| |
| |
| |
Het mandement aan de roomsch katholieken in Nederland.
Mijne Heeren de Aartsbisschop en Bisschoppen!
Het mandement door u vastgesteld en aan al de u toevertrouwde geloovigen gericht, is zoowel door vorm als inhoud een allerbelangrijkst verschijnsel, dat de oogen, niet alleen van uwe kudde, maar van het geheele Nederlandsche volk tot zich moet trekken. Ofschoon een protestant van belijdenis, heb ik dat mandement gelezen, alsof 't ook aan mij was gericht. Uwe meeningen en beschouwingen wil ik hier ter toets brengen en met vrijmoedigheid weerleggen voor zoover ze mij voorkomen minder juist te zijn. Niet van het eigenaardig kerkelijk standpunt, vaak door protestantsche en katholieke schrijvers ingenomen, maar bij 't volle licht van de geschiedenis, het gezond verstand en de maatschappij wil ik lezen en herlezen. - Ik vermeld met innige blijdschap dat gijzelve mij daartoe voor een groot deel de aanleiding geeft. Vooreerst, mijne heeren, aan
| |
| |
uw mandement ontbreken, Gode zij dank, minstens vijftig kwasten en linten van het kerkelijk ornaat. - - - Ondanks den machtigen indruk van ‘eene opzettelijk belegde vergadering,’ brengt gij eene hulde aan dien waardigen eenvoud, die slechts zelden kerkelijke (katholieke en niet-katholieke) decreten en proclamatiën kenmerkte; gij spreekt de taal van een ordinair burgermensch, en ziet!.... dat is op zichzelf reeds een aanwinst voor de wereld. Hoe vriendelijk zal de zon aan den hemel schijnen, hoe zoet zullen de velden glimlachen tegen het zingend koor dat de wanden zoekt van zijn onmetelijke kooi, als alle aartsbisschoppen en bisschoppen, alle presidenten van provinciale en klassikale kerkbesturen, alle dominees en pastoors gaan praten, zooals de goede God 't aan een onbedorven mensch geleerd heeft, zooals een boerenziel 't verstaat en een kind wordt verlokt het te willen begrijpen. Wanneer een hooge kerkvergadering spreekt als gij, verlaat de traditioneele schroom het hart van den leek en gevoelt zelfs een protestant dat hij recht en verplichting heeft om over 't geen men een katholiek belang noemt mee te praten; niets maakt ons zoo vreemd aan elkanders belangen als 't verschil van taal. Uwe voorgangers op de bisschoppelijke zetels, spraken een andere taal dan wij protestanten. Daarom deden zij ons in den ban, en betaalde de protestant hunne vloek-mandementen met woeker, in onchristelijke verachting en dergelijke munt.
Dit brengt mij vanzelf op een andere verdienste van uw mandement. 't Onderscheidt zich van vele katholieke en protestantsche proclamatiën door den bezadigden, humanen toon; 't zoekt zijne kracht niet in hatelijkheden tegen andersdenkenden; het trapt de tegenstanders wel op
| |
| |
de teenen maar slaat ze niet met gesloten vuist in 't aangezicht.
In stede van u daarover complimenten te maken, die misplaatst zouden zijn, zij 't mij vergund naar de oorzaak te gissen van een verschijnsel dat elk rechtgeaard Nederlander met blijde hoop vervullen moet. Als zóó de herders voorgaan, zal de kudde volgen en de dagen der geloofsverdeeldheid zijn weldra geteld!
Waarom spreekt de hooge geestelijkheid der R.K. kerk hier op zoo gematigden, waardigen toon, terwijl juist in den laatsten tijd bij andere voorvechters dier kerk een hevige hartstochtelijkheid den grondtoon uitmaakt?
Is 't omdat zij de hooge geestelijkheid is en de toon vanzelf verbetert naarmate men dieper doordringt in de aristocratische kringen van het clericalisme? Is 't omdat reeds lang de ruwheid van enkele marktschreeuwers de verontwaardiging van fatsoenlijke katholieken heeft opgewekt en de grootwaardigheids-bekleeders aan hunne onderhoorigen een lesje wilden geven in ware humaniteit en christelijken geest?
't Kan zijn dat beide omstandigheden hebben meegewerkt om ons deze verrassing te bereiden; zeker is 't, dat het onderwerp van 't mandement en de bijzondere tijdsomstandigheden hierbij een hoofdrol hebben gespeeld. De levensvraag van de jongste twee maanden is een zuiver maatschappelijke. Zij hangt ten nauwste samen met al wat onze geest en onze handen gemaakt en wat wij niet als een heilgoed der kerk hebben gekregen; zij hangt samen met ons volksbestaan, met onze gemeenschappelijke belangen, met ons verleden en onze toekomst, met ons recht en uitzicht dat wij steeds een volk, eene natie zullen blijven.
| |
| |
De onderwijsquaestie is geen louter kerkelijke; hij, die haar daartoe verwringt, perst haar alle levenssappen uit. Gij, mijne Heeren, hebt dit maatschappelijk vraagstuk niet kunnen behandelen, zonder u te voelen aangrijpen door dien geest van nationaliteit, die een zeker bedrag aan humaniteits-wissels wil uitgeven voor en aleer hij zich laat terugdringen tot een clericalisme, dat gelijk meent te krijgen door andersdenkenden met allerlei leelijke projectielen naar 't hoofd te gooien. 't Is te wenschen dat dit voorbeeld der hooge geestelijkheid op eenige welbekende katholieke schrijvers gunstig moge werken!
Ziet, mijne Heeren, ook onder de protestanten in Nederland zijn er velen, wien de toon van onverdraagzaamheid bij hunne partijgenooten en tegenstanders tot ergernis strekt; die reeds lang inzien dat men op den weg der wederkeerige miskenning niet tot de waarheid komt (zonder nog te zeggen dat men zoo nooit tot den vrede zal geraken). Ernstige zaken moeten waardig behandeld worden. In den ernst mengt zich licht de verontwaardiging en is zelfs plaats voor het verwijt; maar de eenzijdigheid, die hare kracht zoekt in miskenning en naar de wapenen der ruwheid grijpt als zij ten strijde trekt, - deze is mij en velen een gruwel.
Als mij straks soms een woord mocht ontvallen dat niet in overeenstemming schijnt met deze verklaring, dan verzoek ik u, 't als onopzettelijk te willen beschouwen.
Het is een onmiskenbare waarheid dat de keus onzer woorden, vooral van onze bijvoegelijke naamwoorden ten
| |
| |
nauwste samenhangt met onze overtuigingen en met de termen onzer belijdenis.
Daaraan schrijf ik 't toe, dat het mandement hier en daar zondigt tegen de aangenomen regels der attributieve woordverbinding.
't Spreekt terecht van ‘katholieke kerk,’ ‘katholieke belangen’ en ‘katholieke scholen,’ maar laat zich verleiden om ook te spreken van ‘katholieke jeugd, katholiek onderwijs,’ ja zelfs van ‘katholieke waarheid, katholieke deugd,’ naast ‘ware christelijke deugd.’ Ik geloof dat de keus dezer uitdrukkingen minder gelukkig mag genoemd worden.
Het katholicisme is een uiterlijke verschijning; meer dan eenig andere met de plastiek saamgegroeid. - Wat katholiek is kan men zien en tasten. Het specifieke onderscheid tusschen 't geen katholiek en niet-katholiek is, kan met statistieke cijfers en tabellen worden aangewezen; bij het abstracte past dit epitheton niet. Ik heb er vrede mee dat gij spreekt van ‘de jeugd die opgevoed wordt in de katholieke kerk,’ van ‘het onderwijs dat gegeven wordt aan de kinderen van ouders die tot de Katholieke kerk behooren,’ van ‘den geest der belijdenis die van de Katholieke kerk is uitgegaan, van de gezindheid die past aan de belijders, van de deugd die hen moet versieren.’ Ik heb er vrede mee dat gij spreekt van ‘de waarheid zooals zij moet worden erkend en nagejaagd volgens de leer uwer kerk,’ en van ‘de godsdienstigheid, waardoor zich de leeken moeten onderscheiden, zoo zij aan die leer getrouw willen zijn;’ maar ik protesteer tegen den vorm waarin die gedachten van uw mandement zijn gekleed.
| |
| |
Noemt dit geen vitterij; zegt niet dat ieder de bedoeling van elk dier uitdrukkingen licht kan vatten; het betreft hier meer dan een grammaticalen vorm; 't geldt een principieel verschil tusschen u en den protestant - - en ik haast mij er bij te voegen, 't ongelijk is hier aan uwe zijde, omdat uwe opvatting onlogisch is. Ik spreek niet over de geloofs-overtuiging, welke u katholieken aandrijft om al wat enkel humaan is tot iets uitsluitend kerkelijks te maken. Ik laat staan, dat gij daarmee de rechten van anderen verkort en aan de harten uwer leeken geweld pleegt -; ik noem uwe opvatting onlogisch en uw standpunt zwak, omdat uwe redeneering onzuiver is.
Er bestaat geen ‘katholieke jeugd of jongelingschap’ en zij zal nimmer bestaan. De jeugd is, in den zin door u bedoeld, een zeker aantal jonge menschen -, maar die zijn noch protestantsch, noch katholiek, want het woord dat hier staat voor iets concreets, het vertegenwoordigt een abstract begrip, en het protestantisme als kerk, of 't katholicisme als plastisch geheel, voegt niet bij dat denkbeeld. Evenwel, door de sterk concrete beteekenis die aan 't woord ‘jeugd’ gegeven is, zou de uitdrukking er hier misschien nog door kunnen -, als 't niet uiterst onlogisch ware, van jongens te spreken die het epitheton ‘katholiek’ reeds hebben verworven; als uw mandement niet uitging van de zeer logische gedachte dat de kinderen, omtrent wier opvoeding gij een ernstig woord tot de ouders richt, nog kinderen van die ouders zijn en geen eigendom van de kerk. Immers, dat gij, mijne heeren, dit gezonde en echt-religieuse denkbeeld omhelst, wordt door den toon en door schier elken volzin van uw belangrijk mandement bewezen. Indien de jeugdige Nederlanders, die uit belijders der katho- | |
| |
lieke kerkleer geboren zijn, indien ze het eigendom der kerk waren, gij zoudt den toon van bevel en bedreiging hebben gebruikt, zooals vele uwer voorgangers deden; gij zoudt volgens uw recht gehoorzaamheid hebben geëischt. Gelukkig teeken des tijds! Gij zijt, mijne heeren, niet van dien inhumanen en onpraktischen geest, ofschoon uw herderlijk gezag ongeschonden blijft. 't Is waar, de beteekenis van het oppergezag dat, volgens alle goddelijke en menschelijke wetten, in zake der opvoeding aan de ouders toekomt, wordt door deze niet immer gevoeld en vele vaders en moeders laten zich al te gewillig ook in dit opzicht bedienen; maar daarom juist moeten allen, die eenig geestelijk of wereldlijk gezag uitoefenen, zich zorgvuldig voor bevordering dier onnatuurlijke traagheid wachten. De ‘jeugd’ staat in de eerste
plaats onder het gezag en de hoede van wie hun het leven gaven; zij is noch katholiek, noch protestantsch. Niet te veel kan dit onder de aandacht van alle vaders en moeders worden gebracht.
Er is geen ‘katholiek onderwijs.’ Onderwijs is verrijking van den geest, ontwikkeling van 't verstand, door 't aanbrengen van nuttige kundigheden. - 't Is noch protestantsch, noch grieksch, noch katholiek. Onderwijs is onderwijs zonder meer. Ik zal straks gelegenheid hebben daarop nader terug te komen. Reeds nu zij gezegd, dat 't begrip van katholiek onderwijs even onzuiver is als dat van ‘een katholieke bestraffing of van een katholieken prijs.’ Alleen als ‘onderwijs in de leer der katholieke kerk’ zou 't schijnbaar beteekenis kunnen hebben, maar dat wordt door u niet bedoeld.
Evenmin is er een ‘katholieke geest, gezindheid, waar- | |
| |
heid, godsdienstigheid, of deugd;’ allerminst als onderdeel der christelijke gevoelens van die soort. De geest des menschen zij eene Godsgave, of een product van de fijnste bewerktuiging zijner zinnelijke natuur -; de gezindheid worde beschouwd als een gevolg van hooger en reiner aandrift dan door het stoffelijke leven bevredigd kan worden, of als een telg van begeerte en drift; in geen geval hebben zij iets gemeen met eenig kerkelijk begrip of met eenige kerkelijke ordening daar zij nimmer optreden als plastische, aanschouwelijke verschijnselen, zich nooit anders vertoonen dan op den geheimzinnigen achtergrond van een werken en zijn, dat aan de waarneming der oogen en de aanraking der handen ontsnapt. Goddelijk of menschelijk zij hun naam -, kerkelijk zijn zij nooit.
En wat zal ik zeggen van een ‘katholieke waarheid’ en een ‘katholieke deugd’?
De waarheid is 't einddoel van het oprechtste en reinste streven der menschelijke ziel. Zij is het eigendom van geen kerkgenootschap of kerk, van de uwe noch van de mijne; en de deugd, die katholiek of protestant werd, zou gelijk wezen aan een heilige, die om der wille van de vooroordeelen van eenige burgerlui zich liet inschrijven op de registers van den Burgerlijken Stand in de eene of andere kleine stad.
Ziedaar in meer woorden dan misschien noodig was, een paar dagheldere zaken in herinnering gebracht. Dat uw mandement ze hier en daar heeft miskend, schrijf ik gaarne toe aan de kracht der gewoonte. Uwe voorgangers, mijne heeren, hadden omtrent de majesteit uwer kerk zeer zonderlinge denkbeelden. Zij waren niet ongelijk aan de hovelingen van dien ruwen Deen, die hem hadden wijs- | |
| |
gemaakt dat zelfs de zee tot zijn rijksgebied behoorde, eb en vloed aan zijn machtwoord moesten gehoorzamen. Een ‘koninklijke zee’ en ‘koninklijke golven’ zijn een niet veel ongerijmder begrip dan ‘katholiek onderwijs en katholieke waarheid.’ Er zijn dingen in de wereld der stof en dingen in de wereld der geesten, over welke 't geen oorzaak van schaamte of wrevel mag zijn, niets te kunnen commandeeren.
‘De kerk wil dat de jeugd in de wetenschappen onderwezen worde.
‘Zij zelve heeft nooit opgehouden, naar vermogen en omstandigheden, te ijveren voor het behoud en de verspreiding van kennis en wetenschap onder alle standen der maatschappij.’
‘De kerk, en de kerk alleen, heeft de schatten der gewijde en ongewijde letteren en wetenschappen behouden, toen een stroom van half wilde volken uit het Noorden, de Romeinsche wereld wegsleepte, verwoestte en verscheurde. Zij, de kerk, heeft aan die ruwe Heidenen tegelijk met de kennis der zaligheid, ook de kundigheden der Grieken en Romeinen medegedeeld.’
Ziedaar eenige volzinnen, die de aandacht overwaardig zijn. Wat meer is, ziedaar historische feiten waaraan duizende Protestanten met mij gaarne hulde doen. De verplichtingen die de wetenschap aan de R.K. kerk heeft, worden dagelijks meer erkend. Ze zijn ontegenzeggelijk groot.
Toch geloof ik dat wij bij nadere explicatie al spoedig in meening zouden blijken te verschillen. Laat ons eens zien.
| |
| |
Wat bedoelt gij, mijne heeren, met dat Maecenaat door de kerk uitgeoefend, als gij daarmee de beschuldiging dat ‘de kerk de verbreiding van onderwijs en wetenschap ongaarne ziet’ wilt ontzenuwen? Mij dunkt, niets anders dan dat de kerk ruimte heeft gemaakt voor de wetenschap, de baan voor haar heeft gebroken. Welnu, dat is alleen onder zeker voorbehoud waar en dat voorbehoud is doodend voor uw argument.
Ja, de kerk heeft de wetenschap bevorderd; van Agapitus af tot Pius IX toe heeft zij hare edelste krachten daaraan besteed -, doch op voorwaarde dat de wetenschap het ordekleed der kerk zou aantrekken en zich voor eeuwig stellen onder haar toezicht en gezag. ‘De wetenschap’ in ‘hare souvereiniteit,’ neen, die heeft de kerk nooit bevorderd, die kon zij niet bevorderen zonder een zelfmoord te begaan of ontrouw te worden aan hare beginselen.
Er is een wetenschap, die met 't begrip van kerk niets gemeen heeft, die noch katholiek noch protestantsch wil zijn, maar eenvoudig vrij. Haar heeft uw kerk en geen kerk ter wereld ooit gediend of beschermd. Haar heeft 't clericalisme te allen tijde gekortwiekt en onder curateele gesteld, en van zijn standpunt had 't gelijk. De kerk kent geen wetenschap dan die haar van Godswege werd meegedeeld; zij wil van geen andere kennis hooren dan die zich dienstbaar toont aan hare belangen en zich onvoorwaardelijk verbonden heeft aan haren eed - - - maar deze wetenschap, al erkennen wij ook haar recht van bestaan, heeft niets gemeen met die, welke wij bedoelen en op welke gij 't oog hebt, als er tusschen ons sprake is van lager, middelbaar, of hooger onderwijs. Naar mijn bescheiden meening valt met deze opmerking uwe redeneering in duigen, wordt uw
| |
| |
beroep op de geschiedenis der beschaving, in zachtmoedigheid gezegd, een ijdele pralerij met iets wat nooit uw eigendom was.
Laat ons goed Hollandsch en recht duidelijk spreken, want 't wordt hoog tijd dat wij elkander op dat punt verstaan. Heeft de kerk ooit een wetenschap bevorderd waarvoor zij niet zelve de handboeken had geschreven? Is de kerk ooit zoo kwistig geweest met de verspreiding van kennis en wetenschap onder alle standen der maatschappij als gij 't voorstelt? Heeft de kerk ooit meer gedaan dan behouden of liever bewaren, waar 't de schatten der gewijde en vooral die der ongewijde letteren en wetenschappen gold? Heeft zij ooit de kundigheden der Grieken en Romeinen meegedeeld zonder die onderworpen te hebben aan haar onderzoek en gecastigeerd naar haar inzicht? En als zij dit soms had vergeten of door achteloosheid had laten ontsnappen aan haar censuur, heeft zij dan niet immer berouw gehad en zich gehaast om de wetenschap te vervloeken, die ‘uit den booze’ was?
Neen, mijne Heeren, uwe kerk als zoodanig heeft met de wetenschap niets gemeen. Hoezeer wij dankbaar erkennen dat zij haar heeft gediend, - wij mogen haar den lof niet laten dat zij dit heeft gedaan uit wetenschappelijken ijver en letterkundigen zin. De kerk heeft in den vollen zin van 't woord nooit iets of iemand gediend dan zichzelve; dat wil zeggen, de geestelijke belangen van die groote schare harer kinderen, die voor 't meerendeel geen wijzen en geleerden waren, of als ze ook meer wisten dan de rest, nooit beter zonen en dochteren der kerk konden worden door hunne wetenschap. De kerk heeft zich daarbij in den regel op het standpunt des behouds
| |
| |
gesteld, en alleen dan als zij meende dat hare belangen 't vorderden met de partij van den vooruitgang meegedaan.
Dat en dat alleen verklaart hare wisselende politiek, haar wankel standpunt tusschen de twee uiterste partijen van alle eeuwen en volken, haar schijnbare inconsequentiën, haar vleien van den tijdgeest en haar prevelend gebed om den terugkeer tot de goede dagen van 't verleden.
Gelooft niet, mijne Heeren, dat er in deze opvatting meer bitterheid ligt dan geoorloofd is bij 't aanschouwen van onverkwikkelijke historische verschijnselen. Ik wil zelfs gaarne aannemen dat uwe voorstelling 't gevolg is van zelfbedrog, een zelfbedrog geboren uit de zeer natuurlijke zucht om niet achteraan te komen.
Wij maken onszelven zoo gaarne wijs, dat wij aan 't hoofd der beweging staan, of zoo dit onmogelijk is, dat wij aan haar hoofd gestaan hebben. Wij mengen zoo gaarne onze stemmen in het groote koor, dat bij 't beklimmen van de bergen zijn excelsior! zingt. Niemand hoort zich een oud-gast noemen, of hij voelt de neiging om concessiën te doen aan den geest van vooruitgang en verlichting. Als de kiel van ons schip begint te schuren over het plaatzand eener onbekende, nieuwe wereld, dan haasten zich allen naar de voorplecht en legt zelfs de monnik, dïe voor zijn klooster op reis is, het gebedenboek neer, om te turen op de vreemde varens, die hier en ginder aandrijven, losgewoeld en meegesleept door de speelzieke golven.
Gelooft mij, mijne Heeren, voor die zuiver menschelijke nieuwsgierigheid en eerzucht heb ik een oog. De mensch die haar in zijn hart wist te dooden, zou een plaats in de catacomben verdienen, en de kerk, die er eene eer in mocht stellen, niets te zien of te hooren van de dingen
| |
| |
die in aantocht zijn, zou alle recht op onze aandacht, laat staan op onzen eerbied, verloren hebben.
Zoover is 't met uwe kerk nog niet gekomen. Zij is gelijk aan de vriendelijke ouden van dagen, die 't jonge geslacht nooit over hunne lichtzinnigheid berispen zonder met een glimlach in herinnering te brengen, dat zijzelven ook eenmaal jong zijn geweest en in zekeren zin nog best met de jongen kunnen meedoen.
Evenwel, dat standpunt schijnt meer beminnelijk dan waar. Ik wil van uwen paus Agapitus en zijn tijdgenoot Cassiodorus niet eenmaal spreken - ik verbeeld mij dat zelfs vrij ontwikkelde katholieken onder benefice van inventaris zullen moeten aannemen, wat gij van genoemde heeren verhaalt -; ik bepaal mij tot uwen jongsten Heiligen Vader, paus Pius IX. Als deze zegt (en ik haal hier, naar uw voorbeeldt, zijne eigene woorden aan) ‘dat, in vergelijking van het godsdienstig onderricht, de overige kundigheden, die aan de jeugd worden medegedeeld, als bijzaken voorkomen,’ dan geloof ik dat wij een vrij volledige verklaring hebben van 't geen gij met 't concilie van 1865 de ‘bijzondere zorgvuldigheid voor de volksscholen’ noemt.
't Behoeft geen herhaling dat ik dit standpunt van den Heiligen Vader tot op zekere hoogte eerbiedig, maar ik vraag in oprechtheid: Wat wordt er in verband daarmee van uw pralen met den ijver der kerk voor 't onderwijs der jeugd, zooals dat, uitgaande van den staat of van bijzondere personen, te allen tijde en onder alle omstandigheden door de maatschappij gevorderd wordt?
Stelt vrij het godsdienstig onderwijs op ééne lijn met dat in alle takken van kennis (ik eerbiedig die beschouwing); maar indien uw paus al wat buiten de godsdienstleer
| |
| |
omgaat, eenvoudig bijzaak noemt, dan heeft Zijne Heiligheid daardoor zichzelven als schoolman veroordeeld en de geheele kerk voor incompetent verklaard om in zake het onderwijs mee te praten.
Erkent, mijne Heeren, dat 't voor 't minst zonderling klinkt, daarnevens uit uwen mond te hooren dat de kerk de handhaafster en beschermster der wetenschap was en is en wezen zal.
De groote quaestie van het openbaar onderwijs is sinds de optreding van het tegenwoordige ministerie een nieuwe phase ingetreden. De minister van Binnenlandsche Zaken heeft, hoe men ook denke over de tijdigheid of ontijdigheid, als een man gesproken, en zijn korte, goed-Hollandsche verklaring was naar veler hart. Of zij, die de openbare school, de zoogenoemd godsdienstlooze school, als 't plechtanker onzer volksvrijheid beschouwen, of zij de meerderheid in 't land zijn weet ik niet; wel weet ik dat onder hen mannen van vroomheid worden gevonden. Deze willen het godsdienst-onderwijs der jeugd wel naast, maar niet in de lijst der leervakken zien opnemen. Zij willen niets dat ons zou terugvoeren naar de dagen toen de kerk het onderwijs in handen had, en onmachtig bleek tegenover de groote eischen en behoeften der volksschool.
Zij meenen verder, en ik verzeker u, hunne meening komt niet voort uit loszinnigheid en onverschilligheid, dat het historische kerkelijk onderwijs alles behalve vruchtbaar voor de volksontwikkeling is geweest. Zij gaan daarbij uit, niet van op zichzelve staande feiten, maar van de les, die
| |
| |
in groote tijdperken en op 't terrein van halve werelden werd opgedaan. Zij meenen dat de kerk het onderwijs der jeugd lang genoeg in handen heeft gehad om te toonen wat zij op dat terrein vermocht, en dat 't resultaat meer dan erbarmelijk geweest is. Zij meenen dat de tijd voor nieuwe proefnemingen voorbij is en dat 't misdadig zou zijn, een geheele maatschappij aan zoodanige proefneming te wagen. Om een en ander beweren zij dat de staat, die eenmaal door de omstandigheden gedwongen werd het werk der kerk over te nemen, dit in geen geval aan haar mag teruggeven.
Hierbij evenwel blijven zij niet staan. Zij zien zeer goed in, dat de voorstanders van het kerkelijk onderwijs de aandacht zoeken af te leiden door de quaestie op een ander terrein over te brengen. Immers, deze vragen, met eene formule van het moderne staatsrecht en van de moderne staathuishoudkunde, om opheffing van het staatsmonopolie, om mogelijkheid van concurrentie voor 't bijzonder met het openbaar onderwijs. De billijkheid van dat verzoek moet, meenen zij, ieder in 't oog springen.
Waarom heeft een groot deel der natie ook hiertegen bezwaar?
Omdat de quaestie van monopolie niet kan te berde komen, waar sprake is van opofferingen, die gedaan worden ter bevordering van een maatschappelijk belang.
Omdat, hoe wenschelijk 't ook zij dat de exploitatie eener zaak van algemeen belang door vereenigingen van particulieren gedreven worde, die vereenigingen in de eerste plaats dienen te kunnen aantoonen dat zij de noodige materieele (hier intellectueele) fondsen hebben om de zaak behoorlijk uit te voeren.
Omdat, ten slotte, de staat (in 't belang zelf van hen, die
| |
| |
beweren niets liever te willen dan de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs) het openbaar onderwijs op zijn verheven standpunt moet handhaven, zal hij de toekomst van 't land niet roekeloos prijs geven aan een draaikolk van hartstochten, die ons reeds menigmaal op den rand des verderfs hebben gebracht.
Het mandement plaatst zich feitelijk buiten de quaestie van den dag. De herderlijke vermaningen aan de geloovigen staan, zoo 't schijnt, geheel op zichzelve.
Is 't dan wel geoorloofd, voor haar eene aanleiding in de politiek te zoeken?
Op die vraag antwoord ik met een verwijzing naar de rij der onderteekenaars. Wanneer de aartsbisschop en de vier bisschoppen zich gezamenlijk richten tot de katholieken van Nederland, dan is dit op zichzelf reeds een zaak van politiek gewicht; maar bovendien - - - de fijne diplomatiek, welke het laatste gedeelte beheerscht, maakt de wezenlijke bedoeling van het mandement zonneklaar.
De katholieken van Nederland moeten de bijzondere school ondersteunen: - - - door de openbare te vermijden, waar zij niet in de droeve noodzakelijkheid zijn, faute de mieux van haar gebruik te maken. In 't laatste geval vulle eigen ijver en vurig gebed het ontbrekende aan, totdat betere dagen zullen gekomen zijn.
Mij dunkt, met zoodanige redeneering doet men de zaak zijner tegenpartij meer kwaad dan met een oproeping tot openlijk verzet, of met een petitionnement om veran- | |
| |
dering van het feitelijk bestaande. De katholieken in Nederland zouden geen greintje aanleg tot ergdenkendheid moeten hebben, als zij van nu aan op gezag hunner overheid niet elke openbare school met zeker wantrouwen bejegenden. Vooral zij, die door de omstandigheden genoodzaakt zijn hunne kinderen naar de openbare school te zenden, zij zullen die school leeren haten. De openbare school draagt in hun oog thans dit schandelijk brandmerk dat zij geweld doet aan de minder bevoorrechten.... en dat vergeeft men haar nooit.
Ziedaar de invloed die van 't mandement zal uitgaan. Waarlijk, mijne heeren, gij hebt niet wél gehandeld. Dat gij de vaders en moeders uwer kudde vermaant te willen achtgeven op het onderwijs dat hunne kinderen ontvangen, is geoorloofd. Dat gij hen vermaant, zooveel in hun vermogen is, de godsdienstige opleiding hunner kinderen ter harte te nemen, is braaf. Dat gij hen waarschuwt tegen den geest der eeuw als deze u voorkomt uit den booze te zijn, is prijzenswaardig. Dat gij hen wapent tegen de beginselen van vele halfbakken paedagogen, is meer dan goed. - - - - - Maar dat gij, burgers van Nederland, zoolang het welbekende artikel onzer Grondwet in volle kracht is, in alle kerken laat afkondigen, dat de openbare school (want op deze alleen hebt gij 't oog), dat de openbare school het vertrouwen van uwe leeken onwaardig is, dat acht ik bedenkelijk en niet vrij van schuld - - -; dat is te eenenmale in strijd, mijne heeren, met den humanen en gematigden toon door u aangeslagen; dat dreigt u terug te brengen in de rij van die geestelijke overheden, omtrent wier bekrompen zin en sluwe diplomatiek de geschiedenis zooveel
| |
| |
treurigs heeft geboekt; dat is uwer te eenenmale onwaardig.
Voor de eer uwer kerk en voor 't belang der positie, die gij in ons gemeenschappelijk vaderland inneemt, zoude ik wenschen dat een twintigtal volzinnen van uw mandement niet geschreven waren.
|
|