| |
| |
| |
Eene nuts-voorlezing van meester Pot.
De winter van zeker jaar des Heeren liep op zijn end. Nog een week of drie en het gezellige seizoen zou voorbij zijn. Dan zou de lente komen en haar blozende wangetjes door de deur van de groote gelagkamer steken. Dan zouden de laatste gasten elkaar verlegen aankijken, hun laatste glas rhumgrog drinken en elk zijns weegs gaan.... Alleen de kachel bleef den zomer over. 't Heugde haar niet dat ze van haar plaats was geweest. Ze wist, als ze 's winters aan 't brommen raakte, heel wat te vertellen van 't lijden waarmee een kachel bezocht wordt als de zon op haar roestige plekken schijnt, als de muggen een rondedans uitvoeren op de geslagen dekplaat. 's Zomers, dan droomde de kachel van de nuts-voorlezingen, die nu ook haast geëindigd zouden zijn.
Er moest nog maar één vergadering plaats hebben. Als die was afgeloopen, kon de secretaris van 't departement,
| |
| |
een jeugdig aspirant-candidaat-notaris, de rimpels van zijn voorhoofd strijken en tot zichzelven zeggen dat de vrede der wereld vooreerst verzekerd was.
De vijf gehouden vergaderingen waren allergelukkigst geslaagd. Letterlijk iedereen was tevreden geweest, zelfs eenigen, die altijd wat te zeggen hadden; want (dat was 't geheim van de kunst) er waren niet anders dan lezers van buiten geweest en daaronder een paar, die klonken als een klok. Ieder had zich verwonderd hoe de secretaris die beroemde mannen naar 't kleine, onaanzienlijke stadje gekregen had, en dat alleen voor de reiskosten!...
Pot, die in zijn soort een litterator was, had geen enkele lezing overgeslagen. Zijn eenvoudig meestershart had zich verfrischt - reeds aan de omstandigheid dat hij een paar onzer letterkundige sommiteiten van aangezicht tot aangezicht zou te zien krijgen, en telkenmale had hij de twee uren van zijn dorp naar de kleine stad afgelegd met dien stillen eerbied voor een nutslezer, die aan een dorpsschoolmeester past.... Eerlijk gesproken had hij vijf teleurstellingen gehad, maar Pot wachtte zich wel dat openlijk te zeggen. Alle vijf waren humorist geweest en ofschoon Pot over het artikel humor weinig gelezen of gedacht had, hij begreep al heel gauw dat 't gehoorde in geen geval humor wezen kon.
No. 1 had zeer toepasselijk over ‘den winter’ gelezen en was daarbij zoo komiek geweest, dat een paar zijner opmerkingen nog altijd in de herinnering voortleefden. Zoo, b.v., had hij, sprekende over een kachel die aangaat, gezegd ‘dat alles in de wereld maar niet zoo gemakkelijk aangaat; dat 't niet aangaat, daaraan te twijfelen en dat 't niemand aangaat of een ander er ook soms aan
| |
| |
twijfelen wil.’ Die geestige woordspeling had een algemeen gelach verwekt, dat nog vermeerderde toen de knecht van de herberg juist met vuur was binnengekomen, omdat hij de kachel had laten uitgaan.
Evenveel plezier had no. 1 gehad van een dialoog tusschen een oude jufvrouw en haar meid. De stemnabootsing en de komieke houding waren zoo in den smaak gevallen, dat de katheder een zegekar was geworden en no. 1 bijna gestikt was onder de lauwerkransen. Hij nam zich dus voor om 't de volgende week in een groote vergadering te Amsterdam nog brutaler te doen. Volgens berichten heeft de man dat wezenlijk gedaan en is hij toen, Gode zij dank, in een éclatant fiasco bezweken - Requiescat in pace!
No. 2 was een bedaard humorist geweest, ‘een droge’, had de secretaris gezegd, en Pot vond geen enkele reden om dat tegen te spreken. Pot verbeeldde zich dat deze geestige mensch zonder zijn zakdoek, zijn neus en 't glas water, meer dan de helft van 't effect zou hebben gemist; want de potsierlijke wijze waarop hij in een gegeven moment zijn zakdoek, zonder een spier te bewegen, aan zijn neus bracht om vervolgens met beide oogen langzaam over 't geheele publiek te kuieren.... ‘neen maar,’ zei de jufvrouw van het buffet zelf, ‘dat was niet om uit te houden geweest.’
No. 3 was een melancholiek humorist. Hij had door de beschrijving van een huiselijk tafereeltje waarin een kinderwieg voorkwam, een diepen indruk op alle dames en vrouwen gemaakt, maar dat gebouw van zijn roem onmiddelijk daarna met een forschen schop 't onderste boven gesmeten. Hij had zoodoende een wel verschrikkelijke maar toch
| |
| |
onmiskenbaar verheven hoogte bereikt. Als een titan, die Ossa op Pelion stapelde, had hij gegrimlacht; en een rilling was allen aanwezigen door de leden gevaren.
Allen hielden hem van dat oogenblik af voor een genie; alleen Pot hield hem voor een gek en verwonderde zich niet toen hij den burgemeester tot een lid van den raad hoorde zeggen, dat iemand met zooveel stoutheid van verbeelding gevaarlijk kon worden voor zichzelven en anderen. Van alle humoristen beviel de melancholieke aan Pot nog 't minst.
No. 4 was een menschenhatend humorist, een neef van den vorigen. Hij had op allen en alles iets aan te merken en dit had 't auditorium buitengewoon geamuseerd. Zijn onderwerp was ‘de dwaasheid der menschen,’ en hij had, gedachtig aan de bedoelingen van den stichter der maatschappij tot Nut v. 't A., die dwaasheid in verband gebracht met onze hooge roeping en bestemming, zoodat de toehoorders op 't laatst diep bewogen werden en een oude jufvrouw, die, zoodra 't roerend werd, instinctmatig was ingedommeld, aan 't slot in haar breeden schoot 't gezangboek zocht en verschrikt opkeek toen 't publiek met handen en voeten begon te applaudisseeren.
No. 5 eindelijk was een naïeve humorist. Nooit was eenig mensch in werkelijkheid zoo onnoozel als deze kunstenaar in schijn. De man sprak onnoozel, keek onnoozel, deed allerlei onnoozele vragen, zoo bij zijn neus langs, ja, 't was blijkbaar dat hij zelfs onnoozel dacht. Pot kreeg van dezen laatsten spreker den indruk dat hij nog niet idioot was, maar 't onfeilbaar worden zou als 't publiek voortging met zijn onnatuurlijkste oogenblikken 't luidst te applaudisseeren.
| |
| |
‘'t Is vreemd,’ zei Pot tot zichzelven toen hij na die voorlaatste nuts-lezing, alleen naar zijn dorp terug wandelde; ‘'t is vreemd, maar wat zoo onverdeeld in den smaak van het groote publiek valt, stuit bij mij altijd af op zekeren afkeer, op een gevoel van walging en onoverkomelijken twijfel. Wat mag daarvan de oorzaak zijn? Is 't een gevolg van uw meermalen bewezen zucht om u van de massa te onderscheiden, is 't een gevolg van uwe pedanterie, o mijn hart? Meent ge soms wijzer dan allen te zijn, of fijner smaak te hebben dan de massa?’....
Het hart van Pot antwoordde, en dat hart was een zeldzaam oprecht hart: ‘Deze keer ligt 't niet aan mij, lieve meester; want ik ben vol verwachting en vooringenomenheid naar 't nut gegaan. Mocht ik niet alles hopen van mannen, wier namen in alle couranten staan, van wie men ook buiten de kolommen der advertentiën lezen kan, “dat de gevierde die of die een schoonen avond aan 't publiek belooft,” of “dat hij zijn ouden roem weder waardig gehandhaafd heeft op den onvergetelijken avond van zoo en zoo veel.”...? Zijn no. 1 en no. 3 niet de populairste schrijvers van ons land? Leest gij niet in alle nommers van tijdschriften, die door de leesgezelschappen onderhouden worden, de stukken van no. 2 en no. 5, en staat no. 4 niet te boek als een man vol menschenkennis en levenswijsheid, die ridder werd van twee buitenlandsche orden, omdat zijn humoristische schetsen zoo erg in den smaak vallen van een paar vreemde prinsessen?.... Ik was waarlijk in zeer goede stemming toen ik naar 't nut ging’....
Pot was eerlijk genoeg om zijn hart recht te laten wedervaren. Hem bleef dus niets anders over dan de
| |
| |
schuld bij de heeren lezers te zoeken. Toen hij zich daarin gerust had gesteld, redeneerde hij verder aldus:
‘De maatschappij tot Nut van 't Algemeen is opgericht in een tijd toen de menschen nog wilden erkennen dat ze vervelend waren, en dat men om iets te leeren er niet tegen op moet zien, zich te vervelen. Onze tijdgenooten willen noch 't een, noch 't ander erkennen. Zelfs gaan zij een schrede verder en beweren dat men zich allerminst op 't Nut vervelen moet. Zij stellen den eisch dat ieder verhandelaar geestig moet zijn.
Nu zijn amusant en geestig in de opvatting der meesten zoo wat 't zelfde, en daar 't eerste binnen 't bereik van vele menschen ligt, òf naar zij meenen, òf naar welwillende vrienden hun vertellen, zagen onze nutsverhandelaars (een geslacht dat zich voortplant door de generatio spontanea; Red.), zagen onze nutsverhandelaars er volstrekt niet tegen op, hunne opstellen naar dien eisch van 't publiek in te richten. De eenige moeilijkheid bestond in 't veranderen van onderwerp, maar ook hiermee kwamen zij langzamerhand klaar. ‘Het nut der tegenspoeden’ en ‘de Zondagsoverdenkingen van den braven timmerman’ maakten plaats voor ‘de vaderlandsliefde’ en ‘het voordeel der wetenschappen in dit en 't volgend leven,’ die op hunne beurt weer moesten wijken voor ‘een reis naar de maan, of de wandelingen van Jan Jansen en Piet Pietersen door ons land.’ Op deze laatsten volgden ‘de geschiedenis van een kippeveer en een hemdsknoopje’ alsook ‘de lotgevallen van een kanarievogeltje’ -, met bitter-geestige toespelingen op de menschenwereld.
Zoo kwam men voetje voor voetje tot op onzen tijd en de volkomen zegepraal van het humoristische genre. Voor
| |
| |
een goeden nutsverhandelaar is 't nu letterlijk onverschillig waarover hij lezen moet. Onder zijn handen krijgt elke stof geest en leven. Zelfs het meest prozaïsche weet hij te bezielen. Bij alle onderwerpen toovert hij een glimlach op de lippen zijner hoorders, en aan 't eind trekt hij hunne voeten en armen op en en neer alsof ze van houten poppen waren. Ziedaar de historie van den jongsten nutshumor. - Ik heb gezegd!’....
En dit gezegd hebbende ging Pot naar bed, alsof hij een schuilplaats zocht onder de dekens. Hij wist dat van nu aan zijn smaak den oorlog verklaard had aan dien van nutsverhandelaars en publiek. Pot, die een man des vredes was, sliep dien nacht slecht.
No. 6, de eerste in rang onder de vaderlandsche humoristen, de geliefdste nutsverhandelaar, werd ziek.
De goede man had te veel van zichzelven gevorderd. Op zes-en-twintig nutsvergaderingen was hij opgetreden, aan zes-en-twintig na-nutten met of zonder oesters had hij deelgenomen. Nu was hij op. De man kon niet meer.
De aspirant-candidaat-notaris kreeg een allergeestigst briefje, een document waaruit over vijftig jaar zal bewezen worden, hoe onuitputtelijk en onverstoorbaar de goede luim van dezen beroemde is geweest. 't Briefje was geschreven ‘op zijn bed’, te midden van ‘pillen en likkepotjes,’ in ‘grenzelooze geduldsoefeningen.’ Hij kon dus niet komen, want ‘'t zou al te gek wezen als de maagdelijke rand van den heiligen katheder vol apothekersproducten stond’ enz, enz. -, onderteekend: ‘de kranke verhandelaar’.... 't Was een brief, die voor bijdrage had kunnen dienen, na een sombere lezing.
Ondertusschen, hoe verguld ook, 't geval was voor den
| |
| |
secretaris van 't departement een leelijke pil. Goede raad was duur, zelfs voor geen geld ter wereld te koopen. In zijn angst liep het factotum overal rond. Dagenlang was hij ongeschikt om expedities te schrijven.
Rondloopende kwam de secretaris eindelijk bij Pot. Hij had in de verte den toren van meesters dorpje gezien en de toren had hem op den meester gebracht. Als er dan niets aan te doen was, dan..... dan moest Pot maar lezen!
Onze vriend zat in zijn achterkamer en rookte zijn pijp. Daar kwam in de verte de secretaris aan. 't Ventje hijgde en blies van de wandeling, maar een glans van zegepraal lag reeds op zijn gelaat. Dat Pot bedanken kon voor de eer, was boven bedenking en zorg.
‘Mijn beste vriend,’ begon de jeugdige actendichter, ‘ik kom u een verzoek doen dat u vereeren zal; een verzoek dat ge, naar ik geloof, zeer gaarne zult inwilligen. Lees dezen brief.’
Pot nam den brief van no. 6 in handen en gevoelde bij de lectuur, dat er voor hem een fortuintje lag in de onverwachte ziekte van den beroemde. Hij had van de vijf eersten al genoeg. Hij gaf 't document terug en zei droogjes: ‘'t Is jammer voor u.’ Verder kon hij 't niet brengen.
‘Maar niet voor u,’ antwoordde de secretaris. ‘Dit is een gelegenheid waarvan gij gebruik kunt maken, om uw naam hier in den omtrek op eenmaal te vestigen. Ik ben volgaarne bereid u daarin een handje te helpen.’
Pot keek 't ventje aan en zei, dat hij hem niet begreep. Hoe kon hij, Pot, profijt trekken uit een anders ziekte? De secretaris zou toch niet bedoelen, dat meester nu thuis kon blijven en een paar pijpen meer rooken?....
| |
| |
Neen, dat meende 't ventje niet. Het bedoelde dat meester 't nu maar voor 't zeggen had, door hem, secretaris van 't departement te worden uitgenoodigd, en de onverwacht opengevallen plaats te vervullen. De secretaris stond er voor in dat de overige leden van 't bestuur daarmee genoegen zouden nemen.
Nu, Pot was erkentelijk voor de goede bedoeling, maar hij kon dat tot zijn leedwezen niet doen.
Dat was dwaas van Pot, want de gelegenheid was zoo mooi, als er misschien nooit een zou terugkeeren.
Dat speet Pot wel zeer, maar hij had geen plan om er gebruik van te maken.
Dan zou de secretaris uit een ander vaatje tappen en zich verwonderen over die onverschilligheid.
Dat stond den secretaris natuurlijk vrij, maar Pot kende zijn krachten en wist heel goed dat een lezing op 't Nut hem niet paste, of liever, hij was ronduit gezegd te trotsch om te solliciteeren, al was 't maar van ter zij.
Zoo was 't natuurlijk niet bedoeld; er was van solliciteeren geen sprake. De secretaris wilde maar zeker zijn dat Pot niet bedanken zou. Hij zou 't verzoek op de gewone, officieele, dat is, gracieuse wijze inkleeden.
Pot was dankbaar voor die verzekering, maar zou geen gebruik maken van de gelegenheid. Hij zei dit zoo stellig, dat de arme secretaris met schrik opkeek. Zijn kleine oogjes gingen open. Hij merkte dat Pot een ander man was dan hij gemeend had. Als een goed secretaris stak hij weer een ander vaatje open; ditmaal was hij openhartig en oprecht.
Pot zou hem, hem secretaris, die in den brand zat, een dienst doen. De zes aangekondigde leesbeurten moesten
| |
| |
vervuld worden, of zijn naam was weg. Hij had zich geheel alleen met de regeling belast. Alles kwam op hem alleen neer. Hij werkte op Pots gemoed en riep zijne hulp in.
Ja, daar kon Pot niet tegen, dat weten wij.
Zoo gebeurde 't, dat Pot, die maar eenvoudig voor dorpsschoolmeester in de wieg scheen gelegd, ook nutsverhandelaar werd. Men zegge nu nog eens, dat de deugd niet beloond wordt in dit leven!
Evenwel, alle rozen hebben hare doornen en zelfs een nutslezer wandelt niet immer op een Smirnaasch tapijt.
Pot moest een onderwerp hebben en ondervond de waarheid van 't geen hij menigmaal door menschen van ervaring had hooren verzekeren dat dit 't moeilijkste van de geheele onderneming was. Een onderwerp!.... Lieve deugd! de wereld is vol onderwerpen, maar wie bergt een enkel van die zonder beschadigen in den microcosmos van eens menschen geest en hart.
't Groote bezwaar zat juist in 't laatstgenoemde. Pot begreep dat een goed onderwerp voor eene nutslezing de volle sympathie moest hebben van zijn hart. Dat lag, zoo meende hij, in de eigenaardige roeping van de maatschappij door Nieuwenhuyzen opgericht.
Wat was er nu in de wereld waaraan Pot's hart zich verbonden gevoelde? O, een heele massa - doch bijna al deze onderwerpen kon hij niet voor 't publiek brengen of.... ze zouden een deel hunner heiligheid daarbij inboeten. Geen van die kwam dus ter sprake. Slechts één was er, waarover hij in 't openbaar kon spreken. - Het ging 't publiek evenzeer (zoo niet nog meer) aan dan hem. Dat was de opvoeding, maar wat zou hij daarvan zeggen zonder den meester uit te hangen?
| |
| |
Drie dagen lang doolde Pot rond tusschen de duizenden grafschriften van reeds lang begraven verhandelingen; drie andere dagen zat hij peinzend neer te midden der velden waar zijne beroemdste voorgangers bloemzaden en vruchtepitten hadden uitgestrooid om voor zichzelven lauwerbladeren te oogsten. Toen restten hem nog andere drie. Aan 't eind van deze moest hij op den katheder.
Zoo dicht bij het slagveld en op 't punt om zijn schepen te moeten verbranden, raadpleegde Pot zijn gezond verstand. ‘Ben ik niet een dwaas?’ vroeg hij zichzelven af. ‘De eerste gedachte is gewoonlijk de beste en wat natuurlijk is, moet goed zijn’. - - - 't Onderwerp was nu gevonden en na drie dagen was meester klaar.
't Was vol in de gelagkamer, thans als nutszaal ingericht. Wie een goede plaats wou hebben, was reeds vroeg gekomen. De een zei: ‘ik heb alle vijf lezingen tot nog toe trouw bijgewoond, ik wil ook de laatste niet verzuimen;’ een ander dacht: ‘Meester Pot zal waarschijnlijk een zot figuur slaan; de man weet niet, waaraan hij zich waagt. Ik moet dat eens bijwonen en kijken hoe 't afloopt.’
Enkelen waren er, die nog al fiducie in Pot hadden, een paar die hem graag mochten lijden en daarom gingen. Door een en ander was de zaal eivol.
Pot beklom den katheder en begon:
Mijne heeren en dames!
't Is mij altijd voorgekomen dat een mensch nooit spreken moet over andere dingen dan die hij kent. Met vrijmoedigheid zij gezegd, dat er wel eens gesproken wordt over onderwerpen, waarmee men te eenenmaal onbekend is. Om niet in die fout te vervallen, zal ik spreken over mijne
| |
| |
schoolmeesterservaringen, een onderwerp, dat u allen nog ruim zoo veel belangstelling moet inboezemen als mij. Wat is van meer algemeen gewicht dan de opvoeding der jeugd!’ Toen Pot zoover gekomen was, hoorde men de jufvrouw van den gemeente-ontvanger gapen. De ziel had kind noch kraai in de wereld en annonceerde dat zij dezen avond voor zich verloren achtte. Tegelijkertijd fluisterde de burgemeester den dokter in 't oor: ‘Dat zal van avond weer eens een echt ouderwetsche nutslezing worden, vrees ik.’ De dokter knikte en besloot, zich over een kwartier te herinneren dat hij nog een kraamvrouw had, aan 't andere einde van 't dorp.
‘Evenwel, mijne heeren en dames! als ik zeg, dat ik van de opvoeding iets weet, dan moet ik voorzichtig zijn, want ik ben hierbij beperkt tot een zeer eng gebied. Ja, ik weet er iets van, maar - - - dat iets is bedroevend weinig bij 't geen anderen er van weten en ik zou wenschen er van te weten.
Zij, die er wat van weten, zijn niet altijd de heeren, die er dikke boeken over geschreven hebben, of die 't langst aan 't hoofd eener school hebben gestaan, maar die 't helderste hoofd en 't beste hart bezitten. Ik, mijne toehoorders, gevoel soms een onbegrensde begeerte om, al was 't maar voor eenige uren, het hart eener moeder in mij om te dragen....’
Hier hielden twee malle wichten op de eerste rij hare zakdoeken voor den mond. - De gedachte aan meester Pot met een moederhart was zoo fameus grappig!.... Gelukkig zag Pot 't niet. Hij keek toevallig in twee heldere blauwe oogen, die op dat oogenblik schitterden van stille majesteit. Zij behoorden aan eene jonge moeder, en
| |
| |
ze zeiden hem dat 't beeld juist was, want dat er geen beter hart is dan dat eener moeder.
‘De zaak der opvoeding,’ ging Pot voort, ‘is niet alleen eene zaak van verstand en gevoel. Zij is ook eene aangelegenheid, die ten nauwste samenhangt met onzen smaak. Ik bedoel daarmee niet dat men genoegen moet vinden in de leiding van knapen en meisjes.... dat genoegen heeft uit een oogpunt van eigenbelang doorgaans even veel schaduwplekjes als zonnige partijtjes -; maar ik bedoel dat onze smaak een zeer eigenaardige richting moet hebben genomen, voordat wij ons met de opvoeding zullen, kunnen en willen bezighouden. Wij moeten ons hebben losgemaakt van vele en velerhande futiliteiten (ik ken geen goed Hollandsch woord voor dit fransche begrip), die 't hoofd en hart van de meeste onzer medemenschen vervullen. Wij moeten ernstig zijn en smaak hebben voor ernstige dingen.’....
De jeugdige secretaris lei hier 't hoofd in den nek. Als secretaris van 't nut, die over een paar uur een der schoonste campagnes sluiten zou, vond hij 't woord ‘ernstig’ volkomen naar zijn smaak. Ook de beide domine's van het stadje, een Groninger en een gematigd liberaal, knikten goedkeurend.
‘De opvoeding, mijne hoorders!’ vervolgde Pot, na even gerust te hebben, ‘heeft evenàls de wetenschappen en kunsten hare geschiedenis. Ik moet evenwel eerlijk zeggen: van die geschiedenis, als gij haar in den gewonen zin opvat, weet ik niet bijzonder veel, maar er is nog een andere opvatting en van de geschiedenis in dien zin weet ik wel wat.
Ik heb wel eens gelezen van Salzmann en Pestalozzi,
| |
| |
de Bell- en Lancasterscholen; ik heb wel eens gehoord hoe men de kinderen in Griekenland onderwees en hoe een verdroogde geestelijke dat hier en daar in Indië of Turkije nog doet; maar als ik mij op dat terrein waagde, zou ik u vervelen en niets leeren. Ik spreek liever over de geschiedenis die ik bedoel. Dat is de historie van een schoolmeestershart, de gang en ontwikkeling van het denken en zijn bij mijzelven en, naar ik veronderstel, bij de meesten mijner collega's. Niet uit waanwijsheid maar voor 't gemak leid ik hier mijzelven ten tooneele.
Mijne heeren en dames, er was een tijd toen ik meende dat het meestersambt een generaals-brevet was, en er kwam een dag waarop ik tot mijn schrik bemerkte, niet meer dan een korporaal te zijn. Ziet mij, bid ik u, [o]m deze bekentenis niet verbaasd aan; weerhoudt de vraag, [di]e u op de lippen zweeft, welken rang ik dan nu wel [b]ekleed. Wezenlijk, dat weet ikzelf niet. In die dagen had ik al mijn krachten noodig om de eenvoudigste manoeuvres mij eigen te maken, en ik deed 't met al de onhandigheid van een nieuweling in het vak.
Nog heugt 't mij als de dag van gisteren, hoe ik op den eersten morgen mijner heerschappij voor de schooldeur stond, 't oogenblik afwachtend waarop de torenklok negen zou slaan en de schooljeugd naar binnen stormen. De school en de kinderen waren mij niet vreemd. Ik was drie jaren lang als ondermeester werkzaam geweest op 't zelfde terrein, maar ik gevoelde dat die jaren niets waren bij de toekomst die voor mij lag. Ik had nu niemand meer boven mij. Alle verantwoordelijkheid rustte op mij en op mij alleen, maar ook alle vereering van het kinderhart zou rechtstreeks op mijn gezalfd hoofd neerkomen.
| |
| |
't Zou te bezien staan of ik tegen den wierook bestand was, of ik niet duizelig zou worden op die hoogte.
Daar kwam een lief meisje op mij af, de liefste van de klasse, welke ik tot op dien tijd had onderwezen; ze vlijde 't kopje tegen mijn knie en keek bedeesd tot mij op, alsof 't iets wilde vragen. Zij had haar kameraadjes alleen laten spelen tusschen de zerken op 't kerkhof en hare vriendelijke blauwe oogjes stonden vol tranen.
‘Wat scheelt er aan, mijn liefje?’ vroeg ik en 'k lei de hand op de blonde krullen. ‘Heeft een der anderen u geplaagd, dat gij niet meespeelt.’
‘Ze zeggen dat meestertje ons niet meer zal komen leeren,’ fluisterde de kleine, ‘dat u bij de grooten gaat en wij een knorrigen meester krijgen, die ons slaan en knijpen zal.’....
Ik stelde 't lieve kind gerust, en zei dat ik in de school bleef en elken dag, ja, ieder uur naar haar zou komen kijken; dat ik wel zorgen zou, dat de ondermeester haar niet beknorde, als zij zoet was, en dat zij, als ze braaf leerde, heel gauw weer bij mij zou komen en dingen hooren waarvan ze nog nooit gedroomd had. 't Gelukte mij, de kleine tevreden te stellen.... maar ondertusschen was 't genot mijner promotie mij voorgoed bedorven. Ik gevoelde dat ook de eer haar ontbering en gemis heeft. Ter wille mijner kleine lieveling zou ik nog gaarne een paar jaar ondermeester gebleven zijn.
't Leven van een schoolmeester, zelfs op een dorp, is rijk aan zoodanige ondervindingen van liefde en gehechtheid. Zij vergoeden op eens dikwerf jaren van teleurstelling en miskenning. 't Argelooze kind heeft in zijne hartelijkheid een warmte en in zijne vertrouwelijkheid een harts- | |
| |
tocht, die mij vaak de tranen in de oogen heeft gebracht, maar men ziet ze schaars in dien vollen glans der oorspronkelijke schoonheid. Meestentijds zijn de hoogere gaven des geestes bij boerenkinderen bezoedeld met slijk en vuil, als hunne handen en aangezichten. Ik heb er gekend in wie de onbeschoftheid volmaakt ontwikkeld was, die van nature geneigd schenen tot al wat ruw en lomp was, - maar ik heb, Goddank, nooit aan zulk een natuur-neiging willen gelooven, heb mijzelven steeds geweld gedaan als de wrevel mij aan een beter beginsel vertwijfelen deed...., en ik heb mij daar wel bij bevonden.
Alleen de ouders gaven mij dikwerf aanleiding..... doch ik dwaal van mijn onderwerp af. Ik zou de geschiedenis van den schoolmeester beschrijven.
De zon scheen vriendelijk door de ruiten mijner schoolramen. De jongens en meisjes zaten allen op hunne plaats. Er hing een nieuwe kaart aan den muur en al wat schilderbaar was, was geschilderd. De burgemeester had deze noodzakelijke verbeteringen jaar op jaar uitgesteld, altijd wachtende op den dood van mijn voorganger; nu zag alles er nieuw uit en gaf mij een indruk alsof ikzelf de opgeschilderde oude meester was. Nu, dat was ik ook werkelijk in de oogen van velen. Aan nieuw onderwijs, aan een nieuwen geest in de school, aan nieuw leven en nieuwe kracht geloofde niemand. Ik was eenvoudig een nieuw meubel in het oude lokaal, of liever nog, zooals ik zeide, de oude meester opgeschilderd. Met die laatste beschouwing bewees men mij zelfs een groote eer, want de oude meester was de meester van alle vaders en moeders op 't dorp geweest en daarom de type van al wat goed en geleerd was in de onderwijzers
| |
| |
wereld, een oordeel, dat ik ook nu nog reden heb niet te weêrspreken.
De eenigen, die in mij niet den opgeschilderden vorigen meester zagen, waren de kinderen. Deze keken mij aan met dat aandoenlijk mengsel van vertrouwelijkheid en vrees, dat aan hun leeftijd alleen eigen is. In hun oog was ik de gedecoreerde ondermeester. Ik moet, dunkt mij, den indruk gemaakt hebben van iemand, die te midden zijner vrienden verschijnt, nadat hem een erfenis van eenige tonnen is ten deel gevallen. ‘Zal hij de oude wezen, of zal hij het hoofd in den nek gooien?.... De oude vriend zou boos worden als wij hem niet naderden met de familiariteit van gisteren, en de rijke man zou 't kwalijk kunnen nemen, dat wij hem niet ontzagen.’....
In 't leven van een dorpsschoolmeester, mijne hoorders, zijn de eerste dagen altijd de schoonste. Er is een zoo ontzettende eentonigheid in dagen, weken en jaren, dat alleen het nieuwe en ongewone voor ons aantrekkelijk blijft. Schoolmeesters zijn zelden recht gezond, maar gewoonlijk bijzonder taai.
Ziedaar de reden waarom mij die eerste morgen zoo helder voor den geest staat en ik 't gewaagd heb, van een plaats als deze, tegen alle gewoonte aan, over mijzelven te spreken. Vergeeft 't mij; wij komen zoo zelden uit onze gewone sfeer.
Mijne geschiedenis is dan ook met het behandelde eigenlijk uit. Er is, na 't geen ik verteld heb, niets meer gebeurd. De zon heeft geschenen en de physionomiën eener heele generatie van schoolopzieners hebben over mijne school gelicht, storm en regenvlagen hebben het dak geteisterd, de jongens en meisjes, die klein waren zijn
| |
| |
groot geworden, en natuurlijk vóór den tijd door hunne zorgvuldige ouders van school genomen, om 't werk te leeren en vader of moeder bij te staan. Ik heb er zien trouwen, die dagelijks door mij berispt werden over haar vuile handjes. Men heeft mij gezegd dat ze niet slechter huismoeders zijn dan de rest, en ik heb gezegd, dat gaarne te willen gelooven. Ik heb ouderling en diaken zien worden, met wie ik 't bij 't a b c niet kon klaar spelen, en ik heb domine's hooren beoordeelen en veroordeelen door mannen, wien ik tevergeefs had getracht eenig redelijk begrip van de eenvoudigste wereldsche dingen bij te brengen. Ik heb menigen jongen, wiens valsch, gesloten karakter mij rustelooze nachten bezorgd had, later door zijne medeburgers hooren roemen als een man van oprechtheid en kordaatheid, en ik heb bij al deze dingen eenvoudig 't mijne gedacht. Onder dat alles ben ik in mijn gevoel niet veel ouder geworden. Ik voel dat ik nog dezelfde kracht heb als in de eerste jaren van mijn werk, dat ik in menig opzicht wijzer ben geworden.... Wat zeg ik, wijzer? Ik kan dit woord niet uitspreken zonder om mij zelven te glimlachen.
Hoe menigmaal is mijne hooge wijsheid deerlijk beschaamd gemaakt!
Onder de leerlingen mijner hoogste klasse zat voor eenige jaren een jongen van grooten aanleg en gevaarlijke hartstochten. Ik had van 't eerste oogenblik af besloten, hem in 't oog te houden. Ik zag dat in hem een genie of een duivel zat, dat hij een groot man of een misdadiger zou kunnen worden.... hij is een eerzaam kruidenier geworden; ik geloof dat ik den kruideniersstand niet beleedig, als ik zijne leden noch tot de genieën, noch tot de misdadigers reken.
| |
| |
Naast dien talentvollen jongen zat 't zoontje van den molenaar, een stil ingetogen ventje, dat veel te bescheiden was om de wetenschap aan te durven. De jongen is om zijn bescheidenheid door de vrouw van een rijken graankooper in een onzer groote steden aangenomen, en heeft jarenlang de bescheiden rol van schoothondje en troetelkindje vervuld, juist zooals ik verwacht had...., maar wat ik niet had verwacht, is dat de stille, lieve jongen op een mooien dag met de kas van zijn weldoener is doorgegaan en Amerika beweldadigd heeft met zijne tegenwoordigheid. Ge ziet, men kan zich danig vergissen.
Een mijner liefste herinneringen is die aan den morgen, waarop eene weduwe mij haar eenig dochtertje bracht, een kind uit duizenden en, zooals mij weldra bleek, - met een hart vol liefde. 't Hechtte zich van 't eerste oogenblik af aan mij alsof ik haar vader was, en ik wil gaarne bekennen, dat ik haar in de eerste drie maanden mee hielp bederven. Haar overgave en vleiend zich aansluiten waren onweerstaanbaar.... Helaas! die overmaat van liefde is haar val geweest; ik mag er niet meer van zeggen.
Over 't algemeen kan een onderwijzer niet genoeg op 't hart gebonden worden, dat hij zich toch vooral zooveel mogelijk trachte los te maken van lieve oogen en vriendelijk besneden gezichtjes.... doch ik, mijne hoorders, ik zal dat nooit leeren.
Meent ook niet dat ik uit al de teleurstellingen en misrekeningen mijner ervaring de gevolgtrekking maak, dat wij niets weten en kunnen voorspellen, dat men de zaken maar rustig moet laten gaan, zooals ze gaan, dat wij er toch niets aan doen kunnen. Dat zij verre. Wat ik u
| |
| |
vertelde, betreft gelukkig uitzonderingen. In den regel heb ik mij niet dikwijls vergist. ‘Zoo kind zoo man’, durf ik altijd nog zeggen, vooral waar wij niet met uitersten te doen hebben, waar 't ordinaire gewoonten, hebbelijkheden en gebreken geldt, waar, door buigen en steunen en opbinden aan den groei van de meeste boomen en planten wel wat te doen is.
Daarin ligt dan ook onze satisfactie.
Op dankbaarheid heb ik nooit gerekend en daarom mocht ik veel dankbaarheid genieten. Deze tengere fee moet men niet najagen. Dan sluipt zij soms onverwacht bij u binnen. Satisfactie evenwel is voor iederen onderwijzer te koop... maar pas op, daar zijn er velen, die zooals men zegt een kat in den zak koopen. De satisfactie van sommigen groeit nergens dan aan den boom der pedanterie, een struikgewas of kreupelhout dat in de nabijheid van schoollokalen t weligst groeit en dikwijls, ik zeg 't met diep leedwezen, de eenige struik is welke 't publiek aan een schoolmeester gunt te kweeken. Door anderen wordt de satisfactie gekocht met de valsche munt van vleierij der eigenliefde van vaders en moeders. Geen vader of moeder maakt mij wijs dat hij of zij niet blind.... nu ja, dat woord is te sterk!... maar dan ten minste niet bijziende is, waar 't den aanleg van zijn, of haar kinderen geldt. De ondeugendste jongen wordt volmondig een bengel genoemd van wien de ouders verklaren dat zij hem niet kunnen regeeren, maar ‘'t is een goed hart.’ De domste jongen heeft ‘aanleg, als hij maar wou’ enz. enz. De schoolmeester, die de ouders in dat opzicht gelijk geeft, kan rekenen op satisfactie.... Nu zij wordt hem van harte gegund.
Ook kan men zijn satisfactie zoeken in de rapporten van
| |
| |
den schoolopziener, of in de buigingen die men zelf maakt voor de commissie. Ook daar zijn gouden medailles en loffelijke getuigschriften te verdienen, maar den slag daarvan krijgt men niet dan met opoffering van eigen waarde, ten minste als de patient die ooit heeft gehad.
Vooral op een of ander onderwijzers diner worden vaak groote zaken gedaan. Een toast op zijn pas, of een kleine handreiking bij minder bespraaktheid van den chef kan wonderen doen. Ik ken er, die als ze maar een beetje werden aangekleed, zoo uit de school regelrecht zouden kunnen overstappen naar de antichambre van het kleinste en ellendigste der nog overgebleven Duitsche hoofjes.
Ik voor mij heb nooit een zweem van die soort van zelfvoldoening begeerd. Als ik ze vond nam ik ze aan, doch gelijk ik zeide, men moet die niet zoeken.
De wezenlijke satisfactie komt eerst laat. Zelden volgt zij de plichtsbetrachting op den voet. Zij bespaart u dat kapitaaltje tegen den ouden dag en dan is men met dien maatregel wel tevreden.’
Op deze wijze ging Pot nog geruimen tijd voort. Wat hij gaf zou hij ‘aus meinem Leben’ hebben kunnen noemen, en daar hij een gemoedelijk man was, kreeg menige schets uit een zoo kalm en schijnbaar onbewogen leven een dramatische tint.
Bovendien, Pot schetste goed, gelijk men gezien heeft aan den eenvoudigen toon, en hij sprak zonder gestes en noemenswaardige stembuiging. Dit gaf aan zijne schetsen een zeker idyllisch karakter, dat zelfs nu en dan dreigde week te worden. Vooral als de oude toren op den achtergrond verrees en de statige kloktonen den hoorders in de ooren
| |
| |
klonken, was er welsprekendheid in zijn voordracht en bezieling in zijn stem.
Hier was 't een tafereeltje op het kleine dorpsplein; de pomp in 't midden, de jongens er om heen, de blauwe lucht daarboven en de muggen die gonsden om den lijmpot waaruit meester de gebroken hoepels herstelde en de gescheurde vliegers plakte. Daar stond, in een paar trekken, de kerk u voor oogen met een tiental gebroken ruiten en de onschuld in de gedaante van vijftig verbaasde jongens er voor, terwijl de meester van terzij opkwam om als rechter van instructie te fungeeren. Dan weder zag men een kleine zondares met gehavende kleertjes voor het bord staan en zich verantwoorden wegens een misdrijf dat een bengel, dien zij niet verraden wilde; gepleegd had, of daarnevens een genrestukje van tegenovergestelden geest en strekking, waar een jongen met groote, openhartige oogen, in de bres sprong voor een vertegenwoordigster van het zwakkere geslacht, - later zijn trouwe hulpe tegenover hem.
Ongetwijfeld was Pot een kunstenaar. Een geheele galerij hing na een uur aan beide kanten van den katheder.
Aan 't slot verzocht Pot zijne hoorders, niet te gelooven dat hij zijn dorp en dorpsgenooten had willen photographeeren. Hij had den vorm van eigen biografie alleen voor hun en zijn gemak gekozen. De molenaar van het dorp waar hij woonde, had geen kinderen, en de kruidenier was nooit bij hem op school geweest; maar al de figuren hadden geleefd en leefden nog - niet alleen op zijn dorp, neen, overal waar scholen waren.
Dit gezegd hebbende, boog Pot en de voorlezing was uit.
| |
| |
't Effect, dat Pot bereikt had, was onmiskenbaar. De twee malle wichten op de eerste rij hadden niet meer durven lachen, omdat iedereen zoo rustig en ernstig zat te luisteren. Zij bleven onder dien indruk wel even mal als vóór de lezing, maar ze waren ten minste stil.
De jufvrouw van den gemeente-ontvanger, die geen kinderen had, was toch langzamerhand attent geworden. Zij voelde er iets van, dat de kinderen van anderen een mensch ook nog wel kunnen intéresseeren en dat kinderen eigenlijk iedereen aangaan. Geen vrouw kan zich op den duur tegen die maatschappelijke waarheid aankanten.
De burgemeester vond 't wezenlijk ‘nog al aardig.’ Hij had nooit zooveel achter Pot gezocht, en de secretaris van 't departement kreeg een pluimpje dat hij een goeden neus gehad had, toen no. 6 moest vervangen worden.
De dokter had zijne kraamvrouw aan 't eind van 't dorp heelemaal vergeten. Wij hopen in 't belang der menschheid dat zij, gelijk meer kraamvrouwen van meer dokters, enkel in zijn fantasie had bestaan.
Pot kreeg menig compliment toen hij van den katheder afstapte en, wat hem 't meeste plezier deed, een handdrukje van 't jonge moedertje.
Een souper was er niet. Dat kregen alleen de buitenlezers. Pot kreeg een glas wijn en de secretaris van 't departement bracht hem ‘eigenhandig’, zooals hij geestig zei, tot halfweg 't dorp, waar meesters nederige woning stond.
‘Ziezoo,’ zei Pot toen hij vrij voldaan in bed stapte, ‘daar heb ik nu weer één ding geleerd en twee dingen er vrij goed afgebracht. Ik heb geleerd dat de menschen toch nog smaak hebben voor 't eenvoudige en natuurlijke en
| |
| |
ik heb de satisfactie, dat ik niets verteld heb wat ik niet wist. Ook heb ik misschien eenige meerdere belangstelling opgewekt voor den stand waartoe ik behoor, wat mij waarlijk plezier zou doen. Wij schoolmeesters mogen wel eens een zetje in de publieke opinie hebben. Men houdt ons over 't algemeen voor niet veel meer dan halfwerk. En dat terwijl men bij officieele gelegenheden nooit nalaat ons ‘de ziel’ en ‘'t leven’ der maatschappij te noemen. Nu, wij behooren dan ook natuurlijk bij ‘de hoop des vaderlands’ en ‘de bloesemknoppen der toekomst.’ Als ik eens weer optreedt, zullen ze dat van mij hebben. Ik zal dan nog heel wat anders vertellen en we zullen eens zien of wij met een dosis gezond menschenverstand den katheder niet kunnen schoonvegen en die halfbakken hum..... Lieve oogen van dat jonge moedertje!..... Mal ventje, die secretaris....... De heele boel........... prullaria................ Nut........... Algemeen........... mijne hoor......................................... Pedant, ijdeltuit! klonk 't uit alle hoeken van 't meestershuis, Maar Pot hoorde 't niet; hij was reeds lang ingeslapen en droomde dat hij op het schoolbord werd rondgedragen door de vier aanzienlijksten van 't naburig stadje en dat de secretaris van 't departement vooruitliep, roepende: ‘Deze is de man in wien wij allen een welbehagen hebben.’
En ondertusschen zweefde de geest der bekrompenheid en der valsche aristocratie met dien der jaloerschheid over de daken en tinnen van het stadje en zij riepen door alle schoorsteenen naar omlaag:
‘Vrij goed, wezenlijk aardig voor een schoolmeester,
| |
| |
maar geen onderwerp voor 't Nut en in den vorm razend pedant. In geen geval te vergelijken bij de geestige humoristische schetsen van no. 1 en 2 en 3 en 4 en 5 en..... 't allerminst bij die van no. 6.’
Daar deze geesten 't laatste woord hielden, bleef 't bij hunne uitspraak, waarvan Pot evenwel nooit iets vernomen heeft.
|
|