| |
| |
| |
Een stem buiten de kampplaats.
Dr. A. Pierson, de liberale partij op staatkundig gebied.
Het groote vraagstuk in Dr. Pierson's boekje is 't recht der theorie op het gebied van den staat. Ofschoon in 't afgetrokkene door de woordvoerders van alle partijen als eene macht in den staat erkend, wordt de theorie bij de eerste practische vraag die zich voordoet, glimlachend op zijde geschoven, of op hoogen toon veroordeeld. Alleen bij de algemeene beschouwingen geeft ook de practicus zich nu en dan aan de schommelingen eener oppervlakkige theorie over; maar met den kennelijken toeleg om zich daarover bij gelegenheid zelf vroolijk te maken.
Napoleon noemde alle theorie kortweg ideologie en toch was hij wel degelijk een staatsman, een organisateur zooals de wereld er geen tweede heeft opgeleverd, geenszins gelijk Pierson meent, slechts ‘een gekroond soldaat.’ Napoleon is voor de 19e eeuw de staatsman bij uitnemendheid. Zooals hij oordeelde over de ideologen, oordeelen na
| |
| |
hem vele ministers die hun portefeuille liefhebben, vele koningen die in hun welbegrepen eigenbelang rekening houden met den geest des tijds. De feitelijke toestand is niet anders.
Hoezeer in alle andere opzichten geslagen vijanden, zijn de Napoleon's en Metternich's hierin eenstemmig geweest, dat de daad alleen recht van bestaan heeft, dat de daad alleen machtig is. Ondanks den toorn over den geweldenaar, waarvan in de dagen van Leipzig geheel Europa trilde, heeft men tot op heden zijne wetten grootendeels behouden en zijn voetspoor gevolgd, ten einde het leven der volken zoo te organiseeren dat het feit telkens machtig moest optreden, zoodra de theorie hare stem te luide hooren liet. Ofschoon schijnbaar het historisch recht van voorheen handhavend, legde zelfs het Weener Congres ijverig de grondslagen voor een nieuwen toestand, die onder de bescherming van dezen tijdgeest werd geplaatst; en omdat het feit machtiger is dan de traditie, moest de vestiging van de nieuwe bedeeling zooveel te sneller voortgaan.
Voeg daarbij de ongedachte ontwikkeling der nijverheid, de uitvindingen die elkaar hebben verdrongen op ieder gebied, de ontzaglijke vlucht der natuurwetenschappen, en 't zal u niet verwonderen dat de theorieën zijn verwezen naar het boekvertrek en alleen bij gunst somwijlen verlof kregen om zich te vertoonen op dorpsnutten en dergelijke. In den staat geen theorie en geen theoristen! Niet alleen Napoleon -; de geest der negentiende eeuw is tegen de ideologie!
‘In Duitschland is schier elk wijsgeerig stelsel geëindigd met een politiek stelsel te worden’... Ja, maar om te
| |
| |
gronde te gaan in een politiek als die van V. Bismarck, door vele heftige democraten van 48 als een uitkomst, een zegen voor hun vaderland begroet.
‘Eene wijsgeerige beschouwing ligt aan elke ernstige staatkundige partij ten grondslag’ Ja, tenzij de partij van geene wijsgeerige beschouwing weten wil en voortdrijft op de golven des tijds, alnaar de wind waait en ebbe of vloed heerscht, afwachtend wat er komt en niets vragend dan wat zij krijgen kan.
Alle bloot theoretische beschouwingen doet onze tijd in den ban.
Is die toestand zuiver? Ongetwijfeld neen. Zuiver is alleen datgeen, wat gerechtvaardigd is voor ons denken, wat geboren is uit overtuiging en geloof. Maar die toestand is verklaarbaar. De republiekeinen van 95 hebben, men moet 't erkennen, wat al te roekeloos met hunne theorieën gespeeld. Zij hebben die meer dan te stout in de oogen der vorsten laten glinsteren en te lichtvaardig gemeend dat de wereld door elk van deze kon behouden worden. Gaan onze dagen mank aan te weinig eerbied voor het afgetrokkene, destijds was 't alsof de feiten geen gehoor verdienden in den raad der politieken, alsof 't voor de welvaart der natie genoeg was dat een zeker aantal politische regels op 't papier stonden en door eenige uitstekende geleerden aan de menigte verkondigd werden. Tegen deze ongezonde actie van den geleerde is de reactie van den practicus ontstaan. Men kan beider overdrijvingen betreuren -, de feitelijke toestand van het oogenblik moet uit die verschijnselen worden verklaard. In onzen tijd verschijnen theorie en praktijk niet enkel als raisonneurs in een dispuut, maar ze hebben ook elk voor zich een zeker
| |
| |
historisch recht dat zij duchtig laten gelden in 't publieke leven.
De liberale partij is geheel iets anders dan de massa aanhangers van het liberalisme. Door dit goed in 't oog te houden zal men bewaard blijven voor een menigte verkeerde gevolgtrekkingen, en verlost worden van veel ijdel gezwets met een woord, dat te goed is voor het veeltijds voorkomend misbruik. Als er sprake is van liberaal, zeggen alle partijen op hare beurt: ‘dat epitheton nemen wij met beide handen aan. Wij zijn liberaal, zoogoed als iemand’.
‘Meent gij soms dat wij de rechten van het individu zouden willen aantasten en tot het despotisme wenschen terug te keeren?’ vragen de behouders. En als de tegenpartij zegt: ‘ja, dat meenen wij, omdat gij slechts een deel der vrijheid aan het individu wilt afstaan,’ dan is het antwoord: ‘De tirannen van den vrijen wil des individu's zijt gijzelven. In uw zoogenaamd vertegenwoordigend stelsel is meer tirannie dan in ons stelsel van langzame ontwikkeling der onkundige schare.’
‘Meent ge soms dat wij 't geweten aan banden willen leggen en de domheid kronen als souvereine majesteit op 't gebied van den geest?’ gaan zij voort. ‘We zijn even liberaal als gij en laten elk de vrijheid om buiten onze gemeenschap zijn eigen weg te gaan; wij handhaven slechts 't goed recht dergenen, die denken zooals wij. Gijlieden, die uwe minachting tegen het bovenzinnelijke uitgalmt op de straten, en het merk van domheid en bijgeloovigheid
| |
| |
op alle andersdenkenden drukt, gij zijt de onverdraagzamen en illiberalen bij uitnemendheid.....’
Ge ziet, op die manier komen wij niet verder. Zal er sprake kunnen zijn van een liberale partij, dan moeten wij niet alleen van ‘denkbeelden’, maar van historische verschijnselen uitgaan. Zonder die, en dat hij die voorbijziet is de grootste fout van Pierson, kan er alleen sprake zijn van liberale beginselen; van een geest van liberalisme, die zekere waarheden belijdt, met volkomen vrijlating van de meest onderscheiden nuancen, nuancen welke 't onmogelijk maken elkaar in de dagelijks voorkomende groote en kleine vraagstukken te verstaan.
De liberale partij heeft een historie. Zij kreeg hare wortels gedurende het parlementarisme van de laatste vijftig jaar. Zij is dus wel de jongste der staatkundige partijen, maar evenmin als hare oudere zusters uit het ‘reine denken’ geboren en opgegroeid. Hare fouten kunnen dus niet kortweg verbeterd worden door een nieuwe editie van haar wijsgeerig systeem.
Wil dit zeggen dat de liberale partij een vrucht is van parlementair gehaspel; dat zij door geene beginselen bijeengehouden wordt, die in de denkbeelden en inzichten van dezen of genen wijsgeer worden teruggevonden? Geenszins. 't Wil alleen zeggen dat men het systeem der liberalen niet direct tot die denkbeelden kan terugbrengen; dat men rekening moet houden met de baan die zij als partij reeds doorloopen hebben, wil men begrijpen wat die partij heden is en voor de toekomst zijn kan.
Laat ons even nagaan hoe uit het liberalisme de liberale partij is ontstaan.
Wij behoeven gelukkig niet te vreezen dat we iemand zul- | |
| |
len krenken, ala wij Voltaire, Rousseau en de Encyclopedisten de vaders der fransche revolutie noemen en die revolutie den geboortedag van ons modern liberalisme in den meest algemeenen zin. Wij allen hebben aan dat liberalisme veel te danken. Het heeft 't beste en edelste uit den vrijheidskrijg weten te onttrekken aan de handen van het grauw en het daarna beschermd zoo dikwijls de erfgenamen van het gezag samenspanden om de sporen van ontwaakt volksleven en rechtsgevoel te vernietigen. Het had dus, zoodra 't als practisch element in den staat optrad, groote belangen te behartigen. 't Moest zorgen dat de feitelijke veroordeeling van de absolute monarchie eene waarheid bleef; dat het aandeel van 't volk aan de regeering niet tot een minimum teruggebracht werd, en dat aan de individueele vrijheid zooveel mogelijk ruimte werd gelaten.
Ten opzichte van 't eerste nu was de weg volkomen voorgeschreven. De constitutioneele regeeringsvorm moest bij alles op den voorgrond staan. Ook bij eene zeer verklaarbare vrees voor de republiek en bij erkenning van den zegen van 't eenhoofdig bestuur, moesten de liberalen zorgen dat de rechten en verplichtingen van vorst en volk behoorlijk omschreven en afgebakend bleven. In geval van botsing zouden zij op de zijde van 't volk gevonden worden.
Wat het tweede belang aangaat, moesten de liberalen zorgdragen, dat het aandeel van 't volk in de monarchaal-constitutioneele regeering niet tot een minimum teruggebracht en dus, ondanks de constitutie, niet tot een fictie herleid werd. Zij moesten daartoe achtgeven op de ontwikkeling der natie, en zorgen dat de vertegenwoordiging de zuiverste uitdrukking bleef van de beste en edelste
| |
| |
krachten van 't volk, dat, m.a.w., die vertegenwoordiging zelfstandig en fier kon optreden. In geval van botsing zouden zij aan de zijde der vertegenwoordiging staan.
Hebben de liberalen in ons land van meet aan die roeping begrepen? Ik geloof ja, maar zij hebben zich van den aanvang af onwillekeurig in onderscheiden richtingen verdeeld, zich niet geconstitueerd als partij. Voor dit laatste ontbrak hun de behoefte aan solidariteit tegenover een gemeenschappelijken vijand. In 1814 waren alle Nederlanders vol geloof in den constitutioneelen regeeringsvorm. De souvereine vorst zelf gaf 't voorbeeld. Hij begeerde geen gezag dat hij niet deelen kon met de besten van zijn volk.
Van dien kant dus algemeen liberalisme!
Maar, ongelukkig waren zeer velen nog doortrokken van oude aristocratische begrippen, die bij den brand van 't despotisme waren ontsnapt. Het provincialisme, door Kemper zoo meesterlijk aan de kaak gesteld in zijn merkwaardigen brief van 2 Febr., bij gelegenheid van een ontwerp van grondwet 't welk door Van der Duyn ‘plutôt un correctif d'un passé détestable, qu'un édifice nouveau et régulier,’ genoemd is, het had, zoowel als de strijd tusschen foederalisten en unitarissen, op de nieuwe organisatie meer invloed dan heilzaam mocht worden geacht.
Daarbij kwam de bestaande orde van zaken, door Napoleon in 't leven geroepen, die ook door hen, wier idealen van staat en maatschappij zich daartegen verzetten, niet op eenmaal kon veranderd worden. Om iets tot stand te brengen, moest men beginnen met veel toe te geven en door de vingers te zien.
En ondertusschen ging de ontwikkeling van het maat- | |
| |
schappelijk leven des volks haren gang; 't was onmogelijk dat zij langer geleid werd zooals vroeger. De liberalen zelven schrikten er nu en dan voor terug, zich aan 't hoofd van die beweging te stellen. Zij, 't moet erkend worden, zij hadden evenmin als de langzamerhand zich vormende tegenpartij een goeden blik en een goed oog op de maatschappij. Zij zorgden slechts voor den staat, die tegenover de maatschappij niet meer optrad als een vader, maar als een oudere, verstandige en bezadigde broer.
Mocht 't in die omstandigheden niet natuurlijk heeten dat de fractie, welke de centralisatie meer dan een der anderen was toegedaan, zich langzamerhand den naam van liberale partij toeëigende, met uitsluiting van alle andere nuancen van het liberalisme? Er was maar een krachtige persoonlijkheid noodig om de verspreide aanhangers dezer meening bijeen te brengen -, en de partij, die bij uitsluiting den eernaam van liberaal zou dragen, was gevonden.
Het gewichtige werk van 1848 heeft die liberale partij als zoodanig geconstitueerd. Sinds dat tijdstip begonnen velen, die eerst de vrijzinnige beginselen der vernieuwde grondwet van harte hadden toegejuicht, die zelfs krachtdadig hadden meegewerkt tot de zegepraal over de laatste overblijfselen van het oude régime; velen zelfs, die bij de worsteling aan de spits hadden gestaan, zich af te zonderen van het Thorbeckianisme, 't geen weldra, meegesleept in den grooten stroom der dagelijksche politiek, door zooveel antecedenten en feiten van politieken en persoonlijken aard werd beheerscht, dat de overige liberalen gewillig hunne aanspraken op den naam van liberaal lieten varen; om straks als conservatieven en iets later als con- | |
| |
cilianten op te treden. Spreekt men in onze dagen van de liberale partij en wil men geene begripsverwarring in de hand werken, dan moet men dus 't oog hebben op de partij, die den heer Thorbecke als haar hoofd huldigt; op de partij dus die de liberale beginselen van 1795 in zich heeft opgenomen om ze te verwerken in den eigenaardigen vorm van de centralisatie, voor zoover die met den monarchaal-constitutioneelen regeeringsvorm bestaanbaar en derhalve niet van boven af door den wil van een enkelen, maar door den wil der meerderheid in 't leven geroepen is.
Deze liberale partij is in den jongsten tijd nog versterkt door eenige wakkere mannen, die strijd voeren voor de meest consequente toepassing van de groote economische wetten der negentiende eeuw. Daardoor trok zij een aanzienlijk gedeelte van onze industrieelen en groothandelaars tot zich, die wel nu en dan met het Thorbeckianisme twisten, maar zich nooit geheel daarvan losmaken kunnen. Met deze twee elementen staat de liberale partij gesloten tegenover de conservatieven en anti-revolutionairen. De clericalen behandelt zij met voorzichtigheid; de concilianten met onvoorzichtige geringschatting of met niet altijd waardige beleefdheid.
De conservatieven bestaan grootendeels uit oud-liberalen en hartstochtelijke aanhangers van het Huis van Oranje. De eersten zien in 't Thorbeckianisme eene ontaarding van de liberale beginselen, een blinde navolging van 't geen in andere landen gebeurt maar niet in den geest des Nederlandschen volks valt. Zij verwijten daarom aan de liberale partij gemis van eerbied en liefde voor hetgeen aan de massa onzer natie dierbaar is. Zij verwijten den meester roeke- | |
| |
loos doordrijven en eigenzinnigheid, den volgelingen gebrek aan eigen inzicht en zelfstandigheid. Zij onder de conservatieven, die het Thorbeckianisme gevaarlijk achten voor den monarchalen regeeringsvorm, ze ontleenen hunne beschuldigingen aan de overdrijving van het parlementaire stelsel, en wijzen bij elke beweging der liberale partij op haar te groote gevoeligheid voor de rechten en aanspraken der Tweede Kamer.
De anti-revolutionairen zijn de aangewezen tegenstanders der liberale partij. Deze heeft volgens hen geen eerbied voor de godsdienstige overtuigingen der menigte, en een hoogst gevaarlijke theorie op 't gebied van het onderwijs. Ofschoon op verre na niet geneigd aan een der andere staatspartijen hun volle vertrouwen te schenken, nu en dan zelfs de hulp der liberale partij niet versmadend, gevoelen de volgers van den heer Groen toch zeer levendig dat zij van geene partij verder verwijderd zijn en van geene partij op den duur minder te wachten hebben dan van de Thorbeckianen.
De clericalen behandelen de liberale partij als elk andere. Zij gebruiken haar waar ze kunnen, en sluiten zich bij haar aan, wanneer zij ze noodig hebben. Volkomen op de hoogte van den stand en de verhouding der partijen, zitten zij rustig af te wachten hoe de golven zich bewegen, en springen ze nu in de eene, dan weder in de andere boot. Eenige zelfstandigen onder hen hebben zich voor goed bij de conservatieve, zeer enkelen bij de liberale partij aangesloten; de meesten ziet men nu hier, dan daar.
De concilianten, nog een kleine partij, wier goede bedoelingen moeilijk gehoor kunnen vinden in de heftigheid van den strijd; wien 't tot heden aan een leidende prac- | |
| |
tische gedachte ontbreekt; die niet dan zeer bezwaarlijk een hoofd kunnen verkiezen en door hun aangenomen naam vat op zich geven; de concilianten huldigen oprecht de groote verdiensten van den heer Thorbecke en erkennen dat zij, ondanks 't verschil op ondergeschikte punten, in de hoofdzaken liberalen zijn; maar ze hebben geen vrede met den geest van partijschap, die de Thorbeckianen bijeen houdt door blinde gehoorzaamheid aan het hoofd. Door hunne welwillendheid dringen zij evenwel deze bedenkingen enkele malen met geweld terug, als zij meenen in 't belang des vaderlands de hand aan de liberalen te moeten reiken.
Ziedaar in korte trekken de verhouding der partijen, meer bepaald ten opzichte van die, welke sinds 1848 een overheerschenden invloed op ons staatsleven heeft uitgeoefend. Ofschoon zonder twijfel niet kunnende roemen op de sympathiën van het grootste deel der natie, is deze de machtigste partij, èn door de nauwe aaneensluiting harer leden, waarbij persoonlijke wenschen vaak niet aan 't woord komen, èn door den volhardenden ijver waarmee zij in de pers en bij de stembus voor haar zedelijken invloed werkzaam is, èn eindelijk door den persoon van haar hoofd. Eerbied voor zijne bekwaamheden, ontzag voor zijne consequentiën en onverbiddelijke strengheid, schrik voor uiteenspatting der partij zonder hem en.... een ongeevenaarde tact van zijn kant om zich onmisbaar te maken zonder zich op te dringen -; dit een en ander geeft de beste verklaring van dien geheimzinnigen bond tusschen grijze mannen met zeldzaam talent en jonge mannen met onverstoorbare roekeloosheid, tusschen gematigden met innige liberaliteit en radicalen met gevaarlijke frivoliteit,
| |
| |
die te onzent de liberale partij vormen, allen opziende tot één hoofd, of pruttelend gehoorzamende aan een en 't zelfde bevel. Nooit heeft een politieke partij op belangwekkender historie in zoo weinige jaren kunnen bogen, al vraagt de tegenpartij vaak of die geschiedenis van evenveel politieke eerlijkheid als van tact, van evenveel moreele als intellectueele kracht getuigt!
Deze partij tegenover absolutisme en materialisme te stellen, verraadt mijns inziens een algeheel gemis van inzicht in den feitelijken politieken toestand. Wij hebben met de absolutisten en socialisten lang afgerekend. Ook de ultramontanen bestaan als politieke partij bij ons niet. De liberalen staan tegenover de conservatieven en anti-revolutionairen, nu en dan tegenover clericalen en concilianten. De heer Pierson heeft van de liberale partij een idee of, gelijk hij 't zou noemen, een ideaal gemaakt. Dit acht ik, hoeveel schoone gedachten hij ook ontwikkele, een fout, waardoor zijn brochure alle practische waarde verliest.
De liberale partij zoekt volgens hem ‘het wezen van den mensch in den geest (welke uitdrukking 's menschen geheele hoogere leven omvat: geweten, gevoel en rede); - vandaar geen speculeeren op de dommekrachten des volks.’ - - - 't Zou mij verwonderen indien niet alle andere staatspartijen, anti-revolutionairen zoowel als conservatieven en clericalen, met luider stem elke speculatie op de dommekrachten des volks van zich afwezen.
‘Zij acht den menschelijken geest, bestuurd door een ernstigen zedelijken wil, voorgelicht door geschiedenis en ervaring, in staat, de wetten van zijn eigen leven te ontdekken; - vandaar geen loopen aan den leiband van het priestergezag.’ - - -
| |
| |
Ongetwijfeld loopt de liberale partij niet aan den leiband van het priestergezag. Zou dit evenwel uitsluitend haar kenmerk zijn? En zal niet menige aanhanger der liberale partij glimlachen, als hij van zichzelven geschreven vindt dat ‘hij den menschelijken geest in staat acht de wetten van zijn eigen leven te ontdekken?’ Velen ontdekken liever domheden en oneerlijkheden van gewezen of nog levende ministeriën -, indien zij de tijdelijke bezitters van de fauteuils aan de groene tafel, om de een of andere reden, niet geschikt achten.
Zoo is 't ook met het getuigschrift ‘dat zij den geest geroepen achten en in staat om te heerschen over de zinnelijke driften’.... en dit wel ‘door middel van een aanhoudenden zedelijken strijd.’
Alle leden steken deze complimenten in hun zak; maar dit bewijst niet dat zij ze verdiend hebben.
De stelling, door Pierson aan 't hoofd van hun programma geplaatst: ‘De zedelijke wedergeboorte eens volks de voorwaarde van zijn staatkundig leven,’ laat zich, geloof ik, met grond aldus veranderen: ‘De wedergeboorte van den staat de voorwaarde van de staatkundige wedergeboorte des volks.’ De liberale partij, toch, verwacht alles van eene verbetering onzer staatsinstellingen, ten einde daardoor telkens meer waarborgen voor die instellingen van de zijde des volks te verkrijgen. Hoe paradoxaal 't ook klinke, in deze eigenaardige Wechselwirkung van organisatie en volksbewustzijn ligt de kracht der liberale partij. Tevens verklaart dit de vrees van velen voor hare overdrijving van centralisatie. Het verklaart ook de afwisseling van vertrouwen en wantrouwen, van liefde en haat, waaraan het Thorbeckianisme in de laatste twintig jaar blootstond.
| |
| |
Dr. Pierson heeft zich te ver buiten het slagveld geplaatst om te kunnen weten, hoe de stand der partijen is. De stem uit de Homerische kampplaats wordt niet verstaan omdat zij een vredelied zingt, welks woorden zich verliezen in de melodie.
Evenwel, verre van mij, dat ik de bedoeling van den heer Pierson zou miskennen. Zijn hart klopt voor eene richting, die, geidealiseerd, zijn volle sympathie heeft. De vlekken, die het wapenschild der liberalen ontsieren, zijn hem een ergernis. Hij heeft het Sursum corda! op de lippen; doch zijn woorden ruischen over onze hoofden heen, en de onverschilligheid voor zijne vermaningen zal zich 't luidst openbaren bij diegenen, wier verbetering hij met zooveel ijver begeert.
Laat ons goed Hollandsch spreken! 't Liberalisme van Dr. Pierson is het liberalisme van alle brave vaderlanders, en de wensch van alle weldenkenden. Daarom, omdat 't allen raakt, trekt niemand 't zich aan; en de partij, tot wie 't gericht is, 't minst van allen, naarmate zij meer dan de anderen bevreesd is voor het verwijt dat ze zich zou ophouden met holle theorieën.
‘De zedelijke wedergeboorte eens volks de voorwaarde van zijn staatkundig leven.’
Die spreuk klinkt, eerlijk gezegd, veel te deftig voor 't staatkundig gebied. Zij luidt, nogmaals overgezet zijnde in meer practischen vorm, ongeveer aldus:
‘Een staatspartij, die den naam van liberaal ten volle verdienen wil, moet beginnen met onverdeeld hare aandacht te wijden aan de opvoeding en onderwijzing van het volk, opdat 't zedelijk gevormd worde tot selfgovernment. De partij die dat doen wil, moet het heden
| |
| |
geheel en al dienstbaar maken aan de toekomst. Zij moet afstand kunnen doen van de eerzucht om te regeeren, ten einde niet meegesleept te worden door de practische eischen van het oogenblik. Deze partij moet de hulpmiddelen eener toevallige meerderheid afwijzen, de kansrekeningen van het parlementaire leven verachten, het roer van staat niet in handen nemen tenzij 't zonneklaar gebleken is dat het volk met volkomen bewustheid hare leiding als de beste verkiest.’
Zal de liberale partij te onzent zich ooit voegen naar die wenken? En blijkt uit het onwaarschijnlijke daarvan niet daghelder dat men, om door haar verstaan te worden, duidelijker dient te spreken dan Dr. Pierson deed?
De natuurlijke bondgenooten der politiek-liberalen zijn, volgens den heer Pierson, de katholieken ‘wier geestelijke zelfstandigheid niet wil lijden onder hunne orthodoxie,’ en de ethisch-orthodoxen. Ook de modernen wil hij opnemen; maar hunne hulp ‘zou nog meer beteekenen wanneer de modernen eenigszins geacht konden worden een meerderheid in de Protestantsche kerk te vertegenwoordigen.’
Van de ultramontanen, dat zijn de ‘Katholieken die onvoorwaardelijk abdiceeren in de handen van de geestelijkheid, die in de onbepaalde gehoorzaamheid aan een onfeilbaar geacht uitwendig gezag den kern zoeken van hun godsdienstig leven,’ en van ‘de confessionneel-orthodoxen,’ die ‘de waarheid zoeken te handhaven door het uitwendig gezag der geloofsbelijdenis te handhaven’ en dus ‘metterdaad toonen de macht des geestes te miskennen’ -; van hen heeft de liberale partij, naar hij meent, niets te wachten dan tegenstand.
| |
| |
Het criterium bij deze scheiding in bondgenooten en tegenstanders is, volgens Pierson, ‘het al of niet eerbiedigen van de autonomie des geestes.’
Tegen een en ander kan, bij een zuiver theoretische opvatting van het begrip liberaal, geen bezwaar zijn. Anders is 't als men ook hier weer de quaestie tracht terug te brengen op het terrein, waar onze politieke drama's worden afgespeeld. Dan kan de vraag naar de bondgenooten der politiek-liberale partij niet behandeld worden met de eerste de beste kerkelijke kaart in handen. Menschen, die beweren modern te zijn, vindt men onder alle politieke partijen; zelfs erkende confessioneel-orthodoxen stonden nu en dan in zeer belangrijke vraagstukken aan de zijde der liberalen, terwijl wij de onafhankelijke katholieken ook wel in de rijen der conservatieven aantreffen.
Dat is feitelijk 't geval, en ziedaar de groote moeilijkheid om politiek-liberalen en kerkelijk-liberalen, als partijen beschouwd, door een eenvoudige oproeping onder één banier te vereenigen. De heer Pierson zou aan zijne vrienden van voorheen een grooter dienst bewezen hebben, als hij de waarde der moderne richting voor het politieke leven eens goed uit elkaar gezet had: de beteekenis die zij in den staat kan hebben, den invloed door hare beginselen uitgeoefend.
Immers, voor velen, ook van de liberale partij, is de moderne leer betrekkelijk nog een onbekende zaak. Zij beschouwen haar als een vakliefbebberij van theologen, of slaan haar gewicht niet hooger aan, dan dat zij de predikanten gepermitteerd heeft een zwarte das en desnoods een gekleurden pantalon te dragen. Voor deze geleerden is 't latijn als Pierson schrijft: ‘Op eene gewichtige omstandigheid vestig ik thans
| |
| |
de aandacht: om het al of niet eerbiedigen van de autonomie des geestes beweegt zich ook de strijd, in onze dagen binnen den boezem der Protestantsche en der Katholieke kerk gevoerd’...
- Nu, om bedoelde luiden zou men zich misschien niet behoeven te bekommeren. Indien eene of andere politieke autoriteit hun verzekerde dat de kleine compagnie modernen bij den generalen staf goed aangeschreven staat en als tirailleurs werkelijk diensten kan bewijzen, dan zouden zij wel bereid gevonden worden om met die domine's en ouderlingen hunne patronen te deelen. Zij zijn in de wereld de ergsten niet, maar er zijn andere onkundigen, en van dezen kan men zich niet zoo gemakkelijk afmaken.
Er zijn er, die voorlang reeds gevraagd hebben wat die moderne theologie toch eigenlijk was, en die jaar en dag zijn afgescheept met de verklaring dat 't enkel quaestiën van critiek betrof, dat de tijd om aan de leeken ‘die heymelichede’ te leeren nog niet was gekomen. Eerst in de laatste vijf jaar is men hun van alle kanten op 't lijf gevallen met populaire voordrachten, waaruit zonneklaar blijken moest dat de moderne theologie 't populairste aller populaire dingen is, omdat 't eigenlijk geen theologie is, maar ‘richting en leven’.... Kan men nu aannemen dat die menschen op de hoogte zijn?.... De heer Pierson zou dus een zeer nuttig boekje kunnen schrijven onder den titel: ‘De modernen als politieke partij;’ hij kan de moderne richting daardoor meer verplichten dan door de dubieuse mededeeling aan zijne politieke geestverwanten, dat sommige vrienden als bondgenooten nog meer zouden beteekenen, als ze niet onlangs bij de kerkelijke verkiezingen een nederlaag hadden gekregen.
| |
| |
Bovendien, een paar vragen! Is bedoelde mededeeling van een bekwamen woordvoerder der moderne richting niet eene verklaring, die meer van boekhouders-nauwkeurigheid dan van geestelijk leven getuigt? Ligt er in die woorden niet een schijn van wrevel over een feit, dat alleen de kleinmoedige schare verschrikken kan, maar de aanvoerders niet mag verontrusten? Waar is uw geloof? Heeft de bedoelde nederlaag bij de verkiezing der kerkelijke klein-waardigheidbekleeders, den geest der modernen ge doofd, of hun gewicht voor maatschappij en leven verminderd? Zal niet integendeel de levenskracht die in hen is, zich meer dan ooit wenden tot de tribune en de raadszaal, naarmate de oude geharnaste hellebaardiers der orthodoxie de posten aan den ingang der kerken hernemen en hen afwijzen met een knorrig: on ne passe pas?
De heer Pierson verwacht verder heel wat van de aansluiting met de ethisch-orthodoxen. Hij meent dat hun materieel beginsel nagenoeg eensluidend is met dat der liberale partij.... Eilieve, wie heeft hem deze naïeveteit ingefluisterd? De ethisch-orthodoxen stellen grooten prijs op de autonomie van den, dat is van hun, geest en laten dien geest vrijen loop; door den adem der ethiek stijgt hij zelfs zoo hoog in de lucht, dat ons oog hem niet meer volgen kan in de uitingen zijner vrome en innige aspiraties... maar, lieve menschen! die ethische orthodoxie is geen ballon; 't is een vlieger. Zij kan nooit hooger stijgen dan 't touw reikt, waaraan de eigenaar haar vasthoudt. Als deze wil, dan haalt hij den vlieger weer in.
Kijk, de ethisch-orthodoxe en de confessioneel-orthodoxe zijn hierin onderscheiden, dat ze tot dezelfde resultaten komen langs verschillende wegen. De eerste huldigt de
| |
| |
autonomie van zijn geweten, omdat hij reeds lang weet wat 't confesseeren zal -; de ander verwerpt die autonomie, om zijn steunpunt in de confessie te zoeken.... meer kan ik er nu niet van zeggen. - Maar 't is zeker dat de liberale partij, indien 't gebeuren mocht dat ze bij gelegenheid van een of andere schermutseling geallieerd raakte met het corps ethisch-orthodoxen (die, onthoud dit wel, ook al meer zouden beteekenen, als ze eenigszins geacht konden worden eene meerderheid in de Protestantsche kerk te vertegenwoordigen), dat de liberale partij in zoodanig geval wel voorzichtig mag zijn, niet omdat er sprake zou kunnen wezen van oneerlijkheid, maar omdat beide partijen soms te laat zouden kunnen inzien, dat zij zich bedrogen hadden; omdat autonomie en autonomie twee zijn.
Dr. Pierson heeft zijne theorie van het politiek en kerkelijk liberalisme toegepast op twee vraagstukken van den dag.
't Eerste betreft de verhouding van kerk en staat, ten aanzien van de theologische faculteiten aan onze hoogescholen. Pierson meent dat de liberale partij inconsequent gehandeld heeft toen zij, bij 't jongste wetsontwerp dienaangaande, de houding aannam alsof zij den verouderden en in onze dagen onhoudbaren toestand zou willen bestendigen.
't Komt mij voor dat dit onderwerp nog niet aan de orde der discussie is.
Het ontwerp eener wet op 't hooger onderwijs van den
| |
| |
vorigen minister van binnenlandsche zaken is niet dan terloops besproken, en dat wel in de volle hitte van een strijd over geheel andere onderwerpen. 't Kan dus voorbarig geacht worden, de houding der partijen tegenover een onderdeel van dat ontwerp nu reeds te beoordeelen. De theologische faculteit te Leiden is immers niet opgetreden in naam der liberale partij? Bij de discussiën over het later ingetrokken ontwerp zou 't hebben moeten blijken in hoever men hier te doen had met een liberalen maatregel of niet. De minister die het ontwerp indiende was een oud-liberaal, aan 't hoofd van een conservatief ministerie.... Ofschoon het ‘timeo Danaos’ eene kleinzielige politiek verraadt, moet men erkennen dat hier wel reden was voor de liberale partij om voorzichtig te zijn in haar oordeel.
Wij laten dit punt dus rusten en gaan terstond over tot het bespreken van Pierson's meeningen omtrent de schoolquaestie. Hier staan wij op een terrein dat reeds lang is afgebakend, waarop bereids menige schermutseling heeft plaats gehad.
Ziehier in algemeene trekken ons inzicht.
De liberale partij moet krachtens al hare beginselen de wet op 't neutraal onderwijs voorstaan. De wet van 57 is het plechtanker onzer volksvrijheden, de waarborg onzer nationaliteit. Elk, die verder ziet dan zeker huisbakken liberalisme dat tot motto heeft ‘Leven en laten leven’, hij moet die wet helpen handhaven, en niet dulden dat een tittel of jota daarvan voorbijga. Ofschoon op verre na geen blind vereerder van de liberale partij, erken ik dat te dezen opzichte de toekomst van ons vaderland groo- | |
| |
tendeels in hare handen ligt, verwacht ik van haar onwrikbare houding de bewaring van dit palladium onzes volks.
De wet van 57 is zoomin als eenig ander menschelijk werk volmaakt; maar het beginsel dier wet is echt Nederlandsch en maatschappelijk-gezond; ziedaar de reden waarom zoo velen met die wet dwepen.
Indien het der liberale partij gelukken mag, de wet van 57 ongedeerd te redden uit den strijd der partijschappen, waarbij reeds velen der aangewezen voorstanders van de wet zich lieten verleiden door het liedje van liberaal, ook nu weer door Pierson gezongen, dan zal het Nederlandsche volk aan die partij vele kleine zonden en misstappen vergeven, want.... en dat is de hoofdzaak!.... bij de schoolquaestie staan wij nog eens weer tegenover de onverdraagzaamheid en den sektegeest, die zoovele jammeren over de wereld hebben uitgestort. Hier is 't de gelegenheid om zich waarlijk liberaal in den historischen zin te toonen.
De wet van 1857, voortgevloeid uit de grondwetsherziening van 1848, is in de groote quaestie, die tegenwoordig de gemoederen in beweging brengt, een consequente voortzetting van de beginselen der wet van 1806 -, en het is bekend hoe gunstig hieromtrent het oordeel van alleszins bevoegde personen geweest is. Ramon de la Sagra roemt, in zijn Voyage en Hollande et en Belgique sous le rapport de l'Instruction primaire, het systeem dier wet, ‘qui remet au professeur le soin d'apprendre à ses élèves la morale et la religion, envisagées dans leurs généralités et sans aucun mélange des principes du dogme.’ Ramon de la Sagra was een Roomsch-Katholiek. ‘Quelques prêtres catholiques,’ voegt hij er bij, ‘hommes vertueux,
| |
| |
qui dans l'exercice de leur saint ministère ont su conserver pure et sans tache cette précieuse réputation de tolérance et de supériorité refusée à tant d'autres, ne firent nulle difficulté de reconnaitre la sagesse de ce système et d'avouer qu'il serait dangereux d'y porter atteinte. Cependant, quand même l'opinion de tous les hommes éclairés, ne se prononcerait pas pour le système en vigueur dans ce pays, les résultats qu'on a obtenus suffiraient seuls pour résoudre irrévocablement la question.’
Wie meer getuigen wil hooren, en daaronder mannen als Guizot en Cousin, die sla V. d. Ende's Neerlands Schoolwetgeving of Caan op. Men zal zien dat de ingenomenheid der liberale partij, de dweperij volgens Pierson, geen parti pris is, maar gedeeld wordt door velen, wier maatschappelijke en kerkelijke positie een geheel ander oordeel deden verwachten.
Vele conservatieven en concilianten zijn dan ook naijverig op den eernaam liberaal in de schoolquaestie; ze gunnen der liberale partij de eer niet, uitsluitend met de beginselen der wet van 57 te dwepen.
Het voorschrift der grondwet, waarbij eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen op den voorgrond geplaatst werd, moest volgens de eigen verklaring der toenmalige regeering alleen dienen, om van de openbare school te weren wat men theologischen twist noemt.
Vraagt men dus, waarom de liberale partij en al wie zich in ons land in deze quaestie aan hare zijde scharen, met de wet van 57 dwepen; ik antwoord;’ omdat de
| |
| |
scholen, volgens die wet opgericht, de waarborgen bevatten tegen theologischen twist.’
Of meent gij dat de staat zich met het onderwijs niet moest bemoeien?
Ik beroep mij op wat eens de heer Guillery in de Belgische Kamer zei: ‘La société doit l'enseignement primaire au peuple, comme elle lui doit la justice’ -, en wat de maatschappij verplicht is te geven, dat moet in dit geval het voorwerp van de zorg van den staat zijn. Evenals voor goed en voor allen bereikbaar recht, moet de staat zorgen voor goed en voor allen verkrijgbaar onderwijs. Geen opofferingen mogen te groot, geen lasten te zwaar, geen moeite en zorg te bezwarend genoemd worden als de schuld der maatschappij aan de natie, ten opzichte van het onderwijs, maar behoorlijk wordt afgedaan. ‘Il faut donner à l'instruction primaire tous les millions dont elle a besoin et ne pas les regretter,’ zegt Jules Simon. 't Geldt hier het zedelijk gehalte der samenleving. De zaak van het openbaar lager onderwijs, dat alle burgers omvat, kan niet met te groote nauwgezetheid behandeld worden. ‘Un peuple qui veut être libre, doit être éclairé.’ (V. Cousin). De staat mag dit niet uitsluitend overlaten aan bijzondere personen of vereenigingen, zelfs na de waarborgen voor bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers te hebben verkregen, welke het algemeen belang vordert. De Nederlandsche staat volgt bij deze zedelijke daad, die hij te verrichten heeft, een zedelijk beginsel. De wet van 1857 is bovendien het krachtigste protest tegen de beschuldigingen aan 't adres van l'état athée. De partij, die volgens Pierson ‘de zedelijke wedergeboorte eens volks de voorwaarde van zijn
| |
| |
staatkundig herleven’ moet achten, houdt dus de schoolwet met beide handen omhoog. Zij zegt het Thorbecke na: ‘dat het christendom niet binnen de kerk is gebleven, maar eene burgerlijke kracht is geworden, de ziel der beschaving, een stroom die zich door alle aderen der maatschappij heeft uitgestort.’ En de gemoedelijke liberalen zien met V. d. Brugghen in het bekende wetsartikel ‘een krachtig en veelbeteekenend protest tegen het materialisme’. Allen vereenigen zich om te handhaven, ‘dat de staat, met eerbiediging van ieders godsdienstige gevoelens, voortga te zorgen dat overal van staatswege voldoend lager onderwijs gegeven worde,’ omdat zij, met de treurige geschiedenis van vroeger dagen voor oogen, ons volk willen vrijwaren tegen die onkunde, welke geloofsverdeeldheid en tegen die geloofsverdeeldheid, welke onkunde kweekt. Of moet het nog duizendmaal herhaald worden, wat over de discussiën bij de wet van 57 als stofgoud met kwistige handen is uitgestrooid, ‘dat de ondervinding van alle landen in Europa het onvoldoende en heillooze van gezindheidsscholen voor de eendracht der burgers heeft geleerd, dat men daarom, zonder de maatschappelijke christelijke deugden prijs te geven, al wat naar christelijk leerstelsel zweemt voor eeuwig van de school moet verbannen?
't Geldt hier meer dan ooit een vraagstuk van practischen aard en zeer verre strekking, waarbij de staat niet verantwoord is door alleen lijdelijk af te wachten en in geval van overtreding repressief te handelen. De veiligheid van allen vordert staatszorg bij de opleiding der jeugd, behoudens handhaving van het recht der ouders, die, zedelijk en verstandelijk in staat zijn, deze aangelegenheid zelf te behartigen. Met inachtneming van de wettelijke voor- | |
| |
schriften kan daarom door Provincie of Gemeente subsidie aan het bijzonder onderwijs verleend worden, doch een bijzondere school moet, zoodra zij gesubsidieerd wordt, het karakter van onzijdigheid aannemen ten opzichte van de godsdienstige meeningen, die te onzent bestaan.
Doch, laat ons de opinie van den heer Pierson wat nader bekijken.
De heer Pierson ergert zich kennelijk aan de samenvoeging van het onderwijs en het armbestuur, in 't 2de Hoofdstuk der tegenwoordige grondwet.
Mij dunkt, juist die samenvoeging had hem op den goeden weg kunnen brengen. Waarom spreekt de grondwet in één adem van onderwijs en armbestuur? Omdat de staat zich ten opzichte van beide in nagenoeg dezelfde verhouding bevindt. Beide aangelegenheden zijn van zoo diep ingrijpend maatschappelijk belang, dat de staat zich niet mag tevreden stellen met de waarborgen, die eene goede justitie aanbiedt, en wel degelijk preventief te werk moet gaan. Bij de wettelijke regeling stond hij in beide gevallen tegenover kerkelijke en bijzondere inrichtingen, die men niet kwetsen mocht en niet stilzwijgend voorbijgaan. Men moest ze bejegenen met al dien eerbied, waarop de godsdienst en de menschlievendheid aanspraak hebben.
Ziedaar in 't kort de reden, waarom die ‘zonderlinge’ samenvoeging in de grondwet heeft plaats gehad.
‘De staat belooft eerbiediging van ieders godsdientige begrippen, niet slechts in de school zelve, maar ook bij de wettelijke regeling van het openbaar lager onderwijs. De staat belooft veel,’ zegt de heer P. niet zonder ironie.
Begrijpe wie 't kan, wat Pierson hier bedoelt met den
| |
| |
staat die eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen belooft in de school zelve. Kent hij een andere werkzaamheid van den staat dan de wettelijke regeling, hem door de grondwet opgedragen? Of denkt hij hier aan het voortdurend toezicht van den staat, in onderscheiding van de organieke wet die moest worden saamgesteld? Dat toezicht moest immers uit die wettelijke regeling voortvloeien? Of denkt hij bij de eerste phrase aan de verplichtingen van den onderwijzer, bij de tweede aan die van den staat? 't Wordt mij dan hoe langer zoo duisterder. De staat kon toch niets meer beloven dan een wettelijke regeling, waarbij de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen gewaarborgd zou worden. De grondwet bepaalde zich tot 't aangeven van het algemeene beginsel.
Deze belofte, (en wij houden ons hier maar alleen aan de belofte van wettelijke regeling) ‘schijnt’, zooals Pierson terecht opmerkt, ‘in het afgetrokkene alleen te kunnen worden nagekomen, wanneer geheel neutrale, godsdienstlooze scholen worden opgericht.... Maar men had hier nu eenmaal niet te doen met eene belofte ‘in 't afgetrokkene.’ De grondwet stond tegenover feitelijke toestanden en nationale denkbeelden.
De natie wilde de godsdienstlooze school niet. Geen lid der toenmalige vertegenwoordiging, die het tegendeel heeft beweerd. De R. Catholieken waren over 't algemeen zeer ingenomen met de neutrale school van 1806. Ramon de la Sagra stond daarin, gelijk wij reeds opmerkten, niet alleen. Van Gobbelschroy kon in zijn rapport van 1829 getuigen: ‘Relativement à l'instruction primaire aucunes plaintes se sont élevées. Sa marche, ses résultats sont appréciés.’ Onder de
| |
| |
vertegenwoordigers van 1857 waren er zelfs, die vreesden dat de neutrale school de uitbreiding der Roomsche kerk zou in de hand werken, om het vreemde verschijnsel dat de Roomschgezinden hier te lande voorstanders der gemengde school waren. Ook het advies van den heer Godefroi was, zooals meermalen vermeld is, hoogst gunstig voor de neutrale school gelijk de wet haar begreep.
Mag men onderstellen dat die ingenomenheid gekocht werd ten koste van de liefde voor het kerkgenootschap waartoe deze voorstanders van het beginsel der wet behoorden? Maar al was dit zoo, welnu! de Nederlandsche natie is in merg en been een christelijke natie. Zij heeft de Israëlieten niet in haar midden opgenomen om hun het heiligste en edelste prijs te geven, Roomsch-Catholieken en Protestanten hebben geen vrede gemaakt door wederzijds afstand te doen van het erfgoed hunner vaderen.... Daarom is in ons vaderland de godsdienstlooze school eene onmogelijkheid.
Terecht zegt Pierson: ‘geen allesomvattend onderwijs zonder opvoeding, geen opvoeding zonder een godsdienstigen tint is denkbaar,’ en hij demonstreert voorts dat wij feitelijk niet hebben en niet kunnen hebben, de godsdienstlooze school.
‘In de werkelijkheid bezitten wij dus een niet-godsdienstlooze school, waarin kristelijke deugden moeten worden aangekweekt, een school, derhalve, doortrokken van een ‘kristendom verheven boven geloofsverdeeldheid.’
Tot zoover gaat alles goed. Geen liberaal op het gebied der schoolwetgeving, die dit en al wat hij in verband daarmee verder zegt, niet gaarne beaamt.... Doch op eens! Volte face! met de verrassende ontdekking.... ‘Dit bepaalde
| |
| |
door den staat in bescherming genomen Kristendom kan gevoegelijk met den naam van modern Kristendom, of Kristendom naar de moderne opvatting betiteld worden.’
Ziedaar ons weer in de volle zee der abstractiën. 't Begint te schommelen en voor onze oogen te draaien: ‘De staat laat dus’, gaat Pierson voort, ‘op zijn scholen een bepaald Kristendom aan de kinderen meedeelen.’
- - - ‘Een staat, die op zijne scholen aan de jeugd een godsdienst mededeelt, welke in de oogen van zeer velen zijner burgers den naam van godsdienst niet meer verdient, is dat een staat, die zijn openbaar onderwijs heeft geregeld ‘met eerbiediging van elks godsdienstige begrippen?’.... ‘Is het, om iemands godsdienstige begrippen te eerbiedigen, voldoende dat ik ze niet bespottelijk maak? Eerbiedig ik u, als ik u niet uitlach?’
Dit zijn de hoofdphrases waarop Pierson voortdrijft, nadat hij de ontdekking heeft gedaan dat de christelijke deugden der staatsschool de geloofsartikelen van de moderne theologie zijn. ‘Het harde woord is uitgesproken,’ schrijft hij: ‘onze staatsscholen zijn moderne sekte-scholen. Is dit woord zoo geheel onjuist?’ - - Ja, dat woord is geheel onjuist! Als de moderne opvatting in den zin der wet van 1857 eene sekte vormt, dan houdt zij op de uitdrukking te zijn van ‘een Kristendom verheven boven geloofsverdeeldheid.’ Als sekte moet de moderne richting een dogmatisch beginsel hebben, of ik weet niet welke de kenmerken van eene sekte zijn.
Pierson heeft dit gevoeld, want na de vraag: ‘wat vloeit hieruit voort?’ laat hij uit zijne opvatting iets voortvloeien wat niemand er in zoeken zou. Hij doet dit om zijne mo- | |
| |
derne sektescholen in botsing te brengen met de heiligste leerstellige begrippen der orthodoxe schare.
De staatsschool in dienst van het moderne christendom getreden, zal volgens hem een geslacht kweeken, ‘doordrongen van den geest van het ondogmatische Kristendom.’
Zou de heer Pierson liever een geslacht zien opgroeien, dat doordrongen was van het dogmatisme?
Dat is de vraag niet, geeft hij ten antwoord. De vraag is, of de heele natie dien geest van ondogmatisch kristendom wil. ‘Er zijn zeer velen, orthodoxen van elk kerkgenootschap, die dit zeker niet willen, tot geen prijs.’ Toegestemd, maar die zeer velen maken de natie niet uit; de staat heeft niet te doen met de zeer velen maar met allen; hij is dus verplicht, aan 't openbaar onderwijs een karakter te geven, dat boven of buiten alle dogmatiek staat, omdat, ofschoon nu zeer velen zich ergeren kunnen aan het te weinig, niemand het recht moet hebben om den staat een te veel te verwijten. In een toestand als de onze feitelijk is, blijft 't eene utopie, aan allen te voldoen. Het streven van den staat moet zijn: geen mensch met toeleg te krenken.
Wat nu verder de quaestie der moderne richting aangaat, weet niemand beter dan Dr. Pierson dat 't onjuist en hoogst onbillijk is, hare godsdienstige opvattingen te karakteriseeren als absentie van alle dogmatisme. Dezelfde verwarring van zijne theologische herinneringen en politieke aspiraties, die wij boven herhaaldelijk aantroffen, speelt hem ook hier weder parten.
‘Is het, om iemands godsdienstige begrippen te eerbiedigen, voldoende dat ik ze niet bespottelijk maak? Eerbiedig ik u, als ik u niet uitlach?’ - - - Ja, zonder
| |
| |
twijfel. Of kan ik meer van u verlangen? Mag ik als bewijs van eerbied vorderen, dat gij den schijn aanneemt alsof gij er in deelt?
Zonderlinger eisch is er wel nooit aan een staat gedaan, dan dat hij zorge voor alle overtuigingen van al zijne onderdanen, overtuigingen die te eenenmale buiten den kring zijner bemoeiingen en bevoegdheid liggen!
De verontwaardiging waarmee de bedoelde phrases van Pierson geïllustreerd zijn, maakt dan ook op mij 't effect van een opgewonden toast.... zonder onderwerp.
Doch.... al gaan wij een eindweegs met Pierson mee, al laten we ons beheerschen door toegeeflijkheid voor de zeer velen, voorbijziende het belang van de natie als één geheel beschouwd, de maatschappij en hare leden.... dan nog heeft zijn invectieve hoegenaamd geen grond.
De staat wil niet ‘dood zwijgen.’ Hij opent voor het bijzonder onderwijs de gelegenheid om zich te voorzien van behoorlijk geëxamineerde onderwijzers. Hij waarborgt naast de onzijdige openbare school, het recht der ouders om hunnen kinderen ongestoord het onderwijs te laten geven dat zij verlangen. Ja, de wet vergunt aan de leeraren der godsdienst dat zij, buiten de gewone schooluren, de lokalen gebruiken voor hun meer leerstellig onderwijs -; niet alleen gedurende ‘drie kwartier’ maar zoolang zij dit verkiezen en de orde der school 't toelaat. Ik weet wel, een en ander is niet van zooveel gewicht als men 't wel eens doet voorkomen, maar in 't oog van hem, die meent dat de staat in deze tot niets verplicht was, is 't zonder twijfel een bewijs van welwillende gezindheid tegenover het bijzonder onderwijs.
Door een en ander is het oordeel van Pierson over een
| |
| |
staat, die zegt ieders godsdienstige begrippen te eerbiedigen, zeer onbillijk. De schets van de ongeloovig-gevormde kinderen, die hoofdschuddend langs de graven hunner ouders zullen wandelen, is een van die pathetische declamaties, waarmee men niets anders bereikt, dan dat men zichzelf misleidt omtrent 't onjuiste van eigen redeneering.
Ware dit niet zoo, ik zou den heer P. vragen hoe hij 't kan verantwoorden, de orthodoxen die de christelijke deugden der schoolwet gelijkstellen met het moderne christendom, den staat te laten verwijten dat zij niet behoorlijk gewaarschuwd, en (om een alledaagsche uitdrukking te bezigen) in den strik zijn geloopen. Onnoozele geloovigen! die wel op den reuk af wist dat er ketterij in de lucht was, maar toch voortgingt uwe kinderen te laten bederven door de openbare moderne sekteschool!
Maar wat wil Pierson dan toch? Welk practisch middel, om den onhoudbaren toestand te verbeteren, geeft hij aan de hand?
Hier zal de eenvoudige zich verbazen. Hoort wat Pierson zelf schrijft:
‘Wat is van dit betoog de praktische konklusie? Allereerst, dat men het bezwaar erkenne, kortelijk aldus te formuleeren: Te willen, dat de school èn niet - godsdienstloos zij, èn tevens elks godsdienstige begrippen eerbiedige, is, blijkens de ervaring, het onvereenigbare willen.’....
Goed, wij willen dit voor een oogenblik toegeven. De school die niet-godsdienstloos is, maar elks godsdienstige begrippen wil eerbiedigen, is eene ongerijmdheid. - Wat volgt dan nu daaruit?
Natuurlijk dat die onmogelijke, ongerijmde, verderfelijke school, gebouwd op een leugen, en alleen in stand te hou- | |
| |
den door zichzelve en anderen voortdurend te bedriegen, dat zij zoo spoedig mogelijk gesloten, gesloopt, vernietigd moet worden. Beter geen school dan zulk eene, die dag aan dag de heiligste gevoelens en begrippen der weerlooze menigte miskent. Beter geen school, dan zoo'n moderne sekteschool, die de kinderen leert, hoofdschuddend langs de graven hunner ouders te wandelen en in eigenwaan te spotten met het eenvoudige geloof waarin duizenden gestorven zijn.... Zoo zouden wij zeggen, - maar Dr. Pierson deinst ter laatster ure terug voor zijn eigen stellingen: ‘Uit het erkennen van een ernstig bezwaar tegen het bestaande, vloeit immers nog niet voort, dat men terstond tot de afschaffing van het bestaande moet overgaan.’
Ziedaar de conclusie van zooveel grieven en invectieven! Voorloopig gaan wij rustig op den verderfelijken, zielenmoordenden weg voort!....
Is 't te hard als ik hier van gebrek aan moed spreek; als wij den heer Pierson verwijten dat hij een zondvloed heeft opgeroepen om zijne Noachs te bergen onder een parapluie?
De heer Pierson wil alleen een huldiging van het liberale beginsel, eerbied voor de autonomie van den geest. Hij verlangt alleen een protest tegen de tirannie, die nu ter goeder trouw, en zonder dat men het onmiddellijk verhelpen kan, wordt uitgeoefend. Voornamelijk tegen het dwepen met de schoolwet heeft hij groot bezwaar....
Hebben wij geen reden om te vragen, waarvoor dan toch eigenlijk al die verwijten en beschouwingen moesten dienen? Wat al leven voor zoo weinig zaaks!
De rest der brochure is gewijd aan een betoog dat
| |
| |
blijkbaar ten doel heeft om onze teleurstelling over het luttel bevredigende van hetgeen voorafging zooveel mogelijk weg te nemen. 't Is wezenlijk niet minder schraal.
De liberale partij (het geheele betoog komt daarop neer), de liberale partij behoeft zich voorshands den toestand nog niet aan te trekken. Eerst dan zal zij zedelijk verplicht zijn hare opinie over een en ander te zeggen, en middelen te beramen tot herstel, als.... ja, wat denkt ge?.... als zij ontwaakt zal zijn tot het volle bewustzijn van hare roeping en toegerust met hare volle kracht? als zij de verspreide deelen der partij tot een sterk geheel zal hebben vergaderd? als zij hare banier zal hebben vertoond in alle hoeken en ook den traagste zal hebben bezield? Misgeraden!.... De liberale partij zal eerst dan de zaak in quaestie behoeven te onderzoeken, wanneer....
- - - 1o ‘Katholieken en Anti-revolutionnairen eenstemmig een voorstel van wet zullen hebben voorgedragen dat aan hunne bezwaren te ge moet komt. Zij toch kunnen het best weten hoe dit voorstel behoort te luiden;
2o de “Vereeniging voor christelijk nationaal onderwijs” een eerbiedwaardiger aanzien zal hebben verkregen, wat betreft de geldelijke middelen waarover zij te beschikken heeft’....
In ernst?.... Is 't mogelijk eene zaak, waarvoor men sympathie aan den dag legt, onbarmhartiger te bespotten? Indien 't door de verlegenheid waarin deze aanhanger der liberale partij zichzelf gebracht heeft, niet zoo deerniswaardig was, zou 't ergerlijk wezen.
Voorshands behoeft de liberale partij niets anders te doen dan te verklaren dat zij met de wet van 57 niet dweept. Met de rest heeft zij nog eenige jaren den tijd.
| |
| |
Eer dat de volmaakt vrijzinnige, de edele vriend van de zedelijke wedergeboorte en van de staatkundige herleving des volks uit zijn hobbelstoel behoeft op te rijzen; of liever, eer hij de hand heeft uit te steken om de ingekomen plannen door te lezen -, zal er nog menige maansverandering plaats hebben, zullen nog wel een twintigtal ministeriën oprijzen uit den boezem der volksvertegenwoordiging...., want 'tgeen vooraf moet gaan is geen kleinigheid.......
Katholieken en Anti-revolutionnairen moeten 't eens zijn. Lieve deugd! Wanneer zal dat wezen?....
Tegelijkertijd, of daarna, moet de Vereeniging voor christelijk nationaal onderwijs een eerbiedwaardiger finantieel voorkomen hebben.
Wat zegt gij er van?
Misschien merkt ge wel op, dat, ingeval de voorwaarde sub no 2 vervuld is, no 1 zou kunnen vervallen -, en ik geloof dat gij in uwe eenvoudigheid gelijk zoudt hebben.... doch pas op, want dan antwoord Pierson u: ‘Ik beweer niet, dat de Vereeniging voor christelijk nationaal onderwijs voor haar eigen geld doen moet wat zij van den staat vergt, maar dat zij het voor haar eigen geld doen zou, indien de zaak haar meer ter harte ging’.... En ik geloof dat gij aan dat antwoord genoeg zoudt hebben, niet om te erkennen dat gij ongelijk hebt; maar om een discussie te mogen staken, waarin de heer Pierson zooveel verwarring bracht.
Zooveel schijnt intusschen te blijken, dat een reeds bestaand plan van tegemoetkoming aan de bezwaren der orthodoxen den heer P. voor den geest zweeft. Nu, dat mag wel. De quaestie is, hoe moeilijk ook voorgesteld,
| |
| |
feitelijk reeds lang daghelder en beslist. De bijzondere gezindteschool verlangt subsidie voor zichzelve, of opheffing van het zoogenaamd monopolie der staatsschool door verplichte heffing van schoolgeld.... De heer Pierson had dit eenvoudig kunnen zeggen en zijne opinie daarover behooren te ontwikkelen. Andere voorstellen hebben wij hoogstwaarschijnlijk niet te wachten en de zaak kan dus worden afgedaan.
Waartoe dan agitatie onderhouden? De heer Pierson, die door zijne tweeledige voorwaarde van de prise en considération de zaak op de lange baan wil schuiven en zich voorloopig tevreden stellen met een minimum van liberaliteit, hij werkt de agitatie in de hand. Dat kan zijn wezenlijke bedoeling niet zijn!
De brochure eindigt met eenige algemeene opmerkingen, die zich aansluiten aan het begin. De liberale partij - en in dit gedeelte wordt het zonneklaar dat Pierson onder dien naam alleen de Thorbeckianen en Putteanen bedoelt -, de liberale partij heeft in den laatsten tijd aan prestige verloren; zij heeft bij de verkiezingen in 66 en 68 slechts eene miniatuurmeerderheid kunnen verkrijgen. De oorzaak daarvan is haar fanatisme. Zij heeft ruimte gelaten voor de vraag of ze wel echt-liberaal was. Had zij in zake het onderwijs wat toegegeven aan het recht van andersdenkenden en niet getoond te dwepen met de wet van 57, dan zou, gelijk ook naïef genoeg verwacht en voorspeld werd, het geheele Nederlandsche volk als een eenig man houw en trouw hebben moeten zweren aan het liberale vaandel. Daarom, ernstig zichzelf onderzocht, uitgeworpen
| |
| |
wat onrein is, afgelegd wat ontsiert, en van nu aan beantwoord aan het ideaal eener liberale partij.
De stem buiten de kampplaats heeft gesproken. -
- Wat dunkt u, mijne heeren van de liberale partij?
Mij dunkt, ik zou, indien ik Thorbeckiaan of Putteaan was, het volgende antwoorden:
‘Indien wij in 1866 of 1868 bij de verkiezingen den schijn op ons hebben geladen, of dien ook maar op ons lieten rusten, dat wij een haarbreed wilden afwijken van onze beginselen - zoo steenigt ons, want vervloekt is de man, die onwaarheid spreekt, en dat zou van ons standpunt onwaarheid geweest zijn. Onze eer is 't, dat wij als partij niets van dien aard hebben gedaan. Krachtens onze historie mochten en konden wij dat niet.
Welke ondenkbare voorstellen onze tegenpartij in zake het onderwijs nog doen kan, weten wij niet; maar de twee die de kiezers konden kennen, waren niet in onzen geest. - - Dus was onze weg ons voorgeschreven. Meent gij dat de liberale partij daardoor van haar prestige verloren heeft? Ons prestige heeft geleden door den welbekenden onzaligen twist, die door eerzucht aangeblazen en door hooghartigheid is gestijfd; maar het is niet geschonden door onverdraagzaamheid of den schijn van die, waar 't de schoolquaestie betrof. Het Nederlandsche volk is een verstandig volk. Op den dag waaarop de liberale partij haar vaandel misbruiken zal voor een kortzichtig liberalisme, dat niets anders zou wezen dan indifferentisme, met christelijke liefde en verdraagzaamheid verguld -; op dien dag zal 't met ons prestige uit zijn.’
|
|