Los en vast. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij[p. 181] | |
Iets over ons kerkgezang.Ons kerkgezang, wil bij deze gelegenheid zeggen: het kerkgezang bij ons Hervormden. Ons Hervormden staat hier eenvoudig bij manier van spreken. Het wijst op meer dan één generatie, en een anti-papistische strekking moet ge er vooral niet in zoeken. In het rijk der kunst immers.... Gij glimlacht? Het rijk der kunst en bedoeld kerkgezang zijn er twee, zegt ge? Nu, 't kan onvriendelijker worden gezegd. 'k Heb ergens gelezen dat het zingen van een hervormde gemeente allicht aan Samuel's vraag doet denken: ‘Wat is dan dit voor eene stem der schapen in mijne ooren, en eene stem der runderen, die ik hoor?’ Die opmerking was mogelijk te ruw om juist te zijn. 'k Heb voorts bespeurd dat er over 't bedoelde zingen veel geklaagd wordt door lieden, die er weinig last van hebben. Bijvoorbeeld door jonge heeren, die tijdens den morgenzang der gemeente in bed liggen en onder den middag- en avondzang aan hun toilet en soortgelijke onderwerpen bezig zijn. | |
[p. 182] | |
Doch dit in 't voorbijgaan. Gij vindt alzoo dat het kerkgezang in quaestie niet bijzonder mooi is? 't Is u, primo, te schreeuwerig; secundo.... Met uw verlof, wat dat schreeuwen betreft, weet ge wat reeds Thomas a Kempis tot de kerkgangers zei? Thomas a Kempis zei: ‘Kunt gij niet zóó schoon zingen als de leeuwerik en de nachtegaal, zingt dan als de raven en de vorschen in den poel, die zingen zooals God 't hun gegeven heeft; alleenlijk, verheft uwe stem niet te zeer!’1) De goede Thomas stelde geen hooge eischen! Zooveel blijkt hier nogtans, dat het schreeuwen niet met de reformatie begonnen is. 't Is er dan ook ver af dat ik aan vooruitgang in het kerkgezang zou twijfelen. Wie dien vooruitgang loochent; wie aan verbetering in ons kerkgezang wanhoopt, dien kunt gij veilig verzekeren dat hij de geschiedenis niet kent. Men zal zich misschien herinneren dat de heer Aart Visscher met hart en ziel in zijn geliefkoosde zeventiende eeuw leefde. Welnu, ik durf wedden dat zelfs die droefgeestige verachter van het hedendaagsche Nederland den moed niet zou gehad hebben om het kerkgezang van de hervormden dier eeuw, ten koste van dat hunner nakomelingen in dezen tijd, te prijzen en te liefkozen. | |
[p. 183] | |
Een Huizer' botboer van heden zou geen marteling gedoogen, als eertijds de schoone psalmmelodieën van Claude Goudimel hadden door te staan. In vergelijking met het kerkgezang der laatst voorgaande twee eeuwen (ik bedoel altijd, bij ons Hervormden), mag men het kerkgezang der tegenwoordige eeuw heilig noemen. Nog zweeg ik van den tekst, die gezongen werd, doch ik zwijg er nu niet langer van. Op gevaar af voor een poos van mijn eigen tekst af te dwalen, begin ik hier een parenthese waarvan het eind niet te voorspellen is, waarbij de parenthesen van Tristram Shandy slechts bagatellen zijn. Tot op het laatst der vorige eeuw dan, zongen onze goede voorouders den tekst der Datheensche psalmberijming. Ik stel voor een oogenblik dat enkele bijzonderheden daaromtrent u niet helder voor den geest staan en ga aan 't vertellen. Ten jare 1578 werd gemelde berijming, door de Nationale Synode te Dordrecht, in de Nederlandsche kerk definitief ingevoerd; dit onder het voorzitterschap van Petrus Dathenus zelven. Indien men hieruit mocht opmaken dat deze heer met zijn eigen werk zoo bijzonder dweepte, dan zou men zich vergissen. Niemand wist beter dan hijzelf dat zijn vertaling niet naar den grondtekst, doch naar de Fransche overzetting van Beza en Marot genomen was. Ook begreep hij zeer wel dat vele zwerftochten in den vreemde aan zijn kennis van het Nederduitsch niet bepaald goed hadden gedaan. Toen in later tijd de psalmen van Marnix, heer van St. Aldegonde, in 't licht verschenen, heeft Datheen den wensch geuit dat men deze, in plaats van zijn eigen kunstgewrochten, in de Nederlandsche gemeenten mocht aannemen. Het kan geen kwaad hieraan te denken als men de satirieke uitvallen tegen den man, bij | |
[p. 184] | |
Hooft en Huyghens en anderen, onder de oogen krijgt. De canoniseering van de Datheensche berijming te onzent moet vóór alle dingen verklaard worden uit de omstandigheid, dat die berijming de eenige Nederduitsche van dien tijd was, waarop de toen reeds gezongen melodieën van Claude Goudimel pasten.1) Nu weet men: als eenmaal een canon onder ons volk was vastgesteld, dan mocht het geen kinderwerk heeten, hem van zijn heiligheid te ‘ontzwavelen.’ Dat wist ook de geestige heer van Zuilichem, Konstantijn Huyghens, toen hij in een zijner sneldichten zei: ‘Maar dat een van Datheen daar is de wereldt zot na.
Hoe zo! 't is 't oudste kind, en daarom goedt en zoet.
De vromen zijn' er meê te vreên in haar gemoedt.
't Mag wezen; maar ik vrees, 't is al te vreên, op Godt na.’
Als iemand van kerkelijke taaiheid en vasthoudendheid geen begrip mocht hebben, hij kan in die leemte genoegzaam voorzien, door eenvoudig na te gaan wat er om de Datheensche psalmen zoo al te doen is geweest. Van het laatst der zestiende eeuw af tot aan den avond der achttiende is, in naam van den goeden smaak, van 't gezond verstand, van 't vrome gemoed, alsmede in naam van minder edele dingen, tegen dat palladium der goedgeloovige gemeente voortdurend strijd gevoerd. Ik vraag uwe deernis, mijne vrienden, voor hetgeen in den loop dier jaren door gevoelige zielen uit verschillende gene- | |
[p. 185] | |
raties, onder de heerschappij der Datheensche berijming, geleden is. Ik vraag uwe sympathie voor de mannen, die, liever dan (gelijk heden meer gebruikelijk wordt) uit den boel weg te loopen, op hun post bleven om, in spijt van hun persoonlijke belangen, een deel huns volks van een ellendig juk te verlossen. Reeds Jan Van Belle slaakte de klacht: ‘Ogh! of het kreupeldight van P. Datheen de waardy en stigtende nuttigheidt van Davids Psalmen in de christenkerke en huisgezinnen niet byna geheel bezwalkt en benomen hadde; in zoverre zelfs dat geleerde Predikanten zig als schynen te schamen om, door de lamheidt van hetzelve, één eenig vers, ten besluite hunner predikaatsiën, voluit op te zeggen.’ In 1650 schreef Jacob De Brune: - ‘Ik zag met wat innig en zielkittelendt vermaak Dathenus Psalmen in onze kerke gezongen wierden. - Maar, eilacie! hoe deerlyk, hoewel zoetelyk zyn de menschen bedrogen geworden! want ik durve verzekeren, dat niet alleen Godts meningen in die gedighten voorbygegaan, vele onnutte lappen en geeren daar in gelascht werden, maar dat ook de zin van Godts Geest gebroken, ja dikmaal ten enemale vernietigt en tegengelopen wordt.’ Er behoorde wel moed toe om in die dagen zóó te schrijven. De kerkelijke aanhangers van het oude waren destijds niet minder kitteloorig dan heden; doch zij hadden iets meer in de melk te brokken en waren zoo vrij dat, bij gelegenheid, tot wezenlijk ongerief hunner tegenpartij, te toonen. Niettemin, de oorlog werd altijd krachtiger doorgezet; zelfs voor mannen als Abraham Trommius (drooger gedachtenis) was Datheen's Muze op den duur ongenietbaar. Gaandeweg | |
[p. 186] | |
nam de oppositie toe. Kornelis Van Vleuten verstoutte zich over ‘de oneindige wanschiklykheidt’ van Datheen's psalmen te klagen. Hij prees de ‘doorlugtige geesten,’ die het hunne deden om de liederen Davids, ‘dat hemelsche ziel- en oorbanket in eenen beteren zin voor te stellen.’ Ook de rijmelaars schoten hun pijlen op den ongelukkige af, die, zijns ondanks, een kerkheilige was geworden. Omstreeks 1700, bij de verschijning van Prof. Van Til's psalmen (derde deel), liet de Katwijksche predikant Adriaan Pars zich aldus hooren: ‘Dewyl de Dightkunst thans opsteigert tot de sterren,
Der Psalmen Majesteit was lang verkleent te verre,
't Wierdt tydt datmen die zong op hoger toon en trant.
't En is geen tydt meer voor Marnixen en Dathenen,
Die rym en lymery moest lang al zyn verdwenen,
Dat een moest lang Dat heen, Datheen moet aan een kant.’
In 't voorbijgaan gezegd, die aardigheid van Dat heen is bij de satirici dier dagen niet van de lucht. Men ziet overigens: Adriaan Pars was Konstantijn Huyghens niet. Adriaan Pars meende het waarschijnlijk niet kwaad, doch gij stemt mij toe, als in zijn tijd het spreekwoord van pot en ketel nog niet in zwang ware geweest, men had het bij verschijning van gemelde ‘lymery’ gevoeglijk kunnen uitvinden. Tempora mutantur, et nos in illis, ja wel, doch de oude Adam verloochent zich nooit of nergens geheel. Eindelijk dan - want ik geloof wezenlijk dat de parenthese anders te lang wordt - eindelijk dan, na al dat critisch tirailleeren van zooveel bijzondere personen, en nadat verschillende krachten zich aan een betere berijming hadden gewaagd, | |
[p. 187] | |
eindelijk begonnen de kerkelijke lichamen zich in casu te roeren. De Friesche Synode van 1701 verhief zeer ernstig hare stem voor eene hervorming van de kerkliederen. Doch van toen af ving natuurlijk een synodaal gekibbel aan (in en tusschen de verschillende synodale Besturen), dat nog ruim zoo vervelend was als de Datheensche rommelpot. Het duurde met allerlei intonatiën voort en voort, totdat de zesde van Bloeimaand des jaars 1772 aanbrak.1) Dien dag | |
[p. 188] | |
besloten de Algemeene Staten, ‘door de eenstemmigheid aller nederlandsche hervormde kerken’ daartoe bewogen, ‘dat er | |
[p. 189] | |
ter vervaardiging van een algemeen in te voeren kerkboek van berijmde psalmen eene keus zou geschieden uit de berijming | |
[p. 190] | |
van Ghysen, die van Voet en die van het genootschap Laus Deo, Salus Populo.’ Op den twaalfden van Louwmaand 1773 werd de eerste vergadering der ad hoc benoemde commissie geopend; en op den negentienden van Hooimaand daaraanvolgend was men voor de uitgaaf gereed. 't Valt niet te ontkennen, die commissie heeft zich kapitaal gehouden; onder de commissiën uit de algemeene kerkgeschiedenis van vroeger en later tijd bekleedt zij een zeer gedistingeerde plaats. Niet alleen dat zij haar werk met zeld- | |
[p. 191] | |
zame diligentie verricht heeft, het is haar, wat meer zegt, ook degelijk en goed van de hand gegaan.1) Dit belette natuur- | |
[p. 192] | |
lijk niet dat haar arbeid hier en daar met zoogenoemd vromen afschuw zou ontvangen, of eigenlijk, verworpen worden. Weldra zou het blijken dat Huyghens' woord nog altijd van eenige kracht was: ‘Maar dat een van Datheen, daar is de wereldt zot na.’ Een deel der ‘wereld’ maakte inderdaad een zeer ergerlijk spectakel toen, ten jare 1775, op hoog bevel der Staten, de nieuwe berijming alom moest worden ingevoerd. Vooral het Zeeuwsche volkje roerde zich op sommige plaatsen met vinnigheid. De ‘oudrekenmeester’ van Zeeland, Pierre de la Rue, | |
[p. 193] | |
had getoond zijn luidjes te kennen, toen hij, jaren geleden, den ‘weleerwaardigen Heere Andreas Andriessen,’ den kloeken beoordeelaar van Dathenus, de Horatiaansche vermaning toevoegde: ‘Odi profanum vulgus,’ en hem vervolgens - niet in Horatiaanschen stijl - toezong: Vooroordeel, éénmaal, met een diamant geschreven
In 't bijgeloovig hart van 't willends blind gemeen,
Te poogen dat het, om, op grond, geveste reên,
Die geenzins wraakbaar zijn, daar weêr worde uitgedreeven;
Is niet meer mogelijk, dan dat eens zuiglings hand
Het Oost, West, Zuid en Noord des hemels overspant.
Op het eiland Walcheren, met name te St. Laurens, te Grijpskerke en te Arnemuiden, was de beweging het felst. De goê gemeente zei ronduit dat ze Gode meer gehoorzamen wilde dan den Staten en dus.... de nieuwe psalmen niet wilde. Zij zou zich houden aan het onvervalschte woord van God en dus.... aan Datheen. Zij had een afgrijzen van dat nieuwe, dat toch, wèl beschouwd, niet anders was dan menschenwerk. Zij.... Maar de Staten verstonden nu eenmaal geen gekheid en brachten de halsstarrigen tot.... zwijgen. - (Och heertje, kwamen er nog eens weer zulke Staten, ende daartoe confessioneel!). De brave domine Vos stierf tot zijn geluk voor en aleer het zoover kwam. Hij had de Arnemuidensche kudde zeer dapper verweerd en kon heengaan met de bewustheid dat hij rein was van den nieuwe-berijmingsgruwel. Ach, als hij 't noodlottig jaar 1807 had moeten beleven -, het jaar der invoering van de ‘Evangelische gezangen!’ 't Is waar, bij al de droefenisse over zoo jammerlijk een verval in Israël, | |
[p. 194] | |
zou hem 't hart zijn verkwikt geworden door de kloekheid, waarmee ‘het arme volk’ ook destijds ‘de liedekens van den duivel’ weerstond. Hoe zou zijn ingewand zich ontroerd hebben wegens de geloofsdaden van collega Schuilinge te Drogeham, die met zijn Sionsijver aan de classis van Dokkum zooveel te doen gaf! - O Vossen en Schuilinge's, hoe zult gij gewroken worden als eenmaal, als eerlang ‘de heerschappij der bourgeoisie’ - vergeef mij het onrechtzinnige woord! - ‘in de Nederl. hervormde kerk’ zal hebben plaats gemaakt voor de vrome en zachtzinnige bestiering van 't ‘voorvaderlijk geloof!’ Geduld nog een wijle! Nog zijn er wel is waar, predikanten en ouderlingen en diakenen, die, ach, de nieuwe psalmberijming en, helaas, de ‘Evangelische gezangen,’ en, o wee, zelfs den ‘vervolgbundel’ in bescherming nemen; maar de dag der vromen, de dag der ‘wraken’ komt. In de mogendheid des drie-en-twintigsten artikels zullen uw 12 geloofsartikelen en Datheen en al uwe heiligheden gered worden; en voor de opgaande zon uwer kerke zal ‘de matte glans onzer half-sceptische meeningen’ verdwijnen; en in den geest moge zich dan de Gidsprofeet verheugen, die, in de laatste dagen van het schrikbewind der ‘bourgeoisie in de Nederl. hervormde kerk,’ zijne stemme te uwer eere verhief -, en dat in den Hoekschen waard! Het begint nu zaak te worden dat ik de parenthese over de gezangen sluit om tot het gezang, of tot het zingen weder te keeren. Veel tijd schiet er evenwel voor ditmaal niet over en ik zal mij daarom, ten slotte, hoofdzakelijk bij een relaas van Jozua Van Iperen bepalen, dat wezenlijk de moeite waard is. Vooraf moet gij weten dat, tegelijk met de nieuwe psalmberijming, een nieuwe zangmethode werd aanbevolen. ‘In plaats van de oude zangwijze, volgens welke men gewoon was de noten als bij de el uit te rekken, voerde men eenen korteren | |
[p. 195] | |
zingtrant in,’ zeggen de heeren Ypeij en Dermout. Veel meer kan ikzelf op het oogenblik van den ouderen ‘zingtrant’ niet zeggen.1) Wij mogen aannemen dat hij, naar onze tegenwoordige opvatting, foei leelijk was. Doch niet weinigen vonden hem destijds bij uitsluiting Godewaardig -, en daar begon de strijd opnieuw, zelfs vrij wat heviger dan te voren. Weer waren de ‘fiere Zeeuwen’ het eerst en zeerst op de teenen getrapt. Te Westkappel werden de rechtgeloovigen zelfs zoo vurig van geest dat de militaire macht van Middelburg er bij te pas kwam. Uit Zeeland sloeg de koorts naar Z.-Holland over. Te Vlaardingen ging het in de kerk recht schuins toe. De waardige voorzanger en parochiale schoolmeester dier gemeente, Antony Buitenweg, roemruchter gedachtenis, kon volgens zijn geweten niet korter dan twaalf minuten over een vers zingen. Toen de kerkeraad en de heeren der twee Gerechten van Vlaardingen en Vlaardinger-Ambacht hem, overdrachtelijk gesproken, het mes op de keel zetten; toen lei de wakkere man onder 't zingen zijn horloge naast zich, voor 't geval dat hij door ontroering van de wijs mocht raken. Rood (of bleek, daar wil ik af zijn) van verontwaardiging verliet de regeering op zekeren morgen haar gestoelten en, iets later, de kerk. Domine De Beveren Esveld riep den voorzanger tot de orde; maar de voorzanger stopte even, draaide zich om, gaf een barsch antwoord en zong daarop verder. | |
[p. 196] | |
't Was me een historie! Domine De Beveren Esveld vroeg alstoen een glas water; de vrouwen weenden, de mannen dreigden; de voorzanger zong door.... Eenige weken later kreeg deze man zijn ontslag, om zijn hooge jaren evenwel met een pensioen van 275, gulden, ‘tot wederopzeggens toe.’ 't Werd nooit opgezegd, zoover ik weet; iets, wat mij, èn voor Antony Buitenweg, èn voor zijn superieuren, ronduit gesproken, plezier doet. De Vlaardinger historie heeft evenwel weinig of niets te beduiden in vergelijking met die te Maaslandsluis (tegenwoordig kortweg Maassluis geheeten). Aanvankelijk scheen het hier met ‘den korten zingtrant’ goed te zullen gaan; doch op eenmaal bemoeiden de scheepstimmerlieden zich met het geval en toen werd het met nadruk: van dik hout zaagt men planken! Laat Jozua Van Iperen 't ons verhalen op zijn manier: - - ‘Ondertusschen hadden de scheepstimmerlieden, op de werf van Steur arbeidende, de nieuwe zangswyze voor Paapsch, Lutersch, Afgodisch, ten aanhooren der visschers, begonnen uit te schelden, en dezelve, door middel van eenen jongen, Gideon Van der Kraan genoemd, op te hitsen. In een schotschrift, 't geen (we zijn in 1775) twee dagen na de invoeringe, onder de deure van den Contrarolleur der Convoyen en Licenten, Willem Van der Jagt, gestooken werd, hield men hem en den leeraar van Sprang voor de uitvinders en doordryvers van dien dans- en comediezang, dreigende dezelve met de woede van het gemeen........................... Maar op den 27sten van Oogstmaand schreeuwden een Visscher, een Kuiper en een Straatwerker in de Groote Kerk, des voordemiddags, tusschen de zangregels in, blyvende zy nog blaaten na het zingen. Iets diergelyks gebeurde er, op Woensdag | |
[p. 197] | |
den dertigsten, in de Kleine Kerk; want vyf Visschers, een Biersteeker, een Melkboer en twee vrouwlieden, op de galdery zittende, hadden den voorzanger eerst, al bulkende en tierende, van de wys zoeken te helpen; blyvende zy voortschreeuwen, na dat het voorgezang geëindigd was. De Voorzanger hield het uit’ (dat was een taaie!), ‘maar de Gemeinte was deerlyk ontroerd; de predikant, Kornelis Van Wanen, niet minder, die dan ook, buiten staat om te prediken, den godsdienst afbrak, met het uitspreeken van den gewoonen zeegenwensch.’ Altemaal nog kwâjongenswerk bij hetgeen volgen zou. Toen men aan rumoertjes binnen de kerkgebouwen het hart tot verzadiging had opgehaald, ging men over tot het progamma der straatschenderij. Aanleiding daartoe meende men te vinden in een vlugschrift van bovengemelden ‘Contrarolleur’ Willem Van der Jagt. ‘Op den 28sten van Lentemaand kwamen er eenige visschers met Gideon Van der Kraan en Ary Woutersz. ten huize van den hoekmaker Sloot bijeen, daar zy op anys en zoetekoek onthaald werden; en 't is niet onwaarschynlyk, dat men daar toen geweldige maatregelen beraamde.’ De revolutionaire bacchanaliën hadden hiermee, naar den eisch van zoo'n geval, een aanvang genomen, en reeds desanderendaags werd de ‘Stedehouder des Bailluws van Delfland’ op de openbare straat uitgejouwd en mishandeld. Vóór den avond waren bij schier al de notabelen van Maaslandsluis de glazen verbrijzeld en allerlei baldadigheden gepleegd. Als naar gewoonte hielpen de ‘jongens en wijven’ dapper meê. Zij gaven luide en zonder omwegen te kennen dat zij ‘op dien dag Prins, Staaten, Regeering, Dominees en alles waren en dat zy dus hunnen zin moesten hebben.’ Evenwel, dit alles was nog maar voorspel; het eigenlijke | |
[p. 198] | |
oproer zou eerst den 31sten Maart beginnen. Een nieuw vlugschrift had olie in het vuur geworpen; de schare der rechtgelovigen was haar geestdrift niet langer meester. ‘Het was des avonds om zes uuren, wanneer Van der Kraan, Woutersz. en Jan Van der Thuyn de menigte opnieuw aanvoerden met een ysselyk gezwets, dat men nu bloed moest zien, dat de Paskwilmakers en al de nieuwe zangers vermoord moesten worden.......... Bij den heer Valk liep men kamers en kelders uit en in, sloeg de ruiten en raamen te morsel, en teed er aan 't zuipen van wynen en fyne dranken; terwyl men hem van 't een naar 't ander huis medesleurde, met een verschrikkelyk getier, schreeuwende men onder anderen: Wij moeten die do....s doen, als de Witten gedaan zyn!’ Nu was le fin mot gesproken, en ‘'t voorvaderlijk geloof,’ of ‘de naïeveteit des geloofs,’ waarvan de ‘bourgeoisie’ met haar ‘halfsceptische meeningen’ niet hooren wil, raakte in vollen gang. ‘Men sleepte de huisvrouw van den schoenmaker Pieter Tool, die 't gevaar ontvlugt was, bij de hairen langs den grond, twee straaten verre, tot op de markt, en martelde haar dusdanig dat zy, eene maand lang, krankzinnig, en elf weeken lang bedlegerig gebleeven is. Den voorzanger Ouboter sloegen zy dermaaten, dat zy hem zelven voor dood hielden.... De oud-burgemeester en ouderling Jacob Van der Gaag werd, zonder muilen of schoenen, en in zyn nachtgewaad, langs straat voortgestuwd.... De voordeur van deszelfs buurman, den metselaar Ary Luyendyk, werd met luiken van schuiten opgerammeid. Toen de deur open was, vloog er een zware steen tegen den stijl eener bedstede, en verbrak denzelven, by | |
[p. 199] | |
de spinde, daar een kind te bed lag.... Ondertusschen werd de zieke vrouw van Luyendyk dapper geslagen en mishandeld....’ Enz. enz. Dit alles uit aanhankelijkheid aan 't voorvaderlijk geloof. De overheid nogtans scheen voor dat ‘religieus enthousiasme der mindere volksklasse’ weinig hart te hebben. Het begon haar zelfs danig te vervelen. Nog dienzelfden nacht zond zij afgevaardigden naar den ‘Hoofd-Bailluw’ te Delft en deze vertrok onverwijld met hen naar 's Hage. Niet lang daarna verspreidde zich onder de oproerigen 't gerucht dat er krijgsvolk uit Den Haag in aantocht was. ‘Sommigen daardoor onthutst, rafelden er de wanhoopigste taal over uit, willende de krygsbenden tegentrekken, of, zoo dit niet gelukte, aan den anderen kant de plaats in brand steeken. Eenigen zoopen genever met buskruid, beeten de roemers in stukken, kaauwden die, allerysselykst dreigende, dat zy de harten hunner tegenstanders ten lyve uittrekken, en, met peper en zout toegemaakt, opvreeten zouden.’ Genoeg, men moet altijd bedenken dat - volgens H. Pierson - ‘op godsdienstig gebied de mindere standen in innigheid, enthousiasme, verheffing des gemoeds het verre winnen van de hoogere, en hunne eenzijdigheid hier krachtiger is dan de veelzijdigheid der meer beschaafden.’ Zonder in verdere bijzonderheden te komen, meld ik ten slotte dat de overheid op haar terrein voldoende kracht ontwikkelde en de verbolgen kinderen Sions welhaast tot de orde riep. Ter bevrediging van mogelijke nieuwsgierigheid zij hier nog bijgevoegd dat meergemelde Gideon Van der Kraan en Ary Woutersz. ‘voor zes jaaren ten lande zyn uitgebannen,’ terwijl Jan Van der Thuyn voornoemd, en zeker vrouwmensch, Kaat Persoons geheeten, er met twaalf jaar ballingschap afkwamen. | |
[p. 200] | |
Hiermee was de godsdienstige (?!) beweging te Maaslandsluis een nieuw stadium ingetreden. En met deze mededeeling ben ik aan het eind van dit opstel genaderd. Eerlijk gezegd, onder 't schrijven is dit stuk anders geworden dan ik me aanvankelijk had voorgesteld -; doch het leven is vol van zulke verrassingen; men wordt er op den duur aan gewend en heeft bovendien geen tijd om er lang over te tobben. Indien de lezer iets anders verwacht had, hij houde die verwachting goed vast; bij leven en welzijn zal hij een volgende keer iets anders hebben. Wellicht begin ik nog dezen zelfden dag aan het stukje van H. Pierson, waarop ik reeds meermalen zinspeelde. Ik wil nu alleen nog herhalen wat ik in den aanvang zei: ‘Wie aan verbetering van ons kerkgezang wanhoopt -, dien kunt gij veilig verzekeren dat hij de geschiedenis niet kent.’ |
|