Los en vast. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |||||
Lidewyde.I.Men weet dat Gotthold Ephraim Lessing niet bijster was ingenomen met het Duitsche tooneel zijner dagen, waar Gottsched schier onbeperkt als dictator gehuldigd werd. Toen de ‘Leipziger Bibliothek’ op zekeren dag goedvond te berichten dat niemand aan de groote verdiensten van Gottsched twijfelde, toen stond er een jong auteur op en verklaarde: die niemand ben ik. 't Was Lessing; bij nader inzien toch waarlijk iemand. Zijn ure had geslagen; hij trad als criticus op. Zonder omwegen ging hij 't Fransche classicisme en zijn Duitschen patroon te lijf. Hij maakte zich vroolijk met de tragische Alexandrijnen, die sinds jaar en dag hun deftig bestaan over de planken sleepten; hij fronste de wenkbrauw bij de idyllen van Damon en Phyllis, wier lieverigheid, in lintjes en strikjes, meer schaap- dan herderachtig de classieke onschuld speelde; hij riep den geest van Shakespeare op om de geesteloosheid des tijds te verjagen. | |||||
[pagina 226]
| |||||
In één woord, hij critiseerde gelijk vóór hem geen mensch had gecritiseerd. Slechts middelmatige geesten kunnen zich verbazen of ergeren, in geval met hun recensies geen gouden tijdperk aanbreekt voor het rijk der fraaie letteren en kunsten. Lessing was geen middelmatige geest. Een hoofd grooter dan de meesten zijner tijdgenooten - gelijk door een bevoegde autoriteit is verzekerd -, zag hij verder en dieper dan zij. 't Ontging hem niet dat critiseeren voor een hervormer nog slechts het halve werk is; dus zette hij zich aan den arbeid en schiep o.a. zijn ‘Miss Sara Sampson.’ - Miss Sara nu maakte weinig of geen opgang. Miss Sara bleef, meende men, een droge, Engelsche gouvernante, al kon men haar wasschen in een tranenzee. Van vele zijden brak de storm los. Dat kwam er van, dus riep het heirleger van dilettanten en stumperds, wier vleesch den forschen greep van Lessing had gevoeld; dat kwam er van als die heeren critici eens zelven iets wilden leveren. Daar zag men opnieuw: ‘la critique est aisée’ enz. Intusschen ging de ander voort, al tastend naar het ideaal dat hem... voorzweefde?... neen, dat in helder licht en duidelijke omtrekken hem stond voor den geest. ‘Minna Von Barnhelm’ vooral heeft daarna getoond met welk een succes. Zeer ver bleef Lessing nogtans van het denkbeeld verwijderd, dat zijn eigen producten de modellen der kunst zouden zijn. Niet eenmaal hield hij zich zelven voor een dichter. Voor niets meer dan wegwijzers naar het land der ware dramatiek wilde hij zijne drama's gehouden hebben. Niet om eigen eer of welk persoonlijk belang ook -, om den bloei der Duitsche letteren en | |||||
[pagina 227]
| |||||
kunst was 't hem te doen. In die adellijke stemming heeft hij zijn stukken geschreven. Om dat doel heeft hij 't getier der menigte veracht. En het is deze rustige moed van 't goed geweten, waardoor hij een held en overwinnaar van blijvend gezag is geworden. Dit van Gotthold Ephraim Lessing. Een parallel tusschen dezen heros en Coenraad Busken Huet speelde mij dezer dagen door 't hoofd. Daar kwam een zeker iets of iemand dat spel breken. Het was mij als hoorde ik een vriendelijk terechtwijzende stem, en ze sprak, min of meer in de manier en stijlwending van Cd. Busken Huet, aldus; ‘Niet onmogelijk zijn er punten van aanraking en verschil tusschen den gewezen Bloemendaler criticus en den uitgever der Wolfenbüttler Fragmenten, of, wat wilt ge, der Hamburger Dramaturgie. Doch laat ons, bid ik u, geen onmannelijke daad plegen door aldus met eerlijke namen te spelen. Ook tusschen Napoleon I en den onderofficier van het Nederlandsche leger te voet, die, tijdens de veepest van 1866, om zijn manmoedig gedrag bij gelegenheid van zeker boerentumult, tot den rang van tweeden luitenant werd verheven; ook tusschen deze lieden, ik beken het, ware met nauw merkbare inspanning een lijn te trekken. Niettemin, wie gevoelt niet aanstonds dat reeds de enkele zucht naar soortgelijke enormiteiten een niet geringe mate van wansmaak vertegenwoordigen zou? Of is niet het noemen van een wereldberoemden naam tot kenschetsing, hoe oppervlakkig ook, van een belletrist, die van al de genietingen van het litteraire leven, juist te eenenmaal onbekend is gebleven met die van wereldberoemd te zijn; - is niet zoodanige handeling, zeg ik, een begin van medeplichtigheid aan die | |||||
[pagina 228]
| |||||
soort van nationale zelfaanbidding, waarvan de genius van den goeden toon ons veeleer behoorde te ontzwavelen?’ Zoo ongeveer sprak het nikkertje, of wat was het? Had dit fantastisch schepsel de voorrede der ‘Litterarische Fantasiën’ niet gelezen? Of had juist die lectuur zijn luim geprikkeld? (- - ‘Toen mij de eer der navolging te beurt gevallen was, mijne zwakheden altegader waren afgezien, en ik vreezen moest den weg gewezen te hebben tot eene bedenkelijke manier, vond ik het voorbeeld bijna nog leelijker dan de kopij,’ schrijft Busken Huet in gezegde, om hare menigvuldige zwakheden wel wat bedenkelijke, voorrede). Hoe het zij, sedert gemelde interpellatie heb ik mijn oorspronkelijk plan van vergelijking laten varen, op één punt na, dat ik hier, zoo mogelijk ten algemeenen nutte, volgen laat. In zijn mate en tot op zekere hoogte is Cd. Busken Huet voor het Nederland van onzen tijd als criticus geweest, wat Lessing voor meer dan één land en ééne eeuw blijven zal. Een schrik voor de gelauwerde middelmatigheid, een geesel voor veel geblankette onwaarheid en menige verwaande populariteit. (Dit geldt, beide, van 't gebied der theologie en der fraaie letteren; al wat het eerste betreft laten wij hier evenwel rusten.) Den Jan Salie der conventie en routine heeft hij heen en weer geschud dat Jan's holle ingewand ging rommelen van Jan's narigheid. De kwade eigenschappen van den Hollandschen Michel heeft hij in vader Cats en nog andere vaderen bestraft. Onzen patriotschen, vrijheidlievenden zangers zocht hij het genot van hun bloederige deuntjes over 't Spaansche rot, 't Godhonend Frankrijk en 't huichelend Albion meer dan een weinig te bederven -, gelijk Lessing het quasi-Duit- | |||||
[pagina 229]
| |||||
sche bardengebrul van Wieland's ‘Hermann’ en dergelijke onvoegzaamheden tot zwijgen bracht. In tal van recensies trachtte hij den weg naar 't volksgeweten te banen. Een edel, krachtvol leven wilde hij opwekken in de schrijvers van den dag of, beter misschien, in de schrijvers van morgen. Niet altijd heeft hij juist gezien, niet altijd de rechte middelen aangewend. De heer L. was in de ‘Spectator’ wat heel scrupuleus, toen hij van Huet gewaagde als van den ‘wellicht velen miskennenden schrijver.’ Doch op zijn beurt is Huet miskend geworden, onder anderen door mij zelven. Zijne zonden werden hem niet zelden hoog aangerekend, met ignoreeren zijner verdiensten. Hieraan moet een eind komen. ‘Eene te vurige liefde voor de eer der nationale letteren is de eenige zedelijke fout, welke aan deze opstellen kleeft;’ zoo oordeelde Huet, in April dezes jaars, over zijn eigen critieken (zie meergemelde voorrede der ‘Litterarische Fantasiën’). Er is geen redelijke reden, dunkt mij, waarom men aan dat getuigenis alle waarde ontzeggen zou. Wij moeten aannemen dat onze criticus (de scherpe en geestige recensent van - de geheele wereld, gelijk de heer Bronsveld onlangs in zijn tijdschrift jokte) van goeden wille is geweest, al erkent hij zelf dat er een zeker ‘te’ onder zijne recensies doorliep; iets, wat dan ook, waarvan ons volk pleegt te zeggen: ‘'t is al té!’ In die onstuimige dagen toen Huet's ‘te vurige liefde’ voor onze letteren zich in haar roes te buiten ging aan te veel onwil jegens onze letterkundigen; in die dagen van opgewekte gevoeligheid en ziedenden toorn, toen 't zeer rechtmatig instinct van zelfbehoud bij sommigen met al te veel hartstocht zich gelden liet -; toen was 't verschoonbaar dat hier en ginds, met het oog op den | |||||
[pagina 230]
| |||||
slooper, van Herostratus-ijver en dergelijke gemompeld werd. Doch we zijn sedert een jaartje wijzer en, ik hoop, beter geworden. Er is tijd geweest om van weerszijden het ‘te vurig’ wat af te koelen. Met mijn vergelijking ben ik intusschen, gij zegt dit terecht, nog niet ten einde. Ook Huet dan, ziedaar waar ik heen wilde, ook Huet begreep ten leste dat hij bij critiseeren alleen niet leven kon, wilde hij een hervormer zijn. Het werd hem gaandeweg duidelijk dat zijn critiek meer geesten boos maakte, dan booze geesten verjoeg. Wat zou hij doen? Zelf iets geven? Hij bedacht zich niet lang. Hij zou iets geven. En hij gaf ‘Lidewyde.’ Wat is nu geschied? Dit boek is door ‘het toongevend gedeelte des publieks’ tot heden, zoover ik zien kan, ‘met vrij eenparige stemmen gerepudieerd.’ Het onthaal aan Miss Sara Sampson te beurt gevallen is, daarbij vergeleken, uitmuntend geweest. Voor een deel, zegge: voor een deel, moet deze ongelukkige uitslag worden toegeschreven aan de te hoog gespannen verwachting, waarmeê het meerendeel van dat publiek naar den roman van Busken Huet heeft uitgezien. Ik acht het wenschelijk bij dit punt een oogenblik stil te staan. ‘Geen wonder,’ aldus schrijft Glaukus, die ten deze de tolk van zeer velen mag heeten, ‘geen wonder, dat eenige weken vóór de verschijning van dit belangrijk boek ieder er verlangend naar uitzag, en 's mans bewonderaars hunkerden naar het model, waarnaar men zich voortaan te regelen zou hebben als een voorbeeld van smaak, moraal, geestigheid, natuurlijkheid en wat men al meer volmaakts in zulk een compositie verwachten durft.’ | |||||
[pagina 231]
| |||||
‘Geen wonder?....’ Dat is te zeggen, als men zich van zijn verwachtingen niet ernstig rekenschap heeft gevraagd, dan.... geen wonder. In het tegenovergestelde geval wèl min of meer een wonder. Of is het tegenwoordig een uitgemaakte zaak, dat men in deze wereld kunstvaardigheid en kunstgevoel voor één en hetzelfde mag houden? Sinds wanneer staat het geloofsartikel vast (en op welke gronden?) dat de beste kunstrechters ook de eerste virtuozen zijn, als het op technische vaardigheid en geest van compositie aankomt? Heeft de gelijkenis der talenten haar waarheid verloren? Is niet een andere de heerlijkheid van den criticus, een andere de heerlijkheid van den dramaticus? Ik meende dat het nog altijd gelden mocht: ‘Non omnia possumus omnes.’ Ik dacht dat vooral onze tijd met zijn hartstocht voor specialiteiten geen overdreven eischen zou stellen, niet vorderen dat één mensch in twee zeer verschillende departementen van 't rijk der letteren gelijkelijk behoort uit te munten. Is niet, om iets te noemen, de man der letteren een mensch van gelijke bewegingen als die der geneeskundige faculteit? En indien hier beweerd wordt dat de anatomie is voor den anatoom, de physiologie voor den physioloog; dat de ‘oogendokter’ niet is voor de keel en de ‘keeldokter’ niet aansprakelijk is voor uwe ooren -; mag het dan anders zijn op het andere gebied? Moet b.v. de aestheticus, die sommige gegronde aanmerkingen op Shakespeare's compositiën heeft, moet hij op staanden voet geacht worden, den vorst der tragedie in kunstvaardigheid te willen overtreffen? Met de meeste bescheidenheid richt ik deze vragen tot | |||||
[pagina 232]
| |||||
Glaukus en de zijnen, overtuigd dat zij in alle vriendelijkheid hun antwoord zullen geven, zoodra een beantwoording hun wenschelijk schijnt. Voorloopig kan ik den wensch niet bedwingen dat men der medische faculteit niet ganschelijk haar methodologische eer onthoude. Op ieder terrein van menschelijke arbeidzaamheid kan de verdeeling van den arbeid haar zegen meebrengen, en ik geloof niet dat er, met name op letterkundig gebied, goede redenen bestaan om de vermenigvuldiging der ‘Universal genieën’ aan te moedigen. Saphir heeft zulk een Universal genie gekend. Hij ('t genie) arbeidde met ieder van zijn tien vingers aan een andere onsterfelijkheid. Als hij 's morgens opstond rookte hij een sigaar en schreef een ode aan 't morgenrood, benevens een humoristisch opstel over 't ontbijt. Dan wiesch hij zich met de linkerhand en schreef met de rechter een satire. Vervolgens poetste hij met de rechterhand zijn gezicht en schreef met de linker een sonnet. Daarna liet hij zich scheren en dicteerde een novelle. Eindelijk zette hij zich aan 't ontbijt en onderwierp alsnu de Aristotelische eenheden, Henriette Sonntag, de Weener cliniek, den Hollandschen bokking en de Italiaansche schilderschool aan zijn critische analyse. Hij schreef in één woord alles voor allen, aan allen, over alles en allen, en Saphir vond niets van dat alles bijzonder belangrijk of mooi. - Ik geef dit sprookje voor wat het is en keer terug tot mijne stelling: dat de hooggespannen verwachting van 't publiek tegenover den te verschijnen roman van zijn gevierden criticus almede een der ongelukkige dingen is geweest voor dien roman zelven en daarenboven een blijk van publiek's onnadenkendheid. | |||||
[pagina 233]
| |||||
Wat het laatste betreft, er zijn ook personen, die, gelijk het heet, ‘hun hart hebben vastgehouden,’ toen zij hoorden dat Huet een roman zou geven. Niet alleen wijl de geschiedenis hun had geleerd dat theorie en practijk twee zijn, gelijk b.v. Winckelmann en Dannecker -; maar bovendien wijl zij den scherpen, vaak paradoxalen criticus, wegens gebrek aan fantasie en beweeglijkheid, aan helderen levenslust en diepe gemoedelijkheid, vooral ook om de niet voorspoedige ontwikkeling van zijn ‘orgaan der bewondering’, voor de taak van romanschrijver vrij ongeschikt rekenden. Huet zelf zou, dunkt mij, de laatste zijn om hun dit euvel te duiden. Is niet uit zijn eigen pen eenmaal de bekentenis gevloeid dat hem de gave des vertellens te eenenmaal ontbrak? Nog in den nazomer van 1866 heeft hij verklaard dat ‘Klaasje Zevenster’ een prul was, doch niet dan om er, als in één adem, bij te voegen: ‘Klaasje Zevenster nu onderscheidt zich eerstens hierdoor, dat op dit oogenblik niet één auteur in Nederland bij machte is, iets beters te leveren dan dit verhaal.’ 't Is zoo, Huet bewoog zich, ook tijdens het uitvaardigen dezer proclamatie, in het element der overdrijving; doch onrecht zou hem geschieden als aan zijn paradox geen waarde hoegenaamd werd toegekend. Ook al bezaten wij niet sinds eenigen tijd de ingewikkelde en toch duidelijke verzekering van zijne hand (zie voorrede der Litt. Fant.), dat hij, om zichzelven te leeren kennen, op de wijze der Trappisten nu en dan in zijn eigen kist gaat liggen -; ook dan zelfs behoorden wij aan te nemen dat hij, vóór nu twee jaren, niet zonder reden zich tot het schrijven van een draaglijken roman onmachtig vond -, al miskende hij eenige auteurs van Nederland. En nu, twee jaren | |||||
[pagina 234]
| |||||
tijds zijn allerwaarschijnlijkst voldoende geweest om die auteurs van hun mogelijken schrik te doen bekomen; maar men wordt in twee jaren geen romancier, en dus nog minder in ongeveer de helft van dien tijd; dat weet Huet zoogoed als iemand. Derhalve ligt het gevoelen voor de hand dat ‘Lidewyde’ door hem niet is ontworpen en niet wordt gegeven als monument zijner grootheid op dramatisch terrein. En hieruit volgt alweer dat hij terecht zich kan beklagen over de geestdrift van hen, die in den aangekondigden roman een toonbeeld van alle romanschrijversdeugden te gemoet hebben gezien. Ook aan Huet is het woord van Beets bewaarheid geworden: ‘Daar is geen grooter toorn dan tegen den afgod, aan wiens verheffing niemand schuld heeft dan wijzelven.’ Het verwondert mij dat het ongunstig onthaal van ‘Lidewyde’ zelfs in de verte niet uit het hier aangegeven oogpunt is beschouwd geworden door den lang niet kinderachtigen recensent, die vóór weinige dagen, in de Arnhemsche Courant, zijn stem ten gunste van den roman verhief. Deze wijt, naar allen schijn, het afkeurend oordeel der critiek in de eerste plaats aan haar eenigszins dorperlijke opvatting van hetgeen den kunstenaar al of niet geoorloofd zou wezen. Maar eigenlijk meent hij het met deze meening niet zoo heel ernstig en ziet hij de heeren critici toch geenszins voor zoo onnoozel aan, getuige zijn ironische uitroep: ‘Een geest van kuischheid heeft zich over Nederlands letterkundigen en publicisten uitgestort.’ 't Is als wil hij zeggen: allemaal larie, ze meenen er niets van. - Alzoo, hij moet een andere verklaring zoeken voor het, in zijne oogen, even bevreemdend als bedroevend verschijnsel dat de stem der critiek haar amoveatur! heeft doen | |||||
[pagina 235]
| |||||
hooren. En hij bekent: ‘Een oogenblik heeft zich de gedachte van ons meester gemaakt dat het hier gold een executie van den beul;’ dat ‘de wraakfiolen van allen, wier eigenliefde gekwetst was over hem werden uitgestort.’ Doch die gedachte heeft hij, als een te ongerijmd en onedel vermoeden, den kop ingedrukt. - Nu, ik moet zeggen, ziedaar een zonderlinge, onaangename manier. Als men geen vrede heeft met een tijdelijk overheerschende, voor velen niet zeer vereerende gedachte, dan is 't geraden, die gedachte maar voor zichzelven te houden. Men weet hoe de wereld is. Ook vind ik 't een bedenkelijke zaak, zich over de ‘kuischheid’ onzer vaderlandsche ‘letterkundigen en publicisten’ op soortgelijke wijze uit te laten als 't den publicist in de Arnhemsche heeft goedgedacht. Door zulke satiren wordt het publiek kapitaal van den zedelijken ernst niet vermeerderd, en om vermeerdering daarvan is 't den bedoelden schrijver, blijkens de motiveering zijner ingenomenheid met Huet's roman, toch te doen. Nog schijnt mij zijn verdediging van de naakte partijen in dien roman niet gelukkig. Door de herinnering, immers, dat ook het genre van 't naakt zijn meesters heeft gehad, is de naaktheid van ‘Lidewyde’ niet als classiek geadeld. Eveneens, door de vermelding dat er ook in Holland nog liefhebbers zijn van Fielding, Musset, Dumas enz. op hun leelijkst, is de critiek over ‘Lidewyde’ niet geoordeeld. We mogen aannemen, wat dit laatste betreft, dat de critiek die het scabreuse in ‘Lidewyde’ berispt, ook met de onkiesche tooneelen in Tom Jones, de ‘affaire Clémenceau’ enz. geen vrede heeft. Meer nog - en laat ons vooral dit niet vergeten -, dat zij dubbelen toorn en smart gevoelt als zij de Hollandsche Muze bezig ziet, | |||||
[pagina 236]
| |||||
zich op beruchte uitheemsche markten te verloopen. Doch ten einde niet mijzelven vooruit te loopen, sluit ik mijn eerste paragraaf. | |||||
II.Is men, na lectuur van 't voorgaande, niet gansch ongeneigd, mijne stellingen te onderschrijven; meent men dat voor de hooggestemde verwachting, waarmede ‘Lidewyde’ verbeid werd, geen afdoende reden bestond; stemt men toe dat de auteur zelf, bij 't aanvaarden zijner taak, zich geen illusies schiep omtrent de maat en 't gehalte zijner krachten -; het laat zich voorzien dat alsnu een andere vraag bij velen zich opdringt, de schijnbaar zeer natuurlijke en logisch wettige vraag, namelijk, waarom de heer Huet, bij zoo geringen dunk van zijn bekwaamheid als romanschrijver, nogtans in die rol voor 't publiek verkoos op te treden. Ter oplossing van deze zwarigheid zou men waarschijnlijk nogmaals op 't voorbeeld van een Lessing en andere groote mannen mogen wijzen. Men zou verder uit den oceaan der geschiedenis een geval of wat kunnen opdiepen, waaruit zoo klaar mogelijk bleek dat in deze wereld enkele vingerwijzingen van een dilettant soms genoeg waren om een sluimerend talent op te wekken, een verdoold genie op den rechten weg te brengen. Men zou, al verder, zich kunnen indenken in het lijden van een vaderlandslievend persoon, die door een te vurige liefde voor de eer der na- | |||||
[pagina 237]
| |||||
tionale letteren wordt verteerd. Stel, zoo iemand voelt zich bij den aanblik dier letteren, beide; door toorn en ontferming diep bewogen. Haar vertegenwoordigers of priesters zijn beneden het peil der jammerlijkste middelmatigheid gedaald. Nogtans schijnen zij rustig, als dreigde er geen gevaar: vroolijk, als waren zij niet doodelijk krank, of voor het crimineele recht niet strafschuldig. Wat zal de vaderlandslievende voormeld, wat zal hij van de ongelukkigen denken? Zijn zij gewetenloos, of zijn ze misschien gek? Mangelt het hun aan goeden wil, of aan goeden smaak en kennis van zaken? Hij, de vaderlandslievende, weet het niet recht. Zijn liefde gebiedt hem, het beste te hopen. Welnu, hij hoopt. Maar tot redding der nationale eer is dit hopen onvoldoende. Er moet iets anders zijn, of komen, of gedaan worden, wat dan ook. Hij aarzelt -, neen, de tijd des aarzelens is voorbij. Hij tast in zijn brein, in zijn hart en geweten, hij grijpt naar de pen.... Kris, kras, eenige lijnen, omtrekken, schetsen, beelden.... Ziehier, dit boek! Het is geen model, zeg ik u, maar het is althans iets; ja, bij uw nietigheden vergeleken is het iets. Het is natuur, het is waarheid, het is - iets kostelijks voor wie het er weet uit te halen. Wie zoekt, die vindt; en de eerlijke vinder zal worden beloond. Mij lezend zal hij, 't is waar, niet uitroepen: ziehier den roman gelijk hij wezen moet, den roman der eeuw, der eeuwen, der menschheid, den Ur roman. Maar zeggen zal hij: ik heb den weg gevonden, het ideaal zien flikkeren tusschen de regels; ik weet- nu waar 't heen moet, en waar ik heen moet. Dáár.... zie ik den weg.... Daar ergens!.... Zeer mogelijk hebben dergelijke fantasieën haar recht en brengen ze licht bij de zooeven gestelde vraag. In ons | |||||
[pagina 238]
| |||||
bijzonder geval evenwel is het plicht, den auteur van ‘Lidewyde’ zelven te hooren. Hijzelf toch geeft te kennen waarom hij, hoewel niet onder de bevoegde romanschrijvers zich rekenend, niettemin zijn letterkundige loopbaan hier te lande, voorloopig althans, met het schrijven van een roman besloot. Hij schreef dien roman, getuige de voorrede, om te eeniger tijd ‘nut te stichten’. Aan wie zich over het boek mochten ergeren verzoekt hij (aldus voor een enkele keer, men ziet het, een greep in mejufvrouw Van Naslaan's burgerlijken spreukenschat niet versmadend) in aanmerking te nemen, ‘dat nut stichten en dadelijk nut stichten twee zeer verschillende zaken zijn.’ Hier hebben wij dus des schrijvers antwoord, dat evenwel minstens twee zeer verschillende handvatsels schijnt te hebben en, in elk geval, aan nog anderen dan mij eenig hoofdbreken heeft gekost. ‘Nut stichten’ wil de auteur van ‘Lidewyde’ met zijn boek, die verklaring staat er rond en duidelijk genoeg. Doch welk nut? Noch de volzin waarin gemelde verklaring voorkomt, noch het verband is van dien aard dat verdere toelichting overbodig kan worden geacht. Den volzin nu heb ik geciteerd. Het verband? Laat ons de voorrede nog eens inzien. ‘De schouwburg, - en in ruimer of beperkter zin kan men hetzelfde zeggen van concerten, van tentoonstellingen, van romans, van bundels poëzie, - de alle uitingen der kunst in zich vereenigende schouwburg is onuitstaanbaar indien hij verveelt.’ Ziedaar, primo, een mededeeling, die, als vanzelf spreekt, ons niet verder brengt. Sinds de schepping toch was al het onuitstaanbare vervelend, | |||||
[pagina 239]
| |||||
gelijk alle cirkels rond waren. Doch van die mededeeling kan men althans niet zeggen - tenzij men er met geweld iets achter wil zoeken - dat zij aan onduidelijkheid lijdt. Hooren we verder: ‘Hij (“de alle uitingen der kunst in zich vereenigende schouwburg”) kan alleen belangstelling wekken door in het gemoed te tasten. Een apathisch tooneel is als een visch op het drooge. Passie is hier het eerste vereischte, passie het tweede, passie het derde. Doch hartstochten zijn geene olie in de lamp der deugd, en ligter zal iemand door den schouwburg gevormd worden tot een held dan tot een braaf mensch.’ Met deze volzinnen begint voor den nauwgezetten lezer, die gaarne verstaat wat hij leest, de moeielijkheid. Wat heeft hij gelezen? Een kunstwerk wekt geen belangstelling als het niet ‘in het gemoed’ tast. Om ‘in het gemoed te tasten’ moet in het kunstwerk ‘passie’ zijn ten eerste, ten tweede, ten derde. Wat in 't gemoed tast moet ook uit 't gemoed zijn voortgekomen. (Volgens Huet's vroeger gestelden regel: ‘eene macht, die bestemd is om driften te doen ontwaken, moet ook zelve uit driften geboren zijn’). Passies nemen dus haar oorsprong in het gemoedsleven; niet in wat men 't zinnelijk leven pleegt te noemen. Nogtans zijn passies (‘hartstochten’) geen olie in de lamp der deugd; hetgeen hier ter plaatse wel niets anders kan beduiden dan dat zij bedenkelijk zijn voor de deugd. Bedenkelijk voor de deugd schijnt alzoo de uiting van 't gemoedsleven, en ‘ligter zal iemand’ daardoor gevormd worden tot een held dan tot een braaf mensch. | |||||
[pagina 240]
| |||||
(Door de uitingen van 't gemoedsleven, let wel!). Als ik zei dat deze redeneeringen mij zoo helder schijnen als kristal, zoo onwedersprekelijk als het theorema van Pythagoras, dan zou ik onwaarheid spreken. Ik heb tot heden van 't gemoedsleven andere gedachten gehad. Doch ik opper nu slechts de vraag: wat men van de kunst en haar beminnaars zou behooren te zeggen, indien een kunstwerk onuitstaanbaar moet worden geacht, wanneer een bedenkelijke passie daarbij niet het eerste, tweede, derde, m.a.w., het hoofdelement is? De auteur geeft vervolgens zijne ‘bezorgdheid’ te kennen dat ‘men’ over ‘Lidewyde’ ‘met noodlottig gevolg naar den aangeduiden maatstaf uitspraak zou kunnen doen.’ Maar het is niemand kwalijk te nemen als hij niet zoo dadelijk den ‘aangeduiden maatstaf’ vindt. Met wat meer eenvoud en klaarheid van stijl zou de heer Huet 't zijn lezers minder lastig hebben gemaakt. Doch laat ons verder hooren. Misschien geeft het volgende nog licht. ‘Ondeugend,’ aldus gaat de auteur voort, ‘ondeugend zou intusschen de kans hare rol spelen indien mijne lezers en lezeressen die bezorgdheid niet te huis wisten te brengen, en zij zich verwonderd afvroegen, hoe de schrijver van Lidewyde vreezen kon, door het opvoeren van zulk een onschadelijk drama, iets anders te zullen doen als olie gieten in de zoo even bedoelde lampGa naar voetnoot1). Mocht daar- | |||||
[pagina 241]
| |||||
entegen het verwijt hem (den schrijver) treffen, ergernis gegeven te hebben, dan verzoekt hij in aanmerking te nemen, dat nut stichten en dadelijk nut stichten twee zeer verschillende zaken zijn.’ Wie 't nú begrijpt, moet het maar zeggen. Ik voor mij ben aan 't eind der voorrede niet veel wijzer dan in 't midden of aan het begin. Ik blijf vragen om meer licht en minder stijlverwringing, Ik wensch nog steeds een ondubbelzinnig antwoord op de vraag, welk nut de auteur voor heden of morgen wilde stichten. Daar niemand mij tot nog toe het geheim heeft ontsluierd, blijft mijn eenige toevlucht de conjectuur, en onder deze omstandigheden acht ik 't inderdaad een voorrecht dat de volgende merkwaardige passage uit Huet's ‘Ernst of Kortswijl?’ te goeder ure mij weer onder de oogen kwam. (In genoemde brochure te vinden op bladz. 12 enz.) ‘- - En dan, wij zien Mevrouw Van Zirik wel eene enkele maal toegeven aan hare booze lusten; doch juist omdat wij dit en niet iets anders en beters zien; omdat het overspel dezer dame van eene zoo vulgaire soort is, gaat de moraliteit van haar wangedrag volstrekt verloren. Een jong gemoed, nog onkundig van de wereld en niet verzekerd van eigen kracht, kan sidderen bij de kennismaking met eene Medea, kan de bede slaken: Bewaar mij, o God, van immer te vallen in de handen eener vrouw als deze! Die indruk is zedelijk en tegelijk bestaanbaar met echt schoonheidsgevoel, doch voor eene vrouw als mevrouw Van Zirik, die in de tegenwoordigheid van haar zoontje zich door den goeverneur van dat zoontje laat omhelzen en in haar eigen boudoir aan dat mans- | |||||
[pagina 242]
| |||||
persoon verdachte rendez-vous geeft, voor zulk eene vrouw gevoelt het onbedorven gemoed slechts walging.’ Ik stem het toe, ook deze episode munt niet in de eerste plaats door helderheid uit. Het springt toch niet aanstonds in het oog hoe de ‘moraliteit’ van iemands ‘wangedrag volstrekt verloren gaat,’ wanneer datzelfde wangedrag tegelijkertijd ‘walging’ inboezemt. Ook kan de ‘moraliteit’ van een ‘wangedrag,’ als kunstterm, iets benevelends hebben voor wie niet dagelijks in de sferen der hoogere aesthetische critiek zich beweegt. Nog zou een oningewijde op het denkbeeld kunnen komen dat er in zekere kringen, tegenover 't ‘vulgaire’ overspel, een subliem of fatsoenlijk dito bestaanbaar is. Niettegenstaande dit een en ander is Huet's bedoeling, naar mij voorkomt, met een weinig inspanning wel te vatten. De kunstenaar, dit zal hij meenen, mag alles in beeld brengen, zelfs de machtigste en gevaarlijkste hartstochten -, mits hij 't ook waarlijk als kunstenaar doe. Bij dit zijn werk moet hij voor twee dingen zich wachten. Hij mag, eerstens, het zedelijk afkeurenswaarde in zijn figuren niet onder een vulgair licht plaatsen; anders keert de lezer of toeschouwer zich met walging af van het tafereel en hem ontgaat wat er leerzaams en ontroerends in het spel der menschelijke hartstochten mocht schuilen. Hij mag, ten tweede, evenmin met zijn groepeering, lichteffect of wat ook, zóó tooveren dat het kwade niet meer den indruk geeft van kwaad te zijn; want in het tegenovergestelde geval zou hij inderdaad, willens of onwillens, een bederver zijn der goede zeden. - Om dit laatste met een voorbeeld toe te lichten: Schiller's ‘Räuber’ hebben in het Duitsche vaderland een heilloozen invloed geoefend. Dit drama is gevaarlijk; niet zoozeer om de figuur | |||||
[pagina 243]
| |||||
van Franz Moor, wiens sophismen allicht walging inboezemen, als wel om den persoon van Karl Moor, op wiens wangedrag een bedrieglijk licht valt. Karl Moor is geen vulgaire roover, geen gemeene natuur; nogtans is hij een roover; maar een roover, wiens uitspattingen en misdrijven naar allen schijn gedekt worden door de banier der vrijheidsliefde, die hij omhoog steekt; een roover op wiens voorhoofd het enthusiasme eener hoogadellijke jeugd zijn wijdenden stempel heeft gedrukt. Laat ons zulke roovers worden, dacht indertijd menigeen, wien 't sophisme van Karl's heldenrol verborgen bleef -; en menigeen is door dien dramaheld op 't dwaalspoor geraakt. Het laat zich begrijpen; wat niet vulgair is, dunkt ons allicht verheven; het verhevene wekt in het onbedorven hart bewondering; tusschen bewondering en sympathie is maar als ééne schrede; en uit de sympathie wordt straks de daad geboren. 't Geheim van den echten kunstenaar is alzoo dat hij de twee genoemde klippen weet te ontgaan en die tragische ontroering, die mengeling van schrik, medelijden, bewondering en ontzetting teweeg brengt, waarbij wij in den zedelijk gevallene, èn den gevallene beklagen, èn den medemensch erkennen, die met ons van gelijke bewegingen is. In een zijner brieven aan Mendelssohn schrijft Lessing, dat de roeping der tragedie is, ‘hartstochten op te wekken.’ Een gevoelen, eensluidend met dat van Huet. Doch Lessing verwart nergens de uitingen van 't gemoedsleven met die der zinnelijkheid, en ontwikkelt overigens met de hem eigen klaarheid tot een vrij volledige theorie, wat bij Huet slechts sporadisch en schemerachtig wordt aangestipt. - De mogelijkheid bestaat natuurlijk dat ik Huet's credo als kunstrechter niet gansch heb begrepen, | |||||
[pagina 244]
| |||||
doch in ieder geval heeft de passage uit ‘Ernst of Kortswijl?’ eenig licht gebracht in de duisternis van Lidewyde's voorrede. Bij al het nevelachtige dat op beide plaatsen nog overblijft, staan nu althans twee dingen vast: vooreerst, dat Huet èn het zedelijk- èn het schoonheidsgevoel door de kunst - hier het drama of den roman - wil laten bevredigen; ten tweede, dat hij de bevrediging van het schoonheidsgevoel alleen mogelijk, maar dan toch zeer bepaald mogelijk acht langs een weg, die voor de zedelijkheid gevaren meêbrengt, immers door het opwekken van bedenkelijke passie. Met de intentie der eerste stelling heb ik allen vrede. Meer nog, het verheugt mij dat een man van Huet's gezag die heeft uitgesproken; het kan voor sommigen zijn nut hebben. Maar de tweede uitspraak zou ik niet zonder voorbehoud onderschrijven. Zij wordt, dunkt me, door de geschiedenis der kunst gelogenstraft. Iets anders is het, te zeggen dat de echte kunstenaar alles aandurft, ook de verscheurende dieren van den woest-zinnelijken hartstocht; iets anders, te decreteeren dat zonder dergelijke waaghalzerij geen degelijke roman, geen boeiend drama kan gegeven worden. Het eerste is waarheid, het tweede niet meer dan een onhoudbare machtspreuk. Mag ik gissen wat den auteur daartoe verleid heeft, ik zou meenen dat zijn minachting voor onze nationale letteren hier de verzoekster is geweest. Uit zijne critieken blijkt zonneklaar dat hij in onze hedendaagsche letterkunde zoogoed als vruchteloos gezocht heeft naar krachtvolle figuren, wier leven, denken, lijden, werken den stempel droeg eener ernstige realiteit. Meer dan eens heeft hij de bloedelooze dramahelden be- | |||||
[pagina 245]
| |||||
lachen, die hem in menigte schenen tegen te komen. Hij zocht menschen, en wat hij vond dacht hem niet beter dan mannetjes in de maan, of poppen uit een marionettenspel. Moreele romans zocht hij -, en hij vond slechts moraliseerende stukken. Pamela's en Grandison's, men zal 't zich herinneren, ze maakten hem 't hart wee. Ach, in de oud-Hollandsche kunstscholen (of elders) had hij realisme gevonden; natuur en waarheid, schildering van wezenlijke zonde en ware deugd, menschelijk leven in één woord; geen armzalig namaaksel, geen smakelooze parodie. In de latere schrijvers -, nu, men weet wat hij daar aantrof. Het komt mij inderdaad aannemelijk voor dat een te vurige liefde voor de eer onzer nationale letteren hem tot zijn forsche, door haar overdrijving onware uitspraak over de passie heeft verleid. Is mijn opvatting juist, dan zal de slotsom onzer nasporing niet onbevredigend schijnen. We weten dan ten naastenbij, welk nut de auteur van ‘Lidewyde’ heeft willen stichten. Met zijn theorie kunnen we ons ten deele vereenigen. En aan de orde komt alsnu de vraag in hoever de roman ‘Lidewyde’ aan die theorie beantwoordt, of wat wij van dit boek hebben te denken? | |||||
III.‘De verdiensten van dit boek overtreffen ver de gebreken,’ meent de recensent in de Arnhemsche Courant, van wien in het voorgaande reeds eenmaal sprake is geweest. | |||||
[pagina 246]
| |||||
Op de vraag: ‘welk nut sticht Huet met zulk een vrouw (als Lidewyde) tot hoofdpersoon van zijn boek te maken,’ wordt door hem met genoemden auteur ten antwoord gegeven: ‘nut stichten en dadelijk nut stichten zijn twee zeer verschillende zaken.’ Welk antwoord hij vervolgens aldus poogt toe te lichten: ‘Het boek is waar, naakt waar en zijne personen zijn geen verschijningen uit een andere wereld.’ Voor mijne meening dat het den schrijver van ‘Lidewyde’ om een realistischen roman te doen was, heb ik dus in bedoelden recensent een bondgenoot, ik kan niet nalaten dit met eenig genoegen te constateeren. Overigens verschil ik met hem niet weinig in de waardeering van den roman zelven, gelijk nader blijken zal; met name moet ik zoo sterk mogelijk opkomen tegen de bewering, die hij volgen laat, dat nl. ‘het geheele werk een spiegel van onze zamenleving’ zou zijn. Doch hierover straks. Thans neem ik de vrijheid te herinneren, dat het een dubbelzinnige, of misschien wel zoo goed als geen loftuiting is, als men van een boek verzekert: ‘het is waar, naakt waar en zijne personen zijn geen verschijningen uit een andere wereld.’ Ware het anders, ware de roeping der kunst eenvoudig, hare sujetten uit dit ondermaansche te kiezen en ze in naakte waarheid of ware naaktheid voor te stellen -, de kunst zou langer geen priesteres mogen heeten. Wat onderscheidt den kunstenaar van 't profanum vulgus? Onder anderen het oog waarmee hij de dingen ziet, de tact waarmee hij het leven van natuur en menschenwereld in zijn gewichtigste oogenblikken weet te betrappen, de fijne distinctie waarmee hij het niet belangrijke weet uit te monsteren, de intuitie waardoor hij in den | |||||
[pagina 247]
| |||||
chaos licht ziet rijzen, de combinatiegave die hem boven anderen in staat stelt, in het meest tegenstrijdige eenheid en waarheid te ontdekken. Daarom kon Goethe van de echte kunstproducten zeggen: ‘sind für den Pöbel nicht da’. Schilderijen vol ‘naakte waarheid’ zijn er in deze wereld genoeg. Het talent waarmee ze geschilderd werden, was vaak onmiskenbaar. Toch is er geen bijzondere welwillendheid, of aesthetische ontwikkeling noodig om Hildebrand's meening op prijs te stellen waar hij op zijn ondeugende manier over die eeuwig ‘passedijzende boeren’ van zekere realistische school spreekt, en bij een andere gelegenheid het niet onwenschelijk keurt, dat onze schilders eens ‘een oogenblikjen uitrusten van mannen die pijpen rooken, en vrouwen die groente hebben gekocht.’ Boeken vol naakte waarheid zijn er eveneens genoeg. Aan reactie tegen onnatuurlijke, onbestaanbare toestanden en figuren heeft het te geenen tijde ontbroken. Niet alle boeken met naakte waarheid zijn nogtans de moeite van het lezen waard. Het realisme van Homerus, Shakespeare en Goethe is niet het realisme van den photograaf; allerminst van den zoodanige, die zijn toestel naar alle zijden richt zonder oordeel des onderscheids, het leelijkste in de wereld voor reproductie niet te leelijk achtend. Toen Huet de teekening van mevr. Van Zirik afkeurde omdat ‘het overspel dezer dame van eene zoo vulgaire soort was’; toen hij om die reden aan gezegde figuur alle aesthetische waarde en alle moraliteit ontzeide; toen heeft hij getoond, zeer goed te weten dat de voorstelling van het naakt ware niet onvoorwaardelijk den kunstenaar kenschetst, zelfs van dien aard kan zijn dat zij gebrek aan kunstzin verraadt. Aan die leer getrouw blijvend moet hij- | |||||
[pagina 248]
| |||||
zelf de lofspraak van zijn verdediger in de A.C. voor 't minst onvolledig keuren. Laat ons nu de personen in Huet's roman van naderbij bezien. In de eerste plaats haar, die de titelrol vervult. Ook zij, Lidewijde, is derhalve volgens den beoordeelaar in de Arnhemsche, (dien ik in 't vervolg kortheidshalve A zal noemen) ‘naakt waar,’ en geen verschijning ‘uit een andere wereld.’ Hij verzekert zelfs dat er in deze wereld ‘meer dan genoeg’ Lidewyde's zijn. In de Zaanlandsche Courant van 4 Juli schreef de heer J. Van Loenen Martinet: ‘Lidewijde is eene vrouw, die geene wet kent dan die der zinnelijkheid; die, als gehuwde vrouw, dan aan dezen, dan aan genen man zich geeft; die om haar doel te bereiken geen middel van verleiding ontziet.’ De heer L. getuigde van haar in de Spectator: ‘Er is geen enkele trek in haar karakter die ons aangenaam aandoet. Eene schoone, kokette, zedelooze, doldriftige courtisane.’ De heer M.E. Van der Meulen vraagt in zijn brochure: ‘zou er één lezer zijn, ik denk niet eens aan een vrouw, die partij kiest voor Lidewyde?’ Glaukus verzekert ons in zijn: ‘Ergerlijk of Middelmatig?’ dat Lidewyde een vrouw is ‘zelfs te slecht dan dat haar de eer zou gegund worden van een titelrol te vervullen in het drama, waarvan de schrijver eerlijke denkbeelden koestert van huwelijkstrouw en eerbaarheid.’ Hierin komen de vier laatste beoordeelaars overeen dat Lidewyde walging inboezemt en niets anders dan walging. Voor den dichter van Lidewyde moet zich tegenover deze feiten met kracht de vraag opdringen: of hij de heldin | |||||
[pagina 249]
| |||||
van dien naam wel goed geteekend heeft. Nogmaals breng ik hier de merkwaardige woorden in herinnering: ‘En dan, wij zien mevrouw Van Zirik wel eene enkele maal toegeven aan hare booze lusten; doch juist omdat wij dit en niet iets anders en beter zien; omdat het overspel dezer dame van eene zoo vulgaire soort is, gaat de moraliteit van haar wangedrag volstrekt verloren. - - - - Voor zulk een vrouw gevoelt het onbedorven gemoed slechts walging.’ Of zou Huet de competentie van genoemde beoordeelaars, althans de juistheid van hun blik voor deze bijzondere gelegenheid, in twijfel trekken? Zou hij 't misschien een schreeuwende onbillijkheid vinden dat de figuur van mevr. Van Zirik op ééne lijn wordt gesteld met die van Lidewyde? In dat geval moet ik hem zeggen dat hij zich, mijns inziens, vergist. 't Is waar, Dijk's echtgenoot onderscheidde zich in zoover van mevr. Van Zirik dat zij zich niet in tegenwoordigheid van haar zoontje door een vreemd manspersoon liet omhelzen. Mevrouw Dijk toch had geen zoontje. Ook schijnt de parfum, dien Lidewyde er op nahield - 't was ‘eau-deverveine’ - delicieuser te zijn geweest dan die der andere dame. In overeenstemming daarmee mogen we ook haar toilet en boudoir - eigenlijk meer dan één boudoir - voor beter gesoigneerd houden. Nog dient erkend dat Lidewyde slechts eenmaal den toon van een gemeene straatdeerne aanneemt -, 't is dan wanneer ze door haar ploertigen echtgenoot wordt betrapt. Over 't geheel, waar 't aankomt op ‘sauver les apparences,’ is mevrouw Dijk superieur aan mevrouw Van Zirik. Doch deze excepties toegegeven, waar ligt nu ten slotte de meerdere ‘moraliteit’ van Lidewyde's | |||||
[pagina 250]
| |||||
‘wangedrag’? Waar het minder vulgaire in haar persoonlijkheid? Zien wij van haar ‘iets anders en beters’, dan dat zij toegeeft ‘aan hare booze lusten’? Is er één trek in de gansche teekening, die ons verraadt dat er iets edels, hoe gering ook, leeft in Lidewyde's gemoed? Blijkt ergens dat zij een zweem van ‘gemoed’ laat doorschemeren? Indien Huet een bloedige satire had willen schrijven op die onmogelijke romanfiguren, die hij verfoeit -; mij dunkt, hij had geen beter middel kunnen aanwenden dan de fictie eener aldus van allen menschelijken adel ‘ontzwavelde’ vrouw. Indien eene wolvin haar gezoogd had, in de plaats der Grieksche slavin, die, naar het schijnt, haar moeder was, ze zou niet onmenschelijker geworden zijn. En deze Lidewyde zal nu ‘naakt waar’ verbeelden De man, die aan 't bestaan van zulk een vrouw niet ge looft, zal volgens den heer A., o.a., van zijn ‘geringe levens ervaring’ een blijk geven. Neen, mijnheer, die man geeft, God zij geloofd, van zijn gezond verstand getuigenis, om nu van zijn hart nog niet eenmaal te spreken. Indien gij minder toornig op anderer critiek waart geweest, gij zoudt uzelven niet aldus hebben bloot gegeven, niet een romanfiguur hebben willen redden, wier ‘waarheid’ even reddeloos zoek is als haar aesthetisch recht van bestaan. De teekening van Lidewyde herinnert ons de uiterste afdwalingen eener zichzelf voorbijstrevende, en daardoor caricatuur geworden, realistische school. Lidewyde behoort thuis in de roman-mythologie van duivelen en engelen in menschengedaante, aan wier vereering Cd. Busken Huet en zijn volgelingen, naar ik meende, sinds lang den dienst hadden opgezegd. Ik ontken niet dat hare coquetterie in enkele momenten goed gepenseeld is; maar in geheel | |||||
[pagina 251]
| |||||
haar verschijning straalt niets hoegenaamd door, dat eenigen tragischen indruk te weeg brengt. Geen spoor van zielestrijd, geen dobbering tusschen neiging en plicht, geen onevenredigheid tusschen aanleg en streven; niets van hetgeen zweemt naar een gevallen grootheid, wie het leven te machtig, het lot te bang werd. Lidewyde is slecht omdat zij slecht is -, zoo vulgair mogelijk. Haar namelooze wreedheid jegens Emma, haar cynische insolentie tegenover freule Bertha zijn ongemotiveerd en in haar mogelijke motieven onnaspeurlijk, gelijk haar geheele wezen dat is. Zoo ergens dan geldt bij 't portret dezer romanheldin het woord, eens door Huet geschreven: ‘De les der kunst valt door gebrek aan kunst in 't water.’ Het laat zich begrijpen dat tegenover zulk een heldin de overige sujetten van den roman kunnen meevallen. Dit is dan ook werkelijk het geval. André Kortenaer, de held van het boek, schijnt aanvankelijk onze belangstelling waard te zijn. In hem waren gegevens, die iets beloofden en waarvan onder behandeling van een Octave Feuillet iets zou geworden zijn. André heeft oorspronkelijk gevoel voor 't schoone en goede; in verband met de hem eigen zwakheid van wil lag daar de grondstof voor een aandoenlijk drama van menschelijk lijden, dat niet te vergeefs om sympathie zou hebben gevraagd. Doch ook bij de teekening van dien jonkman heeft Busken Huet de wetten der poëtische waarheid geschonden en mitsdien al de wijding der kunst te loor laten gaan. Het is, gelijk de heer L. in de Spectator schrijft: ‘André verbeurt terstond onze achting en belangstelling en boezemt ons niets meer dan afkeer in.’ Dit ‘heeft ten gevolge dat wij zijn tragisch uiteinde - belachelijk vinden.’ Jammer dat de au- | |||||
[pagina 252]
| |||||
teur zich hier de schoone kans liet ontglippen om ons het beeld te leveren van zoo menig verloren zoon, die de wereld ingaat met argeloos gemoed, onbewust van zijn zwakheid, ongeoefend van kracht, 't genot zoekend, 't gevaar niet tellend, vertrouwend op zichzelven en de menschen.... Ach, het zijn niet altijd de slechtsten, die verloren gaan, en eere den dichter, die hun geschiedenis in beeld weet te brengen. Het stond den schrijver van ‘Lidewyde’ evenwel vrij, zichzelven gegevens te stellen, ook voor de figuur van André; niet geoorloofd was het hem, in 't vervolg daarmee aldus te werk te gaan, dat ook hier de les der kunst in 't water moest vallen, en dit is geschied. De held wordt geïntroduceerd terwijl hij zich ‘nog met den éénen voet in die ideale periode des levens’ bevindt, ‘waarin de eer boven het geld gaat’ en vermoedelijk boven een menigte dingen, die evenmin eereteekenen zijn als, in den regel, het geld. André ‘had iets langzaams in zijne bewegingen, iets geposeerds dat - meer van nadenken dan van inspiratie getuigde, meer van lijdzaamheid dan van ondernemingsgeest.’ Hij ‘zou nimmer uit eigen beweging naar het avontuurlijke getracht hebben.’ Tot nog toe - hij telde 30 jaren - was hem van de wereld ‘weinig meer dan haar proza’ bekend. In de woning van Aart Visscher brak voor hem een nieuw levenstijdperk aan, ‘de idylle zijns levens.’ Deze verandering was verbetering; zijn liefde voor Emma oefende ‘een gunstigen invloed op zijn karakter.’ Dit schijnt zeer bijzonder voor zijn aanleg te pleiten, aangezien een romaneske liefdesgeschiedenis als de zijne, naar het oordeel des auteurs ‘voor de minste jongelie- | |||||
[pagina 253]
| |||||
den’ dienstig zou zijn geweest. De voorspoed, zegt Huet, ‘had hem instede van overmoedig ernstig gemaakt.’ Op den avond toen hij zijn liefde voor 't eerst aan Emma beleed, ontperste een roerend gedichtje van Jacob Cats hem den pathetischen uitroep: ‘God, hoe schoon!’ In Emma leerde hij ‘de kracht bewonderen van een gevoel dat liever levend begraven zou willen worden dan zichzelf verraden’ Zonder ‘valsche nederigheid,’ was hij geenszins verwaand. Omtrent ‘zijne eigen belangrijkheid’ maakte hij zich geen ‘illusien’ Te midden van het feest waarbij zijn triumf als waterbouwkundige werd gevierd, ‘trok zijn hart naar Duinendaal.’ Emma heeft ‘een voorname plaats in al zijn droomen,’ zoo dikwerf hij mijmerend in de toekomst staart. Aart Visscher, ‘zelf onbedorven van hart, schonk onwillekeurig zijn vertrouwen aan de onbedorvenen.’ En deze Aart Visscher had op André's ‘onschuld huizen willen bouwen.’ Op zekeren avond sprak hij tot zijn echtgenoot: ‘André is een der degelijkste jongens, die ik ooit ontmoet heb.’ De vraag doet zich voor, of uit dezen André binnen weinige weken een schepsel kon groeien als Huet van hem gemaakt heeft. Verrassingen zijn in een boek niet te versmaden. Maar evenzeer als 't niet hetzelfde is of men, in zijn studeervertrek, door een gelukkigen inval, dan wel door het springen van een kruitmagazijn verrast wordt; evenzeer is het niet onverschillig of een dichter ons door fijne wendingen dan wel door gebrek aan zielkundige logica op iets onverwachts onthaalt. De behandeling van André levert van zoodanige fijnheid geen bewijs. Het is waar, tegen het eind van het eerste boek wordt ons vrij geheimzinnig te kennen gegeven dat ‘aan 't | |||||
[pagina 254]
| |||||
register’ van André's liefde voor Emma ‘sommige toonen ontbraken.’ Onwillekeurig hooren wij dan ook bij die woorden een verzuchting, als die van Copperfield, uit André's toekomst rijzen: ‘Oh, my young, undisciplined heart!’ Maar van een zedelijken dood als wij hem eerlang zien sterven, komt zelfs 't vermoeden niet bij ons op. Gebrek aan kunst is hier de oorzaak van den gepleegden moord. Kort na zijne aankomst in Lidewyde's woning schrijft onze held aan zijn meisje. ‘Voor mij is niets zoo belangrijk in dit leven als uwe liefde,’ heet het in dien brief. ‘Mijn hart is op Belvedere. Bij u behoor ik, voor u leef ik’ enz. Veel meer nog dan aan soortgelijke uitingen van een verliefde mogen we hechten aan een ontboezeming als deze: ‘Zaagt gij de zon door de takken en bladeren van dien boom hare vonken schieten op het gras, gij zoudt er stil van worden.’ Niet waar -, aan dien trek, aan dat besef van de ernstige majesteit en heilige welsprekendheid der natuur meent men, niet ten onrechte, een hart te herkennen? De André evenwel van een dag of wat later heeft, naar het schijnt, nooit een hart in zich omgedragen. Nog terwijl hij Lidewyde ‘nauwlijks van aangezicht kende,’ was hij van wufte overleggingen te haren opzichte reeds vervuld. ‘De voorspoed had hem overmoedig gemaakt,’ verklaart de schrijver, die ons kort geleden verzekerde dat ‘de voorspoed hem instede van overmoedig ernstig had gemaakt.’ 't Is maar een gauwigheid, zegt Bamberg, maar hier is zulk een gauwigheid misplaatst. ‘Voor den eerbiedigen en zoeten schroom, waarmede hij nog kort geleden tegen Emma had opgezien, was al spoedig zekere fatuiteit in de plaats gekomen.’ Van die verklaring geldt hetzelfde. De heer Huet heeft dit ge- | |||||
[pagina 255]
| |||||
voeld; doch om zijn fout te verschoonen begaat hij een andere, die naar mijn inzien even onverschoonlijk is. ‘Men zou,’ dus schrijft hij met het oog op de veranderde gevoelens van zijn held, ‘men zou van den kronijkschrijver wenschen te vernemen hoe zij te rijmen waren met de betuigingen van teederheid aan het slot en in den aanhef van zekeren brief. Doch op die wijze zou men Melis Stoke eene taak opleggen die de zijne niet is. Hij weet niet en behoeft niet te weten, hoe het kwam dat André Kortenaer eensklaps bleef beneden hetgeen men van hem zou hebben mogen verwachten.’ (Dl. I, bl. 174.) Niet waar, dat heet men, om een gemeenzame uitdrukking van Huet te bezigen, dat heet men nu, de lieden met een kluitje in 't riet sturen? Geen ernstig lezer mag zich dergelijke manoeuvre laten welgevallen. Met den kronijkschrijver Melis Stoke heeft hij, waar het de teekening van André Kortenaer geldt, ter wereld niets uit te staan. Met den romanschrijver Cd. Busken Huet zooveel te meer. Deze ‘behoeft’ wel degelijk te weten wat geen sterveling in dit geval van Melis Stoke zal wenschen te vernemen, De logica van onzen auteur is hier even zonderling als zijn aardigheid mat. Hoe komt hij er aan, zoo op eenmaal den kronijkschrijver met den dramaticus te verwarren? Met welk recht ontslaat hij zich dus openlijk van de roeping, die hij als romancier had aanvaard? - De heer A. zal misschien in Huet's plaats willen antwoorden: de onverklaarbare ommekeer in André is ‘naakt waar.’ Zulke dingen ziet men in onze samenleving ‘meer dan genoeg.’ Doch het is niet de vraag wat ‘men’ ziet, maar wat de kunstenaar ziet, en wat hij te zien moet geven. Laat ons van geen kunstwerken meer spreken, geen | |||||
[pagina 256]
| |||||
romans of drama's meer lezen, wanneer zij ons niets dan een duplicaat der gewone wereldsche charades te raden geven, ons derhalve niet openbaren wat de dichter van 's levens geheimen heeft doorgrond. Indien een verstandig mensch zijn dichters nog hooren wil, het is opdat ze hem tolken mogen zijn van hetgeen de meer alledaagsche geest niet begrijpt. Waartoe zal hij ze in eere houden, wanneer zij hem niets te vertolken hebben en hun oog duister is als het zijne? Nog eenmaal (dl. 2., bl. 118) ontslaat André's dichter zich op gemelde wijze van zijn taak. Vraag: waarom werd deze jongeling ontrouw? Antwoord: ‘waarom werd Theseus ontrouw aan Ariadne? Waarom deed Herakles op den tweesprong eene loffelijke keus? Omdat Herakles Herakles en Theseus Theseus was.’ Zeer mogelijk; maar ik voor mij heb juist de quaestie gesteld of André wel André is? Toen ik zooeven als mijn gevoelen te kennen gaf dat de auteur gansch willekeurig met zijn held heeft omgesprongen, toen twijfelde ik of hij André André wel liet zijn. De klank der classieke namen, die Huet nu tot zijn rechtvaardiging schijnt aan te voeren, legt mij onwillekeurig de vraag op de lippen, of hij ons een drama uit de 19de eeuw heeft willen geven met iets van het onontwijkbare fatum der ouden daarin? In dat geval zou ik wenschen te vernemen of het fatum der oude tragedie ooit willekeur der oude tragici is geweest? De heer Huet zegt bij zekere gelegenheid dat een innerlijke strijd, dien André te strijden had, ‘te kort’ was voor ‘een held.’ Onjuist; er is bij André van strijd geen sprake. Het zijn louter spiegelgevechten, die wij van hem te zien krijgen; dat juist maakt zijn figuur onwaar, en | |||||
[pagina 257]
| |||||
berooft haar van alle aesthetisch-moreele waarde. Men kan niet zeggen dat de wulpsche schoonheid van Lidewyde hem slecht heeft gemaakt; evenmin dat de sophismen van Ruardi 't gedaan hebben. Reeds vroeger was hij ten kwade veranderd; niemand weet waardoor en waarom; ook Busken Huet, gelijk wij zagen, weet het niet. Wij zullen André's ontwikkeling (?) dan ook verder niet op den voet volgen. Zooveel is zeker, in hoofdstuk 19 van het 2de boek laat de auteur hem stapel gek worden. ‘De eeuwige straf’ zou hem (André) op dat tijdstip ‘geen te dure prijs zijn geweest voor één kus van Lidewyde's lippen.’ De kus volgt weldra. Daags na dien kus wordt André door Emma van ontrouw beschuldigd. Een verzoening volgt; tot onderpand geeft het meisje een medaillon aan haar vriend, waarvan ze zeggen mocht: ‘het is mijn reinste en heiligste gedachtenis.’ Weinige uren later ligt André in Lidewyde's liederlijke omhelzing..... Nog een dag of wat, (of minder misschien), en André ervaart ten huize van freule Bertha, dat Emma hem voor altijd vaarwel heeft gezegd. Hij hoort het zonder verlegenheid, zegt een bêtise en gaat heen ‘met eene aan fierheid grenzende koelbloedigheid.’ Hij vindt het in de eerste plaats ‘vervelend dat eene oude jonge jufvrouw, die hij daarenboven voor eene langtong hield, nu kennis droeg van zijne hartsgeheimen.’ Andere omstandigheden vindt hij weer anders, maar alles naar rato, alles met ‘eene aan fierheid grenzende koelbloedigheid.’ Vervolgens stapt hij in een omnibus, rijdt naar 't badhuis, baadt zich, eet lamskoteletten, drinkt madera en droomt onderwijl van | |||||
[pagina 258]
| |||||
‘Lidewyde in het bad.’ Des avonds is hij weêr te vinden in Lidewyde's intiemste appartement en, het schijnt, nog menigen avond na dezen. Vervolgens schiet hij zich op zekeren nacht dood, op verzoek van mijnheer Dijk. 't Moet waarschijnlijk zeer akelig verbeelden, maar 't roert ons niet. André Kortenaer, de minnaar van Lidewyde, had voor ons zoogoed als nooit geleefd; er is dus letterlijk voor niemendal kruit verschoten. - Een omstandigheid, die ons leed doet voor den auteur. Ten opzichte van de overige figuren in den roman heb ik weinig te zeggen, omdat ze, met uitzondering van Emma, niets meer zijn dan figuranten. Lidewyde's echtgenoot is een onbeduidend wezen met een monomanie. Zijn intiemste meditaties als echtgenoot hebben zich, gedurende vijf van de zes jaren zijns gehuwden levens, tusschen een revolver en een hondenzweep bewogen, Geen uitlokkend sujet voor een dichter, zou men zoo zeggen. Ruardi, Stephenson, Timmermans, Lefebvre, Sarah, Bertha, Andre's vader enz. zijn, gelijk zij nu voorkomen, eenvoudig aangekleede paragrafen van een of andere levensphilosophie. Bedrieg ik mij niet, dan heeft de auteur oorspronkelijk grootscher plannen met hen gehad. Ze komen en gaan en zeggen een gedeelte der rol op, die zij (en dat in haar geheel) hadden moeten spelen. Sommigen hunner helpen, 't is waar, een handje meê aan de intrige. Maar de een met den ander zijn ze kennelijk door onvoorziene omstandigheden op weg naar hun bestemming verongelukt; 't zou al te dwaas wezen, hen inderdaad voor dramatische figuren aan te zien en als zoodanig te beoordeelen. Ook op mijnheer en mevrouw Visscher is dit van toepassing; doch er zijn redenen, waarom ik straks aan hen en hun | |||||
[pagina 259]
| |||||
manier van zijn een afzonderlijk hoofdstuk zal wijden. Hier nog het volgende. De schrijver van ‘Lidewyde’ is met de teekening van toestanden en personen zeer ver beneden het ideaal zijner theorie gebleven. Hij wilde in 't gemoed tasten -, en miskent schier onafgebroken de rechten en bewegingen van 't gemoed. Hij zou hartstochten opwekken -, en geeft in den regel slechts zinnelijke driften te zien. ‘Van den hartstocht, de drijfveer, het hoofdelement van het pathetische, is in het geheele boek niets te bespeuren,’ meent de heer L. Volkomen terecht, geloof ik, als men de figuur van Emma niet meerekent. - In Emma toch zien wij enkele malen den edelen, roerenden pathos van een echt vrouwelijk gemoed; de angsten eener minnende, die vreest dat ergens een duistere macht haar den geliefde ontrooven zal en tegelijk zich opdringt dat zij, het zwakke meisje, de wereld en al haar noodlottige invloeden door kracht der liefde te machtig zal zijn. Zie hoe zij het weenend en zorgend hart nu eens achter glimlach en scherts tracht te verbergen, dan weer in snikkenden toorn, straks in liefelijk vleien en dringender waarschuwing zoekt lucht te geven. Een en ander is bijwijlen met de macht en de rust van den waren kunstenaar geteekend, en Huet heeft in die oogenblikken het woord van Vinet bevestigd: ‘Le propre du vrai génie poétique est de sentir plus intimement que tout homme et de contempler comme s'il ne sentait pas.’ Indien deze Emma nogtans geen diepen indruk bij ons achterlaat, het is wijl de auteur aan haar intenties niet genoegzaam recht laat wedervaren, of, juister misschien, wijl zij gekoppeld werd aan een schepsel zijner fantasie, dat spoedig alle aanspraak | |||||
[pagina 260]
| |||||
op onze hoogachting verbeurt. Strenge berisping verdient daarenboven de auteur om de deels wijsneuzige, deels ruwe opmerkingen, waarmee hij de reinste momenten eener eerste liefde profaneert. Als, b.v., op den aandoenlijken avond vóór André's vertrek de gelieven in heilige tweëeenheid te zamen zijn in ‘diezelfde bovenvoorkamer, waar hij haar voor het eerst van zijne liefde gesproken had,’ en waar ‘alles in het vertrek sedert dien winteravond hetzelfde voorkomen had behouden;’ als Emma in dat plechtig uur, op dien welsprekenden voorjaarsavond zich leunt aan de borst van haren vriend; als haar oog glinstert van tranen zoo rein als het maanlicht dat zich daarin weerspiegelt; als zij opziet naar den majestueusen avondhemel en haren geliefde eene ster wijst, ‘wier gouden vonk bijna den bovenrand der zilveren sikkel raakte’ -; is 't dan voor een' idyllen-dichter de tijd om ons met schoolsche pedanterie aan te komen, ons te herinneren dat de Hollandsche wijzen der nooitvolprezen 17de eeuw een stemming als die van Emma met den naam (en nog wel gespatieerd) van kalverliefde zouden hebben genoemd? Neen, een mensch die, wellicht uit vrees voor de verdenking van sentimentaliteit, den heerlijken moed niet bezit om bij zulk een tooneel aan onverdeelde bewondering en sympathie, aan volkomen eerbied en stille ontroering zich over te geven -, hij moet geen idylle der eerste liefde willen schrijven. Laat hem docent worden in de zoölogie en daarmee tevreden zijn. Ik zeg het met volle instemming den heer L. na: ‘De man, die in zijn hart nog de heilige herinnering aan zijn eerste liefde draagt, wordt pijnlijk aangedaan als hij de koele, ironische, bijna gemoedlooze wijze nagaat, waarop die liefde door Huet is afgeschilderd.’ | |||||
[pagina 261]
| |||||
Met uitzondering alzoo van het pathetische in Emma, valt er van hartstocht in den roman niet of weinig te bespeuren. Zinnelijke drift is hier het eerste, het tweede, het derde. Een enkele maal wordt deze met talent geteekend. Over de tooneelen, die bij 't publiek den meesten aanstoot hebben gevonden, ligt zelfs een gloed, waaraan men 't penseel van zekere meesters herkent. Had de heer Huet met gelijke inspanning der liefde zich de uitvoering van edelen hartstocht ten doel gesteld, hij zou 't publiek en zichzelven goeden dienst hebben bewezen; onze letterkunde ware misschien een schoon en roman rijker geworden. | |||||
IV.In Frankrijk, het land waar de fijne op merkers bij uitnemendheid een oog hebben voor het belachelijke -; waar 't gezond verstand in den regel met gratie en goeden smaak zich paart; daar heeft men voor een eigenaardige soort van zieken der 19de eeuw den niet onaardigen naam gevonden van ‘les incompris.’ Ook onder ons Nederlanders worden deze patienten gevonden, en er zijn redenen voor de vrees dat hun ziekte te aanstekelijker is, naarmate deze een te fijner constitutie, te delicater organisme bij haar slachtoffer schijnt te verraden. De historia morbi van 't miskend genie heeft sinds overoude tijden voor vele fortuinzoekende leegloopers iets aantrekkelijks gehad, en niet gansch ongelijk aan den geheimzinnigen heer uit Dickens' ‘Nickleby,’ die er een partijtje ‘gebottelden blik- | |||||
[pagina 262]
| |||||
sem’ op nahield, schijnen zij de Byronische toorn- en smartschichten in flesschen te willen vangen (of minstens den mensch- en wereldverachtenden grijns van Piet Paaltjens), ten einde bij plechtige gelegenheden zich daarvan te bedienen en, aldus versterkt, het hen omringende menschdom te imponeeren. Sommigen hunner zijn vriendelijk en zachtaardig genoeg om de kracht van dat heroïeke middel met een scheutje ‘ingehouden tranen’ of zoo iets te temperen. 't Is als wilden ze zeggen: ‘we zijn toch niet zoo ontzachlijk bitter en geducht als we schijnen.’ Niettemin blijft het gansche genus voor gewone menschen zeer beangstigend; ja, daar zijn er, wien bedoelde ziekte erger schijnt dan de dood. ‘Onnatuur’ zeggen zij er van; ‘onnatuur ten eerste, ten tweede, ten derde’ -; en in hun welmeenende drift is dit vergrijp jegens onze schoone moedertaal vergeeflijk. Zelfs een man als Ernst Von Feuchtersleben zou bij de patienten in quaestie zijn gewone bedaardheid verliezen en hoogstwaarschijnlijk zeggen: ‘laat de druilooren voor 't geen ze zijn.’ Waartoe deze inleiding op mijn hoofdstuk over Aart Visscher en het zijne? Is er eenige overeenkomst tusschen hem en de arme lijders voormeld? Een man zoo beschaafd en verstandig, van zoo goede manieren, met zooveel gevoel en smaak heeft immers niets gemeen... Met onbeduidende zotskappen, misschien niets; met ‘les incompris’ wel iets. De variëteiten van deze soort zijn vele. Het exemplaar Visscher is belangrijk genoeg om van nabij te worden bezien. Wat meer zegt, die beschouwing kan heilzaam werken op hen, bij wie de kiem der meergemelde kwaal mocht aanwezig zijn. Wat Huet met de uitvoerige schets van Belvedere en zijn eigenaar bedoeld heeft, durf ik niet beslissen. Of | |||||
[pagina 263]
| |||||
hij in den laatste een toonbeeld vereert van classieke beschaving, bovenal van aesthetische ontwikkeling -, ik kan het niet uitmaken. Evenmin weet ik of hij gewild heeft, dat wij op Belvedere met den heer Van der Meulen ‘het edelste zouden aanschouwen wat bij zulk een levensbeschouwing (waarin voor godsdienst geen plaats is) kan voortgebracht worden.’ Wel durf ik beweren - en niemand praat mij dit uit het hoofd - dat de schrijver van ‘Lidewyde’ iets anders met Belvedere en zijn bewoners heeft voorgehad dan er van geworden is. Deze partij is te breed begonnen, te zeer met allerlei artistieke uitweidingen doortrokken dan dat zij opzettelijk voor een mise en scène van ‘Lidewyde’ zou zijn vervaardigd geworden. Intusschen, wat de heer Huet ook bedoeld hebbe, het is een feit, mijns inziens, dat hij in Visscher de omtrekken van een figuur heeft geschetst, die den opmerkzamen beschouwer de bede des leekedichters op de lippen legt: ‘Geef ons natuur en waarheid weêr!’ (niet alleen in de preekwereld, maar ook) in het rijk der letteren en kunst. Een man van letteren en kunst was Aart Visscher. ‘De muziek en de architectuur, beeldhouwen en schilderen, het proza en de poëzie, alles was hem in den aanvang even vlug van de hand gegaan; en toch, dit erkende hij zelf, toch had hij, ook na zich uitsluitend te zijn gaan toeleggen op één vak, in de kunst nooit veel beduid.’ Hij ‘leefde met hart en ziel in zijne geliefkoosde 17de eeuw;’ hij ‘schaamde zich’ over ‘zijne tijdgenooten en kunstbroeders, van wie hij’ (nogtans) ‘erkende dat ze boven hem stonden;’ hij ‘bleef gelooven aan een toekomst voor de vaderlandsche kunst.’ Voor het overige hield hij zich bezig met ‘jagen, visschen en bloemenkweeken;’ hij had ‘kip- | |||||
[pagina 264]
| |||||
pen, duiven en een hond,’ alsmede een ‘tentwagentje’ en een ‘doodmak paard;’ hij was, wat meer zegt, een liefhebbend echtgenoot en vader, en leefde rustig en vergenoegd van zijn renten en in een ‘optrekje,’ vanbuiten wansmaak, wat hij niet helpen kon, vanbinnen een en al smaak, wat voor zijn gelooven en werken als kunstenaar getuigde. ‘Er was’ bij Aart Visscher aan huis ‘karakter in het snijwerk van tafels en stoelen, in de kleuren van behangsel en gordijnen, in den vorm van bekers en karaffen, in de afwisseling van ouderwetsch en nieuwerwetsch.’ Het ‘karakter’ der studeerkamer en schilderswerkplaats, die Huet beschrijft, zal menigeen zelfs, zoo al niet onbegrijpelijk mooi, dan toch voor 't minst onbegrijpelijk voorkomen. (Goethe's studeervertrek had een gansch ander karakter. Cf o.a. Lewes.) Als supplement diene nog de mededeeling dat de oude heer Visscher ‘van alles afwist’ en ‘zich on: afgebroken bezig hield met belangwekkende dingen.’ Een mededeeling die, als ze op zichzelve stond, gewis meer ontzagwekkends zou hebben. Uit een brief van Emma vernemen wij later dat papa zich aan tafel gevoelig betoont voor ‘schotels,’ waaraan iets ‘extra's’ is, en gaarne ‘dessert’ heeft, waarbij dan de koffie, ‘'t geparfumeerdst liqueurtje,’ benevens ‘de geurigste sigaar’ hem niet ongevallig zijn. Eveneens dat papa ‘een uur lang college’ geeft over ‘het dames-toilet van den tegenwoordigen tijd;’ terwijl daarentegen uit een gesprek van Emma met freule Bertha blijkt dat bij Visscher aan huis ‘over den bijbel en de kerk weinig gesproken wordt,’ en dat de dochter ‘daarin het voorbeeld van vader en moeder’ volgt. Op den vreeselijken avond als Emma met gebroken hart, | |||||
[pagina 265]
| |||||
meer dood dan levend in het ouderlijk huis terugkomt, ‘kan’ Aart Visscher het in huis ‘niet uithouden.’ Hij ‘moet de zee zien.’ ‘Geef mij mijn hoed en mijn regenmantel,’ zegt hij tot zijne vrouw. En deze: - ‘Laat gij mij den geheelen nacht met Emma alleen? Als haar eens iets overkwam, wat zou ik beginnen?’ - En hij: - ‘Zeg Bartje, (vermoedelijk een dienstmaagd) dat zij met u wake. Ik ben tot niets nut. - - -’ Dan zij weêr: - ‘En wanneer zie ik u terug?’ - Hij: - ‘Morgen ochtend, met het aanbreken van den dag.’ - - - ‘Vrees niet voor mij. Ik ken den weg en neem ten overvloede Tiras mede.’ (Tiras is de hond). Of hij ook de ‘veldflesch’ en ‘een stuk brood’ meeneemt, wordt niet opzettelijk vermeld. Maar 't is hem door zijn vrouw gepresenteerd. En zoo blijft Bartje dan bij mevrouw thuis, en mijnheer en Tiras gaan op reis. Met een inspanning, een betere zaak waardig (zouden gewone burgerlui zeggen), tobt en ploetert Aart Visscher zich nu in de duisternis door ‘bremstruiken’ en ‘helmplanten’ en ‘de ineengewoelde ranken der duinbeziën’ heen. Een enkele maal valt hij ‘eensklaps voorover,’ dat is waarschijnlijk, op zijn neus. Of dit accident hem voor een oogenblik zijn goede luim teruggeeft is niet zeker. Bekend is alleen dat hij tot zijn hond zeide: ‘Kom hier en speel voor chirurgijn!’ Na veel gesukkel wordt eindelijk het strand bereikt. Voor wie het fijne van de zaak niet zoo terstond mocht hebben begrepen, zij hier vermeld wat de artistieke natuur van den bedroefden vader eigenlijk had gezocht. ‘Hoe sterker wind, had hij gedacht, en hoe woester golven, des | |||||
[pagina 266]
| |||||
te weldadiger zou de overeenstemming zijn tusschen het geraas om hem henen en den storm in zijne borst.’ Doch zelfs een artistiek persoon kan niet op alles bedacht zijn, en zoo gebeurde 't dat Aart Visscher, aan het doel zijner reis gekomen, ‘niet een der indrukken ontving, waarop hij gerekend had.’ Onpleizierig als men zich zoo heeft afgesloofd; maar de goede moeder natuur is wijzer dan de wijsheid van sommige kunstenaars. Het heeft er zelfs allen schijn van alsof de natuur in dit bijzonder geval zeer ernstig verstoord was op den aesthetischen heer Visscher. Verbeeld u, ‘hij zou in de eenzaamheid de vuist hebben willen ballen tegen André,’ en de natuur veroorlooft zich, haar storm op den eenzamen nachtwandelaar los te laten. 't Gevolg is dat hij ‘om voort te kunnen komen’ met ‘beide handen’ zijn mantel ‘bijeen’ moet houden. Kan het ondeugender?.... Doodmoe en druipnat komt Visscher des morgens terug. Zijn verlangen is alsnu, met den middagtrein te vertrekken naar de plaats waar André zich bevindt. (Hoe prakkezeert een mensch 't zoo gauw?!). ‘Om wat te doen?’ vraagt de practische huisvrouw. ‘Dat weet ik zelf niet,’ zegt de man, die ‘van alles afwist,’ en nog daareven zoo'n ernstige les van de natuur had gekregen. ‘Wilt gij hem rekenschap vragen van zijne handelwijze?’ hervat de echtgenoot, die aan één dwazen tocht meer dan genoeg schijnt te hebben. En 't antwoord: ‘O neen, zijne verantwoording verkies ik niet aan te hooren’ (Fier!) ‘Maar hij moet niet kunnen denken dat wij hem vreezen.’ (Niet fier! Te vreezen dat men hem zal verdenken van vreeze!....) | |||||
[pagina 267]
| |||||
‘Die stedenten hebben alevel altijd wat raars,’ heeft eenmaal Toosjen Opper gefluisterd (zie Camera Obscura) met het oog op den student Hildebrand als hij aan 't vergulden zou meêdoen. Maar ik vraag: wat moet een mensch fluisteren of roepen als hij sommige ridders der aesthetica aan den gang ziet?.... Dat kunstlievende menschen als Aart Visscher ‘alevel wat raars’ hebben, is uit het bovenstaande middagklaar gebleken. Het lijdt geen twijfel dat er zulke menschen zijn. Of hebt gij ze nooit ontmoet, de (uit de sfeer van het eenvoudig menschelijke) ‘geëleveerden,’ die in naam hunner heilige aesthetica, of zooals 't heeten mag, de wereld 't onderste boven zouden keeren indien de burgerij hen liet begaan? Zooveel te gelukkiger voor u; doch niet iedereen komt er zoo gemakkelijk af. Er is veel onnatuurlijkheid onder de menschen; maar als gij ooit de Visschers hebt bijgewoond, die ‘van alles’ afweten, en ‘onafgebroken’ zich bezig houden ‘met belangwekkende dingen;’ als gij immer de echtgenooten dier Visschers ontmoet, ‘altijd vervuld,’ volgens Huet, ‘met een volmaakt natuurlijke belangstelling in hetgeen zij gissen konden, u na aan het hart te liggen;’ zeg mij dan bij gelegenheid eens of gij te midden van zooveel ‘belangwekkends’ en ‘volmaakt natuurlijks’ niet een gevoel hebt gekregen als zei de natuur: ‘ik wil er niets mee te maken hebben; ik ga voorgoed heen.’ Ik voor mij heb ter wereld niets tegen orde en netheid, tegen goeden smaak en beschaafde manieren; ik acht het een zegen dat iemand zich aangenaam weet bezig te houden, ook als hij, gelijk zekere practici zich uitdrukken, niets omhanden heeft. Ik ben volstrekt niet onverschillig | |||||
[pagina 268]
| |||||
voor ‘karakter in het snijwerk van tafels en stoelen,’ en voor 't geen verder daarbij behoort. Het is mij echter tot mijn leedwezen vaak voorgekomen dat personen, die op deze en dergelijke dingen prijs stelden, van bedenkelijke farizeïstische sympathiën niet waren vrij te pleiten. Niet dat ze zich om tempel, of synagoge, of godsdienst veel zouden bekommeren; o neen, de gelijkenis lag elders. Zij waren namelijk in de kunst der wellevendheid (van 't savoir vivre, of hoe gij 't noemen wilt) wat de mannen van Jerusalem op hun terrein wilden wezen. Toongevers, rechtzinnigen bij uitnemendheid, bij uitsluiting, ‘en niet als die anderen.’ Zij legden een onbehoorlijk gewicht op de vormen en wederom en altijd op de vormen. Zij onderscheidden zich van ‘de schare’ allereerst door toon, spreekwijzen, kleeding, huisraad, enz. Vandaar zeker methodisme dat even onverstandig als vervelend mag heeten; een gemaniéreerdheid, die voor degenen ‘die buiten staan,’ (de oningewijden) niets anders kan schijnen dan natuurverminking; een beuzelgeest, eindelijk, die aan den ernst van 't leven te kort schijnt te doen. Als deze lieden u, b.v., zeggen: ‘zet u neder!’ of ‘mag men u iets aanbieden?’ dan kan dit even goed gemeend zijn als wanneer een ander zegt: ‘ga zitten!’ of ‘wat zult ge gebruiken?’ Doch ik beken dat laatstgenoemde spreekwijzen mij eenvoudiger klinken. Als nu dezelfde personen u een uur lang met hun esoterisch spraakgebruik in spanning houden; als hetgeen zij zeggen u altijd door schijnt toe te voegen: merkt gij wel hoe classiek we zijn? als het ‘snijwerk in tafels en stoelen,’ de ‘kleuren van behangsel en gordijnen,’ de ‘vorm van bekers en karaffen,’ weinig meer geven dan het eentonig accompagnement bij | |||||
[pagina 269]
| |||||
die vraag -; dan neem ik 't u niet kwalijk, zoo u de keel door dit alles wordt toegeschroefd. Ik begrijp dat 't in zulke oogenblikken een ware uitkomst voor u zou wezen, indien er iets gebeurde dat u en uw gezelschap een natuurlijken schreeuw afdwong -, of indien ge in de nabijheid moord! en brand! hoordet roepen en onraiddellijk kondt opspringen en wegsnellen.... om vooreerst niet weerom te komen. Onnatuurlijkheid is te allen tijde schering en inslag van 't farizeïsme geweest. Bij de bedoelde beaux-esprits is het niet anders en tot op zekere hoogte heeft dat onnatuurlijke veel lachwekkends. Maar als op den duur met al die malligheden aan den ernst des levens te kort wordt gedaan; als b.v. het ‘karakter’ van 't snijwerk in tafels, stoelen enz. boven de vorming van eens menschen zedelijk karakter wordt gesteld..., dan is de tijd van lachen reeds lang voorbij. Kunstlievende menschen, die zich lichter vertoornen over een smakeloos ameublement, een slordig toilet, dan over een onzedelijke daad; apostelen der aesthetiek, die zich ‘onafgebroken’ bezig houden met ‘belangwekkende dingen,’ en intusschen het vijfde rad aan den maatschappelijken wagen zijn; iijne opmerkers, wier hart de kramp krijgt als ze een leelijk uitgevoerde gravure zien, maar wier oog en hart en hand gesloten blijven voor de stoffelijke en zedelijke ellende van duizenden hunner medemenschen; die allen zijn de achting der weldenkenden onwaard. En een man als Aart Visscher, die meer lust heeft, zijn vrouw en dochter over de laatste aflevering van eenig modejournaal te onderhouden, dan met hen te spreken over godsdienstige en zedelijke belangen; een man, die ‘tot niets nut’ is, als zijn eenig kind ligt te zieltogen; | |||||
[pagina 270]
| |||||
die zijn vrouw en Bartje 't werk laat doen, om zelf door een nachtelijke wandeling naar 't strand zijn behoefte aan harmonie te bevredigen; zulk een man is een caricatuur van een man, een paskwil zonder kracht of heerlijkheid. Al ware hij lid van alle buiten- en binnenlandsche academiën van kunst en wetenschap -, de moraal der burgers, die in het zweet huns aanschijns het dagelijksch brood verdienen en elkander helpen in tijd van nood -, die burgermoraal zonder fratsen en zotternijen en verfijnd egoïsme zal hem oordeelen, nu en ten uitersten dage -; en hij, Visscher, zal geoordeeld zijn, of.... ik heb van een ordentelijk menschenleven nooit eenig besef gehad......................................................................... In den beginne laat Huet den smaakvollen eigenaar van Belvedere nog blijken geven van gezond verstand. Aart Visscher erkent oprechtelijk dat hij in de kunst nooit veel beduid heeft. Hij stelt zich volstrekt niet boven al zijn tijdgenooten-kunstbroeders. Hij gelooft aan een toekomst voor de vaderlandsche kunst. In dit alles onderscheidt hij zich gunstig van menig reddeloos verloren pedant. Toch verkeert hij onmiskenbaar in het eerste tijdperk van de ziekte der ‘incompris’, Symptomen:
Met die verschijnselen begint gewoonlijk de kwaal; met die soort van vrijwillige ballingschap; met dat verborgen | |||||
[pagina 271]
| |||||
leeddragen over den wansmaak des tijds; met dien wonderen glimlach, die, overgezet zijnde, beduiden moet: ik lijd veel.... maar dat behoeft niemand te weten.... ik lijd in stilte.... blijf rustig, o mijn hart...., blijf gelooven.... aan.... de.... toekomst.... (en kijk niet al te weemoedig bij de ‘extra’ schotels enz.).’ Op die eerste periode volgt dan allicht een tweede van minder sentimenteelen aard. Het wordt den patient in deze wansraakige wereld te bang, te veel.... Hij krijgt een gevoel als van iemand, die onder een hoop canaille moet leven met een borstvol edele gevoelens, adspiratiën enz., waarmee hij niets kan uitvoeren omdat geen sterveling hem begrijpt, met uitzondering van een paar vrienden, die.... hem ook niet begrijpen.... De patient wordt alsnu somber, kijkt gaandeweg geheimzinniger, als iemand die er meer van weet, maar 't niet zeggen wil. Er komt iets onheilspellends in zijn blik. De weinige vrienden met wie hij nog omgaat, zij sidderen als ze een enkele maal zijn hoongelach hooren over 't diep gezonken vaderland. Zij voelen 't -, zóó kan alleen hij lachen, die er zich sinds jaren, ten spijt van allen tegenstand der natuur, met de borst op heeft toegelegd. En ze grijpen naar de karaktervolle karaffen en drinken...., naar het schijnt niet uit glazen, gelijk volwassen menschen dezer eeuw, maar uit ‘bekers,’ gelijk onze kinderen (of brengt het esoterische spraakgebruik ons hier van 't spoor?); en ze drinken.... niet op 't vaderland maar op elkander en niemendal; en ze zijn somber, in zichzelven gekeerd, en merken niet eenmaal dat de tijd voorbijgaat, en dat ze eigenlijk niets uitvoeren; en ze weten niet hoe laat het is in de wereld en - 't gaat er gelukkig nog redelijk goed om.... als de heeren 't niet kwalijk nemen. | |||||
[pagina 272]
| |||||
Nog eens, wat mag de auteur van ‘Lidewyde’ met dien Aart Visscher toch hebben bedoeld? Heeft hij in die figuur de ongenietbare bent der - laat mij zeggen - verkunstelde beaux-esprits willen doodlachen? Lag 't in zijn plan, de allengs tot waanzin stijgende affectatie van die ‘fijn georganiseerden’ te kastijden, wier hoogste ideaal bereikt schijnt als zij de wetten van hun menschelijk bestaan te eenenmale verhaspeld en dientengevolge geen aasje natuurlijkheid meer in zich hebben? Ik mag het lijden, maar (of want) het komt mij voor dat eenvoud en natuurlijkheid Huet's grootste auteursdeugden niet zijn. Om die reden kan ik niet onvoorwaardelijk met den lof instemmen, dien de critici schier eenparig aan zijn stijl hebben toegezwaaid. He heer L., o.a., meent dat het ‘zwaar zou vallen op taal en stijl wat af te dingen;’ alleen de dialogen in ‘Lidewyde’ zijn, naar zijn oordeel, ‘van stijfheid niet vrij te pleiten.’ De heer A. gaat in zijne bewondering verder. ‘Van den stijl spreken wij niet,’ zegt hij met rustigheid. En (doch) hij laat er op volgen: ‘Men zal moeilijk een tweede boek kunnen aanwijzen waarvan de auteur zich zoo volkomen meester toont van den vorm. - - He vloeiende volzinnen drukken volkomen des schrijvers gedachten uit,’ enz. enz. Ziet ge, dat gaat mij te ver. Hoeveel eerbied ik voor den stijl van Huet moge koesteren, die stijl heeft, mijns inziens, zeer hinderlijke gebreken. Zeker is de qualificatie ‘vloeiend’ wel een der laatste waartoe ik komen zou. En wat het ‘volkomen’ uitdrukken van ‘des schrijvers gedachten’ betreft -, indien ik daaromtrent geen bezwaar heb, dan is 't onder conditie dat men minstens de duisternis van sommige dier gedachten-zelve erkenne. Tacitus en Hooft waren in hun soort uitstekende stilisten; | |||||
[pagina 273]
| |||||
Huet is het in de zijne. Doch als men vloeiende en heldere volzinnen wil, dan zijn er prozaschrijvers, bij wie men beter terecht kan dan bij genoemde heeren. En als iemand begint in den trant van: ‘men zal moeilijk een tweede boek kunnen aanwijzen, - - enz.’, zoo herinnert deze aanhef te veel aan luidruchtige advertenties, en getuigt hij van te weinig critischen ernst, dan dat een nadenkend lezer aan zulk een ontboezeming eenige waarde zou hechten. Er zijn in deze wereld, gedurende den loop der eeuwen, zeer vele boeken geschreven, ook door meesters in het vak. Ieder meester had daarbij zijn eigen vormen en meesterschap, waardoor hij van anderen zich onderscheidde. Wil men vergelijkenderwijs de grootheid dier virtuozen bepalen, men zij van eigen zaakkennis, tact en kieschheid ten volle verzekerd...., en trachte in geen geval zijn publiek onder het allemanshoedje der phrase te vangen. Dit naar aanleiding van de uitspraak des heeren A. Thans een en ander om mijn oordeel over Huet's stijl in ‘Lidewyde’ toe te lichten. De vijf, zes eerste bladzijden van dit boek zijn eenvoudig, frisch en natuurlijk van toon. Daarna komt er in den stijl iets half-voornaams, iets nuffigs en gemaakts, iets classiekerigs, als ik zoo zeggen mag, dat in alle geschriften van Huet wordt aangetroffen, in de ‘Brieven over den Bijbel’ wel 't allerminst. Die ‘Brieven’ zijn, uit een stilistisch oogpunt beschouwd, het beste wat hij ooit geleverd heeft, en inderdaad - naar mijn gevoelen althans - voortreffelijk. Reeds de dertien ‘kanselredenen’ missen bij al den rijkdom en het degelijke van haar inhoud, bij al de ernstige schoonheden van haar stijl, die natuurlijkheid, dat innige koloriet, die nu eens stil-verhevene, dan weer | |||||
[pagina 274]
| |||||
naïeve gratie, waardoor de ‘Brieven’ iets zoo aantrekkelijks hebben. De stijl van Huet - en dit bewijst dat hij inderdaad stijl heeft - is altijddoor met zijn innerlijk leven in harmonie geweest. Die stijl heeft aan helderheid en eenvoud verloren, toen de auteur een min helderen blik op 't leven kreeg, Naarmate Huet zich allengs meer verplicht waande, een bedroefd klein beetje beschaving aan 't Nederlandsch publiek toe te kennen, is ook zijn stijl van lieverlede voornamer geworden, als 't dan zoo heeten moet. 't Was of die stijl zich onder 't publiek niet op zijn plaats voelde. 't Was of hij ons wilde toeroepen: ‘ik ben een koningskind in ballingschap; het kost mij moeite tot ulieden te spreken.’ Zoo iets noemt men te onzent gemaniéreerd en zoo iets wordt op den duur zeer onaangenaam. Reeds in het eerste hoofdstuk van ‘Lidewyde’ komt 't bedoelde stijlgebrek aan den dag. In de teekening van Belvedere en zijn eigenaar straalt een vervelende toeleg door om de eenvoudigste dingen in sententieusen vorm te hullen. Hier, gelijk elders in het boek, zijn volzinnen als balken nu en dan het voertuig voor gedachten als veertjes. Enkele malen was het mij niet mogelijk des schrijvers meening te vatten; 't is of hij met zijn stijl verstoppertje speelt. Zoo schrijft hij op bl. 20, bij voorbeeld, dat Mevrouw Visscher en hare dochter sprekend op elkaar geleken; men liep gevaar de een voor de ander te houden. Na deze mededeeling het volgende: ‘Een gebrek alzoo? Eene dier grenzen der volmaaktheid, waardoor het voorstellingsvermogen te hulp gekomen, en onze eigenliefde bevredigd wordt? Helaas, hier was het zoo gesteld, dat de onvolkomenheid zelve waaraan men gemeend | |||||
[pagina 275]
| |||||
zou hebben zich voor een keer het nijdig hart te kunnen ophalen, nieuwe perplexiteiten deed geboren worden!’ ‘Helaas, hier’ is ‘het zoo gesteld,’ dat een ongezonde damp van 't geen ik classiekerig noemde mij tegenwalmt -; maar voor de rest beken ik eerlijk, dat ik er niets van begrijp. Iets verder acht Huet het ‘eene uitgemaakte zaak dat ook het Zondagsgevoel eene aandoening is, vatbaar om in beeld gebracht te worden.’ De intentie is zeer mogelijk goed genoeg, maar.... alweer die classiekerige lucht!.... En ik wou er het Zondagsgevoel zoo gaarne buiten houden. Ik blader door en lees op bl. 87: ‘Wie gruwt niet eenigzins, wanneer hij voor zich uit, op den weg, te midden van het bekoorlijk landschap, terwijl de zon de weiden en akkers bestraalt of door de takken of bladeren van hoog en laag geboomte speelt, een suivez-moi ziet nederdalen op de waggelende rotonditeit eener verknipte crinoline, en de wetenschap met zich omdraagt dat de aldus toegestelde dochter Eva's niemand anders is als de vrouw van Gerrit, den zetbaas op de hoeve van mijnheer X?’ - Is dat nu vloeiend? Is het natuurlijk? Is het geestig? Het tegendeel van dat alles zou ik meenen; maar toch ‘gruw’ ik er evenmin van, als van die boerinnenkleeding. Had Aart Visscher iets minder van soortgelijke dingen gegruwd, hij ware misschien een degelijker mensch geworden. Een paar bladzijden verder, waar het volksfeest bij de inwijding der spoorwegbrug wordt beschreven, lees ik: ‘De stemming der gezelschappen in de grooter en kleiner vaartuigen was au diapason van het programma: een weinig luidruchtig, niet zeer klassiek, maar opgeruimd en | |||||
[pagina 276]
| |||||
welmeenend.’ Dezelfde classiekerigheid. (Hier minder wat den vorm, dan wat den inhoud betreft). Is 't niet genoeg dat de stemming eener feestvierende volksmenigte ‘opgeruimd en welmeenend’ zij? Moet haar met goêlijke voornamigheid worden verweten dat zij ‘een weinig luidruchtig’ is? Moet dan het gansche volk ‘zeer klassiek’ worden? - Och, wat ik u bidden mag.... laat er een weinig dood-ordinaire vroolijkheid in de wereld blijven! 't Is nog eens ‘zoo'n oarigheid’ (zou Cremer zeggen), zoo iets recht guls en prettigs, zoo iets fideels en ongekunstelds en in elk geval een weldadige afwisseling na een soupeetje bij de Visschers, - niet waar?
Voorbeelden van gewrongen periodenbouw kan men zonder veel zoeken in bijna alle hoofdstukken van ‘Lidewyde’ vinden; ik eindig daarom met citeeren. De dialogen - dit werd reeds van verschillende zijden opgemerkt - zijn in den regel bijzonder stijf. Zóó weinig toont de auteur zich daar ‘volkomen meester van den vorm,’ dat men hem integendeel slaaf van zijn eigen formalisme mag noemen. De sujetten in Huet's roman spreken, schier zonder onderscheid, in Huet's manier. Of men Ruardi, Lefebvre, Lidewyde dan wel een ander hoort praten, 't is eenerlei. Ze schijnen meer studie van Huet te hebben gemaakt, dan Huet van hen. ‘Zoo lang de boschaadjes de kunst van klappen niet zullen verleerd hebben, behoeft niemand veel moeite te doen om achter het geheim van sommige vrijaadjes te komen,’ zegt Lidewyde in haar eerste gesprek met André. Ook zegt zij: ‘Gij houdt van uw meisje, en ik geef u toe dat die vlag de lading dekt. Hoe ziet uw meisje er | |||||
[pagina 277]
| |||||
uit? Allerliefst, natuurlijk; doch erken dat dit tevens te veel en te weinig zegt. Is zij blond, is zij bruin, is zij groot, is zij klein? Biecht op, mijnheer André, en stel mij in de gelegenheid uw goeden smaak te bewonderen.’ Zóó snapt geen Lidewyde; zoo schrijft Busken Huet. Het is beschaafde taal, maar het is boeketaal. Hoor de redeneeringen van Ruardi en Lefebvre; zoo spreken de menschen in hun discoursen niet, zelfs al hebben ze een sterke neiging tot het epigrammatische, het puntige, paradoxale, ongewone; zóó schrijft Huet. Hoor André bij freule Bertha: ‘Het is zeer edelmoedig van u, freule, mij aldus uit de strikken mijner ondeugende nicht te redden. Doch ik geloof inderdaad niet, dat er reden bestaat om voor het mislukken van ons plan beducht te zijn.’ Hoor Dijk, als hij met Ruardi over André en Emma spreekt: ‘Ik twijfel niet of wij zullen hem onmiddelijk zien verschijnen. Ik heb Sarah opgedragen hem te verwittigen, dat hij u van middag hier vinden zou.’ Of: ‘Ik kan niet gelooven, dat daartegen eenig bezwaar zou bestaan. Er wordt heden aan haar geschreven, enz. enz.’ Hoor deze en honderd dergelijke stijfheden, en zeg mij of dat nu een losse, natuurlijke conversatie is. Neen, het is de meergemelde geest van classiekerigheid, die in 't geheele boek rondwaart en zelfs Ruardi's knecht heeft aangestoken. De roman ‘Lidewyde’ lijdt, trots al zijn schoonheden van stijl, en ze zijn vele, aan affectatie en eentonigheid. Al de rijkdom en al de armoede van Huet's vorm, ze komen in dit boek onmiskenbaar aan het licht. Er is ‘karakter’ in het snij- en beeldhouwwerk van zijn stijl, doch ook de uitnemendste stilist wordt caricatuur van zichzelven als hij in zekere sympathieën geen maat | |||||
[pagina 278]
| |||||
weet te houden -; als hij, b.v., het rijke leven in natuur en menschenwereld uitsluitend door de vensters van het een of ander Belvedere beschouwt. | |||||
V.- - ‘'s Soll Dichter geben, die - - ihren Kopf von Geschmack und Schöngeisterei so voll haben, sagt mein Vetter, dass sie wähnen, man dürfe - - Schamhaftigkeit und Tugend frech und ungescheut irre machen, wenn 's nur in schöner Prosa oder in schönen Versen geschieht. - - Sollten 's nicht thun; 's ist doch nicht übel, schamhaftig und tugendhaft sein.’ Die goede Matthias Claudius! Hij was geen voorstander van de ‘Schöngeisterei,’ die vroeger en later zooveel ‘schönes Fleisch’ (om met Wieland te spreken) ten toon gesteld heeft. - ‘Maar die Claudius was ook geen kunstenaar....’ - ‘Niet?....’ - ‘'t Was eigenlijk een specie van domine, al droeg hij geen bef.’ - ‘Ei!’ - ‘Hij zou over “Lidewyde” hebben wraak geroepen, weet u? Over die heel- en half-naakte scènes.... Geen idee van hoogere kunst...., zulke menschen!’ - ‘Zou u dat wezenlijk?....’ - ‘Welzeker mijnheer. Maar och, ons eigen publiek is | |||||
[pagina 279]
| |||||
over 't geheel nog niet wijzer. Is me dat een geschreeuw geweest over die Lidewyde?..... 't Was om te lachen; zoo'n “geest van kuischheid” als zich over “Nederlands letterkundigen en publicisten” scheen te hebben uitgestort! Men dacht onwillekeurig aan....’ - ‘Aan?....’ - ‘Aan.... U kent die scène uit de.... Ik meen die woorden: - - “Couvrez ce sein que je ne saurais voir.
Par de pareils objets les âmes sont blessées,
Et cela fait venir de coupables pensées.”
De eigen woorden van Tartufe.’ - ‘Alzoo.... U is van gevoelen dat er eigenlijk Tartüferei schuilt in die afkeuring van....’ - ‘Dat wil ik niet zeggen, maar....’ Maar dan moest ook niemand er met halve woorden op doelen. Uitroepingen als die van den heer A. brengen ons buitendien niets verder als er sprake is van het al of niet geoorloofde in de kunst; een vraagstuk, door dien heer wel aangeroerd, maar lang niet uitgemaakt; een vraagstuk dat zelfs een kunstrechter als Diderot eenige moeite gaf. Men weet, Diderot was niet zoo'n ijveraar voor de ‘Schamhaftigkeit’ als de Wandsbecker bode. Een schilderij b.v. als die van Lagrenée, voorstellende ‘le chaste Joseph’ werkte ongemeen op zijn lachspieren. ‘On voit à gauche la femme adultère, toute nue, assise sur le bord de la couche; elle est belle, très-belle de visage et de toute sa personne...., niets op af te dingen; daar zat 'm dan ook het ridicule niet. Maar die Jozef...., die brave Jozef!!... | |||||
[pagina 280]
| |||||
‘Je ne sais pour moi, ce qu'il fallait au fils de Jacob; je n' en aurais pas demandé davantage, et je me suis quelquefois contenté de moins. Il est vrai que je n'ai pas l'honneur d'être fils d' un patriarche.’ Zóó was Diderot. Zoo was hij bij honderd gelegenheden. Geen Wandsbecker bode en geen Jozef. Nogtans, en laat men nu luisteren, het is deze Diderot, die gezegd heeft: ‘Artistes, si vous êtes jaloux de la durée de vos ouvrages, je vous conseille de vous en tenir aux sujets honnêtes. - - - En effet, quel est celui d'entre nous qui, possesseur d'un chef-d'-oeuvre de peinture ou de sculpture capable d'inspirer la débauche, ne commence pas à en dérober la vue à sa femme, à sa fille, à son fils? - - Quel est celui qui ne prononce, au fond de son coeur, que le talent pouvait être mieux employé, un pareil ouvrage n' être pas fait, et qu'il y aurait quelque mérite à le supprimer? Quelle compensation y a-t-il entre un tableau, une statue, si parfaite qu'on la suppose, et la corruption d'un coeur innocent? Et si ces pensées, qui ne sont pas tout à fait ridicules, s' élèvent, je ne dis pas dans un bigot, mais dans un homme de bien; et dans un homme de bien, je ne dis pas religieux, mais esprit fort, mais athée....’ Ja, wat dan? Dan zullen ze op sommige personen meer indruk maken, dan wanneer ze opkomen in het brein of in het hart van een domine -; juist daarom heb ik die gedachten van Diderot hier geciteerd. | |||||
[pagina 281]
| |||||
En hij heeft het niet alleen over schilderijen, platen en beelden, o neen. Men hoore: ‘Je ne puis me dissimuler qu'un mauvais livre, que le hasard offrirait à ma fille, suffirait pour la faire rêver et perdre.’ Nu zal men zeggen dat we er dan met onze zonen en dochteren ongelukkig aan toe zijn, wijl de wereld vol gevaarlijke platen en beelden en boeken is. Ik spreek het niet tegen; ook Diderot deed dat niet. Hij meende zelfs dat de man, die ter wille der zedelijkheid een gevaarlijk kunstwerk zou willen vernietigen, kortweg met een idioot moest worden vergeleken, die het water zijner lampetkom niet in de rivier durft werpen uit vrees dat iemand zich daarin verdrinken zal. Maar Diderot blijft niettemin vragen: ‘Quel est celui qui ne prononce, au fond de son coeur, que le talent pouvait être mieux employé?’ En ik moet zeggen, die vraag dunkt mij zeer ernstig. Ze kwam mij, ook tijdens de lectuur van ‘Lidewyde’, voor den geest. Wat nu de tooneelen in Lidewyde's appartementen betreft.... - ‘Maar die plastische voorstellingen,’ zegt de heer A., ‘die plastische voorstellingen pasten in het werk dat slechts (sic!) een reeks van plastische tafereelen is. - - En die scènes boezemen afkeer in en wekken geen passie.’ Ik weet niet of Busken Huet met deze lofspraak gediend zal zijn (geen passie en wel afkeer wekken was mogelijk niet bepaald zijn plan); wèl vrees ik dat de heer A. meer zegt dan hij kan verantwoorden. Andere critici hebben ten minste anders geoordeeld dan hij. De schrijver van ‘Madame Bovary in Holland,’ b.v., kent aan zekere tooneelen in | |||||
[pagina 282]
| |||||
‘Lidewyde’ een zeer ‘besmettelijken invloed’ toe. Hij durft beweren ‘dat ieder die dit boek leest, vóórdat hij uit den strijd der hartstochten die zijne opvoeding voltooit zegevierend is teruggekeerd, door dit boek slechter wordt.’ Ik wil niet als scheidsrechter optreden tusschen deze heeren; ik doe nogmaals in stilte de vraag van Diderot. Voorts herhaal ik: wat de tooneelen in Lidewyde's appartementen betreft -, ze schijnen mij niet de bedenkelijkste gedeelten voor wie de moraliteit van Huet's roman mocht willen handhaven. Mij aangaande, ik heb gewichtiger bezwaren daaromtrent. Mij heeft in dien roman het meest gehinderd en het pijnlijkst getroffen - - de zwakheid van zedelijke overtuigingen bij den auteur. Op gevaar af van personeel te schijnen moet ik dat uitspreken. Ik moet het publiek waarschuwen door van den auteur Huet te zeggen wat eenmaal door hem van een ander auteur werd verklaard: ‘Hij heeft het kwade niet lief. Doch zijn haat voor het kwade is even verdeeld als zijne liefde voor het goede en verhevene.’ Het zou mijnerzijds een laakbaar gemis van kieschheid verraden indien ik opzettelijk het eerste deel dezer stelling ging betoogen; voor de waarheid van het tweede gedeelte bewijzen te leveren is daarentegen mijn plicht. Laat ons zien. Op bladzijde 61 van zijn roman brengt onze schrijver een indischen hoofd-officier ter sprake, die de stelling opperde dat in deze wereld ‘eene jonge jufvrouw meer of minder er niet op aankomt.’ Met dien hoofd-officier, dien ‘gebasaneerden kolonel’ steekt hij daarna zoo beleefd mogelijk den draak (en ik dank hem daarvoor bij deze oprechtelijk). Met de stelling evenwel gaat hij coquettee- | |||||
[pagina 283]
| |||||
ren; ik weet geen beteren naam voor dat sceptische geven en nemen, waardoor ten slotte aan ‘een der neteligste sociale vraagstukken van dezen en van den toekomenden tijd’ geen dienst wordt gedaan. Zulk een spel is gevaarlijk; het ademt geen zedelijke kracht; het werkt lichtzinnigheid in de hand. Lees b.v. tirades als deze: ‘Het is zoo, vele mannen hebben er belang bij, de onontbeerlijkheid der jonge dames, hoofd voor hoofd, niet boven alle verdenking verheven te achten; en misschien zou hun geweten luider spreken dan dienstig is voor hunne rust, indien de tegenovergestelde zienswijze al te zeer bij hen voor een axioma gold. Het is derhalve goed, kan men zeggen, dat te dien aanzien op deze wereld een weinig scepticisme heersche, daar anders het verblijf hier beneden te eenenmaal ondragelijk worden zou voor een groot aantal individuen van het sterker geslacht, wier recht van bestaan niet volstrekt ontkend kan worden zonder tevens dat van sommige vrouwen betwistbaar te doen schijnen.’ Is er nuffiger, speelzieker behandeling van een ernstig vraagstuk denkbaar? Ik weet niet wat meer kwaad doet: zulk een civiel geschermutsel, of de militaire uitval van den ‘gebasaneerden kolonel.’ Op bladz. 97 legt de auteur aan André de overweging in het..., ja waarin?... dat ‘sommige hartstochten tegelijk zoo krachtig en zoo natuurlijk zijn, dat men, indien het schuldig ware zich daaraan over te geven, de natuurzelve wreed en trouweloos zou moeten noemen.’ Emma laat hij het tegendeel mijmeren. En Huet besluit: ‘In dien strijd tusschen ja en neen zou alleen eene meer dan menschelijke macht uitspraak kunnen doen.’ - Wederom, ik weet niet wat meer kwaad doet: 't cynisme van Ruardi, | |||||
[pagina 284]
| |||||
of deze sentimentaliteit. Maar ik weet dat er in Kotzebue's drama's veel werd geweend over die natuurlijke hartstochten en veel getoornd tegen die wreede natuur; 't resultaat was dat de gevallen meisjes en jongens furore begonnen te maken. Ik acht het gevaarlijk aan dergelijke vertooningen mee te doen. Van Ruardi gesproken, de heer Huet geeft ons het recht, over dien man ‘met getemperde hoogachting’ te oordeelen en hijzelf gaat ons daarin voor. Het is evenwel niet zeker of hij ons het recht geeft, dien Ruardi (gelijk b.v. de heer L. deed) een ellendeling te noemen. ‘Een man toch die aan de vrouwen verslaafd is,’ zegt hij, ‘een Nederlander met de hebbelijkheden van een Sultan, - zulk een man noemt de wereld onzedelijk.’ En het heeft den schijn alsof de wereld met dit haar oordeel niet hoog staat aangeschreven bij den auteur. Als die auteur vervolgens een bladzijde schrijft, tusschen wier regels de meest ontzettende treurspelen heengluren; als hij de slachtoffers van Ruardi classificeert; dan valt, wel is waar, in die beschrijving zekere luimigheid niet te miskennen; maar het doodelijk sarcasme van een brandenden toorn zou daar, Goddank, op de meeste lezers een weldadiger, zedelijker indruk hebben gemaakt. Eere aan onzen landgenoot Cremer, die in Oscar's pleidooi over hetzelfde droevige onderwerp naar het hart zijns volks heeft gesproken. Hoor hem: ‘En vrij en ongedeerd met opgeheven hoofd, treedt hij langs wegen en straten, de ellendeling wien geen wet kan treffen. De ongelukkige vrouw, zij liegt, zij pleegt een moord misschien, uit angst, uit vreeselijken angst voor de wereld die haar zal verstooten. | |||||
[pagina 285]
| |||||
Maar hij, de verachtelijke schender, hij liegt den ganschen dag; zijn geheele bestaan is logen geworden, en de reine maagd die hem straks zal huwen misschien, zij heeft tot echtgenoot een dubbelen moordenaar.’.... Ziedaar goed Hollandsch. ‘Hij liegt den ganschen dag.’ - En als Stephenson oordeelt dat Ruardi's ‘geheele leven van lieverlede in eene leugen verkeerd’ is, wijl deze ‘voor het uitwendige - - de gevestigde orde der maatschappij ontzag en niet eene van hare wetten overtrad; doch in stilte zijne talenten misbruikte en zijn beroep ontheiligde om aan éen boozen hartstocht te voldoen;’ dan merkt Huet daarbij aan dat ‘Stephenson's kerkelijke begrippen in dit oordeel over het karakter van Ruardi eene veel voornamer rol speelden dan hij zichzelven bekennen wilde.’ Kerkelijke hegrippen schijnt een mensch dus, volgens Huet, noodig te hebben, wil hij een huichelaar huichelaar, een wellusteling wellusteling noemen. Men zou nu allicht op 't idee komen dat er een lofrede op 't geen der kerk is zal volgen. Er volgt evenwel iets anders en wel niets minder dan dit: ‘misschien zou het hem (Stephenson) moeite gekost hebben, betere gronden aan te voeren voor zijne vroomheid dan de ander tot bevrediging van zijne sensualiteit plagt bij te brengen.’ Is dát nu wellicht 't ‘gemaniéreerde cynisme,’ in ‘Lidewyde,’ waarvan ik dezer dagen hoorde reppen? In elk geval schuilt er in zulk een uitspraak, in zulk een volzin van Cd. Busken Huet meer dood en verderf dan in duizend naakte Lidewyde's. Ik wil niet als des auteurs wezenlijke bedoeling aannemen dat er voor Ruardi's levensopvatting evenveel te zeggen zou vallen als voor die van Stephenson; dat de | |||||
[pagina 286]
| |||||
vrij algemeen geldende begrippen van goed en kwaad enkel en alleen gewrochten der willekeur zouden zijn; te meer betreur en veroordeel ik evenwel de ontzettende frivoliteit, waarmee hij tot zelfs de eerste beginselen van alle zedelijkheid schijnt aan te tasten. Waarlijk, ik moet zeggen, de omgang met Aart Visscher heeft den heer Huet niet bepaald goed gedaan, heeft hem altans niet eenvoudiger gemaakt; doch toen eerstgenoemde sprak: ‘de tegenwoordige tijd wordt gekenmerkt door eene zeer merkbare vermindering van het ouderlijk gezag, die van zelf noodlottig werken moet op de levenswijs der zonen.... De mate van slechtheid onder de jongelieden is dezelfde gebleven, maar de onbeschaamdheid is toegenomen;’ toen had Huet zich dien wenk behooren ten nutte te maken. Het zou voor zijn invloed op jongelieden zeer dienstig zijn geweest. Jongelieden, die niet vast in hunne schoenen staan, zullen er waarschijnlijk ook al niet beter, niet solieder op worden als zij vervolgens bemerken welke ‘gronden’ Ruardi voor zijn ‘sensualiteit’ aanvoert. Het zal hun wellicht voorkomen dat er tegen Ruardi's verdediging van het evangelie des vleesches weinig of niets te zeggen valt. Inderdaad zegt Stephenson er niets tegen -, en Huet doet er, als Stephenson, het zwijgen toe. Waarom doet hij er het zwijgen toe? Heeft hij Ruardi's sophismen zoo doorzichtig gemaakt dat ze zichzelven oordeelen voor wie niet idioot is? Huet's achting voor het menschdom is niet van dien aard dat hij dit zou gelooven. Waarom weerlegt hij dan die sophismen niet? Omdat hij ze, naar mijn gevoelen, niet volstrekt voor sophismen houdt. In zijn reactie tegen de eenzijdigheid eener spiritualistische levensopvatting; in zijn afkeerigheid van een oppervlakkige, bloot conventioneele | |||||
[pagina 287]
| |||||
moraal, is Huet de kluts kwijt geraakt. Hij heeft te veel en te weinig gedacht over het ‘betrekkelijke’ der ‘begrippen van goed en kwaad’ (dl. 1, bl. 139) om te kunnen en te durven bepalen of zelfs een leven als dat van Ruardi ‘uit den booze’ is. Evenmin kan en durft hij dat leven goed noemen. In den monoloog van Ruardi tegenover Stephenson, gelijk in den lateren monoloog tegenover André haalt Huet, naar mijn overtuiging, eenvoudig het hart op aan zijn eigen onwil tegen de openbare meening, en aan zijn machteloosheid waar het de oplossing van sommige zeer ernstige problemen geldt. Desgelijks gaat hij te werk in de karakterlooze redeneeringen van Lefebvre. Ook daar kan men den indruk krijgen: Huet heeft het kwade niet lief, maar hij weet evenmin zijn haat tegen het kwade als zijn liefde voor het goede te plaatsen. Tevergeefs dat hij straks Ruardi's redenen voor ‘vermakelijken onzin’ verklaart: tevergeefs dat hij tegen hem en Lefebvre tracht te waarschuwen. Had hij de kracht en den moed van vaste moreele overtuigingen bezeten, ge zoudt een ander sarcasme hebben zien werken en, ik verzeker u, het zou betere qualificaties gevonden hebben dan die van ‘vermakelijken onzin.’ Zooals nu de zaken staan, draagt Huet's roman schier doorloopend al de kenmerken van wat de Duitschers ‘moralische Zerfahrenheit’ noemen. En daarom acht ik de uitgave van dien roman een jammerlijk stuk. Een dichter behoort het hoofd en 't hart helder te hebben. Is het leven hem een doolhof geworden, waarin hij den reddenden draad niet vinden kan, hij redde zichzelven zoo goed mogelijk, maar vergete het woord der wijsheid niet dat, als de eene blinde den ander leiden wil, ze beiden gevaar loopen van in de gracht te vallen. | |||||
[pagina 288]
| |||||
Verlangt iemand nog meer bewijzen voor de echtheid mijner diagnose ten opzichte van Lidewyde's auteur -, ze liggen, gelijk ik te kennen gaf, voor de hand. Ziehier nog 't een en ander dat zich ongezocht aan ons voordoet: Huet betuigt, ‘niet te kunnen zeggen, in hoe ver de handelwijze van - André's oom overeengebracht kan worden met de voorschriften eener ideale zedewet.’ Toch noemt hij hem ‘een wereldwijze,’ naar het schijnt, niet zonder ironie. Ook erkent hij dat gezegde oom ‘eenigzins komedie gespeeld’ heeft met zijn neef. De lezer had misschien gemeend dat dezelfde oom met het levensgeluk van een aantal menschen speelde. Doch bij Huet is dit geen uitgemaakte zaak. In elk geval, aan een ideale zedewet kan hij oom's gedrag niet toetsen. Eilacie, wèl kan hij ‘gruwen’ van een wansmakige kleederdracht. Een ideale mode- of schoonheidswet schijnt voor hem dus als maatstaf te bestaan; een ideale zedewet niet aldus. 't Is even jammer als zonderling. Aangaande de geheimzinnige Sarah, de ‘atheiste-kamenier,’ gelijk Glaukus haar betitelt, deelt de auteur ons de volgende confidentie mee: ‘Wettige instellingen en deugdzame menschen hadden haar zoo ongelukkig gemaakt; zij had zooveel en zoolang geleden door op de werkelijkheid te willen toepassen hetgeen zij van kindsbeen onder braafzijn had leeren verstaan, enz.’ Zóó wordt hier de jeugd onderwezen.... Indien Huet zeggen wil dat er onverstandige opvoeders zijn in deze wereld, laat hem dat zeggen. Indien hij sommige, begrippen van deugd en braafheid bekrompen vindt, laat hem edeler begrippen in de plaats geven. Doch waartoe den schijn aangenomen als moet met het badwater ook het kind worden weggespoeld? Er is in deze wereld tegen het ‘braaf-zijn’ reeds heel | |||||
[pagina 289]
| |||||
wat vooroordeel. Huet werkt dapper mee aan de propaganda dier vooroordeelen. Reeds in de voorrede van ‘Lidewyde’ deed hij 't door te schrijven: ‘ligter zal iemand door den schouwburg gevormd worden tot een held dan tot een braaf mensch.’ Of meent men dat er geen lezers zijn, wien het fijne vergif van zulk een stelling ongemerkt in de aderen sluipt? En die stelling komt voor als citaat uit een vroeger geschreven opstel; ze wordt als maxime van beproefde wijsheid herdrukt. - ‘Ligter een held dan een braaf mensch!’ Nu hebben de jonge- en oudelui maar te kiezen. Waarschijnlijk zal de heldenrol hen 't meest aantrekken. En de wijze der oudheid zal vruchteloos herinnerd hebben dat wie zichzelven beheerscht, grooter en sterker is dan wie een stad inneemt. Toch heeft die wijze gelijk. De grootste held is hij, die het zwaard des geestes tegen zijn eigen kwade begeerlijkheid durft keeren. Als niemand op aarde dat langer gelooft, dan zal de menschenwereld een beestenspel zijn en niets meer. Wat baat het nu voor de goede zeden dat de auteur, bij wijze van tegenwicht, hier en daar het voorkomen aanneemt van een ‘philosophe sous les toits,’ die zijn lezers met het leven en de menschen vriendelijk en weldadig tracht te verzoenen? Enkele malen stuiten wij op dergelijke pogingen. Bij voorbeeld, als het ergens heet: ‘Doch dit goede heeft de onwetendheid dat sommige verwonderingen door haar toedoen ons voor een tijd bespaard blijven;’ of als elders wordt opgemerkt: ‘En nergens staat geschreven dat onze vreugde, om onvermengd te mogen heeten, volstrekt eene verrassing moet zijn voor onze medemenschen.’ Ik sprak van ‘stuiten;’ het verschil immers tusschen Souvestre's en Huet's optimisme is even waar- | |||||
[pagina 290]
| |||||
neembaar als 't verschil tusschen natuur en gemaaktheid. Sterker tegenwicht ten goede heeft de schrijver in freule Bertha's strafrede tot Lidewyde gelegd. ‘Wees de heidin van uwe keus,’ zegt Bertha, ‘indien gij dat voor uw geweten verantwoorden kunt; doch zoo eene vrijdenkster te zijn voor u beteekent geen hart en alleen driften te hebben, verboden minnarijen te onderhouden, den naam te onteeren van den man aan wien gij duizend verpligtingen hebt, jongelieden in het verderf te storten en ouden van dagen in het aangezicht te slaan; zoo dat de vrucht is dier hoogere beschaving, waartoe gij beweert opgeklommen te zijn, weet dan dat mijn bijgeloof en mijne wanbegrippen te fier zijn om zich af te geven met uwe wijsheid.’ Goed zoo! In die woorden klopt een hart. Bijna zou ik zeggen dat zij den toeleg des auteurs verraden om met zijn boek een krachtig protest in te dienen tegen alle beschaving die 's menschen karakteradel, zijn liefde voor 't geen edel en schoon is, ondermijnt. Bijna -, maar deze indruk is bij mij door andere indrukken te veel verzwakt. Nog één voorbeeld zij hieruit vele aangevoerd, ten bewijze dat Huet de man niet was om in allen ernst de taak eens dichters te kunnen aanvaarden: Naar aanleiding van Aart Visscher's droefheid redeneert hij aldus: ‘De ligtzinnigheid eet in zulke uren opium, of drinkt alkohol; het piëtisme werpt zich op de knieën en bidt. Doch wie het laatste niet zou kunnen doen zonder zich aan huichelarij te bezondigen, het eerste niet zonder zich in eigen oogen te verdierlijken, voor hem blijft alleen over zich het zwaard uit de wonde te rukken en geduldig af te wachten of de tijd haar cicatriseren zal.’ | |||||
[pagina 291]
| |||||
Ik zwijg van de akelige vergelijking die dan volgt (dl. II bl. 284); maar ik vraag: wat beduidt hier, in naam van alle puntjes-op-de-i-zetters, wat beduidt hier dat ‘uitrukken’ van het ‘zwaard uit de wonde’? Wat is het anders dan een phrase, een armzalige phrase, waaraan geen draaglijke zin valt te hechten? Wordt gevraagd: wat moet een bedroefde doen, die niet bidden kan en zich niet wil bedwelmen? Antwoord: hij moet zich het zwaard uit de wond rukken en vervolgens afwachten wat er verder zal gebeuren. - Dat heet ik spotten met de bedroefden, en wie zich daarmee behelpt, hij kan niet ernstig gelooven aan zijn roeping als dichter van het drama des menschelijken levens. Iets anders. Tot nog toe hebben de dichters van naam, de meesters in het vak, niet weinig waarde gehecht aan 't geen zij de ‘poëtische gerechtigheid’ noemden. Huet weet het en ‘nemesis’ noemt bij het laatste der drie ‘boeken’ van zijn roman. Terecht hebben verschillende critici evenwel opgemerkt dat er van nemesis in ‘Lidewyde’ niets dan de naam voorkomt. De dood van André is als een parodie op alle poëtische gerechtigheid. Lidewyde, 't is waar, ze wordt afgeranseld met een hondenzweep; doch afgezien van de omstandigheid dat een eenigszins sanguinisch jonkman, ten gevolge van Dijk's ploertige handelwijs, er toe kan komen om al het schuldige van Lidewyde's gedrag te vergeten; afgezien dus van dien misgreep des auteurs -, waar is nu voor Lidewyde de nemesis?.... Zij en Ruardi leven rustig voort op den ingeslagen weg; de een waarschijnlijk met de litteekens der hondenzweep, de ander met een heel klein doorntje in 't vleesch, bestaande in 't gevoel dat hij tegenover Dijk zich niet zeer gent- | |||||
[pagina 292]
| |||||
lemanlike gedragen heeft. Daarbij deze aanteekening: ‘Jonge mannen, voor wie die les dienstig zou kunnen zijn, mogen van hem leeren, dat het niemand tot eer verstrekt, geen gemoed te hebben en geen vaderland te erkennen.’ Dit brengt mij op nog iets anders. Wat het vaderland betreft -, eerlijk beken ik, het zou mij verheugen als Huet en de zijnen voortaan daarover het zwijgen bewaarden. ‘Voortaan,’ dat wil zeggen, zoolang hun liefde voor 't vaderland zich (wanneer zij over 't vaderland schrijven) schier uitsluitend in minachting openbaart. Altijd en altijd weêr op de lamlendigheid van het Nederlandsche volk te wijzen, 't is niet de beste manier om de goede geesten op te wekken, die in dat volk mochten sluimeren. Ach, waarom heeft Huet dien Ruardi niet ernstig bestraft? Hij waarschuwt tegen Ruardi's kosmopolitisme, maar behandelt den kosmopoliet al te verschoonend. Minder zacht is zijn oordeel over het Nederland van den tegenwoordigen tijd. Het laat zich in dezen volzin resumeeren: ‘Indien men (André) gestreng beoordeelen wilde, had men het recht hem een treurig voorbeeld van de verbastering van onzen landaard te noemen.’ Dit oordeel over onzen landaard zal menigeen als hoon en laster klinken. Stellig is het gedurig uiten van soortgelijke zwartgalligheid niet geschikt, ik herhaal het, om ons volk te maken tot wat het als volk van edelen huize nog worden kan. Er is een tijd van ophemelen geweest; er is een tijd van vertrappen gekomen. Laat nu de dichters opstaan, die, beide, van onze kracht en zwakheid getuigen. Of indien dit een vrome wensch schijnt; indien men aan geen kracht meer gelooft; dan zij men edelmoedig genoeg om de laatste dagen der zieltogende natie niet langer met nuttelooze klacht te | |||||
[pagina 293]
| |||||
verbitteren; dan gedenke men hoe zij eenmaal goed was en groot, geliefd en geëerd - en late de elegie de plaats innemen der satire. Doch er is nog edele kracht in ons volk en te zijnen tijd moge ook Huet's oog daarvoor weer geopend worden. O, welk een dag zal dat zijn! Dan zal zijne ziel tot haar ruste wederkeeren; dan zal ons volk hem met geestdrift hooren; het zal hem begroeten als een zijner grootste en beste zonen. In de voorrede der Litt. Fant. geeft Huet te kennen dat hij een ‘rustiger geest’ en een ‘kalmer lot’ zou hebben gewenscht dan hem ten deel zijn gevallen. Misschien komen eenmaal de rust en de kalmte. Dan zal hij weer gelooven aan menschenadel met dezelfde kracht van weleer. Hij zal niet meer schrijven: ‘liefhebbende harten komen niet dagelijks voor;’ niet meer zeggen dat een ‘trouwe, warme liefde’ als van Emma ‘vergelijkenderwijs een uitzondering’ is; niet meer bedektelijk of open te kennen geven dat een geloofsbezieling als die van Stephenson wellicht even bedriegelijk is als de gezondheidswaan van een teringlijder. Al die spooksels zijn dan, met veel andere, als een nare droom voorbijgegaan. ‘Lidewyde,’ de roman, een ‘spiegel’ van onze ‘zamenleving;’ dus oordeelt de heer A. En hij verzekert: ‘Die geest van indifferentisme, die leegheid, dat gemis van eenig kracht vol leidend beginsel, dat zich openbaart in verschillende vormen bij hen en bij haar met wie wij omgaan, is in Lidewyde meesterlijk weergegeven.’ Ook zegt hij: ‘noch Stephenson, noch Bertha vermogen iets op die maatschappij.’ Het zij zoo, dit laatste. Maar indien Huet's roman inderdaad een getrouw weerkaatsende spiegel van geheel onze | |||||
[pagina 294]
| |||||
samenleving ware; indien werkelijk de goeden zoo dun waren gezaaid; indien die goeden zoo weinig kracht deden, er zou geen samenleving meer zijn; we zouden niet eenmaal met Jesaia kunnen uitroepen: ‘Wee mij, ik verga!’ - We waren reeds vergaan. Èn de heer Huet, èn de heer A. hebben, dunkt mij, zoowel in zichzelven als in hun kring te veel goeds gekend, te veel de kracht van het goede ondervonden om in ernst te kunnen volhouden dat ‘Lidewyde’ ons iets meer dan een donkere zijde van ons maatschappelijk leven vertoont. Ware het anders, de lust tot leven, denken, werken zou hun reeds lang zijn ontvaren -; welnu, den heer A. ken ik niet; maar dat genoemde lust Huet bezielde, dat weet een ieder, die hem in 't moederland zag leven, denken, werken. Ik eindig mijne beschouwingen over en naar aanleiding van den roman. Hier en daar heb ik op schoonheden gewezen; meer schoonheden liet ik onaangeroerd. Een schrijver als Huet behoeft mijn lof niet. Mijn aanmerkingen, bedenkingen en afkeuring kunnen wellicht voor sommige lezers dienstig zijn. Over intrige en compositie van het boek liet ik mij zoogoed als in 't geheel niet uit; anderen hebben er de deugden en gebreken van aangetoond. Hier zij alleen nog opgemerkt, dat de schrijver van ‘Lidewyde’ door zekere soberheid in het opvoeren van personen, een leerzamen wenk gegeven heeft aan wie hun kracht zoeken in veelheid van figuren en in drukte van intrige -; dit ondanks de onwaarschijnlijkheid der intrige in ‘Lidewyde’ zelve. De slotsom van al mijne oordeelvellingen moge de lezer zelf opmaken. Indien dit opstel vroeger of later den auteur van | |||||
[pagina 295]
| |||||
‘Lidewyde’ onder het oog mocht komen; hij zie er uit dat ik zijn boek met ernst heb trachten te lezen. En zoo ik, voor zijn gevoel, van bitterheid niet gansch vrij ben gebleven -; zoogoed als iemand weet hij, wanneer 't er op aankomt, tusschen edelen en onedelen hartstocht nog te onderscheiden. Op dit zijn vermogen beroep ik mij in stilte met een rustig gemoed.
NB. Om bijzondere redenen noemt de redactie van ‘Los en Vast’ den heer Dr. G. van Gorkom als schrijver van bovenstaande critiek. |
|