| |
| |
| |
Iets over natuurstudiën.
Natuurstudiën. Schetsen uit de planten- en dierenwereld. Naar het Hoogduitsch van Dr. H. Masius, door A. Winkler Prins.
De meening dat de natuurstudie de dood zou zijn voor alle poëzie, heeft sinds eenige jaren al 't karakter en 't voorkomen van een onbeschaamde landloopster gekregen, die zich door verzoek noch bedreiging laat afwijzen.
't Is zeer wel mogelijk dat er onder de natuurphilosofen prozaïsche menschen en slechte dichters worden gevonden, doch van zulke lieden schijnt de wereld al gewemeld te hebben, toen een natuurphilosoof nog een even groote rariteit was als tegenwoordig een goede Latinist.
Door alle eeuwen heen galmt de klacht over te weinig poëzie onder het menschdom.
Indien er prozaïsche menschen zijn onder de mannen der natuurstudie, dan ligt dit geenszins aan die studie, maar aan die mannen.
Omgekeerd danken wij de poëzie onzer hedendaagsche
| |
| |
barden en troubadours niet zoozeer aan hun pharmaceutische, notarieele en andere officieele bemoeiingen, als wel aan hun oorspronkelijken aanleg. Wat is 't geval? De zonde van eenigen werd als schuld van allen genoteerd.
Men vindt zoölogen, die sinds jaar en dag de verwantschap van mensch en aap zoeken te bewijzen en klaarblijkelijk geen plan hebben, 't er vooreerst bij te laten zitten.
Er zijn scheikundigen, die, ook nadat de leekedichter hen in veler naam voor die communicatie recht hartelijk bedankt heeft, steeds voortgaan met de bewering dat de mensch een chemisch praeparaat is.
Er zijn botanici, die elkander verscheuren, gelijk sinds overoude tijden hun vaderen gedaan hebben, om de determinatie van een of ander onnoozel gewas. Ook ware, zonder hun medewerking, het schietkatoen niet ontdekt.
Er zijn physici, in wier plaats men op een soupeetje zonder schade een logarithmentafel kan vragen.
Er zijn physiologen, die ons keer op keer door de mededeeling van ‘interessante gevallen’ den eetlust benemen.
Er zijn neefjes van dertien jaar, die u reeds herhaaldelijk op een flater betrapt hebben; nog gisteren wilde zoo'n jongen u de constructie van een locomotief uitleggen, nadat hij, nota bene, reeds het onderscheid tusschen loodwit en zinkwit had uitgelegd.
De ontmoeting met dergelijke heeren en heertjes heeft sommige menschen tot de conclusie geleid dat natuurstudie de dood is voor poëzie. Gebrekkige conclusie inderdaad, waarvoor de genius der inductieve methode, ja, van alle ordentelijke methoden, het aangezicht bedekt.
Laat ons, kort en goed, verklaren dat er, gelijk in alle afdeelingen der menschheid, zoo ook in de natuurkundige
| |
| |
afdeeling geen gebrek aan ploerten is; maar daarbij zorgen, dat ons eigen oordeel over de afdeeling vrij blijft van ploertigheid.
Ik kom tot iets anders.
't Zal nu een jaar of veertien geleden zijn - 'k was nog student -, dat in zekere voorrede van zeker populair boek nog al spottend werd uitgemeten hoe ongelukkig de wetenschappelijke opleiding van een massa jonge menschen was. Er werd op gewezen dat menigeen vrij wat wist van de historie der oude Chaldëers, Babyloniërs enz., maar geen besef had van 't geen er voorviel in zijn eigen tijd. Er werd gezegd dat wij van den Jupiter en Mercurius der mythologie heel wat konden verhalen, maar weinig of niets van hunne naamgenooten, de planeten. Wij kenden, heette het, den loop van allerlei rivieren, ook van de onbeduidendste; maar van den bloedsomloop in ons eigen lichaam hadden we ternauwernood een voorstelling. We wisten, om zoo te zeggen geblinddoekt den weg in de kamers van Salomons' paleizen; maar de kamers van ons eigen hart, maar het weefsel onzer longen, maar dit, maar dat, wat we vóór alle dingen dienden te weten, wij wisten er niet van.
Onder ons gezegd, 't is waar, we wisten er zoogoed als niemendal van. En 't werd ons laat genoeg gezegd dat dit eigenlijk nog al gek was. De dag der promotie kwam eerlang, de zorg voor een plaats in de maatschappij volgde weldra, het ambt nam al verder onzen tijd in. En.... ik wil maar zeggen: een beetje hooghartigheid tegenover ‘die prozaïsche natuurmannen,’ een weinig gemaskeerde spijt, ietwat verkapte jaloezie tegenover ‘die materieele lui’ -, och, mijne heeren van de faculteit, gij moet het ons niet
| |
| |
te hoog aanrekenen. Als 't er op aankomt, dan meenen wij 't niet zoo kwaad. Bij gelegenheid erkennen we volmondig en volhartig dat we geen drie passen in 't rond kunnen doen, zonder uw zege en uw zegen te ontmoeten -, dit binnen- en buitenshuis; dit als we op reis en als we niet op reis zijn. 's Avonds vooral, als uw gaslich[t] zoo helder brandt, als de steenkolen in den haard ons, al knetterend en knappend en verwarmend, in uwen naam vertellen wat ze zoo al beleefd hebben in de eeuwen die geweest zijn -, och hemeltje, dan zou 't al te dwaas wezen, zoo we niet met erkentelijkheid uw faculteit gedachten.
Zijn we soms wat preutsch en schijnen we wat ondankbaar -, wijt het aan onze opleiding.
Ook wij vergeven 't wanneer ge een enkele keer u aanstelt, als hadden de heeren van andere faculteiten hun rente niet opgebracht. 't Is wel jammer dat ge al zoo vroeg naar 't laboratorium werdt gestuurd, of naar andere plaatsen, waar de poëzie niet aan 't woord mocht komen. 't Is wel jammer dat ge met feiten werd volgestopt en met formules, zoodat uw hart - ik meen nu het spierweefsel niet - als voor niemendal thuis lei. 't Is daarom begrijpelijk dat ge, als wijlen uw groote voorzaat Baco, nu en dan den rug toedraait aan onze Shakespeare's enz. Het spreekt vanzelf dat er ook bij ulieden van tijd tot tijd eenige vakpedanterie onder doorloopt, zelfs een beetje onkunde en eenig leedgevoel. Ziet ge -, alles begrijpen is alles vergeven, heet het tegenwoordig, en daar is wezenlijk ook iets van waar. 't Zal overigens met onze verstandhouding op den duur wel beter worden. Hebben wij niet reeds in Goethe een soort van reunie- en verzoeningsfeest gevierd? Welzeker, en er is natuurlijk maar
| |
| |
één Goethe, dat weet iedereen; maar wat dunkt u van Dr. H. Masius?
Bij den heer G.T.N. Suringar te Leeuwarden is in 't begin dezes jaars een boek van de pers gekomen, onder den titel: ‘Natuurstudiën. Schetsen uit de planten- en dierenwereld. Naar het Hoogduitsch van Dr. H. Masius, door A. Winkler Prins;’ een boek zoo uitmuntend geschreven, zoo uitnemend vertaald, zoo keurig gedrukt en uitgegeven, met zoo voortreffelijke houtsneegravuren (galvano-plastiek) versierd, dat - dat het een lust is, er de aandacht op te vestigen van wie 't niet kennen mocht.
Door een zoöloog en een botanicus van professie heb ik mij laten verzekeren dat het wetenschappelijk gehalte van dat boek, voor zoover zij konden nagaan, onberispelijk was. En de vertaler - als natuurkundige ook meer dan dilettant - zegt niet te veel wanneer hij van Dr. Masius verzekert: ‘Het kostbare goud der wetenschap heeft hij tot grondstof gebruikt voor zijne aesthetische beschouwingen. Als een geniaal kunstenaar heeft hij bij zijn arbeid geen hulpmiddel versmaad; de sage en de geschiedenis, de wijsbegeerte en de poëzy heeft hij dienstbaar gemaakt aan het volbrengen van zijne taak.’
Ik voor mij althans beaam die verklaring volkomen. In Masius' boek is zoowel Gestalt als Gehalt; de wetenschap en de kunst, de natuurphilosoof en de dichter hebben elkaar hier rendez-vous gegeven. Door vereende krachten kwam er een schoon en goed boek in de wereld, waarvoor alle faculteiten te zamen dankbaar mogen zijn.
| |
| |
Dr. Masius begint zijne wandeling in de keerkringslanden en Zuid-Europeesche gewesten, waar de plantengroei meer dan ergens elders ‘de moederlijke gezindheid onzer aarde’ openbaart. Daar toont hij ons vóór alle dingen den palmboom, ‘onder welks bladerendak Apollo het levenslicht aanschouwde.’ Nu, Apollo zelf had ons geen beteren gids kunnen geven. Voor Masius is de gausche schepping één levende ziel, en in zijn taal hooren wij inderdaad het schijnbaar onbezielde zijn verheven geschiedenis van vreugde en smart verhalen. Hij is een echte zoon van den Germaanschen stam; vol gevoel voor de liederen zonder woorden, die de rijke natuur in alle jaargetijden op duizend tonen zingt.
Sla zijn boek open; het boeit u op iedere bladzijde. Wilt gij den palmboom zien? Zie, uit de schemering des wouds verheft hij zich, ‘als een metalen zuil in den zonnegloed schitterend, beeld der kracht en der vrijheid en der eeuwige jeugd, terwijl toch ook over de vorstelijke gestalte van dezen boom de sluimerzieke, zwaarmoedige schaduw van het Oosten zweeft’.... Maar gij moet het zelf lezen -, in zijn geheel.
Kent gij den cipres? Ach, in het noorden ‘vertoont hij zich als een zieke vlugteling, die met innig heimwee naar het vaderland smacht.’ Maar zie hem in zoeler luchten; zie die ‘hooge en rijzige gestalte in een digten en zwaren fluweelen mantel omhuld.’ Welk een sombere verhevenheid! Welk een beeld van den rouw! ‘Zulk een half slaperige, half bespiegelende rust zoekt men bij andere boomen te vergeefs.’
In den tuin van den Alhambra verrijzen nog heden ‘rondom den koelen waterspiegel de vijf eeuwenoude cy- | |
| |
pressen, die de koningin der Moren, door den gloed harer liefde verteerd, er deed planten tot eene gedachtenis van haar hartstogt en van hare schuld. Met hunne schaduw dekken zij het graf van haren minnaar, en nog altoos gloeit er in eene menigte donkere rozen het bloed der Moorsche vrouw. Maar geen lispelend blad vermeldt zijn naam; geen ademtogt des dampkrings ontlokt een verraderlijk gedruisch aan den zwijgenden boom.’
In de nabijheid van het klooster verheft zich statig de cipres. In het stille avonduur zit de monnik aan zijn voet en peinst.... Daar verbreekt de zilveren toon der kloosterklok de stilte; het ave Maria! trilt op de golven der avondlucht. De monnik keert weder naar de eenzame cel - en ‘boven den somberen boom, als boven een reusachtige doodkist, verrijst de avondster met liefelijken glans.’
Zie den Amerikaanschen cipres in zijn vaderland, te midden der zijnen. Meer dan drie honderd voet hoog, meer dan drieduizend jaar oud, duldt hij ternauwernood dat gij hem nadert. Wat de verbeelding zich sombers kan voorstellen, het huivert door deze wouden, waarin het daglicht sinds eeuwen niet doordrong, waar alligators en slangen heerschappij voeren, waar doodelijke poelen en moerassen tot nog toe den spot drijven met 's menschen herscheppenden geest.
Straks voert onze gids u naar het eenzame dennenwoud, naar het groote ‘woudkerkhof,’ waar ‘de heide onvermoeid haar schrompelig boetgewaad weeft om de leden van den krachteloozen bodem.’ Of hij verplaatst zich met u naar het land der sparren, naar het verheven Ertsgebergte. ‘Om mij heen verheffen de boomen met fierheid hunne stammen, en van alle takken vallen gouden harsdroppels ter
| |
| |
aarde. Geenerlei geluid verbreekt de stilte; alleen de beek doet zich hooren, die ginds bruisend van de rotsen daalt. Reeds heeft de nacht zijne schaduwen uitgerold over de dalen, maar op de bergen baadt zich de spar in den zonnegloed, als ware zij een priesteres des Allerhoogsten, die haren zegen geeft aan de vermoeide aarde. Daar rijst de maan uit dikke nevelen omhoog en weeft zilveren stralen in de takken, en alle hoogten, alle hellingen vlotten en drijven in een tooverachtig licht. De wind ontwaakt en beroert met zijn lichte vleugels de duizende snaren der groote woudharp. Nu hoort men in de hooge kruinen een gedempt zwaarmoedig suizen - en een heilige huivering doet ons harte trillen. Het is ons, alsof de verhevene rust, die op het donkere, sluimerende gebergte troont, plotseling met de gave der taal wordt bedeeld. Zonderlinge stemmen doen zich hooren; al onze wenschen, al onze hartstogten zwijgen, en uit het diepst der ziel, als uit een gewijden stroom, verheft zich de engel des geloofs.’
Dat vind ik schoon. Een ander vindt het misschien onbegrijpelijk?... There are more things.... zei Hamlet, en dat zou ik in zulk een geval ook maar weer zeggen.
Wilt gij den koning der Germaansche wouden aanschouwen, den eik, den duizendjarige? Hij ‘heeft Guelfen en Ghibellynen gezien, Ziska en Procopius, Friedland en de Zweden. Onder zijne kruin klonk welligt het Dies irae van vervolgde ketters -; in zijne schaduw verschool zich misschien de roofzuchtige partijganger -. Daar staat hij nog en hult zich fier in zijn groenen mantel - -’ Om de steenklompen heen en diep in de rotskloven drijft hij zijne wortels; als uit den afgrond schiet hij omhoog, als wilde hij in de wolken een woning bouwen voor zijne kruin.
| |
| |
‘Als een harnas sluit de diepgegroefde schors om het ligchaam van den noordschen reus -, en als de noordewind zijne speren drilt, om den ijzeren stam te treffen, dan dekt hem het ruige mos als een beveiligend schild. Zoo heeft de oude, als een rijzige en reusachtige held, zijn voet vastgeschoord op den bergtop, en het is hem een genot in de wolken strijd te voeren tegen Eolus en diens woeste benden. Maar bij den grond stijgen klimop en kamperfoelie met teedere ranken tegen hem op, en vinken en merels kweelen in zijne takken hun welluidend lied.’
Brave eik, gij weet wel dat kracht geen ruwheid is, en lompheid geen sterkte en ongenaakbaarheid geen majesteit. Hoe menigen waardigheidsbekleeder onder de menschen gaat gij te boven!
Wie heeft het beukenwoud niet lief, waar ‘de geest van gezonde kracht met zijne vleugels klept en de ziel tot opgeruimdheid stemt?’ O Thüringer woud! O dalen van den Harz, eer ik u vergete!... ‘Ontzettende rotsblokken, met varens begroeid, liggen aan den voet dier ernstige boomen, onder welke de bron tusschen bloemen en wortels hare zilveren draden spant. Boven hunne toppen gloeit de middagzon. Ieder blad wordt gedrenkt met een lichtdroppel en herschapen in een vonkelenden smaragd, zoodat een groenachtig gouden tooverglans door de zaal wemelt. De vingerhoed ontsteekt zijne kaarsen, de hagedis sluipt langs de rotskloven, en blauw-gevleugelde insekten wiegen zich op de halmen. Daartusschen schiet een lichtstraal der zon langs de stammen naar beneden; op het mostapijt trillen wankelende lichtbolletjes, en alles verkeert in eene zonderlinge stilte, als ware het betooverd. Maar daar ginds, waar het woud zijne poorten ontsluit,
| |
| |
dáár wenken ons weiden en dorpen, een riviertje blinkt in de verte, en het welluidend belgeklank der kudde klinkt ons vriendelijk te gemoet.’
Men zou er zoo heen willen!... Doch heb ik u van dien Masius te veel gezegd? Is hij geen kunstenaar, geen dichter gelijk weinigen? En ik verzeker u -, dat citeeren valt mij bang. Al bladerend door zijn boek, krijg ik een gevoel alsof ik onrecht pleeg. De eene bladzijde toch is al schooner dan de ander; als om strijd vragen zij een eervolle vermelding. Heb ik juist gekozen?.... Maar ik heb niet gekozen; ik citeerde als voor de hand weg. Niets heb ik u verhaald van de berk en de elze, van den ijp en de linde, van de vriendelijkheid der eene, de ongezelligheid der andere, van de coquetterie hier, van de melancholie elders. Ik heb u niet gebracht op de heide en op het korenveld -, maar het is verrukkelijk, het is niet om uit te spreken, wat Masius u daar laat zien en hooren en gevoelen.... hoewel, men zou haast zeggen dat hijzelf aan het onuitsprekelijke klanken geeft.
Groote verplichting heeft voorts de dierenwereld aan Dr. Masius. Zelden misschien heeft iemand zoo goed geweten wat er in een dierenziel al kan omgaan; zelden heeft iemand het aardiger en beter gezegd. Om ook hier maar weer met het begin te beginnen -, hoor, hoe hij spreekt over een eenvoudige kip....
Zij ‘vertegenwoordigt eenigzins den geringen burgerstand - - en vergeet geen oogenblik de verpligtingen, die op haar rusten. Haar dom verstand heeft een afkeer van alle nieuwigheden, van alle uitspattingen. Zij wil niets
| |
| |
weten van die twijfelachtige deugden, die wij in onzen eigenwaan nu eens bevalligheid, dan weder voorkomen, adellijke houding, of zelfs beschaving noemen....’
Ze is dus waarschijnlijk nog zoo dom niet als ze lijkt.
- ‘Eenvoudig burgerlijk, als haar gewaad, is geheel haar handel en wandel. Blijft in uw land en verdient eerlijk een stukje brood! roept zij hare zonen en dochteren toe, in wier midden zij klokkend heen en weder wandelt.’
Men hoort wel eens maller dingen onder de menschen.
- ‘Bij de eerste schemering van den ochtend nemen hare zorgen een aanvang, en wanneer het gouden oog des dags wegzinkt in het westen, dan beklimt zij met een kalm geweten hare slaapstede....’
Och heere, wat een mensch nog kan leeren van zoo'n kip!
Natuurlijk, ook een kip is niet volmaakt. In haar afkeer van het kwajongens-kosmopolitisme, dat eigen haard en vaderland minacht en tegenwoordig in sommige menschenkringen aan de orde is -, maakt zij zich als vele oud-gasten schuldig aan de verheerlijking van traditie en eenzijdigheid en... zoo wordt ze bijwijlen wat onnoozel. Evenwel... zij is een toonbeeld van moederliefde en als 't er op aankomt, bedekt ze daardoor menigte van gebreken. Gij weet, het is niet alleen Plutarchus, die haar trouwe liefde geroemd heeft.
En dan de haan! Een geboren koning en.... huisvader tevens! Reeds deze bijzonderheid maakt het allerbelangrijkst, Dr. Masius over hem te hooren.
En dan de kalkoensche haan! ‘Een adellijke bedelaar.’ Fluisterend, klokkend en snuivend stapt hij langs den muur, alle vederen doet hij rijzen - -, de half uitgesla- | |
| |
gen vleugelen sleept hij rakelings langs den grond, even als de nieuwbakken dragonder-officier zijn sabel!....’
Je zou zeggen!.... zoo'n kalkoensche haan!....
En dan de pauw, die arme, mooie vogel, van wien reeds Chrysippus begreep: ‘hij bestaat alleen om der wille van zijn staart.’
En dan - - -, doch lieve vrienden, ik moet u wezenlijk verzoeken, het werk van Dr. Masius zelf te lezen. Het is een schoon en goed, het is een gezond en stichtelijk geschrift. Ik hoor u zoo dikwijls zuchten en vragen om ‘eens een frisch boek;’ welnu, hier hebt ge al de frischheid van een mensch, die de natuur liefheeft. Houdt ge van Hebel's poezië? Goethe dweepte er mee. Men zou onzen Masius wellicht den Hebel onder de prozaschrijvers kunnen noemen. Zon, maan en sterren, berg en dal, beek en rivier en meer, heide en weide, bloem en vrucht, 't gedierte des velds, der lucht en der wateren -; allen vertrouwen ze hem hun geheimen. Er zijn meer zulke Zondagskinderen - enfin, Masius is er ook een, en van hem spreken we thans. Laat hem tot u spreken; het kan u goeddoen.
Ik stel mij een practicus voor, die de natuurwetenschap alleen dáárom liefheeft wijl ze hem op 't idee bracht, zijn geld in de beetwortels te steken en langs dien weg een westersche suikerlord te worden met equipage en verder toebehooren. Of ik denk aan een practicus van een andere species maar van 't zelfde genus. Ik stel mij zoo iemand voor, ten langen leste bevindend dat de wetenschap een vervelend ding, de natuur een saai element is. Indien zulk een mensch
| |
| |
op den dag dier ontdekking nog een weinig ziel heeft overgehouden -, laat hem dan een boek als dat van Masius lezen. Misschien bemerkt hij ter elfder ure dat de schuld aan hemzelven lag; dat de wetenschap voor een ordentelijk man geen melkkoe, maar een priesteres is; dat de natuur wel heel wat goeden raad geeft voor onze huishouding, maar toch nog iets meer te beduiden heeft dan een keukenboek, meer dan een laboratorium, meer dan een fabriek.
Ik stel mij een geleerde specialiteit voor, die met bloemen of sterren, met dieren of menschen omgaat gelijk de mathematicus met problemen en formules; die u in een oogenblik van gezellige distractie verhalen zal dat de sterren tot de astronomie behooren, en de bloemen heur aanzijn danken aan de botanie; die in uw lievelingshond een zoogdier ziet, en in het Haagsche bosch een verzameling van boomen; die niet gelukkiger is dan wanneer hij een brok van 't heelal tot een paragraaf van zijn handboek heeft herleid, en niet rampzaliger dan wanneer hij een deel van den oudejaarsavond in de huiskamer moet doorbrengen te midden van vrouw en kinders. Laat zulk een man met Masius' boek in aanraking komen en - - hij zal 't op zij leggen, daarin hebt ge gelijk. En als Carlyle dat merkte, hij zou zijn woord herhalen: ‘The man, who cannot wonder, who does not habitually wonder -, were he president of innummerable Royal Societies, and carried the whole Mécanique Céleste and Hegel's Philosophy and the epitome of all laboratories and observatories with their results in his single head -, is but a pair of spectacles behind which there is no eye. Let those who have eyes look through him, then he may
| |
| |
be useful.’ En dan had Carlyle op zijn beurt ten naastenbij gelijk. Zulk een geleerde is inderdaad niet veel meer dan een bril; indien er een oog achter zit, 't is het oog van den geleerde, niet te verachten, maar te weinig voor een mensch.
Ik stel mij een theologant voor, die met Paulus betuigt dat ‘Zijne (Gods) onzienlijke dingen, beide, Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid -, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan worden en doorzien;’ die met de confessie betuigt dat de natuur en de Schrift openbaringen zijn van Godswege; die met den dichter-profeet zijn medemenschen toeroept: ‘Heft uwe oogen omhoog en zie wie al deze dingen geschapen heeft!’ Ik stel mij hem voor, aldus betuigende en roepende, jaar in, jaar uit, doch zonder zich noemenswaarde moeite te geven om veel te lezen in het groote openbarings-boek, de natuur. Ik zie hem boos worden op den astronoom, die ‘de oogen omhoog geheven’ had zonder den Schepper te zien -; doch waarom slaat hijzelf bij voorkeur de oogen in boeken, die voor het meerendeel de sterren in welsprekendheid niet te boven gaan? Laat zulk een prediker van mannen als Masius leeren, hoe men met de natuur moet omgaan; het zal hem en zijn gemeente ten goede komen. En indien ook de ouderlingen straks het hoofd schudden, de ware profeten van verleden en heden zullen er hem te liever om hebben -, wat wil hij meer?
Ik stel mij een deel van ons casino-publiek voor, met zijn lectuur uit de Parijssche mi-monde. Indien dit publiek nog niet allen zin voor ware schoonheid, voor edelen eenvoud verloren heeft -, laat het zich wagen aan boeken als die van Masius. Niet te veel, niet te lang achtereen,
| |
| |
dat zou het verzwakt gestel niet verdragen -; zachtjes aan, gelijk men zich went aan het staalpraeparaat. Ik wacht er iets goeds van. Licht wordt het hun eerlang duidelijk dat er nog schooner en reiner natuurtafereelen zijn, dan die een balzaal heeft aan te bieden. Licht verkiezen ze een ander jaar de voetreis door 't gebergte boven 't verblijf aan de badplaats. Licht wordt er in 't vervolg evenveel werk gemaakt van verstand en hart en smaak als vroeger van 't toilet. - Of ik dit niet vriendelijker had kunnen zeggen? Neen, als ik aan zeker geparfumeerd, gedecolleteerd, misschien wel wat verwaaid en verweerd publiek denk, dan is 't onaardigste mij nauwlijks onaardig genoeg. Ik moet dat zien te overwinnen; ieder ongelukkige heeft aanspraak op ons medelijden; verplicht voor de herinnering!
Ik stel mij een vereerder der oude classieken voor, die van opinie is dat met den laatsten Griek indertijd het laatste woord der wereldhistorie werd gesproken. Indien zulk een afgodendienaar op zijn ouden dag nog eens een helder oogenblik mocht krijgen, laat hem dan een poosje met mannen als Masius alleen. Laat hem vervolgens de vraag beantwoorden of het menschdom, althans in zijn waardeering van de natuur, niet is vooruitgegaan sinds den classieken tijd, toen een Socrates ‘van de boomen en de dieren niets leeren kon;’ toen Theocritus' idyllen nog niet overtroffen waren; toen er van een voorlooper der Ruysdael's en Van den Velde's nog geen spoor was te zien; toen niemand in de dierfabel ook maar een zweem van die ‘woudlucht’ bespeurde, waarom Grimm in onzen tijd de Germaansche fabel en sage zoo geroemd en geprezen heeft. - Wie weet hoe zoo'n oude classieken- | |
| |
vereerder nog aan den avond zijns levens gaat proesten van de geuren der buitenlucht -; wie weet of ze hem niet nog sterker zullen bekoren dan de Falernische wijndamp, die uit zekere oden naar zijn hoofd steeg?....
Ik stel mij een uit-zijn-kracht-gegroeiden negentiende-eeuwer voor, lid van de positivistische jongelingsvereeniging zonder jeugd, mede-baanbreker van hij weet niet wat, mede-ontzwavelaar van hij weet niet wie, mede-schreeuwer in allerlei onverstaanbare koren. Ik stel mij hem voor terwijl hij bezig is met een zijner lievelings-recitatieven: ‘Geef mij realisme, geef mij de natuur gelijk zij is, geef mij....’ Ach, hem is reeds zooveel gegeven en wat heeft hij er meê gedaan?.... Zal hij dan nimmer begrijpen dat realisme iets anders is dan ploertige oppervlakkigheid; dat de echte realist gevonden wordt in den echten dichter, in den mensch, die zichzelf en niet een caricatuur der menschheid wenscht te zijn? Zal hij nimmer begrijpen dat geen mensch ‘de natuur geeft’ gelijk zij is; dat ieder haar geeft gelijk hij ze ziet; dat men ze te beter ziet naarmate men veelzijdiger en reiner ontwikkeld is? - Wie roepen het luidst om realisme? Zij, die het klokje hoorden luiden en niet weten waar de klepel hangt. Zij, aan wier beschaving alle realiteit ontbreekt. Poëzie, verbeelding, gemoedelijkheid, het is hun altegader zotternij en - zotternij is hun realisme. Het zij hun gegund! Intusschen willen wij anderen voortgaan met ons hart op te halen aan het leven der natuur, gelijk een Masius....
‘Doch ook Masius' oog is niet altijd helder....’
Ik geloof het gaarne -; misschien ziet hij in een kip, bij voorbeeld, wel eens iets, dat er niet inzit; of misschien verhaalt hij van haar wel als iets bijzonders, wat ze met een
| |
| |
menigte andere creaturen gemeen heeft. Zelfs de goede Homerus heeft somtijds van dingen gedroomd, die alleen in zijn droomen bestonden. Doorgaans evenwel is de poëzie van onzen schrijver een vrucht zijner kennis.
Eenmaal, als de dag der volle kennis voor alle menschen zal zijn aangebroken, dan zullen ze allen dichters en profeten zijn.
Met die kennis heeft 's menschen hart meer uit te staan dan vele verstandigen wel denken.
|
|