| |
| |
| |
Nog een humorist in 't sticht.
De Nuts-beweging, door Dr. a. kuyper.
‘Die mijnheer Kuyper is een degelijk man. Krachtiger aanval heeft de maatschappij tot Nut van 't Algemeen nog nooit te verduren gehad. Onder alle brochures over de schoolquaestie is die van Kuyper de belangrijkste. De stukken van Groen, hoe onaangenaam ook voor de conservatieven, zijn, hierbij vergeleken, modellen van welwillende en zachtzinnige polemiek. Dr. Kuyper is niet alleen geharnast. van top tot teen gewapend, maar hij weet ook precies de zwakste plaatsen bij zijne tegenpartij te vinden en slaat door tot op het been. Ook dáárom is hij zoo geducht, wijl hij in den vorm den levendigste en geestigste zijner vijanden op zij streeft. Zijn stijl is piquant, zijn wendingen zijn verrassend; in het betoog versmaadt hij geen enkel van de hulpmiddelen, door onze onderhoudendste schrijvers gebruikt om de lezers te behagen en te boeien.’
Ziedaar, dunkt mij, lofs genoeg!
‘Vergun mij evenwel er nog een aanbevelenswaardige eigen- | |
| |
schap bij op te sommen. De grondtoon is hooge ernst. Men ziet op elke bladzijde, dat de zaak van het onderwijs den man diep ter harte gaat. Welk een studie van zijn onderwerp! Welk een profetisme hier en daar! Als met bazuinklanken rollen zijn woorden over de duinen en velden van ons land, om de slapende gemeente wakker te maken. Daarbij, welk een juist begrip van het practische der quaestie. Dr. Kuyper beeft zeer goed ingezien, dat de vijand der bijzondere school zijn hoofdkwartier niet in Den Haag, niet op de gewestelijke vergaderingen van bet onderwijzersgenootschap, maar in Amsterdam, naast het Trippenhuis, opgeslagen heeft. De maatschappij van welke eenmaal de “moderne secteschool” is uitgegaan, moet onschadelijk, moet in de oogen van geheel Nederland belachelijk gemaakt en voorgoed vernield worden. Van haar archief maakt Kuyper een vuurtje.... ha! hoe dat lekker brandt!’....
Bravo, mijn waarde! ik zie met genoegen, dat gij nog van het oude ras zijt, dat gij niet behoort tot hen, die alle ongerechtigheden met den mantel der liefde bedekken en alle quaesties bij verdrag willen uitmaken. Gij houdt van strijd. Ge zijt niet bang voor 't vuur; niet afkeerig van het sarcasme. U behaagt de geeseling van het middelmatige door den man van vernuft en talent............. Wezenlijk, dat doet mij genoegen. Er zijn er maar al te veel, die eene brochure ter zij leggen als zij ‘te scherp’ is in hunne oogen, omdat alleen de wederzijdsche waardeering, zeggen ze, de eerste voorwaarde is voor wederzijdsch recht begrip. Deze lieden, die altijd het sierlijke spreekwoord ‘dat men meer vliegen met stroop dan met azijn vangt’ op de lippen hebben, zijn mij reeds lang een verveling en ergernis. Onze letterkunde kan wel wat zout gebruiken, en ik zal de laatste
| |
| |
zijn om te klagen als dat zout soms wat pijnlijk in onze wonden bijt.... Maar in dit speciaal geval zijt gij, geloof ik, een beetje voorbarig met uwe loftuitingen. 't Oogpunt waaruit gij de brochure van Kuyper beschouwt is, dunkt mij, hier en daar niet het rechte. Ik ben wel bereid een groot gedeelte van 't geen gij daarin prijst te onderschrijven, maar 't komt mij voor, dat wij 't aangaande den totaal-indruk van dit vlugschrift niet geheel eens zijn. Wees zoo goed uwe ‘onderscheiden beschouwingen’ een weinig te ‘splitsen’. Mag ik u eenige vragen doen?
‘Met genoegen, ofschoon ik meen duidelijk genoeg gesproken te hebben.’
Welnu dan. Gelooft gij dat Dr. Kuyper in de schoolquaestie een ernstige rol heeft willen spelen; ik bedoel, dat hij ten opzichte van die zaak, in deze brochure (hoe hij verder over de quaestie denkt laat ik onbeslist) maar in deze brochure, zooals ze hier voor mij ligt, een werk heeft willen verrichten.... waarin hij al den ernst zijner ziel heeft gelegd, dat hij heeft aangegrepen met die geheiligde animositeit, die godsdienstige aandrift, waarmee hij.... ik weet bijna niet, hoe ik 't zal uitdrukken om den man niet te kwetsen.... waarmee hij, bijvoorbeeld, naar ik graag gelooven wil, zijne kanselredenen uitspreekt?
‘Of ik dat geloof? Wel, natuurlijk geloof ik dat; ja, ik heb den indruk dat de heer Kuyper de zaak der schoolquaestie, een zaak van zoo grooten omvang, van zoo diep ingrijpend belang, zoo gewichtig voor het nu levend en voor alle komende geslachten, met nog meer ernst, als 't mogelijk is, met nog meer religieuse aandrift, aangegrepen heeft dan wellicht menige kanselrede. Mij dunkt daarvoor zijn de bewijzen in deze brochure voorhanden. Eerlijk gezegd begrijp ik niet hoe gij
| |
| |
hieraan twijfelen durft. Hebt gij één enkel woord gevonden dat dien twijfel rechtvaardigt? Ge begrijpt toch dat men niet lichtvaardig oordeelen, veel minder spreken mag.’
Mijn waarde vrind! 't blijkt reeds na mijn eerste vraag dat wij over den geest der brochure ver van eenstemmig denken. Laat ons voorloopig daarover doorpraten.
Ik begin dan met te herhalen, dat ik geen de minste neiging of bedoeling heb, die voor de reputatie van den heer Kuyper nadeelig zou kunnen zijn. Ik werp die verdenking verre van mij. Ik geloof gaarne dat de schrijver dezer brochure als mensch, als predikant, als voorganger zijner gemeente, bij hare godsdienstoefeningen en in zijn wandel.... wat wilt ge meer?.... een voorbeeld is van ernst, van vroomheid, van liefde voor al wat heilig en goddelijk is.... maar ik heb voor 't oogenblik uitsluitend te doen met den schrijver. Mag ik u even vragen: Maakt deze brochure op u den indruk van een zwaardslag pro a ris et focis?
‘Zonder twijfel.’
Meent ge dat deze schrijver sinds lang onder het gewicht van de hier behandelde quaestie gebogen ging? Hebt gij bij 't lezen een gewaarwording gehad alsof de man bedroefd was over de gruwelen die hij aanschouwde, aangedreven werd door heiligen ijver voor 't recht van verdrukten en miskenden?
‘Mij dunkt de bewijzen daarvoor zijn legio.’
Zoudt gij de goedheid willen hebben ze te citeeren?
‘Met genoegen, indien gij op uwe beurt bewijzen voor het tegendeel bijbrengt, want ik merk wel dat gij een tegenovergestelden indruk hebt.’
Tegenovergesteld? Dat heb ik niet gezegd. Doch geef mij maar eerst uwe bewijzen.
| |
| |
‘Ziehier. Ik behoef de eerste bladzijde maar opteslaan om er aanstonds een paar bij de hand te hebben. Begin maar met de voorrede.
“Niet aan toevallige combinatiën, niet aan het zwijgen van den tegenstander, maar alleen aan de onverwinbare kracht van het volksgeweten, vraag ik de zegepraal der zaak, die ik op het harte draag.” Is dat niet de taal van een man, wiens boezem klopt voor de aangelegenheid, die hem naar 't strijdperk drijft? Is 't edel te twijfelen aan de oprechtheid van deze woorden, waarin een liefde tintelt, die iederen onbevooroordeelde tegengloeit?’
Ik weet zeer goed aan welk gevaar men zich blootstelt als men eene ontboezeming als deze aan zijn critiek onderwerpt; maar ik heb reeds genoeg vooropgesteld om van uwe welgemeende, doch, vergeef mij, zeer onhandige dood-doeners op het terrein der gemoedelijkheid verschoond te blijven. Ik zal dus eenvoudig meedeelen wat mij reeds aanstonds in deze voorrede, en zelfs in de phrase door u voorgelezen, gehinderd heeft. Doe mij 't genoegen en lees ook 'tgeen er onmiddellijk op volgt, eens even voor!...
‘Dat men het vraagstuk slechts niet smore, is daarom de eenige bede, die ik aan vriend en vijand breng. Er zij bespreking der kwestie, er zij toetsing van het vraagstuk aan de diepste levensbeginselen. Wie door lichtschuwheid triomfeeren wil, voert den strijd niet om God’..,. Wat hebt ge daartegen? Is dat stel phrases niet, even goed als de voorafgaande, een warm getuigenis van onbegrensde liefde voor de zaak, die de heer Kuyper verdedigen wil?’
Indien ge u door groote woorden vangen laat -, ja. Ik voor mij heb van die soort van oorlogsverklaringen reeds voorlang genoeg. Wat beteekent die ‘bede,’ om het vraag- | |
| |
stuk slechts niet te smoren; die bede, aan vriend en vijand gebracht? Is zij iets meer dan een fanfaronnade? Er is geen sterveling in Nederland wien zoo hartroerend behoeft ‘gebeden’ te worden, dat hij 't vraagstuk der school in 's hemels naam toch niet ‘smore.’ We zijn waarlijk in den laatsten tijd te dien aanzien niet op ‘smorenslust’ betrapt. Die phrase heeft dus geen de minste actualiteit. Zij is niets dan een groot woord en staat in dat opzicht waardig aan 't hoofd van de beide volgende, waarin van ‘diepste levensbeginselen’ en ‘lichtschuwheid’ sprake is. Beschuldig mij van lichtgeraaktheid, maar niet van frivoliteit, als ik bij zulk geklikklak de schouders ophaal en mij niet om den tuin laat leiden door gemoedelijke verzekeringen als die van den heer K., dat hij de schoolquaestie ‘op 't hart draagt.’ Versta mij wel. Ik geloof gaarne aan dat feit op zichzelf, maar ik ontzeg den schrijver van een brochure als deze 't recht om in zijn voorrede zulke verklaringen afteleggen, in zoover als eene voorrede zich moet weerspiegelen in het geheele stuk. Wilt gij zoo goed zijn mij uw vorige bewijsplaatsen voor te lezen? Ik zal u daarna op mijne beurt aantoonen dat er in deze brochure geen zweem is van die gemoedelijkheid, waarop de voorrede haar wissel trekt. - Blader vrij de tachtig pagina's der brochure door, gij zult er weinig anders in vinden dan ironie en bijtende satire. Van waarachtige gemoedelijkheid geen zweem... Alleen aan het slot, toen de heer Kuyper zich wellicht herinnerde dat zijn opstel bestemd was voor de vereeniging ‘Christelijke Stemmen’, laat hij weer een paar volzinnen als in de voorrede hooren:.... ‘En daarom eindig ik met allen,
die van Christelijke professie zijn, in naam van hunnen en mijnen Heer toe te roepen:
| |
| |
Mannen Broeders!
Gaat uit van een maatschappij, die den krijg heeft uitgeroepen tegen wat uwe ziele heilig is, en zoo God u schat of gave schonk, leent pen, noch woord, noch geld meer aan zulk een maatschappij!
Die mij verloochenen zal voor de menschen, dien zal Ik’...
Dunkt u dat iets anders hier ter plaatse dan fanfaronnade, tromgeroffel en paukenslag? Vooral in verband met de woorden op pag. 1: ‘Daar in de kringen, die ons Tijdschrift doorwandelt, de documenten dezer Maatschappij niet dan bij uitzondering bekend zijn’.... acht ik de gebezigde vergelijking geenszins te kras of onrechtvaardig. De schrijver van deze brochure had het recht niet om zulke phrases vooraf te laten gaan of daarmee te besluiten. Ik voeg er bij: Wee hem, als zijn vlugschrift naar den eisch der gemoedelijkheid werd geoordeeld! Juist omdat ik dat niet wil doen, omdat ik alle vragen naar diepere en diepste levensbeginselen ter zij laat en in de brochure niets zie dan een fellen aanval op eene maatschappij, die noch in haar verleden noch in haar heden iets heeft, dat de innigste bewegingen van het menschelijk hart behoeft aan te raken; juist daarom heb ik geprotesteerd tegen uwe bewering, dat we hier met een ernstig werk en een ernstigen schrijver te doen hebben. De geheele brochure is een zeer vermakelijke, ondeugende aanval op 't aartsvaderlijke Nut, en de heer Kuyper is (ofschoon ik de eer niet heb hem persoonlijk te kennen, verwed ik er een geheelen jaargang van 't Humoristisch Album onder) de heer Kuyper is zeer bepaald een vroolijk man. Als gij mij niet in de rede valt, zal ik op mijn beurt zijn vlugschrift eens in handen nemen en u bewijzen dat ik goed heb gezien. Luister!
| |
| |
Het Hoofdbestuur der maatschappij tot Nut van 't Algemeen had onder dagteekening van 5 Nov. 1868 een circulaire aan de onderscheiden departementen gericht, waarin 't, na een terugblik op hetgeen de maatschappij voor 't onderwijs gedaan heeft, en na een herinnering aan de zegeningen door het openbaar onderwijs aan den lande geschonken, op de gevaren wees die in den jongsten tijd onze volksschool bedreigen. Zich bereid verklarende om des noodig meer stappen te doen, richtte het Hoofdbestuur aan de leden van de maatschappij 't verzoek om, elk in zijn kring, de zaak der openbare school ernstig te blijven behartigen. Ingeval men in deze aangelegenheid bijzondere inzichten had, of meenen mocht binnen zijnen kring bijzondere maatregelen te moeten nemen, verzocht het Hoofdbestuur van een en ander kennisgeving te mogen ontvangen.
Men kan van gevoelen zijn dat deze circulaire (die gij kent en desverkiezende bij den heer K. kunt herlezen) op zijn hoogst overbodig mocht heeten. Van den kant der voorstanders van het Nut heb ik geen enkele andere aanmerking gehoord, terwijl een tegenstander, wien ik het stuk met een glimlach zag neerleggen, te kennen gaf dat 't een tamelijk flauw manifest was. ‘Indien men,’ zeide hij, ‘zich verbeeldt de schoolagitatie door zulke circulaires te kunnen bedwingen, ben ik niet bevreesd dat er veel lijken vallen zullen.’
In hoever die man gelijk had, laat ik in 't midden. Zeker is 't dat niemand uit deze circulaire in vollen ernst aanleiding kon vinden voor een uitval tegen het Nut. Wie ze daarin zocht, moet het uit speelsche dartelheid gedaan hebben; uit die soort van neiging tot vechten en stoeien, die aan jongens eigen is, en alleen wanneer men een bijzonder vroolijken aard
| |
| |
heeft, bij menschen van rijperen leeftijd nu en dan nog voor den dag komt. De heer Kuyper is zonder twijfel zulk een man. - Hij heeft de circulaire aan zijn critiek onderworpen zooals hij misschien in studenten-almanakken wel eens een proeve van boekbeoordeeling geleverd heeft; zooals ‘de schoolmeester’ parodieën zou geschreven hebben.... Geen mensch zal mij dat uit het hoofd praten. Laat ons maar eens nagaan.
Het Hoofdbestuur had in zijne circulaire 't volgende van de neutrale school getuigd: ‘Door haar hebben de bewoners van dit land, van ouds de wijkplaats van alle verdrukten om overtuiging en belijdenis, geleerd broederlijk saam te wonen, ondanks alle verschil van kerkleer eenparig erkennende, dat de wet van onderlinge liefde de eerste en de hoogste wet is.’ Wezenlijk een zeer onschuldig zeggen. Het beteekent natuurlijk niets meer dan dat de openbare school, in overeenstemming met den goeden geest van verdraagzaamheid, die onzen landzaat doorgaans bezielde, zooveel mogelijk de onderlinge liefde bevorderd heeft onder de kinderen van Nederland.... Ik zet 't iedereen om met ernst iets anders er uit te halen. Door de levendige sprongen van zijn vroolijke luim haalt de heer K. er evenwel iets anders uit. Hij neemt schertsend aan, dat deze ‘schets van ons volkskarakter’ juist is en de ‘ware verdraagzaamheid reeds zoo algemeen beoefend wordt’ als 't Hoofdbestuur meent; maar hij wijst op eene tegenspraak, ‘waarin de vaardige stilist met zichzelf geraakt is.’ De neutrale school heeft ons volk ‘verdraagzaamheid’ bij verschil van kerkleer’ leeren beoefenen.... en ons land was ‘van ouds de wijkplaats voor alle verdrukten om overtuiging en belijdenis.’ ‘Van ouds ‘- dus lang eer het’ Nut ‘geboren werd’.... Kunt gij u iets geestigers denken dan deze vernuftige opmerking
| |
| |
omtrent een volzin, waaruit gij zoudt gezworen hebben dat niemand iets halen kon? Moet men niet een zeer vroolijk man, bijna een soort van Uilenspiegel zijn, om zulke aardigheden uit te vinden?
't Hoofdbestuur schreef verder: ‘In den jongst verloopen tijd intusschen is de toeleg zichtbaar, om de weldadige vrucht van het verleden te niet te doen.’ Over dat woord toeleg maakt de heer K. zich kwansuis in vollen ernst boos. Hij, die straks (en wie duidt hem dit, in verband met zijn scherts en luim, ten kwade?) den mond vol heeft van misleiding, bestrijding van Christus, leugen en dergelijke, kan zich toch niet in werkelijkheid beleedigd gevoelen door 't woord toeleg, waar sprake is van een oorlogsverklaring (de woorden zijn van den heer K.) aan de, in 't oog van het Nut, baldadige vrijscharen, ‘die in hun guerilla tegen de neutrale school lang niet ongelukkig zijn geweest?’
Van de neutrale school had het Hoofdbestuur geschreven, dat: ‘ze is deugdelijk van inrichting en vruchtbaar in werking’ en verder ‘dat zij met ieder jaar haar weldaden over een grooter getal ingezetenen uitbreidt.’ De heer K. vindt in deze en een paar overeenkomstige lofspraken een miskenning van den aard der grieven, welke van de zijde der tegenstanders op den voorgrond worden gezet. Kan dat iets anders wezen dan een uitvloeisel van vroolijkheid en humor? 't Is immers niet zoo onwaarschijnlijk dat de grappige geest, die zich sinds eenigen tijd van Prof. Doedes heeft meester gemaakt, ook zijn jongen vriend heeft aangetast! Of ziet gij ernst in de kleingeestige, muggenzifterige critiek, die hier wordt geoefend over een circulaire aan de leden van een maatschappij, welke jegens de openbare school erkende verdiensten
| |
| |
heeft en haar ontwikkeling met zeer verklaarbare ingenomenheid gadeslaat?
Doch de vroolijkheid van den heer K. is klimmende en bereikt een hoogte, waarop maar zelden een man van gevestigden leeftijd en deftigen stand de verdenking van hansworsterij heeft weten te ontgaan. Als 't Hoofdbestuur schrijft, dat de neutrale school is ‘een levensbehoefte voor de burgers van Nederland en hunne kinderen’, roept K. uit: ‘Is dat geen pathos? Van tweeën één, zou men zeggen: de neutrale school is levensbehoefte, òf voor Neerland's burgers, d.w.z. als behoevende onderwijs voor hun jeugd, òf korter geformuleerd: voor de kinderen van die burgers van Nederland. Maar “voor hen, èn voor hunne kinderen” dat versta ik niet’.... En om de maat vol te meten, heldert hij zijne meening op met zoo'n grappig voorbeeld, dat 't Nut reddeloos verloren zou zijn, als het te dooden ware met een schaterlach van het publiek. ‘Hooi,’ zegt hij, ‘is levensbehoefte òf voor den boer, omdat hij vee houdt, òf korter voor het vee van den landbouwer -, maar hooi, dat een levensbehoefte voor den boer en zijne runderen is, laat zich moeilijk denken.’
Wederom, kunt gij u vroolijker critiek voorstellen? Hier wordt de figuur der rhetorika die wij hendiadys noemen, kortweg genegeerd, om een van de aardigste vergelijkingen te maken, waarin een boer en zijn vee ooit betrokken zijn geweest? Ik heb ze aan een mijner bekenden verteld, met verzoek om er zijne pachters mee te vermaken, en ik vertrouw dat ze ten minste een heele boerderij in vroolijke beweging heeft gebracht.
't Meest komt de vroolijkheid van den heer K. uit als hij gaat spelen met de looden soldaatjes, die bij hem de voorstanders der neutrale en die der bijzondere school moeten
| |
| |
verbeelden. Ik vraag: als de brochure den hoogen ernst van een strijdschrift voor ons volk ademde; als wij hier te doen hadden met een man, die van weemoed vervuld, het zwaard heeft aangegord om te strijden voor haardsteden en altaren -; ik vraag of domine Kuyper dan zoo prettig de houding van het meergenoemd Hoofdbestuur zou kunnen beschrijven als hij doet in de volgende regels: ‘Het ‘voorwaarts’ wordt nog teruggehouden, en alleen op wapening aangedrongen. Men make al vast de schutterbataljons der departementen mobiel. Men geve uitvoering aan het bevel tot ‘Kriegsbereitschaft’, en zij voorts ‘waakzaam’ en houde het oog gericht naar den kant, van waar het ‘gedruisch’ gehoord werd en de aanval ‘dus komen kon.’ Wat dunkt u?
En een eind verder alweer: ‘En wat dan nu het Hoofdbestuur met dit schrijven eigenlijk wil. Nog niet, vooralsnog niet over de grenzen trekken, maar binnen de grenzen zich uitrusten, om slagvaardig te zijn als straks het “voorwaarts” door de gelederen weerklinkt.’ Als ge lust hebt, kunt ge u overtuigen dat diezelfde beeldspraak herhaalde malen in de brochure terugkeert; en als ge maar even nadenkt, zult ge deze moderne tactische studieën en verpoozingen zeer goed weten te onderscheiden van het Paulinische beeld van den Christen-krijgsman. De heer Kuyper had zeker op den morgen toen hij deze bijdrage voor ‘de Christelijke Stemmen’ schreef, eene exercitie van scherpschutters bijgewoond, of zich geamuseerd met de manoeuvres der artillerie in 't Sterrebosch. Als de beeldspraak het betoog, bij eene zaak als de schoolquaestie, zoo voet voor voet achteruitdringt, wordt elk geschrift meer een litterarische uitspanning dan een heilige en ernstige daad van het hart.
't Valt den heer K. dan ook moeielijk den ernst te be- | |
| |
waren, als hij nu en dan... op 't punt is hem te grijpen.
Met prijzenswaardige beleefdheid wordt aan de heeren Philips en Van Hees verzekerd, dat de heer K. ‘hen over hun warmen ijver niet wenscht hard te vallen, - dat hij integendeel hun ijver waardeert’ -; maar onmiddellijk daarop met een naïeveteit, die deze heeren alleen aan een zoo vroolijk man zullen ten goede houden, dat ‘hij de taaiheid waarmee zij de overtuiging huns levens vasthouden op prijs stelt,’ terwijl er de verklaring wordt bijgevoegd, dat hun onbillijkheid tegenover andersdenkenden, hun leelijke invectieven tegen de aanvallers der openbare school, eenvoudig een bewijs zijn, ‘dat zelfs’ (zegge, zelfs) ‘een Hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uit zondige menschen bestaat, vatbaar voor even dezelfde struikelingen als wij.’
Doch genoeg. Gij ziet, dunkt me, duidelijk dat de heer K. volstrekt de man niet is, dien gij meendet te zien. Hier en daar moge hij den toon van een weeprofeet over het Nut aanheffen, de grondtoon zijner brochure is vroolijk en opgeruimd. Hoezeer het hem overigens heilige ernst moge zijn met de zaak der bijzondere school, in deze brochure heeft hij zijn luim eens den vrijen teugel gevierd en den strijd luchtig opgenomen.
Dit is de aangename, maar tevens de zwakke zij van zijn geschrift.
In 't kort gezegd geloof ik, dat de heer K. zich den strijd met de maatschappij tot Nut van 't Algemeen wat al te gemakkelijk heeft gemaakt. In den overmoed van zijn jeugdige kracht heeft hij gemeend deze oude dame wel met wat minder égards te kunnen behandelen. Hij dolt wat met haar, zegt haar allerlei kleine complimentjes, onmiddellijk achtervolgd van de sierlijkst uitgedrukte hatelijkheden, en hij
| |
| |
rekent daarbij op de instemming van allen (en ze zijn legio), die in onzen tijd den neus optrekken voor genootschappelijken zin en genootschappelijke opgewondenheid.
Het oude Nut is reeds sinds lang vertrapt (de woorden zijn ontleend aan eene phrase op pag. 79) door ‘de bij uitstek aesthetische richting der modernen’, en op dat vertrapte Nut heeft dezelfde moderne richting het nieuwe Nut van haar warme vereering gebouwd.
De taak, die de heer K. zich oplegde, was dus betrekkelijk zeer licht. Stel dat oude Nut nogmaals in al zijne belachelijkheid ten toon; laat de oneerlijkheid der moderne Nutsvrienden in 't verloochenen van de oude beginselen helder aan 't licht komen; sommeer daarna het Hoofdbestuur om de wet in overeenstemming te brengen met de wijzigingen die, onder zijn invloed, de geest der maatschappij heeft ondergaan.
Is 't wonder dat men vroolijk blijft bij zoo'n luchtige opvatting van zijne taak?
't Eerste gedeelte vereischt alleen wat vaardigheid in 't kiezen van piquante adjectieven. De stof op zichzelf is meer dan gesneden brood. De lamzaligheid van ons volk op 't laatst van de vorige eeuw is al zoo dikwijls geschetst, dat wij onwillekeurig, als we dat thema behandelen, elkaar gaan napraten.
't Tweede gedeelte vereischt waarlijk ook niet veel hoofdbrekens. De strijd over 't jus conditum en condendum is, ofschoon nog niet beslist, zoo lang en uitvoerig gestreden, dat elk gewezen soldaat daarbij wel voor kolonel fungeeren kan.
Eindelijk is 't laatste gedeelte het werk van een deurwaarder en vereischt slechts een weinigje zorg voor den vorm.
Gij begrijpt dat een man, die de gemelde drie punten in dit bijzonder geval zou uitwerken, geen gevoel kan hebben gehad alsof hij een werk des gebeds verrichten ging.
| |
| |
‘Maar was deze opvatting van zijne taak dan niet geoorloofd aan den heer Kuyper, zoodra hij optrad om den invloed van het Nut in de schoolquaestie te bevechten?’
Neen -, ongetwijfeld niet. De taak van den heer Kuyper was, in overeenstemming met den titel zijner brochure, de tegenwoordige houding van het Hoofdbestuur in de schoolquaestie na te gaan (of liever, wat nog nauwgezetter zou geweest zijn, de ontvangst der meergenoemde circulaire in de departementen); om vervolgens, tegenover de ‘beweging’ ten voordeele van de openbare school, het goed recht der bijzondere te handhaven, of aan te wijzen dat de vrees voor de volkschool, waardoor die beweging gewekt is, op misverstand en miskenning van de bedoelingen der tegenpartij berust. Deze taak, waarvan de heer K. zich nu in een zestal pagina's afmaakt, had evenwel veel studie gekost, en zou in de eerste plaats een nauwgezette lezing en overweging van de geschiedenis der wet van 1806 en 1857 geeischt hebben. De heer K. heeft het zich, gelijk ik zeide, gemakkelijker gemaakt en tevens den schijn aangenomen alsof hij een oneindig zwaarder en gewichtiger werk op zich nam door 't geheele ‘Nut’, 't Nut van 1784 en dat van 1869, tot voorwerp zijner critiek te maken. Hij daagt die Maatschappij van tachtig jaren, die met haar veertienduizend leden een respectabel legertje uitmaakt, geheel alleen ten strijde, legt de geschiedenis van haar kinderachtig ontstaan, haar kleingeestig wurmen aan onze sociale toestanden en haar misselijk wierooken aan eigen huisbakken-grootheid bloot, om voor het volle front de uitdaging tot hare aanvoerders te richten, dat zij den degen zullen afgeven en aan hun onderhebbenden bevelen, de wapenen neer te leggen. Hij laat op die voorwaarde recht wedervaren aan de goede bedoelingen, waarmee het ‘Nut’ vaak bezield is geweest; hij knikt goedmoe- | |
| |
dig bij 't herdenken aan de vele pijpjes, die 't gerookt heeft en aan de langdradige maar onschuldige redevoeringen, die zijn bakkers en kruideniers met ware zalving jaar in jaar uit ten beste gegeven hebben; hij toont zich zelfs niet ongenegen om
den stichter dezer orde van de burgerlijke deugd en ordentelijkheid in bescherming te nemen tegen zijn onhandige vrienden. Zóó lam en zóó flauw als hunne lofredenen hem gemaakt hebben, was hij toch niet.....
Kunt gij bij deze manier van maatschappelijke vraagstukken te behandelen, nog aan iets anders denken dan aan een onbetaalbare grap? Meent ge dat iemand van Kuyper's positie en gezag in vollen ernst voor Goliath zal gaan spelen; dat de geest die deze brochure doortintelt, ondanks een enkele afwijking (als de schrijver in verontwaardiging over de lauwheid zijner eigen vrinden losbarst), dat die geest iets anders is dan de vriendelijkste, onschuldigste, meest argelooze vroolijkheid?
| |
II.
Ik ga u bewijzen hoe gemakkelijk de taak is om ons volk van 't laatst der vorige eeuw belachelijk te maken; hoe, gelijk ik opmerkte, alles hier gesneden brood is.
De heer K. schrijft: ‘Nooit was ons volk zoo onfrisch en onsmakelijk, zoo roemloos en krachteloos, zoo verachtelijk als toen. Waar ge Holland's geschiedrolle ook openslaat, nergens vindt ge een zoo jammerlijk, zoo schreiend droevig tijdvak, als het dubbel decennium, dat aan het stichtingsjaar der Maatschappij voorafging, en op 1784 volgde’... En de heer Groen van Prinsterer had, in zijn voortreffelijk Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, reeds over het tijdperk 1713- | |
| |
1747 geschreven: ‘Nooit is de toestand en houding der republiek zoo roemloos en onbeduidend als in deze vier en dertig jaren geweest.’ Hier behoefde de heer K. den tijd dus maar wat te verschuiven en de epitheta slechts aan te dikken. Dat hij ze door zijn ‘onfrisch en onsmakelijk’ wat smerig en vettig gemaakt heeft, zou ik niet durven ontkennen.
De heer K. schrijft verder: ‘Wel scheen alles gelukkig en voorspoed zonder mate ons deel: het geld stroomde, de handel bloeide, de scheepvaart nam al stouter vlucht. Zóó sterk zelfs sloeg de polsslag van het materiëele volksleven, dat onze twee en half percent's tot 106 op Europa's geldmarkt klimmen konden.’ En bij den heer Groen vinden wij: ‘Dertig jaren van uitwendigen bloei, gepaard met onophoudelijken voortgang van innerlijk bederf. Er was vrede; er was rijkdom; er was opeenstapeling van schatten.... De obligatiën van Holland, waarvan de rente tot op 2½% verminderd was, stegen tot 106 en 110% (de heer Kuyper wijkt hier in zijne opvatting voor de geschiedenis onzer finantiën, zooals ge ziet, eenigszins van den heer Groen af).
‘Zoo verflauwde de ondernemingsgeest,’ schrijft de heer K. eenige regels verder, ‘en ontaardde in rentebejag. De nijverheid vond dien rusteloozen wedloop met den nabuur te vermoeiend en trok zich, waar het moest, liever van Europa's markt terug....’ En reeds voorlang hebt ge bij den heer Groen kunnen lezen: ‘De handel werd grootendeels geldhandel; zoodat het leenen aan vreemde rijken, en het rentenieren de zucht tot ondernemingen, waardoor zeevaart en nijverheid aangemoedigd worden, verving.’
't Geen de heer K. van de weelde zegt, 't brassen en zwelgen in die rampzalige dagen, kunt ge bij den heer Groen, mutatis mutandis, op pag. 603 van 't 2de deel uitvoeriger
| |
| |
lezen en als ge nog hooger opklimmen wilt, bij de auteurs, die de heer Groen u met prijzenswaardige nauwgezetheid zelf, als bronnen, opgeeft..... Desgelijks kunt gij over den toenmaligen toestand der letterkunde met goed gevolg Groen naast de brochure van Kuyper leggen.
Doch, het merkwaardigste van die overeenstemming, wier aanwijzing in bijzonderheden mij begint te vervelen, is eindelijk dit: De heer Groen schrijft, na zijne mededeeling omtrent den stand der effecten van Holland gedurende 't tijdvak van 1747-1778: ‘Het was, gelijk in Israël weleer, toen het goud aan zilver en het zilver bijkans aan koper of steenen gelijk werd (I Kon. 10, vs. 27)’. De heer Kuyper werkt dit denkbeeld, met een andere opgaaf van tijd en personen, voor zijne lezers uit in deze woorden: ‘Kortom, het was een droevig getrouwe copie van Israels volksleven in Uzzia's en Jothams dagen. Overstelpende voorspoed: het goud ons met handvollen in den schoot geworpen, maar te midden van dien rijkdom ons volk rijpend voor het verderf, en juist door de veelheid der gaven van den Gever vervreemd’.... eene uitbreiding waardoor, mijns inziens, 't effect juist niet verhoogd wordt. Zoo'n oud-testamentische tekst schijnt het classiek gelaat af te keeren als men er ‘handvollen goud’ en ‘veelheid der gaven’ in modernen trant nevens plaatst.
Meen nu niet dat ik Dr. K., om deze citaten zonder verwijzing naar de bron, van plagiaat beschuldigen, of dat ik hem brandmerken wil als een mensch, die zich tooit met een anders veeren. Ik bedoelde niets anders dan aan te toonen, dat uwe voorstelling van den reuzenarbeid, door K. verricht, ten minste voor gemelde historische schets een weinig overdreven is.
En van 't welgelukken dier schets hing in dit geval meer af dan gij denkt. Er zijn schilders, die al veel gewonnen
| |
| |
hebben, als zij een bekoorlijke lijst voor hun tafereelen vonden. Die schilders vindt ge vooral onder de litteratoren, en 't geval doet zich het meest voor als zij in een vroolijke luim zijn, zich in staat gevoelen om over allen en alles te praten, voortdrijvende op den stroom hunner dartele volzinnen en speelsche invallen. Zulk een geval hebben we hier.
De schets van de jaren, waarin 't Nut geboren is lag gereed. 't Nut, een kind van zijn tijd, moet met die schets overeenkomen! Naast het Nut moet zich, uit de malaise, een andere richting ontwikkelen; en als 't Nut begint te kwijnen, wat bij zulke ellendige antecedenten niet falen kan, zal die reactie van den beteren geest gereed zijn het omver te loopen. De zaak is zoo eenvoudig mogelijk!
Gelooft ge nu werkelijk dat er veel kunstvaardigheid noodig is om van 't Nut een caricatuur te maken? Een maatschappij als deze, die, gelijk de heer K. straks zal opmerken, (en opmerken tot haar lof!) een echt Hollandschen, nationalen vorm heeft, moest zonder twijfel een ruim deel ontvangen van die burgermans-regelmatigheid, waarin onze grootvaders hun nationalen roem hebben gezocht, toen een samenloop van omstandigheden hunne aanspraak op de bewondering van Europa, en hunne plaats onder de groote mogendheden voor goed had onmogelijk gemaakt. Daardoor heeft de luim van den heer K. hier vrij spel en mocht hij onbelemmerd grasduinen in ‘de onbegrijpelijke oppervlakkigheid en wijdmouwige bekrompenheid (sic!), dorre beginselloosheid, onmannelijke zoetsappigheid en muffe huisbakkenheid.’ Hij behoefde zelfs niet bang te wezen dat het Hoofdbestuur, of een der tegenwoordige leden van het Nut, 't voor die grootvaders zou opnemen of 't een gouden eerepenning waard achten ‘Zoo iemand voldingend door hoogere critiek de onechtheid van die boekdeelen vol holle “Sel-
| |
| |
bstprahlerei” die thans nog altijd op naam van het Nut geboekt staan, kon bewijzen.’ Waarlijk, niemand neemt voor den geest uit het laatst van de achttiende eeuw den handschoen op, al zouden vermoedelijk maar weinigen lust gevoelen om den heer K. in zijn hyena-achtig amusement te volgen. Zelfs bedanken de ware vrinden van 't Nut voor den schralen lof, door K. aan ‘de trouwhartigheid, ernst en eenvoud’ van de stichters der Maatschappij gebracht. Zij begrijpen zeer goed wat in Kuyper's oog deze deugden beteekenen en zagen ze, geloof ik, liever eerlijk en rondweg in sukkelachtigheid, onhandigheid en onnoozelheid vertaald.
Hoe gevaarlijk 't is altijd geestig te willen zijn, blijkt ons ook hier weer. Dr. K., die toch eenigen prijs stelt op zijn goeden naam als humorist, laat zich door den naam van Jan Nieuwenhuizen tot een ui voor de Fliegende Blätter of voor de Kindercourant verleiden. De mannen van 't Nut waren werkelijk van ‘nieuwen huize, die mannen die het oude huis des geloofs voor uitgewoond hielden’.... Ik heb 't wel gedacht, toen Prof. Doedes aardig begon te worden, dat wij nog niet aan 't eind waren van de orthodoxe grappigheid! Ik moet nogtans eerlijk zeggen, dat ik liever 't geteem eener oefening en 't huilend psalmgezang van een rechtgeloovig zondagavondkransje hoor.
Evenwel bewijst het aangehaalde alweer de waarheid mijner stelling dat de schrijver onzer brochure een zeer vroolijk man is.
Toch mogen wij tegenover K. niet onrechtvaardig zijn. Hij is, als alle vroolijke menschen, van nature goedhartig. Hij neemt Jan Nieuwenhuizen ongevraagd in bescherming tegen Coenraad Werts. Coenraad Werts is de lofredenaar van Nieuwenhuizen. Hij heeft in 1811 ‘de deugd’ van den
| |
| |
stichter der Maatschappij op de eigenaardige manier des Nutverhandelaars bezongen. Dat vindt de heer K., en terecht, zeer walgelijk. ‘Al geef ik toe, dat ook Jan Nieuwenhuizen wel geen voorbehoedmiddel tegen de geestdoodende uitwerking van die dikke wierookwalmen zal bezeten hebben, die jaarlijks in den vorm van aanspraken en cantate's voor hem ontstoken werden -; toch voelt ieder dat men geen stichter, zelfs van zulk een maatschappij, kan zijn, zonder die zekere mate van zedelijke divinatie te bezitten die nog wel iets anders in het menschenhart bespeurt dan Coenraad Werts er bij Nieuwenhuizen in zag.’
‘Zedelijke divinatie!’ En daarbij: een man die ‘zelfde handen uit de mouw stak om den Augias-stal te helpen reinigen, het aandorst om zelf de uitgedachte geneesmethode toe te passen en zelf aan het kisten op den dijk ging, toen anderen het vloedwater maar lieten binnenstroomen,’..,. ‘een man van dien practischen zin, van dat geloof aan de toekomst, van dien moed tot initiatief’.... ‘die, al was ook zijn streven het onze niet, hem recht geven op onzen dank.’
Waarlijk, we mogen wel vragen of dat niet meer dan genoeg is om, in een tijd van ‘wijdmouwige bekrompenheid,’ een heroïeke figuur samen te stellen, wier werk zoover boven den tijdgeest stond, als practische zin en zedelijke divinatie boven lange pijpen en verhandelingen over deugd.... Of is deze geheele lofrede op den man, die Dr. K. ‘prettig aandeed,’ soms ook al een aardigheid?
Dit laatste is niet geheel onwaarschijnlijk; want, terstond na 't uitspreken zijner dithyrambe, neemt K. zooveel hij maar kan van zijn lof weer terug. Hij is bang dat wij te hoogen dunk van Nieuwenhuizen's ‘genialiteit’ zullen opvatten. 't Nut, zooals wij 't kennen, ‘met zijn gecompliceerd raderwerk,
| |
| |
zweefde den stichter nog niet voor oogen.’ (Dit kan wel zijn, al is men geneigd te vragen hoe de heer K. dat weet). ‘Voor de bemoeiing met het volksonderwijs komt 't vaderschap aan zijn zoon Martinus toe;’ ‘de grondtrekken voor de betere inrichting der Maatschappij zijn evenmin door den stichter zelven ontworpen’ (dit lijkt wel wat veel op 't eerstgenoemde). Nu, nu, dat willen wij altemaal laten gelden. Als Jan Nieuwenhuizen de zedelijke divinatie overhoudt, kan hij 't er wel mee doen. 't Is in een muffe en suffe en lamme (om in den geest van K. te spreken), ik zeg, in een bekrompen, halfbakken en onfrissche.... ik zeg, nog eens, in een wijdmouwig bekrompene, en onbegrijpelijk oppervlakkige maatschappij wezenlijk al heel wel, als men een zedelijke divinatie bezit. Met zoo'n zedelijke divinatie beheerscht men, naar de gewone opvatting, een niet onbelangrijk gedeelte van de toekomst.... Maar men mag een vroolijk man niet te hard vallen! - Wij gaan dus verder.
Dezelfde methode van geven en nemen, door K. bij Nieuwenhuizen gevolgd, wordt door ZEd. ook toegepast bij de beoordeeling van de eerste handelingen der Maatschappij in quaestie. 't Nut heeft voor de volksschool veel, wezenlijk zeer veel gedaan; maar 't Nut deed niet alles. Voor het gebrekkige van het onderwijs toen in zwang, ‘waren de oogen reeds opengegaan, eer nog het Nut zijne werkzaamheid begon.’ (Dat zal wel weer zóó wezen, maar 't is in de wereld niet genoeg dat ‘de oogen opengaan.’ 't Ware zelfs beter dat de oogen maar dicht bleven als men niet de handen uit de mouw steekt. 't Komt immers bepaald op 't laatste aan?) ‘Ook zonder zijn (des Nuts) ‘impuls zou 's lands regeering zich dit volksbelang wel hebben aangetrokken.’ (Zou de heer Kuyper niet kunnen besluiten om dit
| |
| |
staaltje van zijn goed geloof in 's lands regeering eens in toepassing te brengen bij zijn eigen grieven tegen de neutrale school?) ‘Het is onjuist, zoo men de voorloopige maatregelen van het bewind der Bataafsche republiek, of de schoolwet van 1806 door Schimmelpenninck uitgevaardigd, slechts als uitvloeisels van de werkzaamheid der Maatschappij beschouwt. Een nauwkeurig onderzoek toont veeleer dat het Nut bij dit alles slechts een ondergeschikte rol heeft gespeeld.’
Vindt ge die redeneering niet allerkoddigst? K. betoogt hier weer wat iedereen weet, en bestrijdt wat niemand verdedigt. Op die wijze maakt hij 't zich al wederom bijzonder gemakkelijk. Ik vraag u wie er ooit aan gedacht heeft, de wet van 1806 b.v. te beschouwen -, slechts als een uitvloeisel van de werkzaamheid van 't Nut?
‘Maar toch zou het onrecht zijn, zoo men de verdiensten der Maatschappij daarom wilde verkleinen.’ (Wel verplicht!) ‘Zij toch was het, die de gedachte van veler harten het eerst uitsprak.’ (Wat in dit geval overbodig uit de school klappen was en de landsregeering een verrassing afsnoepte, daar de landsregeering 't zonder het Nut toch wel zou gedaan hebben!) ‘Zij heeft de kracht van vele uitstekenden uit die dagen op het volksonderwijs gericht.’ (Nu, dat is nog al iets geweest!) ‘Zij heeft het eerst zich aan proefnemingen gewaagd, waarvan de uitkomsten ter voorlichting van het landsbestuur strekten’ (dat zich leenen tot experimenta in corpore vivo is altijd een dubbelzinnige verdienste!); en eindelijk ‘wat men vooral niet vergete: zij heeft door hare vertakkingen in alle deelen van ons land den volksgeest voor een onderwijs van degelijker gehalte gewonnen en die reeks van leerboeken ter perse gelegd, waardoor het geven van zulk onderwijs eerst mogelijk werd.’ Jammer dat wij, na straks op
| |
| |
pag. 56 te hebben gelezen dat ‘de werking van het Nut noodlottig geacht moet worden èn uit een godsdienstig èn uit een zedelijk oogpunt’ en ‘dat op aesthetisch en sociaal terrein haar invloed eer schadelijk was dan gewenscht,’ de neiging voelen om in onze onnoozelheid te vragen, wat er dan toch wel in die leerboeken kan gestaan hebben, dat ‘een degelijker onderwijs eerst mogelijk gemaakt heeft.’
Doch de heer K. heeft nog hooger lof voor 't ‘Nut,’ en die lof is van echt wereldlijken en blijmoedigen aard. 't Nut heeft, naast den bijbel, Cats en eenige scabreuse kermisliedjes, eene volkslitteratuur gesticht. Ook heeft het voor de oprichting van spaarbanken en kassen het initiatief genomen en deze goede zaken ondersteund en aangemoedigd.
Eindelijk nog, last not least, heeft het Nut de groote gedachte van ‘vrijwillige organisatie in den breedst mogelijken kring verspreid, en daardoor de zijdelingsche aanleiding tot menige heilzame inrichting in stad en dorp gegeven.’
Ziedaar meer lof dan 't Hoofdbestuur, na zijn hatelijke circulaire, van den heer K. verwachten kon. Er gaat, bij nauwkeurige vergelijking met enkele opmerkingen, die later volgen, nog wel wat af; maar 't is wezenlijk al wel.
Dr. K. kon dan ook een beetje lof in deze bezwaarlijk missen, Hij is genaderd tot de ledenlijst, tot het statistieke gedeelte zijner taak. Hoe te verklaren dat het getal werkelijke leden eenmaal tot ongeveer 15000 klom, als de inrichting niets goeds, niets heilzaams had? Nu hebben de volkslitteratuur en het initiatief voor de spaarkassen en de aanmoediging van den geest der vrijwillige organisatie 't gedaan. Mij dunkt, voor die royaliteit mochten de Hoofdbestuurders van 't Nut wel aan de departementen voorstellen om de aanspraak der Maatschappij op de volksschool aan Dr. K. cadeau te doen!
| |
| |
De statistiek heeft in onzen tijd toch een wonderbaar vermogen! Zij sleept K. zijns ondanks mee. De geheele bladzijde 31 door, zien wij hem voortgesleurd aan den staart van 't ros, dat hijzelf in argelooze dartelheid ontbonden heeft.... Doch op pag. 32 is hij 't alweer meester en hij slingert er zich op met de veelbeteekenende phrase: ‘In een zoo beginselloos tijdperk als toen ons volk doorleefde, zijn zelfs de mannen van beginsel het niet zeer diep’.... Dit herinnert mij een salto mortale, op een vriendenfeestje door een mijner bekenden gedaan. Vergun mij u dat even te vertellen.
De goede jongen had in een oogenblik van absentie beweerd, dat ergens in Duitschland een Blinden-Anstalt was, die uitsluitend door blinden werd bewoond en bestuurd. Toen wij hem aantoonden dat er dingen zijn, waarbij het gebruik van de oogen onmisbaar is, en dat zoodanige inrichting dus een onmogelijkheid was, verklaarde hij dat, indien er dan al zienden in genoemde Anstalt waren, deze toch zeer gevoegelijk op de lijst der blinden konden geplaatst worden, omdat in zulk een omgeving 't zien eigentlijk niet veel meer was dan een halve blindheid!
De heer K., eenmaal op den weg der concessie, verloochent zijn goedhartigheid niet en geeft nog een heele massa aan 't Hoofdbestuur en de verdere leden van 't Nut present. Vooral het nationale karakter der Maatschappij, en dan nog de eerbied voor de autonomie der departementen, en dan nog de gezellige samenkomsten, ware oases in de woestenijën van het eentonige dorpsleven...., moeten den opgang, door het Nut gemaakt, verklaren. De man is waarlijk verkwistend in zijn liberaliteit! En waarom zou hij 't niet wezen? Wat verhindert hem, onmiddellijk weer terug te nemen hetgeen hij uitgaf?
| |
| |
Luister maar!.... 't Nut is een groote, eerbiedwaardige maatschappij; 't Nut heeft diepe wortels geslagen in onzen vaderlandschen bodem.... de inrichting waarborgde, van den aanvang af, een algemeene deelneming van groot en klein.... de heer K. geeft dat gaarne toe.... Maar dat alles hebt gij, o zonen van den sukkel Jan Nieuwenhuizen, niet aan uzelven te danken.... 't Verzuim van anderen heeft u gediend en gij hebt den volksgeest niet beheerscht, maar achterna geloopen.... Daar hebt ge 't. Al de gedane concessiën zijn met woeker weer binnengehaald. De heeren van 't Nut, die zich onder den lof van K. al vrij aangenaam begonnen te voelen, krijgen een langen neus; de lezers van de Christelijke Stemmen, die al raar begonnen te kijken en niet wisten hoe ze 't met K. hadden, halen weer ruimer adem; en de vroolijke schrijver, die zich eens recht heeft te goed gedaan aan mooie phrases ‘holperig samengelijmd uit excentrieke woorden,’ kijkt tegen- en voorstanders triumfantelijk in 't gezicht.... Welkom thuis, en moge 't u goed bekomen!
't Spreekt vanzelf, dat nu de Kerk van Nederland er duchtig langs moet krijgen. Zij had het volksonderwijs moeten behartigen. Zij heeft dat niet gedaan. Ze heeft alles overgelaten aan 't goddelooze Nut. - Wee u, o Kerk! Driewerf wee!
Onder ons gezegd, meneer Kuyper, ik geloof dat de Kerk van Nederland heeft gedacht zooals gij. Zij zal er op vertrouwd hebben dat de landsregeering wel zonder haar initiatief voor het schoolonderwijs zou zorgen. Zou de kerk zoo onzinnig en dwaas handelen als zij dat, ook in onzen tijd, maar deed?
Bij den aanval op 't zedelijk gehalte van 't Nut, die nu volgen moet, redeneert K. weer zoo vroolijk als iemand maar
| |
| |
ooit van een lid der Sorbonne heeft kunnen verlangen, ‘Elke poging om een volk uit zijn diepgezonken toestand op te beuren, moet beginnen met op fellen tegenstand te stuiten, en eerst allengs, eerst van lieverlede zal dan het hart des volks voor dat betere streven opengaan.’ - - De heer K. heeft zoo'n benijdenswaardige gelegenheid om de lessen in de logica bij Prof. Opzoomer bij te wonen, dat wij hem wezenlijk aanraden daar wat te gaan hospiteeren. ‘De ongeloofelijke opgang door het Nut gemaakt, doet ons dus reeds weinig goeds vermoeden omtrent de kracht van het tegengif, door haar den volke toegediend.’ - - Ook een paar lessen in de toxicologie zouden den schrijver der ‘Nutsbeweging,’ blijkens deze phrase niet schaden. Immers, als tegengif niet acuut werkt, is er veel vrees voor het behoud van den patient. Naar mijn overtuiging hebben de heeren Kuyper c.s., door talmen op die manier, al menig lijder laten wegkwijnen en sterven. En daarbij: hoe rijmt dit nu met dien lof dat het Nut ‘de handen uit de mouwen’ stak?
We zijn genaderd tot het minst vroolijke deel der brochure. De heer Kuyper wil nog wel levendig, geestig, onderhoudend zijn, maar wordt zijns ondanks vervelend en saai. Het onderwerp, dat hij nu te behandelen krijgt, is dan ook niet zeer vroolijk en weinig geschikt voor de bloedsmenging van onzen schrijver.
De heer K. moet, primo, de ‘zoo telkens gedebatteerde vraag: of het Nut den Christelijken godsdienst genegen of vijandig is’ opnieuw behandelen. Gij begrijpt dat daarin weinig verfrisschends ligt. De vraag naar het minimum en maximum van christelijkheid is, wie gevoelt het niet? een quaestie, waarmee we nooit aan een end komen. Toch aanvaardt de heer K. zijne taak met bewonderenswaardige goed- | |
| |
willigheid. Wij verwijten hem niet dat hij daarbij op 't punt is den vromen zin van hen te lasteren, die in oprechtheid aan godsdienst zonder een dusgenoemd leerstelligen inhoud gelooven. We geven volgaarne wat toe aan de beklemming waarin hij straks, door zijne luchthartige manier van schrijven, geraakt is.
Evenwel gaat ook bij gezegde naargeestige stof het licht der vroolijkheid voor hem op.
Hij vergelijkt den positieven godsdienst bij een eik, een den, of een beuk, en den godsdienst zonder positieven inhoud bij 't begrip van een boom in 't algemeen. En wederom, den eerstgenoemden bij een leeuw, een tijger of een luipaard, den anderen bij 't algemeen begrip van een wild dier. Evenals 't abstrakte denkbeeld boom niet bestaat, en een wild dier òf een leeuw, òf een tijger, òf een ander dito is, zoo heeft ook de godsdienst altijd een bepaalden vorm, is zij een species en niet een genus. - - De heer K. vergeet evenwel bij die vergelijking, geloof ik, dat de Nutsmannen niet, zooals hij meent, van hem eischen ‘eene godsdienst zonder de verscheidenheid van belijdenis lief te hebben,’ maar den godsdienst, die aan al de bijzondere vormen van godsdienst eigen is -; en dat is wezenlijk heel iets anders. Men wil geen christen van zijn christendom, geen protestant van zijn protestantisme ontdoen, maar allen, zonder geweld te plegen aan hun bijzondere overtuigingen, op de liefde wijzen, op de menschelijkheid, welke is ‘de band der volmaking.’
Als men zijn knecht uitzendt om een paard te koopen, geeft men geen last om naar een dier om te kijken; maar als men van leeuwen, tijgers, enz. praat, zegt men wel eens dat die allen dieren zijn. En dat is, geloof ik, niet zoo geheel onjuist. Ik erken evenwel gaarne dat ik geen lust
| |
| |
zou hebben om op dit terrein met Dr. K. te disputeeren. We weten dat elke poging om elkaar hier te begrijpen tot nog toe afgestuit is op de onmogelijkheid om elkander te verstaan. Zoo iets, dan is de quaestie der christelijkheid of niet-christelijkheid van 't Nut uitsluitend te beslissen door de practijk. De Nutsmannen zullen 't best doen met de heeren van de positieve richting daarheen te verwijzen.
Nu, ze zullen niet lang op K. behoeven te wachten. Na een kort betoog, dat het zedelijkheidsbegrip van 't Nut even ongemotiveerd is als zijn godsdienst, welk betoog ik niet geloof dat iemand ter wereld zich zal aantrekken, gaat hij al spoedig over tot het aanwijzen van de feiten, waaruit het ijdele en onvruchtbare, ja, zondige en schadelijke van dat zedelijkheidsbegrip blijken moet. Hier wordt de brochure al dadelijk weer vroolijker. Ziehier de feiten.
't Nut bevordert zedelijkheid door ‘eerbelooning voor zedelijke daden.’
't Nut heeft meer dan eenige maatschappij op 't altaar der ijdelheid geofferd.
't Gevaarlijke van 't eerste blijkt uit de afwijking van het Christelijke beginsel volgens 't welk ‘hij, die een daad van trouw of zelfopoffering volbracht, zijn goedkeuring en daarmee zijn loon eenig en alleenlijk bij God moet zoeken.’
De heer Kuyper heeft den verderfelijk en invloed van dit stelsel meer dan eens van nabij gâgeslagen. Bij gelegenheid van zijn huisbezoek ontmoette hij een man, die een diploma van 20jarigen dienst uit handen der maatschappij ontvangen had en die, zeker door het diploma, want 't hing aan den muur, niet vatbaar was voor de opwekking tot christelijken ootmoed; ‘immers daar stond het gedrukt, hoe braaf hij was; die
| |
| |
heeren hadden het onderteekend en immers die heeren wisten het wel!’
Hoe echt comisch is de heer Kuyper hier alweer! Hij weet heel goed, de grappenmaker! dat er van de braafheid van dezen man geen letter in het gedrukte stuk aan den muur te lezen stond; dat 't niets anders was dan een getuigschrift waarin eenige ordentelijke menschen met genoegen constateerden dat deze persoon 20 jaren lang in denzelfden dienst met trouw en eerlijkheid gediend had; dat zij dit deden om daardoor, bij de schaarschheid van zoodanige jarenlange trouw, andere dienstbaren aan te moedigen; en dat zij hierbij volstrekt niet geleid werden door diepzinnige beschouwingen over het stuk der algemeene zedelijkheid, doch eenvoudig door de ondervinding dat men, in 't belang van 't algemeen, niet enkel de misdaad straffen, maar ook de deugd met eenige belangstelling vereeren moet. Hij weet verder heel goed dat het christendom met die opvatting geenszins in strijd is; dat de lof aan een getrouwen discipel, zooals Paulus dien naar 't voorbeeld van Jezus dikwijls heeft uitgedeeld, de heenwijzing naar de goedkeuring Gods niet buitensluit; dat zelfs door onderscheiding van de Maria's boven de Martha's de ootmoed niet wordt buitengesloten en de ijdelheid niet gevoed. Maar 't klinkt zoo aardig, verband te zoeken tusschen de halsstarrigheid van een gemeentelid, wien domine Kuyper's leer misschien te halsstarrig was, en een diploma van 't Nut aan den muur, 't welk K. van zijn zitplaats stellig niet goed lezen kon!
Voor de herinnering van de ijdelheden waaraan 't Nut zelf zich heeft schuldig gemaakt, zeggen wij K. oprechtelijk dank. Zijn satire is hier scherp en fijn. 't Zou mij verwonderen als hij niet zelfs den deftigstert en stilsten lezer van de ‘Christelijke Stemmen’ een glimlach had afgeperst, en dat is goed
| |
| |
en prettig. Wat K. van het uitsluitend bijbellezen gezegd heeft, geldt immers ook van de stichtelijke lectuur, die nooit uit haar plooi komt. Zij geeft ‘een methodistische richting aan geheel het denken van den geest en voedt eene bekrompenheid, die niet den godsdienst ten goede komt.’
Aan de liefhebbers van luimige schetsen raad ik ook dringend de lezing aan van 't geen K. uit een aesthetisch en sociaal oogpunt over het Nut oordeelt. 't Is wel niet nieuw maar 't is waar. Een Nutsvergadering te platten lande en in kleine steden is wezenlijk een amusant verschijnsel. En K. maakt het door zijne parodie nog amusanter.
't Is o.a. onbetaalbaar amusant wanneer hij, precies alsof hij het meent, de vrees te kennen geeft, ‘dat een smakelooze voordracht’ (van een zoogenoemde bijdrage) ‘onze landbevolking een onuitstaanbaren afkeer moet inboezemen tegen alles wat naar poësie slechts riekt!’ 't Is nog doller als hij de nanutten o.a. met deze kleuren afschildert: ‘Niet zelden met de bedienaren van de godsdienst voorop, hoort men de Nutsheeren daar onze eenvoudige landmeisjes vleien met zoutelooze walgelijke galanteriën, die voor baardelooze knapen nog te verachtelijk zouden zijn’.... O, die saletjonkers - bedienaren der godsdienst, die swells met een witte das en dikwijls met een steek, aan 't hoofd van den stoet der gepomadeerde notarisklerken en aspirant-gemeentesecretarissen, lostrekkend op de eenvoudige landjeugd, en gewapend met de zoutelooze aardigheden, die baardelooze knapen niet zouden gebruiken; zij vormen een onbetaalbaar tafereeltje, 't penseel van een Troost waardig!
Ook de opmerking dat niemand naar 't Nut gaat ‘met het denkbeeld om voor het nut van 't algemeen zich zelf te laten beschaven,’ is alleraardigst. En daarbij ‘'t goed glas wijn dat
| |
| |
de naar deugd strevende Nutsleden drinken, en 't danspartijtje dat bij wijlen wordt aangelegd’..... en vooral de comische ernst waarmee Dr. K. die onschuldige uitspanningen van den plattelandsbewoner afkeurt en als onzedelijk stempelt, omdat ze een leugen zijn.... neen, maar 't overtreft alles wat wij in onze litteratuur aan humor, klucht, grap en farce bezitten!
| |
III.
Een verrassende ontdekking! Al wat de heer K. gezegd heeft, slaat alleen op 't oude Nut. ‘Men zou zich tot een onjuist oordeel laten verleiden, zoo men de gegeven critiek ook op de maatschappij van het Nut in haar tegenwoordige periode toepaste.’
We hebben dus twee kansen. Of 't hedendaagsche Nut is beter dan 't oude in beginsel en ontwikkeling was, òf 't is nog meer bedorven.
Wat de vormen betreft is 't eerste het geval. ‘De lijmrige zoetsappigheid van vroeger is door gespierdheid van taal vervangen. De walgelijke breedsprakigheid van weleer heeft voor pikante soberheid plaats gemaakt. Wat toen zoo hol klonk is gevuld. Wat zoo lamlendig zwikte, staat nu terdege op pooten en loopt met een stevigen gang. Ge merkt het wel: de oude broddelaars zijn weggejaagd, en er zijn stilisten op het bureau gekomen. Thans bespeurt ge wel degelijk dat er een geest in het organisme blaast, die weet wat hij wil, en met kloeken moed op het welgekozen mikpunt aanlegt. Kortom, zoo suf en muf, zoo onsmakelijk en onhebbelijk als het vroeger in het Nutsorganisme was, zoo frisch en welgemanierd is het er thans.’
Zie zoo, dat is ten minste al wat! De heer K., die hier
| |
| |
weer den vollen teugel mag vieren aan zijn vernuftig combineeren van de grilligste namen en vergelijkingen, is wel de man om deze verbeteringen op prijs te stellen, in hare waarde te schatten.... Evenwel, wat ik u bidden mag, lieve Nutsvrienden! maakt u niet te gauw illusies. We hebben hier weer te doen met eene aardigheid van den heer K. Dat nieuwe Nut, dat in de vormen zich zoo voordeelig van 't oude onderscheidt, is ten opzichte van godsdienst en zedelijkheid.... wat denkt ge?.... ‘ontkerstend,’ ontkerstend zeg ik u.
In zijn eerste periode was 't Nut, gelijk wij zagen, al niet veel. Die periode was volgens K. de christelijk gekleurde. De tweede periode was de kleurlooze. De derde, die wij nu beleven, heeft ‘de oude vlag geheschen op een anderen bodem.’
Over de twee eerste perioden hebben we al zooveel gehoord, dat ik er niets meer van zeggen wil. Ik bepaal mij dus tot de tegenwoordige. Welnu, het tegenwoordige Nut is.... wij verstaan immers allen het oud-Hollandsche woord?.... ontkerstend.
Niet dat de heer K. iets ten nadeele van de ‘leaders’ wil zeggen, maar er is sinds 1848 in 't Nut iets ‘verraderlijks,’ iets ‘perfides.’ Dat verraderlijke en perfide is zeer bepaald een directe uitwerking van den duivel. De heer K. gelooft te vast aan een ‘hoogere geestelijke macht, die den mensch bij zulke evoluties slechts als werktuig misbruikt,’ om iemand der bestuurders, sinds het lidmaatschap van Satan, van dat verraderlijke en perfide de schuld te geven.
Laat ons die vriendelijkheid even noteeren. Heeren Hoofdbestuurders van 't Nut zouden haar misschien wel kunnen beantwoorden met de verklaring dat zij de luimige brochure van den heer K. niet aan dien heer wijten, maar aan de macht der
| |
| |
duisternis, die dezen heer als werktuig heeft ‘misbruikt.’ We weten, Mephistopheles was ook zoo'n spreeuw.
Laat ons voorts erkennen dat meneer Kuyper wel reden heeft om ernstig te klagen over de metamorphose in 't Nut, ofschoon de overgang van christelijk gekleurd in ontkerstend, wel beschouwd, misschien zoo heel groot niet is; maar, gelijk ik zei, de heer K. heeft wel reden tot verontwaardiging. 't Nut ‘is het orgaan geworden der moderne partij op staatkundig en kerkelijk gebied’.... Ah, nú begrijp ik waarom die ‘onbeduidende Jan Nieuwenhuizen’ of ten minste zijn ‘lamlendige stichting’ onder den schaterlach van 't Nederlandsche volk moest vernield worden.... Met het Nut moet de moderne richting er onder.... De grap schijnt hier wezenlijk een tint van ernst te krijgen.
Arme moderne wereldbeschouwing op staatkundig en kerkelijk gebied, wat hebt gij toch gedaan om zóó bitter te worden vervolgd dat ge niet eens de verlaten vlag (ik spreek in den geest van K.) van het oude Nut mocht aannemen? Was ook die bezoedelde en gescheurde vlag nog te goed voor u? Hebt gij, toen gij haar zaagt slingeren langs den weg, niet gemeend iets te redden voor het Nederlandsche volk, dat nog wel iets waard was, en wordt u dit tot misdaad aangerekend? 't Was immers niets dan een weinigje nationale zin en een beetje populariteit, wat gij u toeëigendet? Of hadt gij 't geen den naam van christelijk niet eens verdiende, moeten aanbieden aan de broeders, die met K. het monopolie van 't christendom hebben, maar le sens commun en de praktische bekwaamheid schijnen te missen?
Meneer Kuyper! meneer Kuyper! uwe aardigheden worden wreed!
De heer Kuyper noemt de handelwijze der modernen ver- | |
| |
raderlijk dewijl het Nut zoodoende misbruikt wordt voor een doel, dat lijnrecht tegen zijn oorspronkelijk streven indruist! Maar mijn lieve deugd! het oude Nut was niets anders dan huisbakkenheid en dergelijke meer; 't oude Nut had geen doel, 't was de stichting van een man, ‘die dweepte met het krielend heir genootschapjes van het toen zoo letterlievend Holland,’ en de Maatschappij heeft ‘niet den volksgeest beheerscht, maar is, wat ze is, door den volksgeest geworden.’
Nu, met zoo'n kalf was 't goed sollen. Ik ten minste zie niet in, waarom het moderne Nut om deze daad, zoo zij gepleegd is, van verraad en perfidie moet beschuldigd worden. Of zouden sommige vijanden van het moderne in Staat en Kerk ook spijt gevoelen dat ze indertijd de erfenis van Nieuwenhuizen's stichting niet eenmaal onder benefice van inventaris hebben willen aanvaarden? Nu, als 't een desolate boedel was, heeft de schim van Nieuwenhuizen de moderne richting ten minste nog te bedanken. Heeft deze, zooals K. beweert, ‘voor het oude, eigenlijke Nut nooit anders dan bitteren spot en verguizing in haar hart gehad,’ dan betrof dit het schip en niet de vlag. Zeker heeft zij zich nooit schuldig gemaakt aan de inconsequentie van K., die, na zich ziek gelachen te hebben over de pruikendragende Nutsmannen van vroeger, nu op eens het verleden gaat verheerlijken ten koste van het heden. We zijn dat van de heeren Kuyper c.s. wel gewend, maar 't is toch raar. Zou 't misschien het toppunt zijner geestigheden zijn? Maar dan moet ik bekennen dat ze mij te hoog en te frivool worden.
Wat is het feit? Dat het moderne Nut, meer dan aan vele moderne mannen zelfs lief is, de oude vormen behouden heeft; dat er, behoudens de veranderingen die de tijd vanzelf meebracht, geen geweld hoegenaamd aan de organisatie is
| |
| |
gepleegd; dat het beginsel van eenheid in liefde en verdraagzaamheid ondanks verschil van geloofsbegrippen, en met volledige eerbiediging van deze, nog altijd het beginsel van 't Nut is.
Moderne begrippen en voorstellingen propageeren, dat doet het Nut niet en heeft het nooit gedaan. Alleen liet men bij 't uitnoodigen van de beste en populairste schrijvers tot medewerking aan den Volksalmanak, deze heeren volkomen vrij in onderwerp en wijze van behandeling, niet angstvallig napluizende of deze of gene zich ook aan een enkele uitdrukking stooten kon. Ging die liberaliteit soms te ver, dan had ieder lid immers 't recht zich te beklagen?
Doch neen, dat laatste houdt geen steek. 't Hoofdbestuur had behooren toe te zien dat in den almanak geen reden, geen aanleiding zelfs tot klachten kon gelegen zijn. Nu, dat willen wij voor een oogenblik eens aannemen. Wat is er dan gebeurd?
De heer Kuyper heeft den Almanak van 1867 met arendsoog nageplozen en vreeselijke dingen gevonden. En de heer K. is meer dan vele anderen bevoegd om in dit geval te oordeelen. Hijzelf heeft, zooals wij zien zullen, gegeten van den boom der kennisse des goeds en des kwaads.
't Eerste punt van beschuldiging betreft een opstel van Dr. T.C. Winkler over de ‘paalwoningen.’ Daarin wordt o.a. als vast resultaat der wetenschap uitgesproken.... schrik niet!.... ‘dat ons werelddeel reeds 7000 jaar bewoond is door menschen, beschaafd en ontwikkeld genoeg om huizen te bouwen.’ Wat zegt gij daarvan? Met de paalwoningen voor oogen durft Dr. Winkler zeggen dat ze gebouwd zijn, en gebouwd reeds vóór 7000 jaar. Ergert u dat niet? Stolt u het bloed niet in de aderen? Niet? Maar weet
| |
| |
ge dan niet dat er menschen zijn, wien dat wel ergert, voor wie ‘aan dat ééne vraagstuk hun bijbel en aan dien bijbel de vrede huns harten hangt’?... Heb ik zoo geheel ongelijk met den heer K. telkens te vragen of hij ook gekscheert? Mag 't Nut dan ook niet laten zeggen dat de aarde om de zon draait en dat ezels niet praten kunnen? Dr. K. meent dat het wetenschappelijk resultaat nog geen recht geeft om over het punt der paalwoningen uitspraken te doen, die strijden met de bijbelsche oorkonden; dat vele namen van even goeden klank als die van Dr. Winkler de quaestie omtrent den ouderdom van ons geslacht nog onbeslist stellen; en dat het in geen geval betamelijk is zulke quaestiën te brengen onder de oogen van ‘het volk.’
Nu, over dit laatste laat zich nog wel eens treffelijk disputeeren; maar 't is in elk geval te streng, voor een en ander het Hoofdbestuur verantwoordelijk te stellen. Wezenlijk, meneer Kuyper! 't zou u, die nog al wat voor en tegen het wetenschappelijke vraagstuk door Dr. Winkler behandeld, schijnt gelezen te hebben, 't zou zelfs u kunnen gebeuren dat gij in uw onschuld een ketterij voor deze of gene eenvoudige ziel verkondigdet. Men kan zoo licht de Cosmogonie van Mozes vergeten als men op 't observatorium van Prof. Kaiser zit, en 't is wel begrijpelijk dat men aan den oever van 't Zuricher meer, of op 't museum te Zurich, voor de duizendjarige palen de bijbelsche oorkonde voorbijziet. Als gij dat niet begrijpt.... maar neen! dat begrijpt ge wel. Wezenlijk, is die passage over de paalwoningen geen scherts?
Niet beter dan Dr. Winkler komt Prof. Fruin er af en, even slecht als deze, Marten Westerman, de dichter van een vers over de cholera, om met nog een stukje van Fruin en
| |
| |
een boekaankondiging van Opzoomer 't bewijs te leveren, ‘dat de schijnbaar zoo onschuldige Volksalmanak van het Nut misbruikt wordt tot een stormram, tegen wat men van moderne zijde, de meening der antieken pleegt te noemen.’
Ik laat natuurlijk de verdediging van 't geen zij schreven aan genoemde heeren gerust over (in 't algemeen zou ik er van zeggen, wat ik van de bijdrage van Winkler zei); maar dien stormram kan ik niet verduwen. 't Nut, stormram der moderne richting is een zoo vermakelijke titel voor een klucht van Langendijk, dat ik alweer aan een vroolijken inval moet gelooven.
Eindelijk komen wij, met de brochure in handen, waar wij wezen moeten. Een derde bewijsmiddel voor het verraad en de perfidie van Satan door middel van 't Nut, is de schoolquaestie.
‘Wat,’ zoo vraagt de heer K., ‘is de verhouding die het oude Nut krachtens zijn beginsel in dezen strijd moest aannemen? Was het Nut, als zoodanig, tegen het bijzonder onderwijs gekant? Zoo weinig dat het zelf begon met partikuliere scholen op te richten.’
Ziedaar weer een allervermakelijkste periode! Laat ons eens kijken of wij niet nog zoo'n soort van aardigheid kunnen bedenken.
Was Napoleon als zoodanig tegen de spoorwegen gekant? Neen, want hij begon met overal groote wegen aan te leggen.
Vat gij de overeenkomst tusschen mijne geestigheid en die van den heer K.? Indien niet, dan moet gij maar met uw onnoozelheid zien rond te komen. Ik heb geen lust er meer van te zeggen.
De aanklacht tegen het tegenwoordige Nut gaat dus uit van de onderstelling dat dit in de schoolquaestie tegen 't bij-
| |
| |
zonder onderwijs gekant is. Gij gevoelt wel, dat kan men alleen in scherts beweren. Ik zou niet durven aaanemen dat iemand in vollen ernst dien stand van zaken zoo averechts kan opvatten.
We weten immers allen wat er gebeurd is. 't Nut heeft in de dagen toen van regeeringswege niet voldoende in 't openbaar onderwijs voorzien werd, modellen trachten te geven van 't geen de Maatschappij onder volksscholen verstond. Die modellen hebben min of meer gediend bij de organisatie van ons openbaar lager onderwijs. Dat het Nut met dat openbaar onderwijs ingenomen is, lijdt dus geen redelijken twijfel. Evenmin dat het ten volle in zijn recht is als 't zijne leden opwekt, om, waar zij kunnen, van hun belangstelling in het openbaar onderwijs te laten blijken. Is daarin nu 't minste, wat vijandschap tegen het bijzonder onderwijs verraadt? 't Nut behoeft niet onder stoelen en banken te steken, dat het niet van sectescholen houdt; maar meneer Kuyper! elke bijzondere school is geen secteschool en zelfs, ofschoon 't oude Nut evenmin als 't nieuwe met sectescholen ingenomen was of die heeft opgericht, kan men nog niet eens zeggen dat de Maatschappij in een vroeger of tegenwoordig tijdperk tegen dien bepaalden vorm van 't onderwijs gekant was. De vrienden van 't Nut zien alleen maar met leedgevoel dat gij en uwe geestverwanten 't openbaar onderwijs wilt aanranden, 't zij door 't met finantieele lasten te bezwaren om de concurrentie der bijzondere school mogelijk te maken, 't zij door een artikel van de Grondwet te veranderen, 't zij door officieel op de openbare school den stempel van neutraliteit tegenover het christendom te drukken, welke neutraliteit gij niet zoudt nalaten vervolgens als liefde voor 't atheisme, materialisme en dergelijke gevaarlijke theorieën te brandmerken.
| |
| |
Maar, beweert de heer K., de maatschappij tot Nut van 't Algemeen maakt misbruik van de toevallige overeenkomst tusschen den eersten term van de schoolwet en haar eigen statuten. De schoolwet spreekt van algemeen christendom als basis, waarop elke gezindheid zal kunnen voortbouwen. 't Nut wil ‘een algemeen christendom, dat elke gezindheid bestrijden zal’... Neen maar, meneer Kuyper, nu wordt u wezenlijk weer al te aardig. Het kunstje om bij de schoolwet te schrijven wat gij wilt, aan 't Nut als bedoeling op te dringen wat gij verkiest, en dan te laten kijken dat gij precies gelijk gehad hebt in uwe bewering dat 't Nut een valsche rol speelt -, dat kunstje is op mijn woord zoo oud als de wijsheid van de slang uit 't paradijs. U moogt waarlijk wel wat voorzichtig wezen met uw eigen logica. Ze is ook al doortrokken van den luimigen geest, die u reeds vele parten gespeeld heeft.
‘Het oude Nut van Jan Nieuwenhuizen is in een orgaan der moderne richting versmeed.’
Artikel 3 der wet, luidende: ‘Bij het uitgeven van geschriften en bij hare overige bemoeiingen, onthoudt zich de Maatschappij zorgvuldig van alle partijkeuze in geschillen over godsdienst en staatkunde’, is geschonden.
De Nutsmaatschappij treedt ‘thans openlijk in 't strijdperk als bondgenoot van een der beide in Kerk en Staat zoo bloedig worstelende machten.’
Dit laatste is vooral openbaar geworden bij de algemeene vergadering van 1867, toen 't departement Winterswijk een luidruchtige demonstratie uitlokte tegen het bekende wetsvoorstel van De Brauw. Toen is ‘zonder eenig debat, zoo ter
| |
| |
loops, zoo losjesweg, bij acclamatie, met voetgestamp en handgeklap, de groote vitale volkskwestie beslist.’
Meen nu niet dat de heer K. die beslissing, dat openlijk uitkomen voor 't geen men wil, betreurt. Integendeel. Hij weet nu wat hij aan 't Nut heeft. Hij is een man van strijd, van royalen strijd, maar hij komt op tegen ‘de moderne kaapvaart onder de onzijdige vlag van het Nut’.... en hij sommeert het Nut de maskers af te leggen en zelf 't initiatief te nemen, dat de eerlijkheid vordert. Het Hoofdbestuur moet onder de punten van beschrijving de volgende twee opnemen:
Voorstel van het hoofdbestuur.
|
1o, | het kiezen van een andere zinspreuk, en |
2o, | het intrekken van Artikel 3 der Wet. |
Eigenlijk zijn die twee punten één. Valt Art. 3, ‘dan is verandering van zinspreuk onvermijdelijk. Immers met de pennestreek, door dit wetsartikel gehaald, is het doodvonnis der oude Maatschappij onherroepelijk geteekend. Dat noodlot kon de Maatschappij niet ontgaan, omdat haar hoofddogma door absurdheid zichzelf vernietigde, en de onaandoenlijkheids-, de onzijdigheidsleer van het Nut in lijnrechte tegenspraak is met den onweerstaanbaren drang van 's menschen aard en wezen.’
Ziedaar 't voorstel met de memorie van toelichting. Alles ligt gereed. 't Hoofdbestuur behoeft het maar te laten drukken.
En als 't Hoofdbestuur nu eens bezwaar maakte om dat voorstel tot 't zijne te maken? Als de heeren eens zeiden dat zij zich, ondanks de wijzigingen in de vormen in ver- | |
| |
houding tot den voortgang des tijds, nog geheel homogeen gevoelen met Jan Nieuwenhuizen en zijne vrienden, en gelooven dat deze liberalen van hun tijd de liberalen van heden zouden zijn, indien ze nog leefden? Als de Nutsvrienden eens meenden dat de eisch van Art. 3 der Wet niet betreft, en uit den aard der zaak niet kan betreffen, een geval als 't hier aanwezige; dat hetgeen van het Nut is uitgegaan door 't Nut niet kan worden losgelaten om den wille van de onpartijdigheid? Als zij zulk een onpartijdigheid eens meenden te moeten bestempelen met den naam van verraad aan de eigen zaak? Als zij eens 't geval stelden dat de oeconomisten in heftigen strijd geraakten over 't nuttige of schadelijke van spaarbanken en spaarkassen, en dit eens tot een staatkundig vraagstuk werd door een wetsvoordracht van den een of anderen minister van Binnenlandsche Zaken; als ze eens aan meneer K. vroegen of ze in dat geval ook zouden moeten zwijgen omdat Art. 3 onpartijdigheid in staatkundige geschillen voorschrijft? Als het Hoofdbestuur van 't Nut eens zóó of op dergelijke wijze redeneerde en, onder vriendelijke dankbetuiging voor de genomen moeite en betoonde belangstelling, het concept-voorstel van den heer Kuyper op zij lei? Wat dan?
Dan geeft de heer K. die strijders ‘met verraderlijk schrootvuur onder witte vlag’ aan zijne verachting prijs; dan verklaart hij hen den naam van ridders onwaardig....; dan roept hij verder met luider stem allen, die zich in hunne onkunde door de valsche leus van het Nut lieten misleiden, maar nu ingelicht zijn omtrent het wezenlijke karakter der Maatschappij -; dan roept hij die allen in den naam van Christus op, om ‘het Nut te verlaten, en alle geldelijke of zedelijke ondersteuning te weigeren.’
| |
| |
Hoe brommend ze ook klink - zou die sommatie wel zin hebben, als 't laatste gedeelte niet gedrukt werd door een groot bezwaar. Dit bezwaar is 't volgende:
Ik geloof niet dat er vele geestverwanten van Dr. Kuyper lid van 't Nut zijn. Voor zoover mijne ervaring strekt zijn die er òf reeds voorlang uitgegaan òf nooit toegetreden. 't Nut heeft bij orthodoxen en antirevolutionairen van den beginne af een kwaden naam gehad; 't oude Nut zoo goed als 't nieuwe, en zoo er al bij vergissing een enkele naar binnen geslopen was, die is er reeds lang door waarschuwing en bedreiging met goddelijk ongenoegen uit teruggeroepen. Deze omstandigheid is 't dan ook voornamelijk, die mij op 't denkbeeld heeft gebracht dat de heer Kuyper met zijn brochure een vroolijke scherts gedreven heeft. Wij hoorden hemzelven op de eerste bladzijde zeggen: ‘Daar in de kringen, die ons Tijdschrift doorwandelt, de documenten dezer maatschappij’ (van 't Nut) ‘niet dan bij uitzondering bekend zijn’....
Waartoe dan al dat geschreeuw? Zouden wij, bijaldien deze brochure geen vroolijke scherts was, niet 't volledigste recht hebben om uit te roepen: Keer terug in uwe tent, o Goliath! In 't leger van hen, die zich 't volk Gods noemen, past geen kampioen als de snorker der Philistijnen?
Ik eindig met den raad aan meneer Kuyper om, als hij de schoolquaestie eens à fond en ernstig bespreken wil, niet een vertrouwelijke circulaire van 't Hoofdbestuur van 't Nut, maar b.v. de artikelen van Lamping uit de Gids onder handen te nemen. Overigens heeft onze vaderlandsche humor hem dank te zeggen voor menige belangrijke bijdrage. - Ik doe 't bij deze voor mijn aandeel in 't amusement.
|
|