Los en vast. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 339]
| |
Een ‘afscheidsrede.’‘Wat is het geval?’ - - - ‘Et tu, Brute!?’.... zei ik onwillekeurig, en daarbij bleef 't dien dag. Had ik gedurende den laatsten tijd zoo groote vorderingen gemaakt in de kunst, aan ‘alles zijn bestemden tijd’ te geven? Of wordt een mensch op den duur ongevoelig voor sommige soorten van verdriet? In ieder geval, ik was dien dag niet ‘naar buiten’ gegaan om mij in ‘quaesties’ te steken. Wel om mijn hart nog eens op te balen aan 't schoone najaar. Wie kon voorzien dat de eerste de beste, dien 'k in het bosch ontmoette, mij met zulk een bericht zou aankomen? - ‘Weet ge 't al?’ was zijne vraag. ‘Ook Jorissen van Groningen heeft zijn emeritaat genomen. 't Staat vandaag in de courant.’ Neen, ik wist het nog niet. - ‘Et tu, Brute!?’.... zei ik onwillekeurig, en daarbij bleef 't dien dag. | |
[pagina 340]
| |
't Was een van die heerlijke najaarsdagen, die Masius zoo schoon beschrijft. Weldra zou de hemel betrekken en dagen achtereen zich wikkelen in zijn tranensluier. Weldra zou van al de heerlijkheid der natuur schijnbaar niets overblijven dan een zwijgend memento mori -; dan de dorre rank, door den huilenden wind heen- en weêr geslingerd, en het bladerlooze woud, huiverend wegens zijne naaktheid. Maar nog was het niet zoover. Nog baadde zich alles in een zee van licht en gloed. Nog zweefden ‘als blinkend zilver de droomen der luchtgeesten,’ de fijne herfstdraden, door het blauw van den dampkring. Een koesterende warmte straalde over veld en bosch. Betooverend speelde de teedere gloed der herfstzon door 't landschap. In de koele, dichte lucht had ieder geluid een verhoogden klank, ieder voorwerp scherper omtrekken. Op zulk een dag schijnt de mensch enkel geest, en reine levenslust ademt hem tegen uit de met gouden glans doorweven lucht. In het bosch was 't - om geen woorden te vinden. Onbeschrijfelijke bekoring vervulde die ‘kerk van ongekorven hout.’ Langs de rijk getinte pilaren en bogen van 't grootsche gewelf glansden met stille pracht de gouden zonnestralen, als zongen ze een Gloria in Excelsis, in beurtzang met het blauw des hemels, dat zacht schitterend alom door het snij- en lofwerk binnendrong. - Neen, dien dag kon ik mij niet in ‘quaesties’ begeven. Maar thans, op dezen guren Decembermorgen, is 't wat anders. ‘Alles heeft zijn bestemden tijd,’ en nu het stadsgewoel weer gedurig mijn huisbel in beweging brengt, en nu ook de ‘afscheidsrede’ van den heer E.J.P. Jorissen tot mijn kamer is doorgedrongen en om gehoor vraagt - | |
[pagina 341]
| |
nu ben ik weer een en al gehoor voor die soort van dingen, en zeer bereid mijn opinie te zeggen waar het noodig mocht zijn. Ik acht het noodig over gemelde afscheidsrede iets in 't midden te brengen.
In de eerste plaats behoeft het nu langer voor de wereld geen geheim te blijven dat ik op dien najaarsdag de woorden sprak: Et tu, Brute!?’.... Had ik destijds mij voorgenomen (familiaar gesproken), geen oude koeien uit de sloot te halen, ja, daartoe zelfs geen aanleiding te geven; had ik elke toespeling op zeker geschrift van den heer Jorissen willen vermijden, welks herinnering hem, dacht mij, thans niet aangenaam kon zijn -; een en ander is volmaakt overbodig geworden nu Jorissen zelf, in zijn afscheidsrede, naar dat geschrift verwijst. Het door hem en mij bedoelde boekje heet: ‘Vlucht of Volharding’ en kwam ten jare 1865 te Groningen bij den heer J.B. Wolters uit. Het was bestemd om door twee boekjes ‘van nagenoeg gelijken omvang compleet’ te worden. Maar die twee zijn nooit gekomen en dat heeft menigeen, ook mij, indertijd zeer gespeten, al kon ik mij niet vereenigen met de verklaring van een enkelen, dat genoemd stuk te gek was om alleen te loopen. Neen, sommige min keurige en min nauwkeurige uitdrukkingen daargelaten, was dat boekje niet zonder gratie en kracht. Ook heeft het, zoo alleen als het liep, hier en daar zijn werking niet gemist en zijn weg wel gevonden. Nog eens, ik zou er niet meer van gesproken hebben; ik zou het, uit gevoel van kieschheid, bij deze gelegenheid hebben gëignoreerd (evenals de uitgever dit deed op den | |
[pagina 342]
| |
omslag der afscheidsrede), indien niet Jorissen zelf er de aandacht op had gevestigd. In zijn laatste predikatie leest men aldus: ‘Ééne zaak heeft mij bevreemd, en doet dat nog. Mij is van eene enkele zijde, uit den wijden kring van de mij toegenegene en met mij eenstemmige gemeenteleden, eene beschuldiging voorgelegd van lafheid. Hoezeer ik zelf door eene beoordeeling van een soortgelijken stap als nu door mij geschiedt, tot dit oordeel aanleiding heb gegeven - - -’ Genoeg, hier hebben wij de herinnering aan ‘Vlucht of Volharding.’ Slaan we nu dát boekje eens op. Daar lezen wij, bl. 7 en 8, als volgt (er is sprake van Busken Huet en A. Pierson): ‘Waarom verlaten zij nu de gemeenschappelijke vanen? En waarom geven zij aan de hardnekkige en handige bestrijders van de nieuwe denkbeelden de schoonste gelegenheid om hen en hun werk mede met schimp en spot te overladen? Is hun de moed ontvallen, en dat in het heetst van 't gevecht, nu de kansen der overwinning zich vermenigvuldigden? - - -’ En nog eens: ‘Waarom zijn ze heengegaan? Heeft men hen misschien laf alleen gelaten? Moesten zij het zwaard voeren, terwijl anderen den buit wegsleepten? Zulk eene veronderstelling zou zeker aan de bedoelde daad eene natuurlijke, hoezeer dan ook voor de weggeganen geene zeer vereerende, oplossing schenken. Met eenig recht zou in dat geval de blaam van moedeloosheid en gebrek aan doortastenden ijver hun verweten kunnen worden. Men vangt niet aan, om halverwege te blijven staan. Men treedt niet op en verblijdt niet door zijne prediking het hart van velen die | |
[pagina 343]
| |
naar eene betere godsdienst hebben uitgezien, om het daarna zooveel dieper te wonden. De bevrediging aan zoo vele denkende mannen en vrouwen verstrekt - - - moest hen tegen het heengaan gewaarschuwd hebben. Geene vriendschap mag de openhartige bekentenis van deze opmerking terughouden.’
Men zal, na deze aanhaling, volkomen begrijpen waarom ik op gemelden najaarsdag onwillekeurig mompelde: Et tu, Brute!?’.... Ik behoor onder de lezers van den heer Jorissen, onder de vrienden en geestverwanten zelfs, aan wie de ‘opdracht’ zijner afscheidsrede is gericht. Zijn heengaan als predikant bedroeft mij. Ik moet er over spreken; zonder bitterheid, hoop ik. Eerstens ben ik gedachtig aan het woord van Claudius (of van Jean Paul, of van een ander): ‘indien onze vrienden ons op dezelfde manier de waarheid zeggen als onze vijanden -, waarom hebben wij vrienden?’ Ten tweede leert een mensch dagelijks beter inzien, ook nu weer door Jorissen's voorbeeld, dat het eigenlijk dwaasheid is elkander verwijten te doen, en dat ‘ook de sterkste ijdelheid’ schijnt. Ach, het is om bang te worden voor zichzelven. Heden zegt men: ‘Hoe? Wat? Gaat gij heen? Zijt gij niet wijzer? Niet moediger? Niet edelmoediger?’ En.... zoo niet na drie dagen, dan ten minste na drie jaren gaat men zelf heen. Inderdaad, wij leven snel! Indien namelijk leven beweging is, en beweging zooveel als inconsequent worden.... Ik kan met dat al niet zeggen dat het leven, van dien kant bezien, er verkwikkender op wordt.... Doch laat mij voet bij stuk houden. De groote vraag is: waarom ging Jorissen als predikant heen? Ik | |
[pagina 344]
| |
wil u zijn antwoord meedeelen, of herinneren, en 't daarna beoordeelen voor zoover 't mij om gewichtige belangen dienstig, ja noodig schijnt.
- ‘Houd ik dan misschien op, in het door mij gepredikte ideaal te gelooven? Acht ik het misschien voor de menschheid niet langer nuttig en goed, dergelijke meeningen aan te kleven? Of is het mij veellicht tot een gewetensbezwaar geworden, om de beginselen en de leerstukken mijner overtuiging binnen de heilige ruimten eener christelijke kerk te verkondigen? Ben ik alzoo tot het inzicht gekomen, dat denkbeelden als de moderne - - - niet op den kansel eener christelijke gemeente te huis behooren?’ Aldus de scheidende leeraar. En zijn antwoord op een en ander luidt beslist ontkennend. ‘Zeker en ongetwijfeld’ gelooft hij ook thans nog ‘aan de deugdelijkheid van de beginselen der moderne richting.’ In haar (die richting) ziet hij ‘den eersten vorm van de verzoening tusschen geloof en weten; meer bepaald de eerste poging, op kerkelijk gebied, om de wereldbeschouwing van den nieuwen tijd met de onafwijsbare behoefte des menschen aan godsdienst in overeenstemming te brengen.’ Hij is overtuigd: ‘geene macht ter wereld zal haar (de moderne richting) dood spreken, noch tot eeuwig stilzwijgen doemen.’ Hij gelooft ‘daaraan even vast, als ooit te voren.’ Ziedaar verklaringen, die een mensch goeddoen. Uitdrukkingen van een subjectieve overtuiging, wel is waar; doch wat zou dit? Is een overtuiging niet iets, dat kracht heeft en kracht geeft? Bestaan er, ergens in 't heelal, ook ob- | |
[pagina 345]
| |
jectieve overtuigingen?.... Door subjectieve overtuigingen, gelijk men 't noemt, wordt de wereld geregeerd. Het verheugt mij dat Jorissen de zijne in een laatste kanselrede nog eenmaal zóó ernstig en nadrukkelijk heeft uitgesproken. Ik kan den wensch niet weerhouden dat hij in dit zijn gelooven en doen, ook als ex-predikant, moge ‘volharden.’ Zal men de uiting van zulk een wensch ongepast, misschien wel insinueerend noemen? Het zij zoo -; aan intrekken valt mijnerzijds toch niet te denken. Droevige en lachwekkende dingen, beide, zagen wij in de laatste jaren plaatsgrijpen bij sommige emeriti-predikanten van 't jongere geslacht. Wij hebben hen, onder anderen, aan waardeering van godsdienst en kerk zien verliezen, aan hartstocht voor baard en knevels en kleurige kleedij zien.... winnen?.... Beide omstandigheden vielen bij hen saam met de ontdekking dat een mensch van ‘fierheid’ en dergelijken leven zal. Zeer waarschijnlijk zijn er aantrekkelijker, vooral geestiger, onderwerpen te vinden; een leerrijk boek ware er evenwel te schrijven over den zegen, dien de wereld van den kant der modernste fierheid nog te wachten heeft. ‘Waarom dat hier, en dat mij herinnerd?’ zou Jorissen kunnen vragen. En voorloopig antwoord ik met deze wedervraag: Waarom heeft Jorissen op dien 8sten November, in de Martinikerk te Groningen, zijn afscheidsrede gehouden zonder daarbij een bijbelwoord als tekst te gebruiken? Al te zonderling of te simpel kan die vraag in zijne schatting niet wezen. Zelf bracht hij ze immers ter sprake; een gansche bladzij der afscheidsrede werd aan dat onderwerp gewijd. - Nu, die bladzijde heeft zeer mijn op- | |
[pagina 346]
| |
merkzaamheid getrokken. Wat beteekent zij? Als afdoende argumentatie, de redenaar houde 't mij ten goede, niemendal. Als een der eerste levensuitingen van een jong emeritus-predikant misschien zooveel te meer. Het is mogelijk een begin van die secularisatie, waarin zoo menige ex-collega zijn fierheid en onafhankelijkheid heeft gezocht; waarin ik voor mij niet kan nalaten eenige sporen van kinderachtigheid te vinden. Wat is de zaak? Jarenlang - in dit bijzonder geval, veertien jaren - heeft iemand, zoo dikwerf hij den kansel beklom, tot uitgangspunt, of grondslag (of hoe gij 't noemen wilt) van zijn toespraak, een woord uit het classieke boek der godsdienst, den bijbel, gekozen. Zeer veel was en is er ten gunste dier methode te zeggen. Busken Huët noemde het eenmaal een nuffigheid, in die methode iets vreemds te willen zien. Gedurende al den tijd van zijn predikantsleven hield ook Jorissen zich aan dat gebruik. Bij alle mogelijke gelegenheden, ook bij afscheid en intree in verschillende gemeenten. Geen wonder, de bijbel is zoo rijk. Niets menschelijks is hem vreemd.... Daar komt de dag des afscheids. Sinds acht dagen - een blauwen maandag - is men emeritus. Men schrijft zijn laatste woord. Tekst.... He, wát tekst? Waarom een tekst? Is niet mijn heengaan zelf een tekst? Het menschelijk leven, heel de wereld -, is het niet altegader tekst?.... Zonder twijfel had men ook vroeger, bij honderd gelegenheden, zulke vragen kunnen doen -; maar men deed ze niet. Was men er te eenvoudig voor? Men was eenvoudig predikant. Nu is men emeritus!.... Of beoordeel ik de zaak verkeerd? Hoor Jorissen: | |
[pagina 347]
| |
- ‘Er is vooral ééne overweging, in mijn oog tevens eene afdoende, welke mij van het opgeven eener spreuk, gedachte of wat gij wilt als leiddraad onzer beschouwingen of tekst onzer bespiegelingen terughoudt. Zij is deze: men neme wat men wil, kieze uit oud of nieuw - - -; de meeste sprekers, in soortgelijke omstandigheden als ik verkeerende, hebben tot hun nadeel ondervonden, dat hunne aanhaling of verwijzing, het gebruik door hen gemaakt van korte en treffende woorden der bijbelsche personen, tot eene grieve is gevormd, als stelden zij zich met zulke heiligen van den voortijd op ééne lijn. Men raakt in verzoeking, hierop eenvoudig te antwoorden: ‘Ei?’ Doch ik wil er iets meer van zeggen. Het komt mij zonderling voor dat de heer Jorissen zich van een tekstkeuze heeft onthouden om.... aan menschelijke praatzucht geen voedsel te geven. Als men toch eenmaal door het nederleggen van zijn ambt duizend tongen heeft losgemaakt, dan is men, zou ik zeggen, door de eerste drukte en ondervinding van ‘nadeel’ heen; de mogelijke opmerkingen over 't al of niet gepaste van den laatsten tekst kunnen dan nauwelijks meer iets deren. Buitendien, het blijkt thans dat juist het niet gebruiken van een tekst een mensch aan 't praten kon brengen. Daarenboven gebiedt reeds de fierheid in de kerkelijke bediening - hoeveel te meer dus daarbuiten!? - dat men zich aan de praatjes der menschen niet te veel store.... Ten gevolge van een en andere consideratie neem ik dus werkelijk de vrijheid, op bovengemelde verklaring van den redenaar ten antwoord te geven: ‘Ei?’ - Ik denk daarbij het mijne. Ik denk, om iets te noemen, dat de heer Jorissen, zijns ondanks, zich door den jeugdigen emeritus heeft laten verschalken. | |
[pagina 348]
| |
Ik zie in het weglaten van den tekst een der eerste gevolgen van 't emeritaat. Ik herhaal den door mij zooeven geuiten wensch: mocht hij in zijn geloof volharden! - Ik zeg: vriend, stop er u goed in nu gij buiten (immers op de ‘vlucht’) zijt. Daarbuiten waait een wind, die nog iets meer en nog iets gewichtigers dan teksten wil wegblazen. In Gods naam, houd u kloek en pas op! -
Vreemde dingen kan een jeugdig emeritus voor den dag brengen. Ziehier nog eenige proeven uit Jorissen's afscheidswoord: ‘Wat aan den dienstdoenden leeraar eener gemeente vrijstaat, die door dadelijke verbindtenis tot het verkondigen van ernstige waarheden en strenge lessen verplicht is, wat eene gemeente van den zoodanigen verwacht, of ook wel verduurt, ligt minder op den weg eens rustenden predikants. Het eervol....’ Een oogenblikje patientie!.... Ik geloof dat het op den weg van alle brave lieden ligt ('t zij ze tot de ‘dienstdoende,’ of tot de ‘rustende,’ of tot geen enkele soort van predikanten behooren), bij gelegenheid ‘ernstige waarheden en strenge lessen’ te ‘verkondigen.’ Biedt men hun daartoe een kansel aan, zij kunnen van dat aanbod gebruik maken. Wordt hun geen kansel gepresenteerd, ze zullen zich redden zonder dat gestoelte. Wat beduidt het dat de emeritus Jorissen een scheiding gaat maken, waartegen hij als ‘dienstdoend’ predikant heeft geprotesteerd? Maar buitendien - ik bid u.... Is het wel eenvoudig, is het erg natuurlijk, in ‘den weg eens rustenden predikants’ een bezwaar voor de oude vertrouwelijkheid te zien als men, na acht dagen emeritaat, den ouden, geliefden | |
[pagina 349]
| |
kansel beklimt om een afscheidswoord te spreken, dat, let wel, door de gemeente in allen eenvoud nog verwacht wordt? ‘Het eervol ontslag plaatst hem en zijn gehoor op een anderen voet tegenover elkander.’ Och kom, laat ons mekaar niets wijs maken. Jorissen stond met zijn gemeente nog op den voet der oude hartelijkheid. Dit blijkt uit menig deel zijner toespraak. Waartoe dan die omhaal over dat ‘dienstdoen’ en ‘rusten,’ die zorgvuldige distinctie tusschen den ouden en den nieuwen ‘voet’? Is 't wezenlijk al de voornaamheid van den emeritus?... - ‘Het gezag waarmede hij vroeger, krachtens zijne betrekking, kon spreken, is hem ontnomen; zij 't ook dat er een zeer kostbare zaak daarvoor in de plaats trad, de drang der vrijheid en ongedwongen vereeniging. Sedert eene week is dit lot het mijne....’ Gij zegt het! Sedert zeven dagen... op de minuut af?.... En reeds zoo plechtig!... - ‘En indien ik nu het woord voer, dan mag dat als eene vrije ongedwongene rede beschouwd worden, die niet officieel, niets aan het karakter der betrekking ontleent, enkel en alleen als eene vriendelijke bate, hoorder en spreker krachtens eene liefelijke gewoonte ten goede komt.’ 't Is treffend. Men mag evenwel zoeken naar het ‘vrije’ en ‘ongedwongene’ eener rede, die ‘krachtens eene liefelijke gewoonte’ ten goede komt. Ten tweede mag men glimlachen bij de vermelding, dat Jorissen's afscheidsrede niets aan het karakter der (predikants-)betrekking ontleent. Zij ontleent er namelijk alles aan. Ten derde heeft elk afscheidswoord van elken predikant (‘dienstdoend’, of ‘rustend’) ter wereld niets met offi- | |
[pagina 350]
| |
cieele gedwongenheid te maken, als het een hartelijk afscheidswoord is -, en dat is het, gelukkig, nog in de meeste gevallen. Ik zou over dit onderwerp, alsmede over het niet gebruiken van een tekst, zijn heengegleden, indien de macht der phrase in de wereld onzes tijds niet meer bestond. Doch zij bestaat. En nu de heer Jorissen, ik geloof gaarne, zijns ondanks, eenige phrasen heeft neergeschreven, die ter verheerlijking van zeker emeritaat strekken; nu moest ik, in naam van mijn ‘dienstdoend’ predikantenhart, daartegen opkomen. - Na deze bezigheid keer ik tot de vraag terug, waarom de heer Jorissen emeritus werd.
Het antwoord, door hemzelven gegeven, is inderdaad gecompliceerd en niet zeer duidelijk. In den aanvang schijnt het dat ‘redenen van gezondheid,’ gelijk de officieele term luidt, hem tot het nederleggen zijner betrekking hebben genoopt. Hij herinnert dat zijne ‘werkzaamheid als predikant onafscheidelijk aan de opkomst en den vooruitgang der moderne richting’ verbonden is geweest. ‘Ik heb,’ zegt hij, ‘van den eersten dag af, dat ik hier voor u stond, moeten kampen om goed recht, vrije plaats, ja zelfs goeden naam. Ik ben geenszins ondankbaar, ik wil ook niet verblind mijne oogen voor mijne eigene gebreken sluiten. Ik heb veel ondersteuning bij de leden der gemeente gevonden,’ enz. enz. Maar, met dat al, hij heeft moeten strijden en ‘daaronder, vooral ook lichamelijk, vrij wat geleden.’ Aangezien hij voorzag dat die strijd en dat lijden eer zouden toenemen dan minder worden, heeft hij ‘het geraden geacht,’ zich ‘aan die voortdurende spanning te onttrekken.’ | |
[pagina 351]
| |
Het zijn dus vooral wat men noemt: de ‘redenen van gezondheid’?... Mogelijk is het nog wel wat anders. In verband met het zooeven aangehaalde lezen wij ook dit: - ‘Vijandschap van zeer vele, en onder deze van mannen van naam, is mijn deel geworden, en de moderne richting heeft onder die vijandschap geleden.’ Vergelijkt men hiermee uitingen als deze: ‘het is nuttig de heftigheid van den strijd te matigen’ enz., men zou er uit kunnen afleiden dat de heer Jorissen om den wille des vredes en van den daarmee samenhangenden voortgang der moderne richting, als predikant, het veld ruimt. Doch waarschijnlijk zou men zich ook dan nog vergissen. - ‘Bij al de liefde voor mijne moderne beginselen won geenszins de liefde voor het ambt eens predikants als zoodanig...’ Daar hebt ge 't eindelijk!... - ‘Ik weet - - dat ik - - aan de ziel en den kern mijner moderne overtuiging ben gehoorzaam geweest - -, toen ik den eisch volbracht van de wet in mijn binnenste, welke tot mij sprak van de onedelheid, het ledige, onnutte en onwaarachtige eener levensbetrekking, die men niet met hart en ziel vervult. Dáárom sta ik voor u op dezen dag, en neem ik van u, in mijne betrekking, afscheid.’ Dáárom!?..... Nu gij zóóveel. gezegd hadt, waarde vriend, nu hadt gij nog meer moeten zeggen. Het doet mij inderdaad leed dat gij niet meer hebt gezegd. In sommige omstandigheden is niets zoo noodlottig als een halve bekentenis. In dit bij- | |
[pagina 352]
| |
zonder geval hebt gij, op zijn zachtst, zeer onvoorzichtig gehandeld. Het is niet om aan ijdelen vitlust toe te geven, geloof mij, dat ik tot hiertoe sommige uwer redeneeringen op den voet heb gevolgd; het is niet om u te vermoeien, om u te jagen, dat ik steeds dichter op u en uw eigenlijke meening aandring. Neen, God beware, het is omdat ik in dezen tijd van afscheidnemen, in dezen, voor u en mij en velen, aan blijde en droeve dingen zoo rijken tijd, vóór alle dingen klaarheid in de ‘rekenschap van gevoelens’ wil, als men eenmaal daarmêe is aangevangen. Die ‘rekenschap’ biedt gij in de afscheidsrede uwen vrienden aan; de klaarheid ontbreekt. Gij hebt het noodig geacht ons te zeggen, waarom gij heengingt als predikant. Natuurlijk achtten wij, uwe vrienden, het onzen plicht, u daarover te hooren. Welnu, mij althans hebt gij teleurgesteld. Hadt gij alleen gezegd: ik ga heen, omdat mijn gezondheid niet langer berekend is voor mijn taak -; ik zou het hoofd hebben gebogen. Ultra posse nemo obligatur. Hadt gij gezegd: ik ga heen, omdat mijn persoon als predikant de goede zaak in den weg staat -; ik zou daaromtrent met u in meening hebben verschild en daarbij ware 't mijnerzijds gebleven. Maar nu gij ten slotte, bij wijze van aanhangsel, nog meldt dat uwe liefde voor het ambt ‘geenszins won,’ en dat de moderne overtuiging in zoodanig geval het heengaan eischt -; nu kan ik u niet loslaten zonder u te hebben wederstaan. Is het waarlijk de ‘ziel’ en de ‘kern’ van een moderne overtuiging dat men een betrekking moet vaarwel zeggen, ‘die men niet meer met hart en ziel vervult?’ Moet, volgens moderne overtuiging, dan niet | |
[pagina 353]
| |
de neiging den plicht volgen? Heeft de mensch, volgens moderne overtuiging, niet langer een strijd op aarde? Is de leer des kruises daar nu een dwaasheid geworden? Sinds wanneer? Prediker van ‘godsdienst en deugd,’ hebt gijzelf niet jarenlang het tegendeel verkondigd? Zeker, gij hebt het gedaan. In onvergetelijk schoone taal bijwijlen. Op iedere bladzijde van uw stichtelijke lectuur staat 't te lezen dat de weg eens menschen door lijden tot heerlijkheid is. Nog denkt gij er niet anders over, dit staat bij mij vast. - Maar waarom dan nu den ernst der moderne overtuiging in verdenking gebracht? Waarom den schijn vermeerderd als mocht een mensch, volgens onze beginselen, zijn post verlaten met de verklaring: 't is wel een goede post, doch ik voor mij heb er geen lust meer in? Wáarlijk, om den wille van soortgelijken schijn wordt het goed gelasterd, dat u en mij en velen dierbaar is. De wereld is vol van klachten over zedelijke verslapping, over te weinig energie en zelfverloochening -; zal men, u hoorende, niet vermoeden dat de moderne overtuiging voor een groot deel de schuld daarvan draagt? Zal men niet gaan verkondigen dat wij modernen een epicuristisch evangelie prediken, te kort doen aan den adel van den plicht? - Ik heb u natuurlijk wel begrepen; gij bedoeldet: een modern predikant vindt het ernstiger zijn post te verlaten, dan hem slecht te bekleeden. Dit is zoo, en dit zij zoo! Maar gij hebt verzwegen dat de moderne predikant één ding nog ernstiger vindt: te volharden, namelijk, in een arbeid, die moeilijk is maar schoon; m.a.w. ‘hart en ziel’ te neigen, te dringen, te dwingen tot den plicht. | |
[pagina 354]
| |
Was het dan Jorissen's plicht, de betrekking van predikant te blijven bekleeden? - vraagt iemand. Alleen hijzelf is gerechtigd zulk een personeele quaestie te stellen en te beantwoorden. Zij allen intusschen, aan wie hij ‘rekenschap van gevoelens’ gaf, zij hebben vrijheid die ‘rekenschap’ na te rekenen. Ook ik doe het meo jure. En ik betwist den heer Jorissen het recht om zijn heengaan te rechtvaardigen op soortgelijke wijze als hem heeft goedgedacht. Ik protesteer tegen zijn opvatting van de moderne overtuiging. Het is volstrekt niet modern, voor een betrekking liever te bedanken dan haar gebrekkig waartenemen. Evenmin modern, haar liever niet dan goed waartenemen. Het eerste is eenvoudig een quaestie van eer, het laatste een quaestie van gemakzucht; en beide quaesties zijn zoo oud als de menschenwereld. Daarom acht ik het een ongelukkigen inval van den heer Jorissen, dat hij die phrase neerschreef over ‘gehoorzaam’ zijn ‘aan de ziel en den kern zijner moderne overtuiging.’ En daarom, nog eens, protesteer ik daartegen met al mijn kracht. Volgens die phrase van den heer Jorissen zou de nieuwe richting frappant gelijken op het streven van den ouden Adam -; dit noem ik de quaestie wat al te plomp behandelen. 't Is waar, in de vorige bladzijden der afscheidsrede wordt heel wat hulde aan de moderne richting gebracht; doch er zijn altijd lieden, die aan een phrase blijven hangen; zij kunnen met mijn aanteekening hun voordeel doen.
‘Ééne zaak’ heeft den heer Jorissen, gelijk wij hoorden, ‘bevreemd, en doet dat nog.’ Hem is ‘van eene enkele zijde - - - eene beschuldiging voorgelegd van lafheid.’ | |
[pagina 355]
| |
Hij ‘moet zich met nadruk tegen de billijkheid daarvan’ verzetten. Hij ziet ‘in die meening’ (dat, nl., zijn heengaan van lafheid zou getuigen) ‘een overblijfsel van de heerschappij eener kerkelijke denkwijze.’ Weer zou men wenschen te antwoorden: Ei!? ‘Wat is het geval?’ vraagt Jorissen. ‘Is er ergens een beslissende slag te slaan, en kan ieder oogenblik alle man te wapen geroepen worden?’ Geen antwoord, en dus, de spreker gaat voort: - ‘Och, mocht het zoo wezen! Gij zoudt mij niet te vergeefs vooraan in de gelederen wachten. Mocht de beslissing zoo na voor de deur liggen, en binnen ettelijke dagen, immers (sic!) binnen een menschen leeftijd oud en nieuw den laatsten heftigen kamp voeren, om na den afloop daarvan, malkandren de broederhand te reiken. Maar het tegenovergestelde is waar!’ Hier wordt het mij groen en geel voor de oogen. De man, die straks op zijn geschokte gezondheid wees, als op een motief voor zijn heengaan, hij zou nu ‘vooraan’ willen zijn ‘in de gelederen,’ als maar de ‘beslissende slag’ kon worden geleverd!... Rijmt dat?.... Het laat zich misschien rijmen. Als het tot een beslissenden slag komt, is men immers naar menschelijke berekening òf in eens dood, òf overwinnaar, en in beide gevallen heeft men rust. Die ‘spanning,’ evenwel, waarop de spreker straks doelde, die spanning is niet uit te houden voor een verzwakt gestel. Ik wil het aannemen. Doch rijmt het dan, zich op bl. 26 aan ‘voortdurende spanning’ te willen onttrekken, en op bl. 27 te verklaren dat men ‘vooraan’ zal strijden als de strijd ‘binnen een menschenleeftijd’ mocht gëein- | |
[pagina 356]
| |
digd zijn? Rijmt dát?.... En verder: op bl. 26 zich achter die ‘spanning’ te verschuilen om op bl. 27 te verzekeren dat we nog een oceaan van tijd en dus niet de minste reden voor ‘spanning’ hebben -; rijmt dát?.... - ‘Het komt mij onnoodig voor de toekomst vooruit te loopen, en nu reeds zoo strijdvaardig de slagorden te scharen,’ zegt ten overvloede de heer Jorissen, als om zelf te doen uitkomen dat zijn ‘spanning’ inderdaad een ongerijmdheid is -, de ‘spanning’ wel te weten, die hem als predikant tot heengaan drijft. 't Is een vreemde historie. Op bl. 26 gaat men heen omdat er ‘spanning’ is; op bl. 27 omdat er hoegenaamd van ‘spanning’ geen quaestie kan zijn. - Ware er ergens een beslissende slag te slaan!... Maar.... Maar nú kunnen zijn krachten beter elders gebruikt worden; nú zou het zonde en jammer zijn als zooveel kracht haar rente niet opleverde, en dat zou het geval wezen als hij in de gegeven omstandigheden kerkleeraar bleef.... Meent de heer Jorissen dát? Mij dunkt, dát meent hij. Gijlieden kunt het thans zonder mij wel af, dus spreekt hij stilzwijgend tot zijn moderne collega's. Ik hoop en vertrouw dat zij 't zullen kunnen. Zelfs hoop en vertrouw ik dat zij 't zullen kunnen, ook al kwam het onverhoopt tot den ‘beslissenden slag.’ Het is zeer vriendelijk van den heer Jorissen dat hij voor dit mogelijk geval zich aanbiedt om te strijden ‘vooraan’ in de ‘gelederen,’ misschien wel, als 't moest, achteraan bij den generalen staf. Doch ik verklaar ronduit dat ik hem in dat geval mijn stem voor 't commando niet geef, als er om gevraagd mocht worden. Ik wensch voor al mijn me- | |
[pagina 357]
| |
demenschen een hart te houden; maar als de nood aan den man komt, dan heb ik liever geen aanvoerder boven, zelfs liever geen mede-soldaat naast mij, die bij zekere gelegenheid dacht: ‘dat 's goed genoeg voor ulieden; als er wezenlijk wat aan de hand komt, laat dan om mij roepen.’ Ik verklaar dat ik voor zulk roepen geen mond zal opendoen; ieder mensch heeft zijn eergevoel; ik heb het mijne. Van ‘lafheid’ gesproken -, er is, ik zeg het met verdriet en niet zonder toorn, er is in Jorissen's ‘rekenschap van gevoelens’ onuitsprekelijk veel lafs. Misschien herhaalt hij, bij 't vernemen van dit mijn gevoelen, zijn vroeger geuite woorden: ‘Ik zie in die meening een overblijfsel van de heerschappij eener kerkelijke denkwijze.’ Hij houde 't mij ten goede dat ik ook dit gemakkelijk antwoord laf vind. En nog laffer het volgende: - ‘Is men alleen als predikant een wapenbroeder? Is niet ieder een ten strijde opgeroepene?’ Ziedaar vragen, die men aan geen volwassen menschen doet, als men ze ten minste niet voor halve idioten aanziet. Welzeker, men kan wel strijden, al is men geen predikant.... zóóver zijn we tegenwoordig, dat we dit weten. In onze kindsheid waren er al menschen, die heel goed wisten dat.... men zich wel stichten kan.... bij voorbeeld door een goede preek te lezen.... weet-je.... al gaat men niet naar de kerk.... en dus.... Doch ik meende dat we in Jorissen's ‘rekenschap van gevoelens’ een woord hadden van een verstandig mensch aan verstandige medemenschen. Er is evenwel nog meer lafs in. | |
[pagina 358]
| |
- ‘Aan één persoon hangt de eeuwige waarheid niet, met mijn heengaan verdwijnt een richting niet.’ Dat is wel waar op zichzelf, maar als excuus niet ontvankelijk. Ook rijmt het weer niet met het volgende woord aan collega Mosselmans: - ‘Waart ge niet, die ge zijt, ik had mogelijkerwijze langer geaarzeld, en gelijk nu maanden, dan jaren lang gewikt en gewogen.’ Neen, dit rijmt niet met het geloof dat ‘aan één persoon de eeuwige waarheid niet hangt enz.’ Ook niet met de ‘moderne overtuiging’ dat men een betrekking ‘met hart en ziel’ (en dus niet ‘wikkende en wegende,’ en dat nog wel ‘jarenlang’) moet vervullen. Neen, die laatste verzekering rijmt met de heele afscheidsrede niet. Verder (tot genoemden collega): - ‘Gij staat dan nu alleen - nu ja,....’ Nu ja!.... - ‘Maar gij geldt voor velen.’ Als iemand mij verhaalde dat den heer Mosselmans hier het bloed naar 't aangezicht steeg, ik zou het verklaarbaar achten. - ‘Toch ontveins ik het mij niet, dat gij een moeielijken tijd tegengaat....’ Dat wil weer niet rijmen met 't ons bekende: ‘Wat is 't geval?’ 't Geval was immers.... ja, wat was 't geval ook weer? Eindelijk nog tot den alleenblijvenden ambtgenoot: ‘Dat geen stormen in de kerk u deeren, of zoo ze losbreken....’ Zoo ze losbreken?.... Dat rijmt wezenlijk alweer niet. 't ‘Geval’ was immers.... 't had den tijd nog wel.... | |
[pagina 359]
| |
‘Het komt mij (bovendien) onnoodig voor, de toekomst vooruit te loopen....’ Ach, ach, mij wordt wee van zooveel ongerijmdheden. Het is aan allerlei verschijnselen te bemerken dat de scheidende leeraar waarheid spreekt als hij zegt dat het afscheid hem ‘veel kost.’ De mogelijkheid bestaat dat eerlang voor hem de verlangde rust kome; maar voorloopig schijnt zijn ‘spanning,’ ook na het genomen besluit, nog bedenkelijk genoeg. Ben ik onbarmhartig? Wil ik volstrekt mijn oog sluiten voor het aandoenlijke dat aan alle afscheidnemen pleegt verbonden te zijn? Ontken ik stelselmatig dat het smartelijk is, een werkkring vaarwel te zeggen, dien men zich verplicht acht, tot het laatste oogenblik toe, een goeden, nuttigen, heerlijken werkkring te noemen? Neen, op mijn beurt vraag ik thans: wat is 't geval? 't Geval is, dat een der geest- en talentvolste predikers der moderne richting in de Ned. Hervormde Kerk, op den vollen middag zijns levens, het predikersambt nederlegt, en dit: a. in een tijdsgewricht waarin die richting nog vrij wat meer steun behoeft dan ten jare 1865 -, het jaar toen de heer Ed. Jorissen aan Busken Huet en Pierson toevoegde dat zij ‘in 't heetst van het gevecht’ hun vaandel verlieten. Hij legt dit ambt ueder: b. met de bewustheid dat hij zijn ambtgenoot ‘een zware taak’ overlaat, en dat dien ambtgenoot ‘moeilijke’ dagen wachten; c. met tal van betuigingen dat hij op den dag zijner afscheidsrede ‘even vast als ooit te voren’ aan de deugdelijkheid zijner moderne beginselen gelooft, alsmede aan | |
[pagina 360]
| |
zijn recht om die te verkondigen ‘binnen de heilige ruimte eener christelijke kerk;’ in 't besef, voorts, dat hij ‘met eenige voldoening’ op een veertienjarig predikantsleven mag terugzien, dat ‘aan eene goede zaak’ was gewijd. 't Geval is dat hij heengaat: d. met opgaaf van redenen, die elkander zoo kras mogelijk wederspreken; e. onder protest tegen de beschuldiging van lafheid. f. met de verklaring, ten slotte, dat ‘de liefde voor het ambt eens predikants als zoodanig’ bij hem ‘geenszins won,’ en zijn plicht onder deze omstandigheid hem gebood het ambt neder te leggen. Ziedaar 't geval. Misschien is 't een van die gevallen, waarover men zwijgen mag. Doch ik heb nu eenmaal het woord gevraagd en wensch nog een oogenblik aan 't woord te blijven. Lafheid noem ik 't, te willen meedoen als er een ‘beslissende slag’ moet worden geslagen; en niet als er stil en rustig moet worden gearbeid, gewaakt en gewacht. Lafheid, bij het oogstfeest tegenwoordig te willen zijn; en niet ‘de hitte des daags’ gedurende den zaaitijd te willen of te kunnen verduren. Lafheid die stemming van den geest, en dubbele lafheid de manier waarop de heer Jorissen deze stemming en het daaruit vooruitgevloeide besluit heeft trachten te rechtvaardigen. Ware hij met stille trom vertrokken, 't zou, geloof ik, voor hemzelven en voor onze zaak beter zijn geweest. Had hij rondweg gezegd waar hem eigenlijk de schoen wrong, wellicht had iemand er zijn voordeel mee kunnen doen. Doch het geven en nemen, het zweven tusschen licht en donker, tusschen ja en neen waarvan zijn afscheidsrede | |
[pagina 361]
| |
getuigt -, dat kan onmogelijk voor iets of iemand dienstig zijn. - ‘'t Is het oude geknoei,’ zullen de lieden zeggen, wier welwillendheid in de kerkleeraars der moderne richting niet anders dan knoeiers vermag te onderkennen. - ‘'t Is een nieuwe ellende over ons en de zaak der vrijheid,’ zullen moderne ambtgenooten zeggen, die met de oude ellende al konden volstaan. En onder de weinige jonge mannen, die 't er in Gods naam nog eens op willen wagen; onder de kleine schare der jongelingen, die zich voorbereiden om in de Nederlandsche Hervormde kerk eerlang het woord der vrije godsdienst te verkondigen, ten einde langs dien weg het nationale leven te helpen veredelen -; onder hen zullen er mogelijk zijn, wien het vooruitzicht te bang wordt nu zelfs een man als de Groninger predikant Jorissen 't in de kerk niet meer kan uithouden. Want hierop komt al het afscheids gerede toch eigenlijk neer. ‘Ik kan 't er niet uithouden; ik heb er geen lust meer in.’ En dat zegt wat. Er moet wel iets ontzaglijk naars in een ambt liggen, als men 't, na langen strijd, in de kracht des levens, in weerwil van veel goeds dat men ondervond, vaarwelzegt om een gansch nieuwen werkkring te aanvaarden, waarvan men (hier de heer Jorissen) toch zeker niet zal beweren dat men er met ‘hart en ziel’ naar verlangde. Ongetwijfeld zijn er in onze maatschappij heel wat menschen, die met hun betrekking, hun post niet bepaald dwepen. Notarissen, dokters, militairen, kamerleden enz. enz. Waar zou het met de maatschappij heen, als die personen, de een na den ander, heengingen met de betuiging: ‘mijne liefde voor het ambt won geens- | |
[pagina 362]
| |
zins;’ met de verontschuldiging: ‘door mijn heengaan verdwijnt eene richting niet’? - Waar zou het met de wereld heen als geen plichtgevoel ons voet bij stuk deed houden, ook waar de lust aan 't muiten mocht willen slaan? Welk een wereld! Op straten en wegen en binnenshuis, aan ontelbare plaatsen een schare van individuen ‘met twaalf ambachten en dertien ongelukken!’ Zou zulk een wereld de consequentie der ‘moderne overtuiging’ zijn? En zou men daar niet mogen aankomen met de beschuldiging van ‘lafheid’? Het gezond verstand mijner medemenschen beslisse! Ik herhaal: er moet in het kerkelijk ambt wel iets ontzaglijk naars zijn.... ‘Bij al de liefde voor mijne moderne beginselen won geenszins de liefde voor het ambt eens predikants als zoodanig.’ (Wat toch dit ‘als zoodanig’ beduiden mag?) En Jorissen verzekert ‘dat er zeer eigenaardige gaven, ik mag wel zeggen, een zeer bijzondere roeping voor dat ambt behoort.’ ‘Ik mag wel zeggen....’ Neen maar.... het begint ironisch te worden. ‘Zeer eigenaardig,’ en ‘zeer bijzonder.’ Het wordt hoe langer hoe geheimzinniger. Doch ik voel van oogenblik tot oogenblik dieper dat Jorissen's manier, hij moge er zich al of niet van bewust zijn, de manier is om ons moderne predikanten een slag toe te brengen, gelijk wij er nog geen hebben gehad. Wij hebben anders al heel wat gehad -, 't kan wezenlijk niet worden ontkend. Maar we kwamen juist weer wat op ons verhaal en - nu die geheimzinnigheid van Jorissen! Die halve bekentenis! Die ondervinding, van lieverlede opgedaan en niet dan met zeker scrupule meegedeeld, dat er ‘zeer eigenaardige gaven, ik mag wel zeggen, | |
[pagina 363]
| |
eene zeer bijzondere roeping voor dat (leeraars-)ambt behoort!...’ 't Zal weer paniek gevenGa naar voetnoot1). Waarom liet Jorissen door zulk een tactiek (of tacteloosheid?) aan de akeligste fantasie van vreesachtige zielen vrij spel? Dat heeft het ‘ambt’ aan hem niet verdiend. Wat is er eigenlijk togen het ‘ambt’ te zeggen? Ik weet het niet; doch laat ons de dingen bij hun naam noemen en herinneren waarop een predikant der moderne richting al zoo te rekenen heeft. Het is niet weinig en ik kan hier slechts aanstippen. Hij wordt, eerstens, door vele zich noemende beschaafden voor een anomalie gehouden in de doorluchte negentiende eeuw; voor een curiositeit die nog ruim zoo kostbaar is als aardig. Hij is solidair aansprakelijk voor al de wreedheid, domheid, onverdraagzaamheid enz., die in den loop der eeuwen het menschdom hebben geplaagd. Hij blijft voor die ‘beschaafden’ een ridder van de droeve figuur, een ‘steek,’ een paus of paapje, wat hij ook zegge, doe en zij. Een man, van wien men niet weet wat hij eigenlijk uitvoert, maar dien men nooit recht vertrouwen kan; aan wien, in de gunstigste gevallen, een kerkluchtje blijft en die dus | |
[pagina 364]
| |
ook terecht uit alle sociale en politieke betrekkingen wordt buitengesloten. Hij wordt door vele ‘geloovigen’ voor een godloochenaar gehouden en - nog daarenboven voor een indringer en meineedige. Hij arbeidt in een kerk, die onder den last van haar eigen formulieren, reglementen enz. dreigt in te storten, of reeds ingestort is zoover eens menschen geheugen reikt. Hij heeft te doen met ceremoniën, die den een met doodelijke verveling slaan, den ander met bijgeloovigen eerbied vervullen. Hij moet wellicht vergaderingen bijwonen, waar hij zonder genade aan de uitverkorenen bij de gratie des gepeupels, is overgeleverd. Hij moet - zich schamen voor een wereld van ploertendom, die nu eenmaal zijn wereld heet. Hij moet, op gezette tijden, preeken, bidden en uit een gezangbundel kiezen, waarin de wansmaak overvloedig vertegenwoordigd is. Hij moet zich een leelijken preekstoel, een tochtige kerk, een wanluidend gezang en een sleep van bijkomstige malligheden (van mede-dienstdoend kerkpersoneel) keer op keer getroosten. Hij moet dag aan dag klaar staan voor oude vrouwtjes, die gemoedsbezwaren en allerlei ‘dingsigheden’ hebben; voor mannen, die wijsneuzig ziju, voor vrouwen en mannen, ouden en jongen, die hun huishuur niet kunnen betalen, een ‘affairietje’ willen beginnen enz. enz. enz. Hij moet - - - - onnoemelijk veel. En onder en bij dat alles moet hij een ‘voorbeeld’ | |
[pagina 365]
| |
zijn in alle mogelijke deugden. Onder anderen mag hij nooit boos worden en nooit ‘twijfelen.’ Zijn tractement is klein -; maar zijne diensten zijn ook onbetaalbaar.... zeggen lieden, aan wier ontwikkeling nog wel wat hapert. Dit alles is slechts een vluchtige schets van enkele dingen, waarop de moderne predikant te rekenen heeft. In veel misères deelt hij met predikanten van andere richtingen; in vele voelt hij zich alleen. Welnu, tegenover dit alles sta bij hem de overtuiging dat hij zijn leven - om met Jorissen te spreken - ‘aan eene goede zaak’ wijdt; dat zijn betrekking in den tegenwoordigen toestand onzer maatschappij niet alleen heilzaam maar noodig is -; mij dunkt, met die overtuiging komt hij een heel eind ver; ze zal hem over grooter moeielijkheden dan die ik genoemd heb, heendragen. ‘Nog eens,’ aldus Jorissen, ‘ik neem van u, in mijne betrekking afscheid. Ik doe het, met oprechte en dankbare erkenning van hetgeen achter mij ligt. Onvergetelijk is mij dit deel mijns levens, het was aan eene goede zaak gewijd, en daarom ook heeft het mij den goeden schat uwer achting en vriendschap, o mijne vrienden, verworven.’ Onder deze vrienden zijn degelijk beschaafden -, dat durf ik verzekeren. Waarom ging onze vriend Jorissen heen?
‘De profeten sterven niet uit,’ zegt Baltzer, en hij voegt er bij: ‘Op den dag toen Michel Angelo stierf, werd Ga- | |
[pagina 366]
| |
lilei geboren. In het jaar toen Galilei stierf, zag Newton het levenslicht.’ Mogelijk is er op den dag toen Ed. Jorissen emeritus werd wel ergens een kind geboren, dat voor de kerk der 19de eeuw meer worden zal dan zelfs een Schleiermacher voor haar wezen kon. Wie zal 't zeggen? In ieder geval, ook binnen de ‘heilige ruimten’ der kerk sterven de profeten niet uit, Jorissen zelf heeft 't ons herinnerd en ik geloof het met hem. Het strekt mij voorts tot eenige vertroosting, te mogen aannemen dat zelfs een Schleiermacher, in ongunstiger tijden dan de onze, predikant zou zijn geweest, als hij 't hoogleeraarsambt niet bekleed had. Nogtans, zonder krachtiger prikkel dan in zulk een overweging ligt, zouden wij predikanten, die overblijven, geen stand kunnen houden. Ook zijn er krachtiger aansporingen: Er is een gemeente, die ons toeroept: houdt goeden moed! Er is een kerk, die met ons volksleven in nauw verband staat en het woord herhaalt: ‘de oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinigen.’ Er is een prediking, machtiger dan die moderne, waarvan Jorissen getuigt dat ze ‘in de schooi geboren’ is, als ‘vrucht der wetenschap en wijsbegeerte.’ Machtiger, omdat zij zoo hoog is boven ‘de school’ als de godsdienst boven de theologie, als - om met den dichter te spreken - de hemel boven de aarde! ‘Dienstdoende’ collega's, houdt u aan die prediking! Geven we elkaar de hand! Het kringetje wordt klein. Ik weet niet met hoeveel personen ‘een richting’ wel zou verdwijnen, doch.... nog eens, geven we elkaar de hand en.... laat ons nog wat ‘blijven’! | |
[pagina 367]
| |
En Jorissen? Ik ben verzekerd dat hij ons de hand drukt, gelijk hij 't vriend Mosselmans deed, en dat hij ook ons toevoegt: ‘Ik wensch dat het u zal blijven gelukken een krachtig middelpunt van vrije prediking te zijn; dat uwe krachten met de behoefte zullen rijzen; dat steeds meerderen - - vertrouwen zullen leeren koesteren in de prediking der moderne beginselen.’ Op onze beurt wenschen we hem veel ‘liefde’ toe voor zijn nieuwen werkkring. Hij neme dien wensch aan, ook van mij, die gemeend heb hem te moeten narekenen. Ik ‘voldeed,’ als hij, ‘aan den aandrang van mijn geweten,’ en zeg tot hem en anderen wat hij der gemeente zei: ‘Een en ander kome u ten goede!’ |
|