter? Is zij in het kamp der antirevolutionairen? In dat der conservatieven? Wáár is de zelfkennis, waar de oprechtheid? Is zij aan een partij gebonden? Ik meende dat zij, evenals het koninkrijk Gods, ‘niet hier’ was en ‘niet daar’ -, gij verstaat mij, hoop ik.................................. Doch wat verstaat H.P. onder ‘het intellectualisme der bourgeoisie?’ Antwoord: ‘- - dat zoowel de orthodoxie met de ethische richting, als de Groninger school en de moderne richting een en hetzelfde programma hebben: verzoening van geloof en beschaving.’ Daarin ziet hij ‘het bewijs dat de bourgeoisie te intellectueel gevormd is om zich tevreden te stellen met het voorvaderlijk geloof.’ Wij zullen er straks meer van hooren.
Heeft de heer H.P. in het eerste deel van zijn opstel 't karakter der bourgeoisie in haar verschillende (orthodoxe, liberale, moderne) godsdienstrichtingen beschreven; in het tweede zal hij de vraag beantwoorden: ‘hoe uit zich dat karakter op godsdienstig gebied, in tegenstelling met dat van andere standen?’1) Zijn betoog in dat tweede deel strekt ‘slechts (sic!) daar- | |
[p. 210] | |
toe, helder te doen uitkomen dat op godsdienstig gebied de mindere standen in innigheid, enthousiasme, verheffing des gemoeds het verre winnen van de hoogere....’ (bl. 470). Eerste argument: de vromen uit de mindere standen ‘springen veel gemakkelijker over van wereldsche op geestelijke zaken,’ terwijl de meer ontwikkelden ‘vaak een omweg noodig hebben om een godsdienstig gesprek aan te knoopen.’ De bewijskracht van dat ‘gemakkelijk overspringen’ valt niet in 't oog. Mocht zij niettemin voorhanden zijn, dan vraag ik: Als de ‘mindere man’ straks weer ‘gemakkelijk overspringt’ van ‘geestelijke’ op ‘wereldsche’ zaken -; bewijst die vlugheid dan ook dat hij alsnu veel ‘wereldscher’ is dan men zou verwacht hebben? - De argumentatie van H.P. schijnt zonderling, en de toelichting niet minder. Men hoore: ‘Reis slechts eenige uren in een 3de klasse of op een stoomboot, en het zou een wonder zijn, indien gij niet hier of daar onder uwe reisgenooten een vrome aantreft - -, die met den grootsten eenvoud openbaart wat in zijn hart omgaat....’ Moet dááruit nu de meerdere vroomheid van dien ‘vrome’ blijken? Wáárom moet dat toch, in aller vromen naam? Ik heb in de 3de klasse zeer dikwijls allerlei proviand zien verorberen, b.v., scharretjes en dergelijke; in de andere klassen eet men gewoonlijk niet. Moet ik nu daaruit besluiten dat de passagiers der derde klasse in den regel beter maag, of meer honger hebben dan die van de eerste? - Ik heb ook gereisd met beschaafde en minder beschaafde menschen in rouwgewaad; de eersten zwegen van hun verliezen; de anderen vertelden er overvloediger van dan iemand vergen kon. Bewees dit dat ze meer bedroefd waren, meer gevoel hadden dan de zwijgers? - Ik heb personen ontmoet, die te hooi en te gras | |
[p. 211] | |
over hun godsdienstige bevindingen raisonneerden; moet ik aannemen dat ze vromer waren dan anderen, die dat niet deden? Ik zal er nog maar een poosje mee wachten, ondanks de verdere toelichtingen van H.P. (waardoor zijn argument er trouwens nog grilliger begint uit te zien). Tweede argument:1) ‘Wat bovenal kenmerkend mag heeten, is de gemakkelijkheid, de zekerheid vooral, waarmede de geloovige uit de mindere standen over zijne bekeering spreekt en het tijdstip daarvan weet aan te geven, vergeleken met de reticenties, de voorzichtige, overmatige bescheidenheid, waarmede de orthodoxe uit den middenstand zich daarover uitlaat.’ Hierbij de merkwaardige tegenstelling: ‘het geloof aan wedergeboorte is (bij de mindere standen) niet vluchtig, maar werkelijk.’ (Is een vluchtig iets niet iets werkelijks?) Tot opheldering laat H.P. dan eenige voorbeelden volgen van ‘werkelijk geloof’ aan wedergeboorte. ‘Een zeer onontwikkelde vrouw’ heeft hem verhaald dat ‘de Heer Jezus in den nacht, door de zoldering’ tot haar gekomen was en gezegd had: ‘gij zijt een schaap van mijn kudde.’ Het mensch voegde er bij: ‘den volgenden morgen heb ik al mijne zonden bij elkander genomen, ze in een doodkist gepakt en de deur uitgezet.’ Een andere ‘vrome’ (van het mannelijk geslacht; daarbij ‘een fraaie kop, met grijs haar’) was ‘op den zolder’ met zijn werk bezig, toen - niet ‘de Heer Jezus,’ maar ‘de zielevijand’ voor hem kwam te staan en tegen hem strijden ging. De ‘fraaie kop’ had toen zijn werk even gestaakt (dat | |
[p. 212] | |
onderstel ik ten minste) ‘en daar was een zware kamp,’ maar 't was ‘in den naam des Heeren’ dat deze ‘vrome’ den zielevijand overmocht.’ Een derde ‘vrome’ (geslacht niet vermeld; deze vrome wordt eenvoudig ingeleid als ‘bekommerde ziel’) had ook ‘den Heer Jezus’ in den nacht bij zich gehad. Toen was er met zekeren ‘mantel der gerechtigheid’ iets gebeurd, waaruit de ‘bekommerde ziel’ begrepen had dat ze ‘bijna gered en toch verloren,’ dus, verdoemd was. (Deze ‘bekommerde ziel’ is alzoo niet bekeerd geworden, en dit verhaal kwam hier dus niet te pas.) Na deze mededeelingen durft H.P. ‘wedden’ dat ‘de orthodoxen uit den middenstand een zekeren onwil niet kunnen verbergen’ als men hun ‘dergelijke feiten’ verhaalt. ‘Ziekelijke richting! zal het heeten,’ meent hij. - Welnu, zoo heete het! In dit geval ben ik op de hand der ‘orthodoxen uit den middenstand.’ Dit ondanks den (ziekelijken) pathos, waarin H.P. thans losbarst, aldus: - ‘Ziekelijke richting, maar ik bid u, indien Jehovah aan Jesaja verscheen’.... (enz. enz., volgen andere bijbelsche voorstellingen), ‘is de arm des Heeren verkort, en zult gij hem de wetten voorschrijven voor hetgeen hij in onze dagen doen en laten mag.... enz.?’ Wij zullen dat, hoop ik, niet. Dit evenwel belet mij geenszins het ziekelijke ziekelijk, het kind bij den rechten naam te noemen. Erg burgerlijk, niet waar?.... Maar het burgerlijke is, naar de schatting van 't gezond verstand, in dit geval niet zoo berispelijk als naar de schatting van H.P. Als in de tweede helft der 19de eeuw een vrouw uit den Hoekschen Waard ons komt vertellen dat ze ‘in den nacht den Heer Jezus door de zoldering’ heeft zien komen; dat ze daarop ‘den volgenden morgen al hare zonden bij elkander | |
[p. 213] | |
genomen, ze in een doodkist gepakt en de deur uitgezet heeft;’ als, bij nader onderzoek, blijkt dat die vrouw werkelijk gelooft dat deze dingen alzoo geschied zijn; dat ze dus niet met rhetorische, of allegorische molentjes loopt (in welk laatste geval het betoog van H.P. al zijn beteekenis zou verliezen) -; dan, ja, dan is er niet eenmaal de wetenschap van een Ideler, een Donkersloot, een Schroeder van der Kolk en andere deskundigen -, dan is er slechts een ordinair burgerverstand noodig om in te zien dat gemelde vrouw het slachtoffer is geweest van een ‘ziekelijke’ verbeelding. Dit burgerverstand kan zich alsdan van 's heeren H. Pierson's verontwaardiging en ironie zeer licht vertroosten -, en laat gaarne aan hem al den roem van de ontdekking over: ‘niemand is ooit door zijn godsdienst krankzinnig geworden, maar was hij zelf krankzinnig, dan was zijn godsdienst het ook.’ (Een ontdekking, waarover de psychiatrie zich zeker het oordeel blijft voorbehouden). In de hoedanigheid van ‘bourgeois’ der moderne richting stel ik er voorts prijs op, bij deze gelegenheid te verklaren: 1o, dat ik volstrekt geen lust en geen redenen heb om de verhalen in O. en N. Testament (waarop de heer P. het oog heeft) op ééne lijn te stellen met de bevindingen der vromen in den Hoekschen Waard. 2o, dat er zeer veel redenen schijnen te bestaan (men raadplege o.a. het bekende werk van Louis Figuier) om de geschiedenis der visionnairen enz. onder de historia morbi van ons geslacht te rangschikken. 3o, dat er geen afdoende redenen bestaan om op het gevoelen van Jezus iets af te dingen, als hij de ontwikkeling van den vrome, d.i., de wedergeboorte, vergelijkt met de | |
[p. 214] | |
ontwikkeling van het zaad, ‘dat een mensch’ nam en zaaide in zijnen akker. Heeft de heer P. met zijn pathetisch: ‘maar, ik bid u, indien Jehovah aan Jesaja verscheen - enz.,’ de bedoeling gehad den ‘orthodoxen middenstand’ van inconsequentie te beschuldigen, dan mag ik daar niets tegen hebben. Inderdaad is het zoo willekeurig mogelijk, aan de verschijningen van Jehovah en zijn engelen, die in den bijbel verhaald worden, niet te twijfelen, ze veeleer Godewaardig, verheffend, stichtelijk te vinden -, en daarentegen over verschijningen van dien aard ongeloovig de schouders op te halen, zoodra en omdat ze door anderen dan de bijbelschrijvers worden verhaald. Ik heb dat, met velen, altijd zeer ondoordacht gevonden, een gebrek aan logica bij de ‘orthodoxen’ van den ‘middenstand.’ Als evenwel de heer P. die ‘orthodoxen’ om gemelde inconsequentie of onrechtvaardigheid bij de ‘vromen’ uit de ‘mindere standen’ ten achter stelt, dan zie ik daarin een onbillijkheid. Ook die ‘mindere standen’ toch zijn inconsequent. Ook hun ‘naïeveteit,’ ook hun ‘voorvaderlijk geloof’ (of hoe hun advocaat het noemen moge), is niet zoo naïef als 't wel lijkt. Hoeveel schoons de heer P. ons ook voorhoude van dat ‘naïef’ en ‘voorvaderlijk geloof’ der mindere standen;1) wat hij ook zegge van hun geloovig | |
[p. 215] | |
bidden, van hun behoefte aan wonderen, van hun eerbied voor den ganschen bijbel (ik noem hier drie andere argumenten (?) voor de vroomheid der ‘vromen’); 't neemt alles niets weg van het feit dat ook de eenvoudigste ‘eenvòud des geloofs’ te veel van ‘den boom der kennis’ heeft gegeten, om eenige beschuldiging te mogen inbrengen tegen een weinig minder eenvoud en een weinig meer etens bij de andere standen. - Tijd en lust ontbreken mij om al de onnauwkeurigheden in stijl en redeneering op te sommen, waaraan de heer P. met kwistigen overvloed zich schuldig maakt in een tal van bladzijden over de bedoelde argumenten. Ik laat ‘den vrome, die zoo lang aanhoudt met smeeken, tot hij stuit tegen Gods wil,’ ik laat dien vrome rusten om de eenvoudige reden dat ik mij van zulk een ‘zoolang’ en van zulk een ‘stuiten’ en in 't geheel van zulk een ‘vrome’ evenmin een voorstelling kan maken als - durf ik ‘wedden’ - de heer P. zelf. Ik laat een menigte andere personen en zaken rusten, die in het opstel voorkomen en van hetzelfde onbegrijpelijk allooi zijn. Ik wijs op hetgeen over een en ander van dat allooi door den heer Dr. Rovers geschreven is in het Volksblad van 18 Maart laatsleden. Ik laat dat alles rusten, zeg ik, om den heer P. te sommeeren dat hij ons, in plaats van al die vage, willekeurige qualificaties als daar zijn: ‘eenvoud des geestes,’ ‘naïeveteit des geloofs,’ ‘voorvaderlijk geloof,’ ‘vrome ziel,’ enz. enz., eenvoudig den mensch toone, die niet ‘van den boom der kennis’ heeft gegeten. En die ‘zeer onontwikkelde vrouw’ dan, met haar ‘doodkist’ vol zonden?.... En die ‘fraaie kop met grijs haar’ dan, die op zolder ‘den zielevijand’ zag en ‘overmocht?’.... En die.... Ik ben er, eerlijk gezegd, niet mee tevreden. | |
[p. 216] | |
Ik vraag andere teekenen van ‘naïeveteit des geloofs.’ Gezichten zien, droomen droomen, allerlei rare verhaaltjes opdisschen -, dat alles kan met zekere mate van rationalisme, ook met scepticisme gepaard gaan; voor de ‘naïeveteit’ der ‘vromen’ en voor de ‘vroomheid der naïeven’ bewijst het niets. Komaan, laat P. mij den ‘vrome’ toonen, die wezenlijk, in vollen ernst alles gelooft wat in zijn bijbel staat, die dus ook leeft uit dat geloove. - ‘Die ooit Da Costa heeft hooren bidden, weet eenigszins wat bidden is,’ (Goddank dat een mensch het ook zonder dat kan weten!) ‘en wees zoo modern gij wilt, hadt gij het bijgewoond hoe Claus Harms om regen bad en plotseling midden in zijn gebed ophield’ - - omdat het begon te regenen; welzeker, dat zou ons getroffen hebben; maar ik vraag nu iets anders.1) Ik vraag niet hoelang Claus Harms wel zou gebeden hebben als het eens niet was gaan regenen; op welk tijdstip hij in dat geval zou begrepen hebben: nu ‘stuit’ ik op Gods wil. Gelijk ik straks opmerkte, zulke dingen weet Pierson zelf niet, al schermt hij er mee. Ik vraag nu eenvoudig nog eens: Toon mij den ‘vrome’ die alles gelooft wat in zijn bijbel staat. Ik weet, er worden door de ‘geloovigen’ vele dingen gezegd en gedaan, waarvoor inderdaad het burgerverstand stil staat. Vrij wat krasser dingen nog dan er, volgens H.P., hebben plaats gehad in den Hoekschen Waard. | |
[p. 217] | |
Zoo mocht ik nog onlangs (uit Lang's Zeitstimmen, no 5 dezes jaars) vernemen dat zekere ‘geloovige’ heer Zeller te Männedorf er een ‘Gebetsheilsanstalt’ op nahoudt, waaromtrent gansch wonderbare geruchten in omloop zijn. Men doet eenvoudig een briefje op de post, aan 't adres van heer Zeller; men beschrijft den toestand van den patient (enkele malen kan 't zelfs per telegraaf); men verzoekt om heer Zeller's voorbidding en - - in de meeste gevallen, aldus heer Zeller, volgt de genezing. Ziedaar een recht ‘vrome’ Anstalt, waarbij men van geen ‘boom der kennis’ gegeten heeft dan misschien.... Doch zelfs deze geloofsnaïeveteit is mij niet voldoende. Ik zeg met Heinrich Lang: ‘Als 't den heer Zeller met zijn “bijbelgeloof” ernst is, dan zal hij nog meer behooren te doen. Marc. 16:17, 18 luidt aldus: “En degenen, die geloofd zullen hebben, zullen deze teekenen volgen: in mijnen naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken. Slangen zullen zij opnemen, en al is 't dat zij iets doodelijks zullen drinken, het zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen en zij zullen gezond worden.” - - Waar zijn de slangen? Mag men in Zeller's Anstalt een boa constrictor, een ratelslang brengen en zal hij haar de giftanden uitbreken, in de kracht des gebeds, en zonder schade te lijden? Durft hij voor een of ander vroom doel strychnine innemen, in 't geloof dat die materie hem geen kwaad zal doen?’ ‘Degenen, die geloofd zullen hebben, zullen deze teekenen volgen,’ dat staat er. ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden: die in mij gelooft, de werken, die ik doe, zal hij ook doen, en zal meer doen dan deze;’ dat staat er ook. Mijnheer H. Pierson, waar zijn uw ‘geloovigen,’ uw ‘vro- | |
[p. 218] | |
men,’ bij wie geen eten van ‘den boom der kennis’ aan den ‘eenvoud des geloofs’ eenige schade heeft gedaan? Waar zijn ze, die zich houden aan den bijbel? Waar zijn de ‘kinderkens,’ voor wier ongerepte naïeveteit gij het zwaard hadt aangegespt? Waar zijn ze, die, in de kracht van hun ‘eenvoudig geloof’ en ‘gebed’, een doode uit zijn kist doen opstaan? Dat is nog iets anders dan een doodkist vol zonden te pakken en de deur uit te zetten (hoewel ook dit iets ongewoons is). Waar zijn uw ‘bijbelgeloovigen?’ Indien gij ze niet vinden kunt, indien gij er nooit een gezien hebt -, beken dan dat gij wel wat veel water hebt troebel gemaakt voor weinig zaaks. Herinner u dan uw eigen diepzinnige woorden (bl. 450): - ‘In dit alles zie ik het bewijs dat de bourgeoisie te intellectueel gevormd is om zich tevreden te stellen met het voorvaderlijk geloof. - - Het is eenvoudig een kwestie van meer of min, die ze’ (de verschillende richtingen der bourgeoisie) ‘van elkander scheidt, en waar men eenmaal den voet gezet heeft op het terrein der wetenschap en met haar het geloof wil trachten te verzoenen, heeft de een den ander niets te verwijten.’ - - Herinner u die woorden en erken dat gij u, op zijn zachtst genomen, een weinig aan doordraven en Don Quichoterie zijt te buiten gegaan. Wat hebben wij te oordeelen over het eerste en tweede deel van H. Pierson's opstel? In 't algemeen1) dit: dat hij een caricatuur geleverd heeft | |
[p. 219] | |
van de godsdienstrichtingen der bourgeoisie, om die gekari- | |
[p. 220] | |
keerde bourgeoisie vervolgens te wegen op de (natuurlijk denkbeeldige) schaal van een ‘voorvaderlijk geloof,’ dat - - alleen in zijn (Pierson's) verbeelding bestaat.
Wij zijn genaderd tot het deel, waarin H.P. de conclusies van zijn betoog heeft neergelegd. - ‘Kan men zich eenigszins vinden’ in zijn ‘beschouwingen,’ dan zal men, vertrouwt hij, wel toestemmen: ‘'t is oppervlakkigheid te beweren dat de meest ontwikkelde standen de beste steunsels zouden zijn voor de kerk.’ Dat laat zich begrijpen. - Immers: ‘steunt elke kerk - - op een geloovigen grondslag,’ dan zal de kerk ‘met hen, die het geloof in zijne eenzijdigheid liefhebben - - te allen tijde meer kunnen uitrichten dan met’ de anderen, d.i., de ‘bourgeoisie?’ Zoo klaar als de dag. - ‘Daarmede is echter nog niet gezegd....’ Is er een ‘echter’ bij? Gij maakt mij nieuwsgierig.... - ‘..... nog niet gezegd, dat de meer ontwikkelde en wetenschappelijk gevormde de kerk noodzakelijk zou behoeven te verlaten....’ Ik luister. - ‘Mogen de mindere standen meer geloof bezitten, meer moraliteit bezitten ze zeker in geenen deele....’ Wat hoor ik?!.... - ‘..., en het zou een ramp zijn voor de kerk, indien de maatstaf eener lagere moraliteit algemeen werd toegepast....’ Hola.... ho!.... ho!.... Dat wordt een malle historie.... | |
[p. 221] | |
een heel malle historie. ‘Het zou’ dus ‘een ramp zijn voor de kerk,’ als de kerk uitsluitend leden had, die haar ‘beste steunsels’ zijn; uitsluitend leden, waarmee zij ‘te allen tijde’ 't meest ‘zal kunnen uitrichten.’ Dat is, op mijn woord, een der malste van alle malle histories, die ik in den laatsten tijd gehoord heb. Ik begrijp er niets van. 't Schijnt ook, volgens H.P., niet noodig te zijn dat iemand het begrijpt. Hij laat de historie zoo mal als ze is, zegt in 't voorbijgaan dat (sinds de invoering van het algemeen stemrecht zoogenoemd) ‘elke richting recht van bestaan heeft verkregen in de Ned. Herv. Kerk’, en vraagt dan vergunning om ‘deze vraag ten slotte te beantwoorden’: ‘Indien het standpunt des geloofs zoo zeer verschilt van dat der beschaving, vanwaar zal dan de bourgeoisie het zedelijk recht ontleenen, in eene vereeniging te arbeiden, die zich ten doel stelt godsdienst en zedelijkheid te verbreiden?’ De vergunning zij hem gegeven!... Doch.... doch.... één oogenblikje om eens adem te scheppen.... 't Gemoed kan een mensch wel eens te vol worden, al is het een burgerlijk gemoed.... Mag ik vragen.... De heer H.P. kwam immers op voor de mindere standen?.... En heeft hij ze niet voorgesteld, eerst als dommer, daarna als slechter dan de anderen?.... Of neen, dat zal te kras zijn; laat mij zeggen: eerst stelde hij hen voor als minder ontwikkeld in 't verstand, daarna als minder gevorderd in zedelijkheid? Is het zóó goed? - Welnu, maar zullen de mindere standen daar vrede mee hebben? Minder verstandig! Minder zedelijk! Als H.P. zijn pleidooi voor de mindere standen gewonnen heeft -, dan zijn de mindere standen er slecht aan toe; we hebben toch straks vernomen dat de verstandigheid en zedelijkheid der bourgeoisie, wèl beschouwd, of liever, door H.P. beschouwd, ook al niet | |
[p. 222] | |
zoo bijzonder veel beteekenden. En nu de mindere standen nóg minder! Dan is 't al heel min! - Maar die ‘mindere standen’ zijn als ‘de kinderkens’ (bl. 464), die Jezus zalig prijst, en dát maakt hun glorie uit, is Pierson's meening. Daar maakt hij 't niet beter door. Die ‘kinderkens’ achterlijk te noemen, wat hun verstandsontwikkeling aangaat, is reeds bedenkelijk; hen de minderen te achten op 't terrein der zedelijkheid is - - - volstrekt ongeoorloofd. Het is een schromelijk geweld plegen aan een der diepzinnigste woorden, die in de Evangeliën aan Jezus worden toegekend. Het is een droevige miskenning van dat koninkrijk Gods, welks geheimen ‘de Vader’ den ‘kinderkens’ had geopenbaard. Of is dat ‘koninkrijk Gods’ niet voor de ‘reinen van harte?’ Of kan er sterker op zedelijken ernst worden aangedrongen dan in de godsdienst van Jezus geschiedt? - - - ‘Een ieder zal moeten toegeven dat - - - Jezus zelf eenzijdig religieus’ was, had H.P. vroeger beweerd (bl. 461). Beweerd, en niet bewezen. Er zij intusschen van die bewering wat men wil -, nooit, nooit zal het geoorloofd zijn, door eenige bewering het vermoeden te wekken, te bevestigen, dat godsdienst en zedelijkheid, dat geloof en deugd in Jezus' voorstelling en leven gescheiden zijn geweest. Toch is in het opstel van Pierson die strekking onmiskenbaar. En ziedaar wat mij in dit opstel meer dan iets anders grieft. Is het reeds hard te moeten hooren dat ‘geloof’ en ‘beschaving’ tot elkander schijnen te staan als vuur en water: ondraaglijker nog is het, de zedelijkheid van den ‘religieusen’ Jezus te zien verdenken en voorts van degenen, die als zijn beste volgelingen, als de ‘geloovigen’ bij uitnemendheid worden voorgesteld, te hooren verklaren dat hun ‘geloof en | |
[p. 223] | |
zedelijkheid - - soms in omgekeerde reden schijnen te staan’ (bl. 471). Wat al gewichtige quaesties worden door den heer P. met zeldzame vrijmoedigheid ter sprake gebragt! Het is geen kleinigheid ze te willen behandelen in het eerste tijdschrift van den lande. Het is lichtvaardigheid dat te doen op zulk een wijze als den heer P. behaagd heeft. De heer P. handelt over 't verband tusschen geloof en wetenschap en zegt (bl. 471): ‘Of geloof en wetenschap theoretisch te vereenigen zijn, laat ik geheel in 't midden.’ Doch tevens zegt hij: ‘Geloof heete geloof en wetenschap blijve wetenschap; wanen wij niet met wanhopige pogingen een brug te kunnen slaan, die beide vereenigt maar geen veiligheid aanbiedt’1) (473). Zulke betuigingen als in één adem, uit denzelfden mond, geven zeker geen te hoogen dunk van iemands nadenken, De heer P. handelt over 't verband tusschen ‘geloof en zedelijkheid’ en verzekert ons ‘dat geloof en zedelijkheid, hoe nauw aan elkander verwant, geenszins onafscheidelijk verbonden zijn, en soms in omgekeerde reden schijnen te staan.’ Een verzekering, waardoor het probleem natuurlijk totaal geembrouilleerd wordt voor wie door wezenlijken onzin met een schijn van diepzinnigheid zich van de wijs laat brengen. De heer P. schrijft een uitvoerig opstel om ‘helder te doen uitkomen,’ en dan ook altijddoor bij kris en kras te verzekeren, dat ‘op godsdienstig gebied de mindere standen in innigheid’ enz. enz. ‘het verre winnen van de hoogere.’ En hij besluit dit zijn opstel met de zeer verrassende mededeeling | |
[p. 224] | |
dat die mindere standen ‘op godsdienstig gebied wellicht meer recht hebben dan’ de anderen. De heer P. spreekt over ‘wetenschap’ en ‘zedelijkheid’, zonder ons te zeggen wat hij onder beide of een van beide verstaat. Hij spreekt over ‘'t voorvaderlijk geloof’ en geeft niet te kennen welke voorvaderen hij bedoelt. Hij spreekt over ‘het religieuse,’ beschrijft het als ‘onmiddellijk, absoluut, zonder reflectie’, en betuigt dat ‘het zich aan den geest des geloovigen aanbiedt als een feit’; doch ook door deze algemeenheden worden we natuurlijk niet wijzer. Hij beweert: de ‘zoogenaamd lijdelijke richting is daarom de meest religieuse;’ doch dit ‘daarom’ is in 't verband wel een voegwoord maar geeft geen reden. Hij zegt: ‘alle vromen kennen slechts ééne gemoedsaandoening: ootmoedig ontvangen wat God in de ziel legt;’ hij zegt het, en - wij moeten het op zijn woord aannemen. De heer P. verklaart: ‘al de fraaiigheden, die men vaak heeft aangevoerd om te betoogen dat de godsdienst het leven moet doordringen, kwamen nergens anders uit voort, dan dat men den godsdienst niet als het eenig en het al beschouwde;’ en hij laat het nu waarschijnlijk aan ons over, te bepalen wat wij van de parabel van het zuurdeeg zullen denken. Tenzij hij, dus schrijvend, zijn bewering terugneemt dat Jezus ‘eenzijdig religieus’ was. De heer P. vindt het ‘natuurlijk dat de vrome elk oogenblik, aan de aardsche dingen gegeven, als een roof beschouwt aan den hemel gepleegd;’ dat zij ‘dit aardsche leven’ beschouwen ‘als een schijnleven’; in één woord, de heer P. geeft zulk een beschrijving van den ‘vrome,’ of van den ‘geloovige,’ dat hij - - - met hetzelfde (on-)recht een andere beschrijving had kunnen geven. | |
[p. 225] | |
Mij is gevraagd of de heer P. een ‘apologie van het fetichisme’ heeft willen leveren. Ik denk dat hij dit niet heeft willen doen; maar ik zie niet in waarom hij daartoe langs den weg, door hem ingeslagen, niet mettertijd zou kunnen komen. Als iemand over godsdienst gaat schrijven, in verband met wetenschap en zedelijkheid, en daarbij de historische quaesties, òf negeert, of karikeert, òf doorhakt; als hij verder de psychologie eenvoudig aan een kant zet en met eenige kwalijk verstaanbare machtspreuken over het ‘religieuse’ er zich afmaakt; als hij den indruk geeft dat voor hem niet bestaat, wat men in deze wereld met den naam van religieuse critiek heeft bestempeld; als hij m.a.w. doet, gelijk de heer H.P. gedaan heeft -, ja, dan kan hij mettertijd een apologie van het fetichisme leveren; wat meer zegt, hij kan het fetichisme als wellicht het ‘voorvaderlijkste’ en ‘naïefste’ van alle ‘gelooven’ (s.v.v.!) gaan aanprijzen. Evengoed als men, onder analoge gegevens, de ‘voorvaderlijkste’ sporen van kunst voor de kunst mag uitventen. Evengoed als men de stilstaande, brakke wateren, waarover eeuwenlang de nacht der Z.-Amerikaansche wouden zweefde, mag prefereeren boven de wateren van den levenden, veelbewogen stroom. Doch wij zouden ‘ten slotte’ nog gehoord hebben ‘vanwaar de bourgeoisie het zedelijk recht zal ontleenen’ om in de kerk te arbeiden, ‘indien het standpunt des geloofs zoozeer verschilt van dat der beschaving.’ In de gegeven omstandigheden is die vraag nog zoo onbelangrijk niet. Moge 't mij gelukken des schrijvers antwoord hier in substantie te refereeren. Erg duidelijk is het niet. - ‘Ik zal mij wel wachten,’ zegt H.P., ‘de twee evenwijdige lijnen’ (= geloof en wetenschap) ‘tot elkander te | |
[p. 226] | |
buigen, maar ik zie niet in waarom ze niet kunnen doorgetrokken worden.’ En de beeldspraak wordt aldus opgehelderd: - ‘Praktisch hoop ik de voorrechten der beschaving te doen samenwonen met die des geloofs, en zoowel aan de eene als aan de andere recht te laten wedervaren.’ De practische philosophie gaat dus nu beproeven wat de ‘theoretische’, volgens H.P., niet vermocht. Zal 't lukken? - ‘Of dit mogelijk is, hangt geheel af van ons temperament,’ antwoordt onze practische philosoof. Dus: de practische philosophie is afhankelijk van temperaments-virtuositeit? Dat riekt naar materialisme, zou een ketterjager zeggen. Ik voor mij zeg eenvoudig: dat begint er gek uit te zien voor hen, die hun temperament ‘niet meehebben.’ - ‘Het is merkwaardig hoe velerlei zich in ons hart laat vereenigen, waarvan denkende geesten betoogd hebben dat het onvereenigbaar was1). Het “entweder-oder” der kritische geesten vindt niet den minsten weerklank in de wereld...’ Wil dit zeggen dat de temperaments-conditie niet zoo ernstig gemeend was?.., Of wil het iets anders zeggen?... Heel duidelijk is onze auteur niet... Hij vervolgt: - ‘Zal ik, wanneer ik zelf geen dichter ben, mij niet in verrukking laten brengen door hetgeen andere geesten dan de mijne hebben gevoeld?’ Misschien wel, doch wat zou dat? Dwalen wij niet af?... | |
[p. 227] | |
- ‘Kan ik de naïveteit des geloofs niet bezitten, en ben ik daarom gedoemd mij in een koud rationalisme op te sluiten?’ Wie heeft dat ooit beweerd?... De quaestie was, met uw verlof... - ‘Waarom, als ik mijn studeervertrek verlaat, en ik beweeg mij in het praktische leven, waarom zou ik telkens mijzelven als een schildwacht in het oog moeten houden, of ik wellicht iets uitsprak dat zich voor de rechtbank der wetenschap niet verdedigen laat? Waarom mag ik niet - -?’ Gij maakt u wezenlijk te warm... De quaestie was... - ‘Mag men niet liefhebben, of er moeten logische gronden worden aangevoerd...?’ Nog eens, wat ik u bidden mag, emporteer u zoo niet. Gij zoudt de vraag beantwoorden, die gijzelf gesteld hebt. Wees nu rustig en doe niet als zat u een booze geest op de hielen, die u de eenvoudigste en natuurlijkste dingen van de wereld verbieden wil... Er is heusch geen gevaar... Ik weet waarlijk niet hoe ge op eenmaal zoo angstig wordt.... - ‘Mag ik niet bewonderen zonder eerst een betoog te leveren - -?’ Mijn goede heer, luister dan toch naar reden en draaf niet zoo door. Kijk eens even: gijzelf hebt verteld dat de moderne richting 9/10 van de bourgeoisie onder hare leden telt, en van die zelfde richting hebt gijzelf verklaard: ‘haar godsdienst is ruim en alles behalve eenzijdig. De behoefte om te bewonderen, te aanbidden, een vertrouwend streven naar verwezenlijking van het ideaal, een volstrekt afhankelijkheidsgevoel, ziedaar wat zij onder godsdienst verstaat, uitdrukkingen - -, die zich zeer goed laten vereenigen met elk soort van systeem.’ Zie nu eens aan, bijna de heele bourgeoisie, waaronder | |
[p. 228] | |
gij toch zelf bij uitnemendheid de ‘denkende geesten’ zoekt, bijna de heele bourgeoisie geeft u dus volle vrijheid om ‘lief te hebben,’ te ‘bewonderen’ enz. zonder u te dwingen eerst logisch, veel minder nog, eerst wijsneuzig te zijn. Die moderne bourgeoisie met haar godsdienst ‘die zich zeer goed’ laat ‘vereenigen met elk soort van systeem’ denkt er over gelijk A. Vinet, als hij van ‘la religion’ zegt, ‘qu'elle se mêle et s'unit à toutes choses, comme e son au mouvement, comme l'écho à la voix.’ Hadt gij dat wel bedacht?... In elk geval, wees nu wat rustiger en beantwoord uw vraag ‘of de bourgeoisie’ in de kerk mag blijven, ‘indien het standpunt des geloofs zoo zeer verschilt van dat der beschaving.’ Op die vraag zoudt gij het antwoord geven ‘ten slotte,’ en op die vraag alleen. Ik wacht steeds...................................... Helaas, het is tevergeefs gewacht. De heer P. is op het oogenblik dat het groote antwoord moest komen, zeer blijkbaar au boût de son latin. Vandaar hoogstwaarschijnlijk al die andere vragen van straks. Pogingen wellicht om de aandacht van 't critieke punt af te leiden. Men dient dan ook te bekennen dat zelfs een grooter moed als de zijne voor de taak zou terugdeinzen om, 't zij theoretisch, 't zij practisch, in één (kerk-) vat twee elementen te laten samenwonen, wier verhouding hij nagenoeg had gelijkgesteld met die van water en vuur. De heer P. sukkelt intusschen met veel schijn van zelfvertrouwen nog een poosje verder. Hij wil dat we in al die angstige of toornige vragen van straks zijn antwoord zullen erkennen op de vraag. Hij vervolgt daarop aldus: - ‘Zulk een standpunt is verre van wetenschappelijk - -. | |
[p. 229] | |
Het eenige, wat in mijn bedoeling ligt is, het recht te handhaven van het gemoedsleven.’ Het eerste is duidelijk. Het laatste zou wellicht niet ieder zoo dadelijk begrepen hebben. - ‘In hoeverre aan dat gemoedsleven recht van spreken mag gegeven worden - -, het hangt geheel af van den goeden smaak, van den rijkdom van denkbeelden, de hoogte van ontwikkeling waartoe men het gebracht heeft.’ We komen wezenlijk niet verder op die manier. - ‘Heb een open oog voor alles, wetenschap en poëzie, kunst en geloof, en gij hebt den besten waarborg dat, ook bij de meest vrije uiting van het gemoedsleven, waarheid uw deel zal zijn.’ Ik bid u, mijnheer Pierson, houd nu eindelijk eens op ons met gemeenplaatsen af te schepen! Wat is uw antwoord op de vraag? - ‘Zal dit standpunt echter houdbaar zijn...’ Maar, ik smeek u, beantwoord nu de vraag! Ha, daar schijnt het te komen... - ‘Geloof heete geloof en wetenschap blijve wetenschap; wanen wij niet met wanhopige pogingen een brug te kunnen slaan, die beide vereenigt, maar geen veiligheid aanbiedt1). Zoolang men kerk en geloof niet wil laten varen, is er slechts één redmiddel over: een volmaakt zuiver subjectivisme, een non possumus door niets verdedigd dan door ons eigen bestaan.’ Moet dát nu de oplossing der quaestie heeten? | |
[p. 230] | |
Dat ‘volmaakt zuiver subjectivisme’, dat ‘non possumus’, zoo begrijpelijk als een Delphisch orakel? Is dát nu het ‘redmiddel’ voor zoovelen als door de redeneeringen van H.P. zich mochten verplicht voelen om met kerk en geloof te breken? Dan vrees ik dat die voor kerk en geloof verloren zijn. Hoe! ‘kerk en geloof’ worden ons voorgesteld als in onverzoenlijken strijd, niet alleen met de wetenschap, maar ook met de uitspraken van 't gezond verstand. ‘Kerk en geloof’ worden ons geschetst als niet zeer bevorderlijk, zelfs als nu en dan schadelijk voor de zedelijkheid. De leden der kerk, die haar ‘beste steunsels’ zullen zijn, worden ons afgeschilderd als ‘zeer onontwikkeld’, als droomers, als slachtoffers van allerlei ‘hallucinaties,’ als ‘naïef’ tot volslagen simpelheid toe! En toch wil men ons in de kerk houden; ons, die geen ‘geloof’ kunnen hebben, dat door ons verstand als ‘superstitie’ wordt geoordeeld; ons, die met Vinet zeggen: ‘une religion, qui n'est pas de la morale a moins de valeur encore qu'une morale qui n'est pas de la religion,’ en wederom: ‘Qu'on sache bien qu'il n'y a pas une fibre dans la religion, pas une idée, pas un article de foi, qui ne soit de la morale;’ ons wil men in die kerk houden, zoo vijandig aan beschaving en zedelijkheid?!...’ Dit met behulp van de tooverspreuk: ‘volmaakt zuiver subjectivisme’?!... Weer zweeft mij het woord van Lessing op de lippen: ‘Wer da seinen Verstand nicht verliert, der hat gar keinen zu verlieren.’ Ook herinner ik mij, aan het eind van H. Pierson's stukje gekomen, de volgende anecdote omtrent Lord Shaftesbury, den | |
[p. 231] | |
oudere. - Lord Shaftesbury onderhield zich op zekeren dag met een vriend over de vele godsdienstgeschillen van vroeger en later tijd. Het gesprek eindigde met de conclusie dat toch ten slotte alle verstandige lieden van één en dezelfde godsdienst waren. - ‘En wat voor godsdienst is dat?’ riep eensklaps een dame, die in dezelfde kamer zat en tot op dat oogenblik uitsluitend in haar borduurwerk verdiept scheen. - Toen werd Lord Shaftesbury verlegen en hij stamelde: ‘Melieve, van die godsdienst spreken verstandige mannen slechts onder elkaar.’
Èn de bourgeoisie, èn de aristocratie, èn de mindere standen hebben zich over H.P. te beklagen. Te zamen werden zij door hem met onverschoonlijke lichtvaardigheid geteekend. Èn de godsdienst, èn de zedelijkheid, èn de beschaving werden door hem miskend; zoowel wat haar wezen voor elk afzonderlijk, als wat haar onderlinge verhouding betreft. Als summum bonum schijnt voorts een ‘volmaakt zuiver subjectivisme’ te worden aangeprezen, waarvan men zeggen mag: zoo het op iets ter wereld gelijkt, dan gelijkt het op de onmogelijke ‘kunstenaars-theorie’ van Dr. Beelen, droever gedachtenis. De bedoeling van den heer H.P. was hoogstwaarschijnlijk, een bekrompen doctrinarisme te bestrijden, dat buiten eigen wijsheid en geloof geen wijsheid en geloof erkent. Dat goede doel is hij voorbijgeloopen door alle mogelijke wijsheid en geloof in zeer dubbelzinnig licht te plaatsen; wat voor niemand dienstig, voor zwakke hoofden en voor naturen van twij- | |
[p. 232] | |
felachtige vroomheid en moraliteit zeer schadelijk kan zijn. Indien de door P. verheerlijkte ‘vroomheid’ te onzent algemeen werd, het bijgeloof kreeg vrij spel, de zegeningen der beschaving zouden te loor gaan in deze landen. Indien zijn opvatting van ‘de beschaving’ doorging, straks ware 't met alle ‘geloof’, alle vroomheid gedaan, en de zedelijkheid zou niet krachtiger worden. Het ‘redmiddel’, door H.P. aangeprezen, zou in de ure des gevaars een Holloway-middel blijken te zijn.
Vijf jaren vóór zijn dood schreef Sehleiermacher aan Lücke: - ‘Was soll werden, mein lieber Freund? Ich werde die Zeit nicht mehr erleben, sondern kann mich ruhig schlafen legen. Aber Sie, was gedenken Sie zu thun? Soll der Knoten der Geschichte so auseinandergehen: das Christenthum mit der Barbarei und die Wissenschaft mit dem Unglauben? Viele freilich werden es so machen. Die Anstalten dazu werden schon stark genug getroffen, und der Boden hebt sich schon unter unseren Füssen, wo diese düsteren Larven auskriechen wollen....’ Heeft Schleiermacher tevergeefs geleefd? Heeft hij, voor 't minst, aan de kinderen dezer eeuw den weg niet gewezen om Spinoza en Leibnitz, om philosophie en theologie, om godsdienst en beschaving te verzoenen? Moet er in het eerste letterkundig tijdschrift van ons vaderland over godsdienst en beschaving geschreven worden, als had er nooit een Schleiermacher bestaan? Nog eens, het zou in de dagen van Van Gilse niet zijn geschied. | |
[p. 233] | |
Ik heb door mijn stukje willen aantoonen dat het stukje van H. Pierson een oppervlakkig en foutief stukje is, niet geschikt om dwalenden en zoekenden tot gids te dienen. Iets anders bedoelde ik voor 't oogenblik niet. Is dit doel bereikt, dan heb ik voorloopig het mijne gedaan. Laat anderen het hunne doen! |
|