| |
| |
| |
Oudejaarsavond.
Beelden en schaduwen.
De heilige Sylvester klotst door de straten. Ondanks de sneeuwlaag dreunt zijn zware tred, teruggekaatst door de muren der huizen, die in 't halfduister op granietrotsen gelijken, even hoog, even steil en even glad. Nu en dan, als de torenklok luidruchtig de stilte verbreekt staat de oude even stil en luistert. Hij weet dat hijzelf een uurwerk is, dat met den twaalfden slag al zijn wetenschap zal hebben uitgegalmd.
Op de hoeken rust hij met 't hoofd tegen den muur; hij slaat een somberen blik langs de rij, die één groot geheel vormt en zich verliest in het nevelig verschiet, alsof 't één enkel huis was, een gesticht voor doofstommen, een groot slaaphuis, een betooverd kasteel.
Sylvester telt de kinderen, die daar in een jaar tijds geboren zijn en de dooden, die er zijn uitgedragen; de blijde uitkomsten, welke er verkregen en de bittere
| |
| |
teleurstellingen, die er ondervonden werden; de huwelijken, die gesloten en ontbonden zijn, benevens de menigte van die, welke niet ontbonden werden en daardoor namelooze ellende brachten over de onnadenkenden, die elkaar bedrogen. En dan strompelt hij weer verder, langs de lage huizen der armen en het hooge bordes des rijken; langs de poort van het weeshuis, en den blinden muur waarachter oude mannen en vrouwen elkaar onderwijzen in de kunst om tot hun dood te blijven babbelen en kwaadspreken, en de jaloezie te voeden waarmee zij oud geworden zijn; langs de gevangenis, waar in eenzame holen de moordenaar zijn levensvreugd bewaart, door te berekenen hoeveel er in 't laatste jaar gratie gekregen hebben; langs het werkhuis, waar kuchende en kromgebogen menschen zich haasten om vóór twaalf uur het werk af te krijgen, dat nooit afkomt en in een lang vergeten tijdperk begonnen is.
Ginds, waar dat felle licht als een waterval langs de trappen der stoep schiet, staan twee lakeien. Ze wachten tot hun heer van die trappen zal geholpen worden, nadat het oude jaar voor hem in 't nieuwe is overgegaan tusschen een oester en een glas echte madera. Iets verder, waar dat nachtlampje een bleeken straal door de slechtsluitende luiken werpt, zit een woekeraar en telt zijn gewonnen geld. De doffe klank der rijksdaalders zal zich mengen met het zware metaalgeluid van de klok; en onder die muziek zal de ziel des eigenaars haar gebed prevelen voor het nieuwe jaar. Hier zit een man, die in dit jaar voor een kapitaaltje zijn hart verkocht, aan de zijde zijner jonge vrouw te geeuwen. Daar zit de rijke erfgenaam van een spaarzame bloedverwante met zijne vrienden te lachen om
| |
| |
de trouw waarmee voor hem gespaard en ontbeerd is geworden.
Sylvester kent ze allen. Hij hoort de verwenschingen, hem nagezonden door domme menschen, die in dit jaar geen post kregen en door slechte menschen, die niet werden aangesteld tot keurmeesters van de zeden der maatschappij. Hij verneemt de klachten van luiaards met pretensiën en de zuchten van zondaressen met elegante manieren. Hij weet dat hij zoo zacht niet voorbij kan stappen, of zijn plompe tred wordt gehoord door den wijsgeer zonder hart en den geleerde zonder humaniteit. Zoowel de snerpende geestigheid van den kwajongen der negentiende eeuw, als de botte spotternij van den melkmuil aller eeuwen verstaat hij. Beiden maken zich vroolijk met de malle gewoonte om de jaren te beginnen en te eindigen, alsof 't begin en 't einde meer waren dan elk ander gedeelte -; en beiden zijn overtuigd, iets heel belangrijks gezegd te hebben.
Ondertusschen strompelt Sylvester voort, langs grachten en straten; steeds moeielijker valt hem 't gaan, steeds zwaarder hijgt zijne borst.
Nu en dan strompelt hem een havelooze bedelaar achterna, als wilde hij den Heilige verzoeken, hem mee te nemen in het ijle niet waarheen deze zijn schreden richt. ‘Ga naar huis,’ zegt Sylvester, ‘en maak uwe bedelbrieven aan mijn opvolger klaar’... En de bedelaar gaat naar huis en schrijft zijne bedelbrieven op 't papier, dat hij voor zijn laatste centen gekocht heeft.
| |
| |
Aan den overkant tegenover het groote gasthuis, dat zijn naam aan de straat gegeven heeft, (zoodat de gezondste bewoner zich verbeeldt een geheime kwaal te hebben als hij het adres zijner brieven leest), staat Sylvester stil voor een woning van middelmatige breedte en hoogte. Lang en ernstig rust zijn blik op de glimmende voordeur. Hij slaakt een zucht als hij zwaar op de hardsteenen vensterbank der zijkamer leunt.
De man die hier woont, is een vocaal in zijn kring, een celebriteit van de stad. Hij heeft zich een grooten naam verworven door de ontdekking dat alle menschen min of meer ziek zijn, de staat en de kerk min of meer rot, en het einde der dingen niet zoo heel ver meer af. Deze man dankt dus zijn fortuin aan 't gasthuis. Reeds toen hij een kleine jongen was, heeft hij de heilzame indrukken ontvangen, die hem tot een zegen voor zijne medeburgers gemaakt hebben, tot een voorwerp van bewondering voor 't heele land. Als 't kind 's morgens in zijn hemdje voor 't raam van de bovenkamer stond te kijken, dan zag het de zieken, (die, alsof ze een misdaad gedaan hadden, stil werden aangevoerd), de groote, sombere poort van het huis aan den overkant binnendragen; of het zag de dooden, die ook al gebrandmerkt schenen en door fatsoenlijke lui geschuwd werden, de poort uitbrengen. Toen maakte het zich reeds vertrouwd met die wereld van ellende, die altijd weer opnieuw met ziekte begon en in den dood eindigde. De herstelden, die 's middags als de zon scheen en de portier zijn pijp rookte, opgeruimd en vroolijk naar buiten stapten, hen zag het kind nooit en 't maakte daarom de gevolgtrekking dat de wereld uit drieërlei soort van menschen be- | |
| |
stond: uit zieken die naar 't gasthuis gebracht werden, dooden die men er uitdroeg, en menschen die leefden van de zieken en de dooden. Toen het kind groot werd, begreep het tot de laatste soort te behooren.
Door een en ander werd de man een philanthroop van dat naargeestig slag dat de wereld uitloopt, zoodra de philanthropie kans krijgt haar programma uit te voeren. Hij werd een ziekenoppasser zonder patent, maar met al de ruwheid en ongeurigheid van een man, die een liefdewerk systematisch drijft en een leven van zelfopofferingen doorbrengt zonder strijd of voldoening, alsof ziekenoppassen zoo goed een ambacht is als timmeren.
De vrucht van deze levensopvatting bleef niet uit Omdat hij altijd over de menschen sprak alsof 't halsmisdadigers waren, en over het leven alsof elke zonnestraal een verkwisting van de toegevende voorzienigheid was, begonnen zijne medeburgers te gelooven dat hij er meer van wist, en ze verbeeldden zich dat hij geheime middelen had om de kwalen der wereld te genezen. Daar hij bovendien een welgesteld man was, zonden zij hem naar de vergadering der volksvertegenwoordigers; ze hoopten nu elken dag in 't bijblad te lezen dat hij het vaderland had gered, dat hij de poorten van het paradijs voor ons volk ontsloten had. Nu, voorshands kwam daarvan niets. Er was in de eerste jaren nog aan geen genezing te denken. De man had 't nog veel te druk met zijne zieken in te schrijven en diagnosen te maken. Daarvan getuigde dag aan dag de zaal op het binnenhof. 't Was of in dezen afgevaardigde een nieuwe weeprofeet was opgestaan! Zijne vermaningen klonken als de tonen eener boetbazuin, zijne bedreigingen waren de aankondiging van het laatste oordeel. Reeds
| |
| |
zes jaar lang heeft hij nu door zijne geheimzinnige waarschuwingen de tribune weten te boeien en de linkerzij woedend gemaakt. De linkerzij, met haar jongensachtige vroolijkheid en bodemloos goedvertrouwen, is hem altijd een doorn in 't oog geweest. Hij schuilt weg in 't geheimste hoekje van de rechterzijde, ofschoon hij zich ook daar bij niemand beeft aangesloten. Met zijn naargeestige beschouwing der dingen staat hij alleen, of liever zweeft hij als een vampier over de hoofden zijner medeleden. Allen zijn bang voor hem en allen zoeken hem; want niemand begrijpt dat er achter zijn geheimzinnige somberheid niets schuilt dan de zucht om zijn post van ziekenoppasser in de maatschappij te blijven bekleeden. Zoodra hij de lippen opent, denken ze dat het groote geneesmiddel komen zal. Een enkele, die verstandiger is dan de rest, luistert toch omdat de naargeestige toon hem aantrekt.
Hij is met de kerstdagen naar zijn huis gekomen en verzamelt in zijne mijmeringen tegenover het gasthuis nieuwe stof voor sombere redevoeringen, alle zoovele lijkreden op eene maatschappij van bedrog en leugen, menschenhaat en oneerlijkheid. Toen hij gisteren, door zijne kiezers ingehaald, de stad binnentrok, is de zon schuil gegaan en zijn de nachtuilen in den toren wakker geworden; een lijkstaatsie is onderweg opgehouden door het breken van een as, en een oude vrouw is overreden door een vrachtkar. De gevierde afgevaardigde heeft zijnen kiezers de blijmare gebracht dat 's lands zaken hachelijker staan dan ooit, dat wij op een hellend vlak zijn en de finantiën spoedig geheel in de war zullen wezen. Onze koloniën zijn niet meer te redden, en onze binnenlandsche politiek is een samenweefsel van knoeierij. Voor deze
| |
| |
welwillende mededeelingen hebben de kiezers beleefdelijk dank gezegd, en gisteravond brachten ze hem een serenade waarbij de groote trom van de schutterij met een zwart laken overdekt was, omdat 't gasthuis zoo vlak bij is. Als bewijs zijner dankbaarheid heeft de geachte afgevaardigde aan de hoofden der voornaamste kiesvereeniging in vertrouwen een massa schandalen verteld, waarbij allen de haren te berg zijn gerezen, hoewel ze met open mond en met een soort verrukking zaten te luisteren, als kinderen naar een spookverhaal. Hij heeft hun schandalen meegedeeld, die zonneklaar bewijzen dat de maatschappij op 't punt van vergaan is, zoodat allen met de overtuiging naar bed zijn getrokken dat wij aan de heidenen zijn overgeleverd. Vooreerst kan deze afgevaardigde gerust wezen over zijn herkiezing..................................
Nadenkend leunt Sylvester tegen den muur en prevelt: ‘Wat is uw jaar anders geweest dan een gestadig alarmroepen, uw werken meer dan 't aankweeken van angst en benauwdheid! Gij hebt geleefd als de oppasser in de duffe lucht der ziekenzalen en geen vreugde genoten of aan anderen uitgedeeld. Dwaas die ge zijt, gelooft gij dan niet aan den voortgang der verlichting, aan de kracht en gezondheid die nooit de poort van uw gasthuis binnenkomen, maar daarbuiten dartelen in de eeuwig groene wei? Ik, al ben ik oud en stervende, al is mijn kruin vergrijsd en met sneeuw bedekt, ik geloof niet in den dood der geesten, al bezwijken de lichamen en gaan de jaren als eene gedachte voorbij. Waant gij uwen plicht jegens het volk van Nederland te vervullen door aan niets te gelooven dan aan 't geen niet edel is en niet van vaderlandsliefde ge- | |
| |
tuigt? Wijs de wonden aan en peil ze met vaste hand, maar slijt uw leven niet in onafgebroken diagnose. Er is nog kracht in het volk, over 't welk gij weent als over een stervende; en bij liefderijke verzorging zal het gezond worden als weleer. Onzalige alarmist! Ik kuchende en strompelende oude, die reeds met den eenen voet in 't graf sta, ik zeg u nogmaals dat er een nieuw jaar komt en met dat nieuwe jaar een nieuwe lente en nieuwe hoop en nieuwe moed.... De God van hemel en aarde heeft de blijmoedigen lief en ziet in genade neder op 't land waar men in de toekomst gelooft. Moge het jaar 1869 u bekeeren of u uitdrijven uit de vergadering waar gij uw gasthuislucht meebrengt en reeds door uw norschen blik den vrede verstoort. Dat zij zoo, amen!’
In het huis op den hoek drijft een kruidenier zijne zaken. Tot elf uur heeft men de klanten bediend. Nu zijn ze bezig de luiken voor de winkelkasten te zetten en 't gaslicht boven de toonbank uit te doen. Alleen in 't kleine kantoortje, dat overdag door 't raam naast de deur uitzicht op de straat heeft, blijft 't licht nog branden. De laatste ontvangsten moeten nog geboekt worden, en die laatste winsten zijn nog vrij groot. Ondertusschen zet men in de huiskamer achter den winkel alles klaar. Over een kwartiertje zal de geheele familie zich verzamelen om de kastanjes en den warmen wijn. De haast waarmee allen dat jaarlijksch halfuurtje te gemoet snellen, bewijst dat de gezellige avondjes zeldzaam zijn en de kastanjes een verrassende versnapering, al heeft de familie ze tegen inkoopsprijs.
Boven den winkel woont een geleerde. Heilige Socrates!
| |
| |
wat kan een sterfelijk mensch toch geleerd zijn. De man is zevenendertig jaar en hij weet meer dan zevenendertig ordinaire knappe menschen te zamen. Wat hij niet weet, dat moet in geen boek te lezen staan, of behoort tot de duizendtallen, waaromtrent de geleerden 't niet eens zijn. Van zijn vijfde jaar af heeft deze man gewerkt, verzameld, gesorteerd, in zijn magazijnen opgeslagen wat uit Oost en West werd aangevoerd, en hij gaat nog voort met artikelen in te slaan. Waar nog een hoekje of gaatje is, wordt nieuwe voorraad bijgestopt. Al wordt het wat geknauwd en geperst -,'t moet er in. De inventaris moet duizelingwekkend zijn! Heden, op oudejaarsavond nog, is er een heele scheepslading aangevoerd en in ontvangst genomen. De zolderingen van het pakhuis buigen door en de muren dreigen te scheuren, maar wat hindert dat? Het jaar zal zich sluiten over een man, die geen tijd verloren heeft. Voor dezen geleerde is er geen verwisseling van jaren; hij kent slechts uren en minuten, kostbare uren, minuten die nooit terugkeeren. Tijd is.... tijd!
In de vriendelijke huiskamer van den kruidenier dampen de kastanjes en hullen ze het goedhartige gezicht van den huisvader in een geheimzinnige wolk, waaruit hij als een soort van voorzienigheid op vrouw en kinderen neerziet. 't Jaar is goed geweest. Hij heeft veel en met inspanning gewerkt, geen dag verloren, geen uur verkwist, geen kans laten voorbijgaan.... en hij ziet het effect in levenden lijve voor zich. Welgedaner dan de kruideniersvrouw kan geen vrouw er uitzien, en al had de man zich, in plaats van met 't afwegen van krenten en rozijnen, met de vetweierij bezig gehouden en zijne kinderen als speenvarkentjes behandeld, gezonder konden ze niet wezen
| |
| |
En tevreden? Zoo glad zijn de kastanjes niet en zoo rood is de warme wijn niet als de wangetjes van Jansje, of van den kleinen jongen, dien vader schertsend zijn ‘klein gloeiend kacheltje’ noemt; en zoo gauw rollen de dubbele Friederichs te Baden of Ems niet uit den zak van losloopende gekken, als de gladde kastanjes en de roode warme wijn hun jonge leven moeten derven in de gezonde magen van Jansje en het kleine kacheltje. Vader de kruidenier schudt van lachen en schatert van pret, want hij weet dat 't, Goddank, op een pond kastanjes min of meer niet aankomt, en hij ziet met zijn oogen dat hij niet voor niemendal heeft gewerkt van primo Januari tot ultimo December. Zijn arbeid heeft zich omgezet in geluk en welvaart van anderen.
Jansje heeft geproponeerd of ze ‘meneer boven’ ook zou vragen, of hij een glas wijn en wat kastanjes op zijn kamer wou hebben. Jansje bedoelde eigenlijk of ze meneer ook zou vragen, of hij beneden met de familie een kastanjetje kwam eten; maar ze heeft niet gedurfd, omdat ze voelde dat haar roode wangetjes nog rooder werden, want Jansje is al zestien jaar en op dien leeftijd kunnen die soort van vragen iemand zoo wonderlijk verlegen maken. 't Kleine kacheltje heeft 't gemerkt, want 't gichelt tusschen twee kastanjes in, en vader heeft de geheime gedachte van Jansje geraden.
De huisvader rijst op uit zijn stoel met het voorvaderlijk kussen en beklimt den trap naar boven. Bescheiden tikt hij aan de voorkamer. Nog eens... en wederom... en na het zevende getik opent hij, zonder antwoord af te wachten, de deur en hij noodigt den commensaal uit, hem en zijn familie ‘de eer van zijn gezelschap te gunnen.’
| |
| |
‘'t Was maar eens in 't jaar oudejaarsavond en men kon toch niet altijd zitten te werken. Meneer zou hem een groot plezier doen als hij een uurtje beneden kwam.’
Er is iets zoo goedhartigs en vertrouwelijks in den toon van den kruidenier, dat de geleerde van zijne boeken opkijkt, dat er iets vredigs en vriendelijks over het vaalbleeke gezicht glijdt. Door een lange reeks van boeken heen ziet hij voor zijn geest een gezellige, warme kamer met een snorrende kachel en lachende gezichten oprijzen. De gezellige kamer is een herinnering uit zijne jeugd; de vroolijke gezichten hebben behoord aan sedert lang gestorven geliefden. Onder die herinnering wordt hij een mensch, en knikt hij zijn huisbaas vriendelijk toe. ‘Hij zal komen; heel graag. Nog even een paar aanteekeningen en dan kwam hij dadelijk’.... En de kruidenier gaat weer naar beneden, met een glimlachje op de wangen, nu nog verhoogd door de eer die hem wacht en het vooruitzicht zijn gezin met de gunstige belofte van ‘meneer boven’ te verrassen. De kruideniersvrouw zegt dat ze 't zeer lief van meneer vindt, en dat 't toch niet waar is, wat ze wel eens gemeend hadden, dat hij ‘grootsig’ zou zijn; al de anderen stemmen dit toe en verklaren dat juist 't tegendeel waar is, terwijl Jansje een gevoel krijgt alsof zij 't jaar besloot met een heilige gedachte, alsof ze aan een mensch een weldaad had bewezen.
En onderwijl verdiept de geleerde, boven, zich nog even in zijne boeken om zijne jongste ontdekkingen niet te laten ontsnappen en ze te hullen in het bont en saai van hooggeleerde autoriteiten. Zijn gelaat, waarop de vriendelijke, levenslustige glans langzaam wegsterft, verkrijgt weer de uitdrukking van vale weetgierigheid en bleekgrijze verza- | |
| |
meldrift. Hij vindt hier of daar een bijzonderheid die hem nog niet bekend was, en jaagt ze na door 't kreupelhout van tien folianten, of door de koolvelden van twintig encyclopedieën. Hij bergt er nu en dan een in zijn weitasch, of hangt haar met een vergenoegden glimlach over zijn schouder. Soms stuit zijn voet op een onnauwkeurigheid, of struikelt hij over een drukfout; soms schopt hij achteloos een domheid van vroegere navorschers op zij, of trapt hij een broos stuk geleerdheid met den hak te morsel. Geen oogenblik staat hij stil, geen oogenblik dwaalt zijn oog van het jachtveld af, geen tijd gunt deze jager zich om een slok uit zijn veldflesch te nemen. Altijd door jaagt hij zijn jacht; onafgebroken loopt hij zijn loop. Hij ruikt het wild... Wie zal hem tegenhouden?
En ondertusschen dampen de nog overige kastanjes, beneden in de huiskamer van den kruidenier, haar laatste warmte uit; en ondertusschen trekt er een dun beslag over het glas, dat, reeds ingeschonken, naast de plaats van den huisvader staat.
De leden van het gezin, die niets van al de heerlijkheden meer durven aanraken vóór de hooge gast komt, luisteren met ingehouden adem of de trap ook kraakt, en kijken elkaar in doodelijke verlegenheid aan. Niemand durft op te merken dat de tijd voortkruipt, niemand durft een blik te slaan op de klok, waar de groote wijzer naar twaalf voortdringt met de onverbiddelijkheid, die zoo'n stukje scherpgepunt staal eigen is; niemand durft adem te halen en de meesten voelen dat een verwensching uit het hart naar de lippen dringt. 't Kleine kacheltje wordt koud en bleek, Jansje heeft moeite een traan binnen te houden; vader heeft zich al tienmaal verzet op zijn stoel en opgekeken naar de kamerdeur, alsof hij iemand een hartelijk
| |
| |
welkom moest toeroepen, dat met elken polsslag aan hartelijkheid verliest.... Daar slaat de klok twaalf!.... Onze geleerde schrikt op. Sylvester staat op zijn drempel....
‘'t Is beter,’ zegt de oude, ‘niets te weten en niets te leeren, dan één hart te breken, of één oog te doen schreien.... Er is een geleerdheid, die haren slaaf tot een vloek wordt. Bedenk dat in 1869.’
De meneer en mevrouw van dat mooie huis met die steile stoep en die lijnrechte ijzeren leuning, ze hebben de laatste dagen van 't jaar in eene geijkt ernstige stemming doorgebracht. Terwijl ze alle dagen des jaars in den afgemeten pas van een bepaalde geestelijke richting marcheerden en de stropdas van hun geestelijke uniform geen oogenblik aflegden, hebben zij op 't laatst, in stille afzondering, de heele soldatenschool nog eens gerepeteerd en elkaar overhoord. Tot wederzijdsche en persoonlijke tevredenheid deden zij de ontdekking dat al de lessen er nog prompt inzaten. Daarvoor hebben zij in ootmoed God gedankt en elkander gezegend.
Meneer en mevrouw, zijn stuk voor stuk beschouwd, eerlijke en oprechte menschen. Van elkaar gescheiden zouden zij een zegen voor hunne omgeving kunnen zijn. Vereenigd zijn ze niets anders dan een miniatuur-editie van die eigenaardige geestelijke vereenigingen tot onderlinge verweekelijking en vergoding, welke in ons Protestantsche landje sinds een paar eeuwen inheemsch werden, om, onder de bescherming van den catechismus en met een programma vol zelfverloochening en zelfverdoeming, ruimte te laten voor al de verfijnde zinnelijke betrekkingen, welke in
| |
| |
andere landen door de kloosters spoken of de wereldsche Jungferstiften aldaar verpesten.
Meneer en mevrouw hebben geen kinderen, en bewonen een zeer ouderwetsch huis met lange gangen, donkere behangsels en zwaar gestukadoorde plafonds, vanwaar hun elken dag bloempotten met rozen van kalk, en engeltjes met beenen en armen van dezelfde specie op 't hoofd dreigen te vallen. Geef mevrouw een paar kinderen op den schoot, geef meneer een kamer met veel licht, en deze menschen zullen, zonder in braafheid te verliezen, belangrijk toenemen in beminnelijkheid. Ook geloof ik dat hun leven vroolijker zou worden.
Meneer en mevrouw hebben jarenlang over het gemis van kinderen gezucht, maar eindelijk in 't onvermijdelijke leeren berusten. Eenmaal over 't gemis heen, hebben zij dit op hun eigenaardige manier geëxploiteerd. Ze hebben in gedachte de kinderen, die ze niet hadden, aan den Heere geofferd en daardoor de overtuiging gekregen dat zij extra aanspraak kunnen maken op den hemel. Sinds zij afstand deden van 't geen ze lang hoopten en verwachtten, doch bij uitzondering niet ontvingen, verkeeren zij in het denkbeeld, op de wederzijdsche rekening met de eeuwigheid een avans te hebben. Ze spreken die gedachte gewoonlijk uit in dezen vorm: ‘Daar de Heere ons den zegen van den echt heeft ontzegd, heeft Hij ons in zijne genade te rijker gemaakt in Hem, en mogen wij in nederigheid dankbaar erkennen dat 't ons gegund is geworden meer dan anderen voor Hem te leven.’ Meneer en mevrouw worden door hun bijzondere vrienden vooral om hunne nederigheid geroemd.
Laat mij er bijvoegen dat meneer en mevrouw 't bij
| |
| |
dat eene niet gelaten hebben. Rijk gezegend door de fortuin, hebben zij hun vrome geestdrift vrij spel kunnen laten en zich een heele kudde offerdieren aangeschaft. Mevrouw heeft tot eer van den Heere een christelijke naaien breischool opgericht, waar zij van tijd tot tijd zelve doceert en voor de kinderen op lange pennen het leerstuk der verdoemenis in Adam en der onbekwaamheid tot eenig goed opzet, waarvan de kleinen alsdan warme borstrokjes voor halfnaakte arme kinderen moeten breien, verwarrende het onbuigzame leerbegrip met den handenarbeid der liefde, eene verwarring waarvan zij haar leven lang last zullen hebben, zoodat zij nooit goede christinnen en nooit goede naaisters en breisters zullen worden.
Meneer bepaalt zich bij de groote algemeene liefdadigheid. Hij offert direct aan de genootschappen van positief christelijke beginselen en aan de oproepingen, door erkende lui van ‘de goede richting’ onderteekend. Ook is hij medebestuurder van eene vereeniging in 't godsdienstig belang van een of ander volk uit de stille Zuidzee. Ook laat hij zich nu en dan door een mensch met een uitgestreken tronie afzetten. Voor 't laatstgenoemde crediteert hij zich zelven aan 't adres van den hemel dubbel, eerstens voor 't bedrag in geld, en dan nog eens voor de betoonde barmhartigheid.
Meneer en mevrouw hebben, behalve deze private kudde, nog samen een offerlam. Zij hebben zich namelijk een neefje, dat reeds vroeg ouderloos werd, aangetrokken en houden zich dagelijks bezig met de reiniging van dit lam. Zoodra 't zonder vlek of rimpel is, zullen zij 't offeren. Dien dag zullen zij zich verblijden niet gansch onwaardig bevonden te zijn, om den Heere eene gave te brengen.
| |
| |
't Is drie uur in den middag. Op een van de bruggen der stad, dicht bij de haven, vanwaar men een ruim uitzicht heeft op een breede waterkom, staat een kind van negen à tien jaar en tuurt in gedachten naar het wijde verschiet. 't Is een jongen met blonde krullen en een open oog, maar met bleeke wangen en iets schuws en verlegens in zijne houding. 't Kind is goed gekleed wat de stoffage betreft, maar zonder smaak of sierlijkheid. Men herkent in den snit aanstonds de hand van den een of anderen godzaligen lapper. Was de stof niet zoo soliede, de blik op het fatsoen zou niet zoo bedroevend zijn.
Dit is het offerlam van meneer en mevrouw in zijn gewoon costuum. Ervaren philanthropen putten zich uit in verzekeringen dat de nederigheid van meneer en mevrouw te lezen is in het uiterlijk gewaad van hun pleegkind. 't Offerlam loopt dan ook nog in de wei. De dag om het met kransen te tooien is nog niet aangebroken.
't Is om uw hart te voelen breken, op dezen eigen oudejaarsdag, als ge dat kind daar op de brug ziet staan. Er ligt iets onbeschrijfelijk wanhopends in den blik, waarmede het tuurt naar de schepen die ginds zachtkens komen opzetten. Benijdend ziet het de meeuwen na, als zij met de smalle vleugels den effen spiegel scheren en op kleine witte zeilen gelijken, die zich heenspoeden naar een land waar nog vreemder en schooner dingen te zien zijn, dan ooit een zeeman aanschouwen mocht. De liefde voor het water, voor de zee, voor verre landen en volken, de zwerfzucht en de neiging voor het dobberen op den oceaan des levens, ze zitten dit kind in 't bloed. Zijn vader was officier bij de marine. Zwager en zuster hebben ‘de Heere alleen weet hoeveel, met dien vader
| |
| |
overbracht.’ Zijne moeder had zich door de mooie epauletten en het goedronde woord van den knappen zeeman laten ‘verschalken’.... en de eenige telg uit hun huwelijk, vaderen moederloos achtergelaten, is ‘ten laste van de familie gekomen.’ Ziedaar de korte historie van het offerlam.
Dag aan dag merkt mevrouw op, dat ‘de appel niet ver van den boom valt;’ meneer dat ‘de Heere God een geweldig God is, die de misdaden der vaderen bezoekt aan de kinderen.’
Meneer en mevrouw hebben evenwel niet lang werk gehad om de pogingen tot verzet bij den knaap voor eens en al te vernietigen. Het sombere huis, de zilveren krappen van den familiebijbel met de slang en Eva en relief, het eentonige morgengebed en het zeurige geprevel na 't middageten, de geheimzinnigheid van Oom en het zalvende van Tante's vermaningen waren, met de lange gangen en de hemelsche kalkformatie aan 't plafond, meer dan voldoende om 't kind een heilzamen schrik tegen alle luidruchtigheid in te boezemen.... en als men maar meester van de luidruchtigheid is, dan is men met de orthodoxie halverweg.
Evenwel, men kan 't gelaat der dingen wel veranderen, doch wie verandert de stof waaruit ze vervaardigd zijn? Wie maakt van een kind, dat in 't leven welkom geheeten werd door een gullen, ronden schaterlach, en bijna dood gedrukt was in de armen van een vader, dien de dokter om zijn dolle geestdrift van de kraamkamer moest jagen -, wie maakt van zulk een kind een kniesoor? De zee en de heldere lucht, de blijmoedigheid, de dartelheid en duizende harer speelkameraden zitten er ook in, zoogoed als de erfzonde. En die drijft een perkamenten gezicht er zoo gauw niet uit.
| |
| |
De klok heeft den knaap verrast. Reeds heeft zij vier geslagen en nog staat hij op de brug. Door zijne droomen heen hoort 't kind de waarschuwing en verschrikt ijlt 't voort. ‘Een uur besteed om van school naar huis te komen; als een straatjongen gehangen over de leuning van een brug; ondankbaar en ongehoorzaam op den laatsten dag van 't jaar’.... ik verzeker u, er is overvloed van stof voor lange vermaningen. Het offerlam kwam als 't ware geheel beslijkt te huis... ‘Als eene liefdedaad geen Gode welgevallig werk was, zou de taak te zwaar vallen om te volbrengen,’ zegt oom.
Van kwart over vieren tot klokke halfnegen werd het kind, bij tusschenpoozen, vermaand en bestraft. Toen bracht men het lam in de kooi. 't Was tot snikkens toe week geworden... De booze neigingen des vaders en de lichtzinnigheid der moeder schenen te vluchten van zijn ledekantje; want oom en tante baden dat 't kind hun niet gelijken mocht. En 't gebed des rechtvaardigen vermag veel.
Mevrouw heeft aan meneer een verrassing bereid. Op zijne kousjes zal straks, als de klok twaalf slaat, het pleegkind komen aansluipen om oom te begroeten met een heilwensch, die even onverwacht als welgemeend moet verbeelden. Mevrouw zal er opnieuw hare vermaningen overheen leggen en het kind op 't hart binden, wat 't aan 's Heeren goedheid en hunne weldadigheid te danken heeft. In dat vooruitzicht geniet mevrouw een echt vredigen oudejaarsavond.
Intusschen kan de arme knaap, moe van 't schreien over een zonde waarvan hij het misdadige niet gevoelt, ang- | |
| |
stig voor allerlei geheimzinnige machten, die hij beleedigde, niet slapen uit vrees dat hij zich verslapen zal. Ieder oogenblik schrikt hij op als hij een poos geen weerstand heeft kunnen bieden aan zijne natuur, en toch kan hij zich niet onttrekken aan de betoovering zijner droomen, want in die oogenblikken komen Vader en Moeder en wisschen zorgvuldig de indrukken van oom's en tante's vermaningen weg. Zij dalen neder en toeven bij 't kleine ledikantje, God biddend dat aan hun eerlijkmanskind de huichelarij op den laats ten avond van 't jaar moge bespaard blijven.
Sylvester balt de vuist tegen het huis met 't steile bordes en de lijnrechte ijzeren leuning, en hij spreekt:
‘Vervloekt is de weldaad zonder warmte, de liefdadigheid zonder liefde! Indien gij, die een kind meent te kunnen koesteren aan een hoop rijksdaalders en te kleeden met een geldzak, indien gij u niet bekeert, dan zult gij op den laatsten avond uws levens rillen van kou en den hemel aanklagen, dat hij u stoppelen in plaats van graan te oogsten gaf. Pleegouders moeten ook ouders zijn of ze worden de voorwerpen hunner verwenschte liefde ten vloek. Pleegouders, die het beeld van vader en moeder niet heilig trachten te bewaren in het hart van 't kind; die dat beeld, in tegendeel, pogen uit te wisschen -, ze zijn misdadig. Wee over hen en hun zoogenaamd geloof!’
Tegen acht uur, halfnegen, na kerktijd, zijn al de leden der familie bij den eigenaar van 't gindsche statige huis genoodigd. 't Mag wat ouderwetsch wezen, maar de welgestelde koopman, die daar woont, heeft er plezier in te
| |
| |
vertellen dat hij nog een ouderwetsch man is. ‘Ik kan mij den oudejaarsavond niet anders voorstellen dan als een groote familie-reunie,’ zegt hij. ‘Dat komt zeker omdat ik hem nooit anders heb gekend. Reeds als kind werd ik tegen twaalf uur uit mijn bedje getild, om op den schoot mijner moeder een kwartiertje mee aan tafel te zitten en door neven en nichten mijn kleine maag te laten bederven met allerlei zoetigheid. Die dingen blijven een mensch altijd bij. De tegenwoordige jongelui lachen er ons om uit, maar ik geloof dat ze beter deden met ons voorbeeld te volgen. Op zoo'n oudejaarsavond ziet de familie elkaar nog eens. Verschil van stand en kring drijft ons de overige dagen van 't jaar meer dan genoeg uiteen. Men verzoent zich weer als er soms haken en oogen ontstaan zijn. Men beweent degenen, die zijn weggenomen, men telt de overblijvenden en de nieuwelingen. Ik maak dan mijn familie-inventaris. Ik ben op die goede gewoonte gesteld. Wie er zich aan ergert, moet zijn gang maar gaan.’
Ongeveer in dezelfde woorden ontlast de gulle gastheer jaarlijks tegen twaalf uur zijn hart door een toast, terwijl hij de glazen boordevol laat schenken. Dan knikt hij allen toe met eene hartelijkheid, die niemand 't geheele jaar uit de gedachte gaat. Menigmaal reeds gaf die blik een armen neef den moed, zich tot zijn rijken bloedverwant te wenden als hij toevallig in ongelegenheid was -, en dat was juist zooals de rijke man 't bedoelde..........................
In de groote zaal, waar een kapitaal aan licht en vuur verkwist is, staat de feestelijke tafel. Ditmaal is het onthaal luisterrijker dan ooit; ditmaal straalt het gelaat van den huisvader nog vroolijker dan op andere oudejaarsavon- | |
| |
den, knikt hij zijne gasten zoo mogelijk nog vriendelijker toe. Een arme neef die wat doorzicht heeft, kan nu een mooien slag slaan.
De gastheer zit naast zijne vrouw, want op oudejaarsavond wil hij dat zoo, en naast een bevallig jong meisje, dat heden avond plechtig geproclameerd zal worden als de aanstaande van zijn eenigen zoon en erfgenaam, de liefste vrouw die hij en mama zich voor hun kind konden wenschen. Wie verwondert zich dat zijn oudejaarsavond zoo helder is? De stoel aan den anderen kant van de bruid is nog leeg. 't Behoeft geen aanwijzing voor wien hij bestemd is. Tegen halfelf zal de zoon en erfgenaam komen. Er waren nog zaken op 't kantoor, en zooals papa dikwijls herhaalt: ‘zaken gaan voor 't meisje.’
Nu er is onder de gasten dan ook niemand, die zich over de afwezigheid van den zoon des huizes verwondert; alleen zij, die heden avond haar kroningsfeest viert, ziet verlangend naar hem uit, heeft moeite om in de onverbiddelijke Hollandsche spreekwijs te berusten. ‘Zaken gaan voor 't meisje....’ Zal 't later niet wezen: ‘zaken gaan voor de vrouw?’ Evenwel, zij zwijgt op de verzekeringen van haar aanstaanden schoonvader, die een bijzondere reden heeft om niet ontevreden te zijn met de omstandigheid dat zijn zoon nog eenigen tijd opgehouden wordt. Hij kan nu met echt vaderlijke geestdrift den lof van zijn jongen verkondigen, vertellen van diens vlijt en stiptheid, van zijn goed hart en geregeld gedrag. Er zijn wel dagen geweest, waarop hij dat niet kon doen. Hij weet dat de meesten die aan tafel zitten, niet onbekend zijn met veel, wat vroeger gebeurd is en dikwerf den vrede in deze woning heeft verstoord. De lichtzinnigheid van den jongeheer is een stadspraatje
| |
| |
geweest; men heeft fabuleuze sommen genoemd, die hij zou hebben weggesmeten aan onwaardige makkers en slechte vrouwen.
De gastheer vertelt heden aan zijne gasten dat zijn jongen altijd de liefste en beste jongen geweest is, die er bestaat; dat hij een model is op 't kantoor en een model in den huiselijken kring; dat hij zelfs tegenwoordig, sinds zijn engagement, dank zij de bevalligheid en den zachten omgang zijner aanstaande, misschien wel wat al te stemmig is geworden..... En de goedhartige man vertelt dit alles zóó, dat zij, die meer van het vroeger gebeurde weten, zijne bedoeling begrijpen, terwijl voor de overigen niets dan 't heldere licht van vaderlijke ingenomenheid op een braven zoon valt. Als deze straks binnenkomt, (en hij zal precies op zijn tijd komen, wees daarvan verzekerd!), als hij binnenkomt, zullen alle gasten meenen den geur zijner heiligheid te bespeuren, zal zijn hoofd prijken met de kroon van een held in den zwaarsten levensstrijd...................................
Even voor tienen verlaat het voorwerp van zooveel liefde en verwachting 't kantoor en stapt haastig door de reeds eenzame straten. Klokslag halfelf zal hij op de stoep van zijns vaders huis staan; maar ofschoon dit vlak bij 't kantoor is.... heeft hij vóór dien tijd nog een bezoek te brengen. De jongeheer heeft nog eene oude kennis, overgebleven uit het tijdperk, dat in de vaderlijke lofrede aan den familiedisch verzoend wordt, en hij had beloofd haar nog even te bezoeken. Hij heeft onlangs, zoo 't heette, met haar gebroken. Onder wederzijdsch goedvinden is zij voor 't oog der wereld haar eigen weg gegaan, heeft ze hem vrij gelaten om den drang van stand
| |
| |
en betrekkingen te volgen. Zij begreep dat hij voor haar toch nooit meer kon worden dan hij geweest is, en ze meent zijn karakter genoeg te kennen om te weten dat hij tot haar zal terugkeeren. Als zekere levensformaliteiten zijn volbracht, zal ze haar net weer toehalen. Voorloopig laat ze hem los. Evenwel, op dezen oudejaarsavond moet ze toch haar deel hebben van zijne genegenheid. 't Is niet veel wat zij vraagt. Een halfuurtje van den geheelen avond.
Wat dunkt u? Mag de jonge man, die een nieuw leven begint, niet nog even terugzien op dagen die zoo schoon waren, op de liefde omtrent wier bodemloosheid hij zich nooit illusiën gemaakt heeft, maar die hem toch 't eerst heeft binnengeleid in een onbekende wereld van gevoelens en gewaarwordingen? Een halfuur van den heelen avond is toch niet te veel! Straks, met het nieuwejaar, zal hij zich geheel overgeven aan het reiner geluk dat hem wacht. Nog eenmaal zal hij 't hoofd nedervlijen aan de borst, die toch ook voor hem klopte, al was 't van onheilige drift.................
Daar treedt Sylvester hem in den weg en dwingt hem stil te staan. De oude man is ernstiger dan ooit. Hij kijkt den losbol strak in de oogen:
‘Dwaas!’ zegt hij. ‘Man zonder moed en kracht! Waar gaat gij heen? - Weet ge niet, dat, als gij daar ginds geweest zijt, uwe handen bezoedeld zijn en uw adem onrein is? Weet ge niet, dat straks, als gij uws vaders zaal binnen treedt, het hartelijk welkom der gasten u als een oordeel in de ooren zal klinken? Dat, als uwe vingers het kleed uwer reine bruid aanraken, gij een pijnlijken schok gevoelen zult? Dat gij haar, die alles van u verwacht
| |
| |
en uw hart meent te bezitten, niet in de vriendelijke oogen zult durven zien? Dwaas! zijt gij genoeg bedorven om dat te trotseeren? Is uw hart reeds genoeg versteend om dat te weerstaan? Kunt gij uw vader hooren roemen in zijn geluk, zonder ineen te zinken van schaamte? Kunt gij den vriendelijken blik uwer moeder opvangen en daarin lezen dat alles vergeven en vergeten is, zonder te vergaan van wroeging? Kunt gij uw lieve toekomstige vrouw u hooren verwijten, dat zij nu reeds wijken moet voor uwe bezigheden -, zonder uzelven te vervloeken als een ellendeling zonder hart en gemoed?
Kunt gij dat niet, zijt ge nog niet zoo diep gezonken als velen onder uwe vrienden, die zichzelven bewierooken met den geur van hedendaagschen menschenhaat en verachting voor al wat der jeugd heilig moest zijn.... ga dan niet verder, jonge man! Haast u rechtstreeks naar het huis, waar zooveel liefdevolle harten u wachten. God helpe u!
De jongelingen van dit geslacht maken zich een licht spel uit de liefde, die geene passiën opwekt en zich niet tooit in het losse kleed van bayadère of grisette... Maar om tot die rooverbende der goede zeden en van het huiselijk geluk te behooren, moet men zijne ziel aan den duivel hebben verkocht.... Als 't zijn tijd is, komt de booze om het bedongen loon. Onthoud dat!’....
|
|