| |
| |
| |
Professorale humor?
‘Het heele land is er van vergiftigd.’
hildebrand: Humoristen.
De hoogleeraar Doedes, door sommigen bijgenoemd de scherpzinnige, door anderen anders, terwijl alle volgelingen van Dechanel's ‘Physiologie des écrivains et des artistes,’ hem in ieder geval, zonder aarzeling, onder de scherpbloedigen - les nervoso-bilieux - zullen rangschikken; de hoogleeraar Doedes, die sinds den dag zijner inaugureele oratie, 't zij in vrijmoedigheid gezegd, meer over critiek gepraat dan proeven van afdoende critiek gegeven -, meer op de wetenschap van anderen gesmaald en op bezoeken (te zijnen huize) van de wetenschap gesnoefd dan op wetenschappelijken arbeid zich toegelegd heeft -; de hoogleeraar Doedes, die als jongeling iets beters van zich liet verwachten dan hij als man in den regel ten beste gaf, raakt hoe langer hoe meer op een verkeerden weg sinds hij met alle geweld geestig, zelfs humorist, tracht te zijn.
Nog is de Meimaand van dit jaar niet ten einde en
| |
| |
reeds heeft Prof. Doedes, voor zoover ik weet, een drietal schrifturen in de wereld gezonden, die alle in meerdere of mindere mate gemeld streven verraden. Waar moet het heen, als die Hooggeleerde aldus zijn gang blijft gaan? Als hij zijn pen voortdurend in een mengsel van gal, salpeter en saliemelk blijft doopen? Ik voor mij wensch nog altijd te gelooven dat dit schrijfmateriaal bedoelden schrijver onwaardig is; ik acht zijn geest nog te goed voor geestigheden als wij sinds jaren van hem te zien en te hooren krijgen; ik ben er zeker van dat zijn roeping niet bestaat in hetgeen de academiejeugd ‘dooddoen’ pleegt te noemen; ik raad hem zonder uitstel een anderen weg in te slaan, wil hij niet te eeniger tijd bij levenden lijve als een doode onder de tijdgenooten worden.
Ware geestigheid en echte humor zijn te allen tijde zeer kostelijke gaven geweest. Onder de weldoeners van ons geslacht behoorden, ja waarlijk, ook de gelukkigen, wier taal beurtelings ‘den traan en den glimlach’ te voorschijn riep en zelfs den somberste, den meest vreugdelooze, met het leven hielp verzoenen. Voorts is 't een bekende zaak dat genoemde gaven niet mogen beschouwd worden als 't uitsluitend voorrecht van een bepaalden leeftijd of van een bepaalde kaste. Noch de omstandigheid dat Prof. Doedes zachtjes aan een dagje ouwer wordt, noch het feit dat hem een theologische leerstoel werd toevertrouwd, zou op zichzelf genoeg zijn om in 't gestoelte der geestigen, of humoristen hem een plaats te ontzeggen.
Sterne had, gelijk bekend is, een halve eeuw achter den rug toen hij zijn eersteling, Tristram Shandy, het leven schonk. En een der vermaardste hoogleeraren in de theologie, op wie ons vaderland roem mag dragen -, heeft, naar het
| |
| |
oordeel van een erkend criticus, in de voorrede van een zijner boeken een ‘model van geestigheid,’ en een bij uitstek ‘humoristische bladzijde in onze polemisch-theologische litteratuur’ geleverd. Alleenlijk, men houde in 't oog dat geen dier mannen zich geforceerd heeft, geestig en humorist te zijn. Om (volgens onze Staten-vertaling) met broeder Petrus te spreken: gelijk zij gaven ontvangen hadden, alzoo hebben zij die bediend aan de anderen. - Daarin lag en ligt hun kracht. En daarom heeft niemand hen van roof beschuldigd, maar zijn ze velen welbehaaglijk geworden ‘als goede uitdeelers der menigerlei genade Gods.’
Men is van nature humorist, of men is het niet. Reeds voor bijna dertig jaren heeft onze Hildebrand aan belanghebbenden in goed Hollandsch verteld, dat er vele bastaard-humoristen zijn. Reeds toen scheen hem de nood der tijden van dien aard, dat hij het denkbeeld opperde, ‘een afschaffings-, ten minste een matigheidsmaatschappy’ op te richten ‘onder de zinspreuk: ‘laat staan uw humor.’ Van dat plan is niets gekomen en Hildebrand heeft dit wellicht kunnen voorzien. Doch kon hij destijds vermoeden dat een zijner tijdgenooten, die eenmaal zijn stadgenoot worden, zijn geestverwant heeten zou; dat de heer Doedes, een kwart-eeuw later, als Theologiae Professor en als handhaver des rechtzinnigen geloofs, ja, bij voorkeur in die qualiteiten, uit alle macht zou meehelpen aan den droeven toeleg om ‘het heele land’ van humor te ‘vergiftigen?’ Wat daarvan zij -, lang heb ik gewacht.... of iemand de waarschuwende stem zou verheffen. Thans wacht ik niet langer; de jongste geestigheden van den Utrechtschen hoogleeraar zijn mij te machtig.
| |
| |
‘Wie altijd geestig wil zijn, kan verdoemelijk laf worden,’ zei Oscar Van Breeland, en hij had gelijk. Toch, als lafheid het eenige kwaad was, waartoe de professor zich door zijn geestigheidshartstocht laat verleiden, men kon hem nog laten begaan. De zaak is evenwel dat hij, al spelende, zeer ernstige belangen op het spel zet.
De belangrijkste quaesties worden door hem in nevelen gehuld. Hij gaat gaandeweg meer gelijken op een kind dat ‘overal aanzit,’ iedereen in den weg loopt, over alles meepraat en elk geregeld discours onmogelijk maakt. Indien men mag aannemen, wat velen beweren, dat de door hem gewenschte kweekschool iets van een bewaarschool hebben zou dan zou men kunnen zuchten: 't wordt tijd dat ze komt en dat hij er heengaat, zoo niet om te bewaren, dan om bewaard te worden.... voor erger. In elk geval is zijn in Maart verschenen ‘Ontwerp van reglement op de Godgeleerde Kweekscholen’ almee een van de dingen, waarom men mag wenschen dat hij aan een deugdelijk reglement van spreken en zwijgen gebonden werd.
Ten tijde dat men van een hoogleeraar in de theologie meer dan ooit mannentaal mag verwachten, komt daar Prof. Doedes met onovertroffen kinderpraat aan. Op het oogenblik dat de notabelen in den lande over de beginselen handelen, volgens welke het Hooger Onderwijs moet worden ingericht, is Prof. Doedes bezig met een soort van ‘legkaart,’ naar hij ons zelf op bl. 9 van zijn ‘Ontwerp’ verzekert. Die legkaart bestond wel is waar uit zwaarwichtige stukken, als daar zijn: ‘het Ontwerp van Wet op het Hooger Onderwijs, de Reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk, het godgeleerd onderwijs;’ maar het was en bleef een legkaart, en Prof. Doedes' arbeid was en
| |
| |
bleef een legkaartknutselarij, een passen en schikken en voegen. ‘Ik moest zoeken het ontbrekende in te voegen, zonder mij veel vrijheid te veroorloven met het snoeimes,’ verklaart hijzelf, en ik moet zeggen, de uitdrukking is voor dit bijzonder geval zoo karakteristiek mogelijk.
Intusschen speelt de heer Doedes met messen, zonder zich wellicht daarvan bewust te zijn. Het heele ‘Ontwerp’ is als een mes, waarmeè hij zichzelven een sneê in 't aangezicht geeft. 't Heeft immers geen houding dat een man van zijn positie, in plaats van aan den strijd der beginselen in zake 't Hooger Onderwijs deel te nemen, voor een mogelijk geval een in sommige opzichten onmogelijk reglement gaat schrijven. Een reglement dat, waar belangrijke quaesties, als b.v. die van het doctoraat in de theologie, ter sprake komen, niet weinig onnadenkendheid verraadt, en voor de rest over allerlei nesterijen uitweidt, als hing er 's lands toekomst van af.
‘Elke kweekschool heeft haar eigen zegel met het wapen van de Hoogeschool, die in dezelfde stad als zij gevestigd is, en met het randschrift, voor de Leidsche kweekschool, Schola Theologica Lugduno-Batava, voor de Utrechtsche, Schola Theologica Rheno-Trajectina, voor de Groningsche, Schola Theologica Groningana.’ Dat is artikel twee. Hoeveel nog na dit artikel twee?.... Nog zeven-en-dertig. In denzelfden trant?.... Voor een deel erg duidelijk, waar men met een beetje al heel tevreden zou zijn; voor het overige min of meer als een wolk, waar iets in of achter zit, dat de ademhaling beklemt. Neen, ik geloof niet dat er op dit ‘Ontwerp’ veel zegen zal rusten. ‘Als men tijdig met de beraadslaging begint en de zaak kalm van alle zijden beziet, is
| |
| |
goede raad te verkrijgen voor matigen prijs, - favente Deo Optimo Maximo,’ had Professor op bl. 2 zijner inleiding gezegd. Maar reeds in dat Latijnsch beroep op Gods bijstand spookt een naargeestig soort van clericale losheid, hoedanig men in een geschrift dat ernstig en van een man, die wetenschappelijk wil heeten, niet verwachten en evenmin dulden kan.
Had de heer Doedes er zich, tot voor weinige dagen, toe bepaald, de gaven zijner luim alleen als toekruid bij zijn theologische spijze te geven -; met de verschijning van ‘1917’ is hij een anderen weg ingeslagen. Dit boekje heeft klaarblijkelijk vóór alle dingen den last, een vermakelijk boekje te zijn. Het moet in allen ernst onder Neerland's geestige en humoristische auteurs voor professor een plaatsje verzoeken. Mocht iemand gevreesd hebben dat in 's hoogleeraars ziel geen dartele, speelsche Muze zich thuis zou voelen -, hij legge twaalf stuivers uit, koope de ‘Theologisch-kerkelijke Spoorwegmijmering,’ getiteld ‘1917,’ of ook ‘Een blik in het jaar negentien honderd zeventien,’ en.... denke er dan het zijne van.
Maar is Professor wel de auteur van dat boekje? Bij 't reeds genoemde staat op het titelblad ook nog het volgende: ‘Voorlezing, nagezien en uitgegeven door J.I. Doedes.’ - Dat staat er, gij hebt gelijk; en zooveel blijkt derhalve reeds dadelijk, dat J.I. Doedes voor den inhoud van 't geschrift verantwoordelijk is. Wie ook de auteur zij, de Utrechtsche hoogleeraar heeft gecontrasigneerd en dus -, met hem hebben we te doen. Overigens neem ik de vrijheid, tot tijd en wijle dat Z.H. Gl. zelf 't weerspreekt, hem en niemand anders voor den auteur van ‘1917’, en
| |
| |
dat ‘nagezien en uitgegeven’ voor een grappigheid te meer op het titelblad te houden, door welk titelblad, in 't voorbijgaan gezegd, te veel strepen loopen.
Ik stel mij voor, met wie mij volgen wil, dat ‘1917’ eens te doorbladeren. Er behoort wel is waar, na de eerste lezing, eenige moed toe. Maar tegenover een man, die ‘1917’ geeft, nadat een zijner stadgenooten, betrekkelijk kort geleden, onze vaderlandsche belletrie met het bekende ‘2065’ had verrijkt -; tegenover zulk een man mag men aan zekere schroomvalligheid niet toegeven. Men kan dan ook in alle gerustheid beginnen met hem te zeggen, wat ik hem zeg bij deze, dat hij niet door zijn titel reeds tot een vergelijking van beide boekjes zou hebben uitgedaagd, indien hij, bij minder ingenomenheid met eigen werk, meer eerbied voor de kunst had gevoed. Dit over den titel. We komen nu aan de opdracht van het boekje, den brief, door Doedes onderteekend en geadresseerd ‘aan ons nageslacht in den aanvang der twintigste eeuw.’ Van dat stuk mag men met vrijmoedigheid voorspellen, wat eens door Voltaire omtrent een ‘Ode à la postérité’ van Rousseau werd voorspeld: het ding zal niet aan zijn adres komen.
Gul gezegd, bij het lezen van gezegden epistel ‘aan ons nageslacht’ kwam mij onwillekeurig, met eenige wijziging, het leekedicht op de lippen:
‘Men vraagt hoe een scherpzinnig man
Iets zoo onnoozels schrijven kan.’
Onnoozel is hij, naar vorm en inhoud. Zoo zou men, b.v., verwachten dat iemand, die zich zet om een brief
| |
| |
aan 't nageslacht te schrijven, met een meer dan gewone fantasie bedeeld moet zijn, Doch van des heeren Doedes' verbeeldingskracht hebben wij de hoogste vlucht aanschouwd, als zij de kinderen der 20ste eeuw laat vliegen; iets wat, gelijk bekend is, reeds menig adspirant-dichter der 19de eeuw zijn tijdgenooten heeft laten doen. Ook laat zij het nageslacht graven, en de aldus ontstane tegenstelling zou zonder twijfel op een boerennut zijn toegejuicht, al is ze volstrekt niet frisscher dan de vermelding van ‘kuilen,’ waarin ‘wij’ (Pluralis Majestatis?) gevallen, en van ‘klippen’ waarop ‘wij’ schijnen gestrand te zijn. Nog brengt de fantasie des schrijvers mee (en hier krijgt ze bij de onnoozelheid iets vermetels), zich het nageslacht in den aanvang der 20ste eeuw, als zonder vlek of rimpel en dus als overrijp voor het millennium voor te stellen.
‘Uit uw open helder oog spreekt opregtheid, eerlijkheid, wakkerheid, spreekt eene niets ontziende, alle maskers-afrukkende waarheidsliefde.’
Laat het zijn dat één oog voor een heel nageslacht voldoende mag worden gerekend; tegen de heele tirade, uit een moreel oogpunt beschouwd, heb ik groot bezwaar. Zulke dingen zegt men iemand niet in zijn gezicht, al vertrouwt men ook dat hij ons niet direct van fleemerij zal verdenken. Buitendien moet ik het afkeuren dat Professor bij dien volzin blijkbaar gemeesmuild heeft: Dien kunnen mijn tijdgenooten in hun zak steken. 't Is klaar als de dag dat de ‘alle maskers-afrukkende waarheidsliefde’ van de kinderen der toekomende eeuw in haar eigen tijd geen werk zal vinden. Daar immers is alles ‘opregtheid, eerlijkheid, open, helder oog’ etcetera. De negentiende eeuw geeft dus het groote bal masqué, waarover de 20ste zich zoo
| |
| |
druk zal maken. Of Professor en zijn vrienden daar ook tegenwoordig zijn geweest? - Ja of neen, ik heb er bezwaar tegen dat hij aldus de rol van aanbrenger bij onze nazaten op zich neemt. En 't houdt met 't genoemde niet op.
‘Gij zult niet kleingeestig, niet partijdig, niet eenzijdig in uw oordeel, niet beginselloos noch karakterloos in uw handelen zijn.’
Heeft u nóg iets?
‘Over dingen, waarvan gij geen verstand hebt zult gij niet spreken.’
Maar dan is 't, om de waarheid te zeggen, gelukkig dat zij Professor's gezelschap zullen missen; want wezenlijk, ZHGl. spreekt over dingen waarvan hij geen verstand heeft. Wat weet hij, ten slotte, met zekerheid van die 20ste eeuw? Wat weet hij van zijn eigen tijd? Hoor eens, het is zielkundig verklaarbaar dat iemand aan 't nageslacht gaat schrijven, als hij geen lust of macht heeft om voor dat geslacht iets te doen. Doch men behoort in alle dingen maat te houden, ook in zijn lof en blaam; en een brief, die voor het meerendeel in vleien en klikken bestaat en zeer onjuiste voorstellingen geeft van tegenwoordigen en toekomenden tijd, zoo'n brief is, op zijn zachtst genomen, een wijsneuzig ding.
De hoogleeraar schrijft verder: ‘Maar ik mag zelfs den schijn niet aannemen, alsof ik u lessen wilde geven.’ Niets meer dan een phrase. Men denke in 't algemeen over Professor's lessen gelijk men wil; men zegge dat ze uit den tijd zijn geraakt; dat het eigenlijk geen lessen zijn; dat de tijdgenoot er niet aan heeft en de nazaat er niet aan hebben zal -; dit alles neemt niet weg dat Professor schier overat den schijn aanneemt, als ware hij de
| |
| |
lesgever, op wien aller oogen wachten. Hij kan het niet laten; het is hem een manie geworden. De heele brief aan het nageslacht herinnert ons een theecollege. Aan de schalkheden die tusschen de woorden heengluren, bemerkt men lichtelijk dat Professor op zijn dreef is. Geen wonder, als men zoo in zijn verbeelding aan twee eeuwen tegelijk les geeft!
Intusschen lijkt het toch weer wat onnoozel, zooveel lessen uit te deelen aan een nageslacht dat het volmaakte schijnt te hebben gegrepen. Wie anders dan een geboren rhetor kan zoo iets doen? ‘Maar ik mag zelfs den schijn niet aannemen, alsof ik u lessen wilde geven....’ 't Is mogelijk heel goed gemeend, doch men hechte er niet aan. De heer Doedes zou voor engelen doceeren, zoo hij ze ontmoeten mocht. De kinderen der 20ste eeuw, door hem aangesproken, zijn, naar zijn eigen diagnose, als engelen zoo wijs en rein. Dit belet hem niet, ze nog eens vaderlijk toe te spreken.
‘Loop niet,’ aldus vermaant hij, ‘loop niet zonder eenige aandoening voorbij ons graf; we hebben een onrustigen tijd beleefd. Behandel ons zacht; gij staat op onze schouders.’ Wat het laatste betreft, dat zei de acrobaat óók tot zijn collega. Doch de acrobaat ging beter om met zijn kunstbroeder, dan de heer Doedes met zijn metaphoren. ‘Loop niet voorbij ons graf,’ ‘gij staat op onze schouders,’ dat zegt geen man van smaak in één adem. Maar zulk een man schrijft ook geen brieven aan 't nageslacht op Doedes' manier. Wat is nu eigenlijk de inhoud van Professor's schrijven? Aan het nageslacht worden in eenige gemeenplaatsen een stuk of wat banale, onware complimenten gedebiteerd, die te geener tijd zelfs de koude
| |
| |
kleêren van dat geslacht zullen raken. Het fijne van die complimenten zit'm voorts hierin, dat ze meteen als bloedige satire moeten dienen voor al die kinderen der 19de eeuw, die het ongeluk hebben, zich niet aan Professor's dictaten te houden. De grootste verdienste van den brief ligt, mijns inziens, in zijn beknoptheid. Het slot komt betrekkelijk gauw, al heeft juist dat slot, in verband met het voorgaande, geen zin. Op de ‘woelige eeuw,’ en de ‘kritische overgangsperiode’ doel ik niet; deze nieuwigheden zijn met de frischheid van heel de rest in volkomen overeenstemming; maar bij al de steken onder water, die Professor aan de 19de eeuw heeft willen toebrengen, is het eenigszins verrassend, hem van de ‘hooggeschatte nakomelingschap’ te hooren afscheidnemen met de bede: ‘houd u overtuigd, dat ik niet zonder eenige fierheid het voorregt waardeer van mede te zijn een uit uw voorgeslacht.’ Een voorrecht overigens, waarin professor deelt met zijn pedel -; doch dit maakt zijn ‘fierheid’ te beminnelijker.... zoodat ik maar zeggen wil, dat het slot wezenlijk nog het slechtste van den brief niet is.
Zóó de brief, zóó het boekje waarvan hij de voorrede verbeeldt. Oppervlakkig gedacht, slordig geschreven, onnoozel tot in de hatelijkheden toe; van 't begin tot den einde lang niet mooi.
‘Nog op dit oogenblik is het mij als een droom,’ ‘'t Was alsof ik gedroomd had,’ ziedaar de eerste en laatste woorden. 't Zou toch wel gemerkt zijn dat men hier met iets droomerigs heeft te doen.
Reeds voordat de eigenlijke droom wordt meegedeeld,
| |
| |
loopt de lezer gevaar, wat dommelig te worden. Dezelfde twee vrienden, met wie de auteur van ‘1917’, kort voor hij ging droomen, een zoogenoemd gesprek had gevoerd; dezelfde vrienden, die 't Professor gedaan hebben, naar hij meent -, ze maken 't ook den lezer benauwd.
‘Hoe zat het er hier over honderd jaren wel uitzien?’ had de een gevraagd, en de ander had gezegd: ‘'t valt moeilijk te berekenen, wat hier over vijftig jaren gevonden zal worden.’
En toen had de heer Doedes opgemerkt: ‘Ja -, dat is anders een goed rustpunt voor ons oog. Als men het vierde eeuwfeest der kerkhervorming viert en negentien honderd zeventien schrijft, hoe zal het dan hier zijn?’
Vervolgens hadden de twee ongenoemde vrienden en Professor saam, bij wijze van koor na een beurtzang, de manier gelaakt waarop het 350ste gedenkjaar der kerkhervorming ‘althans in Nederland over het algemeen gevierd was.’ Ja, zij hadden 't ‘gewaagd’, die feestviering ‘beneden alle kritiek te noemen.’ En dan vertelt men ons nog, dat er tegenwoordig geen mannen meer zijn die wat durven.... 't is wat moois!...
Onmiddellijk daarop ‘vroegen’ zij (Professor en de twee anonymi) ‘elkander,’ wat ‘de Nederlandsche Protestanten in het vorige jaar gedaan’ hadden enz.
Daarna hadden zij alle drie ‘eenige oogenblikken’ gezwegen. ‘Wij gevoelden een onbeschrijflijk malaise,’ verhaalt de hoogleeraar, die er natuurlijk alles van weet. Nu laat het zich wel begrijpen dat er iets afmattends ligt in dat over-en-weer vragen van menschen, die elkaar eigenlijk niets te vragen hebben. Dit evenwel zou 't 'm alleen nog niet hebben gedaan.
| |
| |
‘Wij konden niet ontkennen, dat wij tegenover de Boomsch-Katholieken eene droevige figuur hadden gemaakt,’ biecht Professor, en daar zit'm eigenlijk de knoop. Men voelt nu terstond al het akelige van voormeld malaise. Aan den prelaten-weemoed, die niet velen kan dat een Roomsch mensch zich eens wat vroolijk maakt over de tegenstanders van de ‘paapsche mis,’ van het ‘Roomsche Babylon’ en van wat er verder in sommige (protestantsche?) tractaatjes als afschuwelijk mocht worden voorgesteld -; aan dien weemoed om wee van te worden, herkent men terstond drie kerkelijke figuren van het bovenste plankje, op wie zelfs de ijverigste adspirant-kweek-schooldirecteur weinig of niets zou hebben aan te merken.
‘Als het zoo voortgaat,’ zeiden eindelijk de vrienden nog.... ‘Als het zoo voortgaat, dan zal het hier over vijftig jaren als in een doofpot zijn.’
Hier.... Het drietal zat, meen ik, te Utrecht. Zou 't daar nog vijftig jaar moeten duren?....
‘Zoo kwamen wij van het een op het ander....’ verhaalt verder de auteur; doch hij verzwijgt ons wijselijk waar ze al zoo op kwamen. Geen ongeluk zoo groot, zegt het spreekwoord, of er is een geluk bij.
‘Nog eenigen tijd bleef ik zitten mijmeren. Dat hebben dacht ik,....’ Mijmeren en denken zijn dus bij Professor één, gelijk men bemerkt. En zoo mijmert of denkt hij dan nog een paar bladzijden voort, als een prachtexemplaar dier ‘gedachtendenkende humoristen,’ van wie Hildebrand gewaagt. Onder anderen mijmert of denkt hij een brief, gedateerd 1 April 1818, dien ik weer niet aardig vind. Een troost dat Professor zelf ons permissie geeft, dien brief ‘in 1868’ althans ‘onuitstaanbaar’ en ‘laf door alle- | |
| |
daagschheid’ te noemen. Ik neem het verlof aan. 't Spijt me alleen dat Professor, even voor hij geheel in slaap schijnt te vallen, de hoogere burgerscholen nog een mep geeft. Men ‘behoeft waarlijk niet op een hoogere burgerschool onderwezen te zijn, om er uit de hoogte op neer te zien (op dien brief nl.),’ zegt Zijn Hooggeleerde. Dat moge nu frisch en geestig heeten -, maar, ik kan het niet helpen, 't is mij te scherp.
Professor valt eindelijk in slaap. Het heeft hem moeite gekost, zichzelven en ons aan 't verstand te brengen dat de ‘spoorweg-mijmering’ eigenlijk een mijmering, of ook alweer geen mijmering maar een droom is, en dat hij dus heusch niet in 1917 maar in 1868, en toch niet in 1868 maar in 1917 heeft gereisd. Ik vrees dat er door at die drukte, waaraan men geen kunstenaar herkent, veel van de aardigheid voor 't publiek te loor gaat. 't Is al te duidelijk dat de auteur niet geestig kan jokken. Een literaire kunstvorm als waarvan hij zich bedienen wilde, is hem te machtig. Hij solt met dien vorm en die vorm solt met hem. 't Effect is dat 't den lezer, ook zonder bijkomende verzwarende omstandigheden, moet gaan vervelen. Eerst die brief aan 't nageslacht, dan die conversatie met de twee vrienden, vervolgens dat gemijmer en alweer een brief, die in 1868 onuitstaanbaar is; inderdaad te veel omslag, te veel gesukkel. En nog zijn wij niet met de ouverture aan 't eind.
‘Wij zijn in vijftig jaren aanmerkelijk vooruitgegaan. Ja, per stoom, riep Hendschel's Telegraph’ mij toe, die juist naast mij lag en mij denken deed aan den spoortrein,
| |
| |
waarmede ik den volgenden dag naar Rotterdam hoopte te vertrekken. Nog zeer goed herinner ik mij, dat ik er ook plaats op genomen heb.’
Met uw verlof!.... Is dat nu wezenlijk gebeurd, dat plaatsnemen, of begint nu de fictie?
‘Spoedig ging het voorwaarts, ook in mijn verbeelding.’
Ook in mijn verbeelding?.... Dus ook dat andere was fantasie? Ga voort, bid ik u.
‘Negentien honderd zeventien! Dat jaartal had ik voor mijnen geest.’
Dat hadt gij dus, als ik u wel begrijp, in uw verbeelding voor den geest?.... Ik tracht u te volgen....
‘Stel u mijne verwondering voor, toen ik het ook voor mijne oogen had.’
Dat beloof ik u. Ik zal ten minste mijn best doen. Als ik maar weet of gij 't dan nu in werkelijkheid, of in verbeelding ‘ook voor (uwe) oogen’ hadt.
‘In gedachten verzonken, als reisde ik reeds in 1917....’
Ja wel.... dat hadden we, met uw goedvinden, al begrepen. Verder, als ge wilt.
.... ‘had ik er niet opgelet, dat iemand tegenover mij zat. Hij was druk bezig met in eene courant te lezen.... Als men die courant goed lezen wil, dacht ik, mag men er wel een halven dag voor nemen.’
(Opmerkelijk! Een geestig man denkt toch ook altijd geestig...., zelfs in zijn verbeelding).
‘Het was, zooals ik zien kon, de courant van Dinsdag 3 April 1917. Mijnheer, zeide ik, sta mij toe u te vragen, wat is dat voor eene curiositeit? De uitgever schijnt bevreesd te zijn, dat hij te laat zal komen....’
Al genoeg!.... Ik heb geen verdere opheldering noodig.
| |
| |
Ik begrijp nu nog beter dan straks, dat Professor de rechte droomer, of mijmeraar, of - volgens zijn eigen synoniemverklaring - of denker niet is. ‘Stel n mijne verwondering voor,’ verzocht hij zooeven en ik beloofde, mijn best te zullen doen. Maar het gaat niet. Ik begrijp volstrekt niet hoe iemand, die zich verbeeldt in 1917 te reizen, hoe hij op reis zich kan verwonderen omdat een ander in een courant van datzelfde jaar leest. Maar ik begrijp nu volkomen dat ik geen woord te veel zei, toen ik straks verklaarde dat Professor met een literairen kunstvorm aan 't haspelen is geraakt.
Bij deze opmerkingen over den vorm der inleiding zal ik 't laten. Men zou den heer Doedes nog kunnen herinneren, dat een droomend mensch altijd de hoofdpersoon der gedroomde actie is, en niet zoo lijdelijk een toehoorder of opmerker als de droomende reiziger van 1917. Doch deze en andere bedenkingen laat ik verder aan mijn medemenschen over. Het wordt tijd dat we iets over den inhoud van de ‘Theologisch-kerkelijke spoorweg-mijmering’ (of droom, of gedachten) in 't midden brengen.
Niet lang is de trein in beweging, of ook het discours tusschen Professor en gemelden heer met de courant raakt in vollen gang. Het is met dien heer gelijk 't was met de twee vrienden: 't blijkt niet voldingend of hij bepaald voor geestig mag doorgaan. Maar scherp is hij, even als de hoogleeraar. In den beginne wou 't gesprek niet vlotten. Die heer, aldus verhaalt Professor, ‘zag mij aan, alsof hij zich over den toestand mijner geestvermogens ernstig ongerust begon te maken.’ Dat was on- | |
| |
deugend, en 't mag ons verbazen dat de ander toen niet eenvoudig zei: ‘Ik ben professor Doedes.’ Was hij er niet heel gerust op, of die van 1917 zijn naam zouden kennen? Hoe 't zij -, heel spoedig zijn de twee mannen aan de praat, en in een ommezien hebben de Kerkelijke Courant (zoo mij niet alles bedriegt dezelfde, die ten huidigen dage door den heer Kits van Heijningen wordt geredigeerd), en de moderne predikanten dezes tijds er eenige veeren bij laten zitten.
Zoo droomerig was de heer Doedes toch niet, of hij wist heel goed wat hij in ‘1917’ (ik meen nu het boekje) wilde. Links en rechts zou hij den geesel der satire zwaaien. Hij zou de Juvenalis of de Boileau onzer eeuw zijn. Een van de eerste striemen was voor onze Kerkelijke Courant bestemd. Nu, zij kan als de meeste couranten wel een stootje velen. Maar, als men satiricus wil zijn, dan zij men satiriek. Ik voor mij heb in den aanval op de Kerk. Courant niets satirieks gevonden.
Evenmin vond ik iets van dien aard in hetgeen over de moderne predikanten dezer eeuw wordt bericht.
De heer met de courant leest de volgende advertentie voor: ‘Een predikant van de geavanceerde rigting zoekt eene burgerlijke betrekking. Hij wenscht te gelijk zijne theologische bibliotheek over te doen met zijn Bijbel incluis.’
Daarop neemt het gesprek een wending. Uit de mededeeling van Professor's reisgenoot komt heel wat voor den dag, wat 's heeren Doedes' discipel, de heer Bronsveld, in een nieuw bundeltje rijmpjes (zijn criticus is nu toch naar de Oost) met succes zal kunnen berijmen, als bij voorbeeld:
| |
| |
dat ‘de naam van modernen’ in de 20ste eeuw alleen nog door eenige ‘achterblijvers’ werd ‘aan de hand’ gehouden;
dat er ‘volstrekt niets moderns in de gronddenkbeelden en bedoelingen van die zich noemende moderne theologie of rigting verborgen ligt;’
dat ‘vele’ moderne predikanten in de 20ste eeuw ‘orthodox’ zijn geworden;
dat anderen zich ‘gaandeweg meer de geavanceerden’ hebben genoemd;
dat die geavanceerden omstreeks het jaar 1915 een nieuwen bijbel wilden uitgeven;
dat in dien ‘geavanceerden bijbel’ met gewone letters zou gedrukt worden wat nog geloof verdiende; met geele letters al wat nog niet uitgemaakt was onder de geavanceerden; met oude gothische letters al wat door hen ‘geantiqueerd’ werd geacht;
dat zij geen uitgever konden vinden, omdat er telkens nieuwe edities zouden zijn noodig geweest;
dat er telkens nieuwe edities zouden zijn noodig geweest, omdat de geavanceerden steeds vooruitgaan enz. enz. enz.
Al deze dingen staan in het boekje getiteld ‘1917,’ geschreven ten jare 1868 door J.I. Doedes, Theol. Dr. en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Utrecht.
Al deze dingen nu moeten beduiden, dat die Hoogleeraar zijn tijd kent en den modernen tijdgeest met de geesels zijner satire, ten bloede toe, weet te slaan. Ik wil openhartig zijn. Ik kom er voor uit, op gevaar af van Professor te mishagen, dat al deze dingen op mij een gansch anderen indruk hebben gemaakt. Mij hebben ze doen denken aan Harlekijn en aan Jan Klaassen, die
| |
| |
met hun houten sabels heel wat beweging maken; doch zie, hun slagen kletsen, kletsen, kletsen altijd door -, en slaan geen wond, en doen geen pijn, en zijn uitermate lachwekkend...... voor ‘boeren, burgers en buitenlui,’ voor kinderen en belangstellende dienstboden. - Intusschen neem ik acte van des hoogleeraars duidelijk gebleken intentie om, door voormelde aphorismen, weer nieuwe volksagitatie te wekken tegen een richting, die, al heeft ze dan, naar zijn zeggen, ‘volstrekt niets moderns,’ toch 't een of ander schijnt te hebben dat hem het rustig genot van zijn eigen antiquiteiten bederft. En terwijl ik van die intentie acte neem, kan ik tegelijk niet verzwijgen dat des hoogleeraars streven mij voorkomt evenzeer zijner roeping onwaardig, als machteloos te zijn. Te vergeefs dat hij, met zijn onwaardig spel, zich achter den gedroomden reisgenoot wil verschuilen. Te vergeefs dat hij vervolgens in die figuur met een soort van ethisch-irenisch masker optreedt. Onuitsprekelijk laf en misschien nog ongepaster dan de verdachtmaking die voorafgaat, is het testimonium morum dat volgt.
‘Ik ben volstrekt niet partijdig tegen hen (de modernen) ingenomen, zoodat ik blind zou zijn voor het goede, dat er vooral in de oudere of vroegere modernen te vinden was.’
Gij volk van Nederland, hoor! Prof. Doedes is volstrekt niet partijdig tegen de modernen!.... In hen, zegt hij, is iets goeds. Hij oordeelt zelfs:
‘dat vooral door de hoofden, of hoe zal ik ze noemen, de eerste of oudste woordvoerders, sommige goede zaken in 't midden zijn gebragt, ook, dat zij goed gewerkt hebben door een vernieuwd onderzoek op vele punten noodzakelijk te maken.’
| |
| |
Haast al te veel waardeering! Als de stovenzetsters eens hoorden dat Professor zoo liberaal wordt!.... Maar.... ‘'t was alsof ik gedroomd had!....’ dat's waar ook. 't Zou anders heel vleiend zijn geweest voor ‘die eerste of oudste woordvoerders,’ o.a., voor de hoogleeraren Scholten, Opzoomer en Kuenen. Heel geruststellend voor hen, dat ze, volgens Doedes, ‘sommige goede zaken in het midden’ hebben ‘gebragt.’ Desgelijks ‘dat zij goed gewerkt hebben door een vernieuwd onderzoek op vele punten noodzakelijk te maken.’ Dit laatste getuigenis vooral zou hen zeer streelen. 't Wil in de taal des professoraal-rechtzinnigen levens zooveel zeggen als: ‘toen die heeren aan 't praten gingen, toen hebben ze in hun eenvoudigheid dingen aangeroerd, waarvan zij wel eens een klokje hadden hooren luiden. Dit heeft ons (nous autres) indertijd aanleiding gegeven om “een vernieuwd onderzoek” in te stellen. Zoo hebben wij, o.a., voorgoed den “weg der wetenschap” gebaand en het wezen der echte wijsbegeerte in 't licht gesteld. Zoo hebben wij achtereenvolgens de evangelienquaesties uitgemaakt, en de Inleiding tot het Oude Testament in het rechte spoor geleid. Over een en ander hadden ook genoemde heeren enkele opstelletjes geleverd, en die brachten ons op 't idee, en zoo zijn dan nu die zaken door ons opnieuw onderzocht, en zoo....’
Doch ik vergis mij. Prof. Doedes heeft ons alleen doen weten dat een ‘vernieuwd onderzoek noodzakelijk’ is gemaakt. Het onderzoek zelf schijnt nog niet te zijn begonnen. Een beetje geduld nog derhalve.... Keeren wij voorloopig terug tot den reisgenoot, die door Professor's fantasie het levenslicht mocht aanschouwen en twee deelen van diens geest verkreeg. Hij vervolgt aldus:
| |
| |
.... ‘Ik houd niet van pretenties en wat de Duitschers noemen: sich breit machen.’
Accoord! Daar zijn er in Nederland nog velen, die daarvan niet houden. En in het oog dier velen maakt de heer Doedes zich meer dan belachlijk door den toon en de wijze, waarop hij den arbeid van onze eerste mannen ter sprake brengt; van geleerden, die hun tijd niet zoek brengen met snakerijen voor den tijdgenoot, maar die arbeiden, in den ernstigsten zin des woords, als vrienden der wetenschap. Laat de heer Doedes één boek schrijven, gelijk zijn collega Scholten er vele geschreven heeft. Ik noem in de eerste plaats Scholten, omdat deze zich, in den laatsten tijd vooral op het veld der N. Testamentische critiek en exegese bewoog -, het veld waarop de Utrechtsche hoogleeraar heet thuis te zijn. Welnu, dat Prof. Doedes een ‘vernieuwd onderzoek’ instelle naar de zaken, die door den Leidschen ambtgenoot nu laatstelijk in drie doorwrochte boeken (zegge boeken) werden uiteengezet. En laat dan een van Doedes' Orientalistische vrienden aantoonen, dat prof. Kuenen in het O. Testament, wèl beschouwd, een vreemdeling is, al heeft ook hij wellicht ‘sommige goede zaken’ in 't midden gebracht. - Komaan, er is voorloopig werk genoeg. Wat verhindert de heeren, met hun ‘vernieuwd onderzoek’ voor den dag te komen? De onlangs uitgekomen ‘Leer der zaligheid’ van den heer Doedes zal toch niet voor de vrucht van zoodanig onderzoek moeten doorgaan?.... Dat ware een al te gruwelijke spotternij met wetenschappelijk streven. Nu in dat boekje het bekende ‘Mihi constat’ tot een (simpel, of erger dan simpel) constat is geworden; nu een deugdelijke opgave van redenen verder dan ooit te zoeken is, terwijl de voor- | |
| |
rede meer dan gewone laatdunkendheid ademt -; nu is een beoordeeling van dat geschrift voor een candidaat in de theologie een al te onbeduidend werk.
‘Als gij u in de hoofdzaken niet met uw kerkgenootschap vereenigt, ga er dan uit, zeg ik altijd,’ roept de heer Doedes bij monde van zijn creatuur, den heer met de courant.
Welzeker! En als gij de hoofdwerken uwer tegenpartij niet anders dan met een aardigheid aandurft, leg dan uw professoraat neer.
‘Of gij al roept: wij blijven, dat bewijst veel minder voor uw regt, dan voor uwe onbeschaamdheid,’ gaat de ander voort.
Zeer verplicht! En of gij al roept: een vernieuwd onderzoek is noodzakelijk gemaakt, en voorts geen vinger verroert, tenzij om een boekje te schrijven dat met alle onderzoek den draak schijnt te steken, wàt wordt dan daardoor bewezen??
Er volgen nu in ‘1917’ een dozijn bladzijden, die er goedaardiger uitzien. Indien de auteur ons geen verlof mocht geven, ook die bladzijden in 1868 ‘alledaagsch’ te vinden -, zal menigeen het zonder verlof behooren te doen. Er wordt in gehandeld over ‘de kerkelijke kiesbevoegdheid der vrouwen,’ over ‘kerkelijke publiciteit,’ over ‘beknoptheid in alles, onder den invloed der telegraphie,’ over opgewekt kerkelijk leven, mede door de ‘kerkelijke kiescollegies,’ over ‘de twintigste eeuw’ als ‘de eeuw der ontmaskering,’ en over ‘vroegere lauwheid der Protestanten tegenover Rome.’
| |
| |
Over het laatste punt had Professor, gelijk men zich zal herinneren, ook met de twee vrienden gesproken. (Toen evenwel, men lette daarop, in wakenden toestand). Veel nieuws wordt er nu niet bijgedroomd, of het moest zijn: dat de Paus nog in 1917 zijn wereldlijke heerschappij heeft behouden, en voorts dat de protestanten ‘elkander moeten toeroepen: “Vrees Rome nooit, vrees voor Rome altijd!”’ Welk laatste devies voor een protestantschen koopman in ulevellen niet ongepast kan schijnen en, in elk geval, eenige meesterschap over onze taal verraadt.
Wat het voorlaatste punt betreft, daaromtrent had de brief ‘aan ons nageslacht’ zich al uitgelaten. Bij de tweede behandeling, evenwel, is de toon zoo mogelijk nog stouter, indrukwekkender, de opvatting genialer, de uitwerking breeder. ‘Onlangs,’ zoo heet het, ‘onlangs is een werk uitgekomen, dat ontzettende dingen ontsluijert. De titel is: de negentiende eeuw voor de vierschaar der twintigste te regt gesteld. Neen, maar wat is die negentiende eeuw toch somtijds dupe van woorden geweest!.....’
Neen, maar... het is ontzettend...., zulk een satire!....
Het vraagstuk van ‘de kerkelijke kiesbevoegdheid der vrouwen’ wordt in 1917 recht comisch getracteerd. Menig hedendaagsch voorstander van dat geval kan door Prof. Doedes' ‘theologisch-kerkelijk’ gemijmer weer wat blijmoediger te dien aanzien worden gestemd. Alleraardigst is een der voorname redenen waarom de zusters der 20ste eeuw gezegd worden, van haar stemrecht vrijwillig afstand, te doen. ‘Zij kunnen, des verkiezende, genoeg invloed op de benoemingen uitoefenen door hare respectieve echtgenooten....’ 't Belooft wezenlijk een nieuwe bewerking van het bekende tooneelstuk: ‘De vrouw is de baas.’
| |
| |
Op de drie overige punten is ‘1917’ mij weêr wat te scherp, Onder anderen krijgen de leden der Tweede Kamer een veeg. ‘Ze praten wel eens om zich zelven gedrukt te zien.’ Voor iemand die tegen nieuwigheden in de geestigheid is, anders niet om te versmaden..... ‘Langdradigheid als middel tot beknoptheid, dat kan er door, zegt men nu met het oog op de telegraaf;’ daar loopt, 't is waar, een schijntje van nieuwigheid doorheen; maar 't is er te frisscher om, en het oude Attische zout kon er toch uit geproefd worden, als 't er maar in was geweest. - Voorts geeft Professor, als ik 't wel heb, met een half woord te verstaan, dat 't den Utrechtschen kerkeraad, ook in den aanvang der 20ste eeuw, niet om ‘'t beginsel’ te doen zal zijn. Ziehier de plaats, waarop ik die conjectuur heb gewaagd: ‘- - ik begrijp niet, dat er hier en daar nog gemeenten, zelfs in vrij aanzienlijke steden, kunnen gevonden worden, waar men zoo indolent blijft dat men den kerkeraad alles laat doen. Nu, 't is er dan ook vrij doodsch. Daar hebt ge.... en hier noemde hij een naam, dien ik niet goed verstond.... daar mag de kerkeraad nog alles doen. Maar waar is de publieke geest, waar is de openbaring van frissche energie in het kerkelijke?’
Bij de gereformeerden te Utrecht?... Ja, waar is hij, die geest? Waar is zij, die openbaring? Ik weet het niet. Wat nu 't beginsel aangaat....
‘Het is om 't beginsel te doen. Meent gij dan, dat ik tegen een kiescollegie zijn zou, indien mijne geestverwanten er geen zitting in hadden of er de minderheid in uitmaakten?’
Zoo echt liberaal spreekt Doedes.... in den droom.
| |
| |
Nadat de zes bovengemelde onderwerpen in den droom zijn omgebracht, houdt de trein een oogenblik stil. Er komt nieuw gezelschap en daarmede eerlang nieuw ‘theologisch-kerkelijk’ gemijmer. Men begrijpt het lichtelijk -, in de conversatie van de kinderen der 20ste eeuw, gelijk Doedes die in zijn verbeelding taxeert, kunnen de dubbeltjes (laat mij in dit geval zeggen: de koperen munten) zóó niet rollen, of ze komen op kerk en theologie terecht.
‘Twee dames en een heer namen bij ons plaats,’ verhaalt Professor. De reisgenoot, dien wij reeds kennen, gaat nu onmiddellijk zitten lezen, en de drie anderen volgen zijn voorbeeld; een omstandigheid, die voor hun aller leeslust schijnt te pleiten, en aan Professor een ongezochte gelegenheid geeft, zich weer een poos als ‘gedachtendenkend humorist’ voor te doen. Zoo denkt hij, onder anderen, met het oog op een der schoonen die de Nieuwe Kerkelijke Courant leest, dat het kerkelijke leven ‘ten minste niet achteruit is gegaan.’ Een gedachte die misschien voor een liefhebber nog zoo heel onaardig niet is, doch iets van haar goedaardigheid verliest als Professor volgen laat, dat hij dit ‘te eerder’ dacht, ‘omdat zij, die nu met veel belangstelling van de artikelen in die courant kennis zat te nemen, volstrekt niet tot de meer bejaarde vrouwen scheen gerekend te moeten worden.’ Ik vraag aan alle ‘meer bejaarde vrouwen’ uit Professors's kerkelijken vriendinnenkring of dit nu wel lief is, of zij dien steek verdiend hebben?
Al spoedig schijnt een' ‘gedachtendenkenden humorist’ het denken alleen wat benauwend te worden. Professor moet weldra weer spreken, en hij spreekt.
| |
| |
‘Ik ben benieuwd hoe het met dit Ontwerp zal gaan;’ zóó rolt het van zijne lippen den vreemdeling te gemoet, die een brochure las, getiteld: Ontwerp van Wet op het Hooger Onderwijs.
En de vreemdeling antwoordt: ‘'t Zal er wel weer mede gaan als met al de vorige.... Griekenland had zeven wijzen en zeven ontwerpen van wet op het Hooger Onderwijs hebben wij.... binnen een halve eeuw.’
Groote onbekende der 20ste eeuw! Op u hebben de eeuwen gewacht. Na u wordt geen Sterne, geen Jean Paul meer genoemd... ‘Griekenland had zeven wijzen en zeven ontwerpen van wet op het Hooger Onderwijs hebben wij....’ Onwillekeurig voelen wij ons in dezen humor meêgesleept en we laten ons drijven op zijn liefelijke wateren. Hoe zalig!... en zeven dagen in de wreek hebben alle levenden.... en zeven Haagsche Heeren had eenmaal Sion's veste.... en zeven kinderen hadden de ouders van klein Duimpje.... en zeven kikkertjes had eens een groene sloot.... en zeven sterren heeft het zevengesternte.... Doch aan de zaligheid eens drijvens als waartoe deze zoon der 20ste eeuw ons verleidt, mag men, ik gevoel het, niet toegeven.
‘Is dat het zevende Ontwerp?’ vroeg Prof. Doedes.
Het was het zevende Ontwerp..................................................
Ik heb dezer dagen reeds een en andermaal gemerkt dat de zevende-ontwerpsgrap uit ‘1917’ niet algemeen wordt begrepen. ‘Prof. Doedes,’ dus ongeveer sprak men, ‘Prof. Doedes schijnt te gelooven dat we in de eerste vijftig jaren onze oude inrichting van 't Hooger Onderwijs,
| |
| |
en derhalve ook de Theol. Faculteit aan de academie nog zullen behouden. Hoe is dit te rijmen met zijn “Ontwerp van reglement op de Godgeleerde Kweekscholen”? Waarom dan met dit ontwerp zulk een haast gemaakt?’
Deze lezers zijn dus niet met ‘de Tijdspiegel’ van opinie dat Professor Doedes ‘een slim man’ is. Anders zouden ze zulk soort van vragen niet hebben gedaan. Ook hebben zij ‘1917’ (wat ik hun overigens niet kwalijk neem) op 't bedoelde punt met niet veel aandacht gevolgd. Op het woord des grooten vreemdelings met het zevende Ontwerp in de hand, werd door hen niet gelet.
‘Het zesde Ontwerp (aldus deze) was als het vierde en dit (het zevende) is, zooals ik hoor, met eenige wijziging als het eerste.’
Door het eerste hebben wij natuurlijk 't Ontwerp van 1868 te verstaan.
Wat is nu het fijne van de zaak? Het fijne is, dat Prof. Doedes op gansch fijne wijze aan Neerland's staatslieden te kennen geeft: ‘Mijne Heeren, of gij al tobt en peinst en diep “graaft” of hoog “vliegt,” gijlieden zult altijd, wat de Theol. Faculteit betreft, weer op 't idee van Heemskerk terugkomen, dat voorspel ik u, ik J.I. Doedes.’
Prof. Doedes wil nu eenmaal dien kant wel uit. Hij schijnt een soort van Pestalozzi-roeping in zich te voelen voor het godgeleerde-kweekschoolterrein. Of hij voelt iets anders; maar in ieder geval, kweekscholen moeten er wezen, en de Theol. Faculteit moet van de academie weg. Dat behoort nu eenmaal tot de idealen van dezen redenaar over ‘de vrijheid der wetenschap.’ Is dit ideaal vervuld; wie weet of dan voor hem de ure niet komt van 't meergemelde ‘vernieuwd onderzoek!’
| |
| |
Eén ding verzuimde evenwel tot nog toe de heer Doedes. Niets meer of minder verzuimde hij, dan het recht zijner opinie in zake de Theol. Faculteit te staven. In zijn ‘Ontwerp van reglement enz.’ maakt hij zich met een halve bladzijde van het vraagstuk af en deze, het dient gezegd, deed niet naar meer verlangen. Nu evenwel hebben wij in ‘1917’ nieuwe droomerij over de regeling van het Hooger Onderwijs vóór ons, Ze is, laat Doedes zijn vreemdeling zeggen, ze ‘is niet iets dat men zoo in het voorbijgaan kan waarnemen.’ En in dien orakeltrant gaat het voort, zoo frisch als kwam het wezenlijk uit den mond van een bedwelmde Pythia.
Zooveel is dus zeker, dat Professor zelf zijn gepraat over de regeling van 't H.O. zeer bepaald als ‘in 't voorbijgaan blijft waarnemen.’ Met geen mogelijkheid kan men van een volwassen mensch een kinderachtiger gebabbel over een gewichtig onderwerp vergen. De hoogste wijsheid, die de heer Doedes op het stuk van Hooger Onderwijs aan de beschaafden in den lande voorzet, laat zich in de volgende volzinnen uit de door hem gedroomde Nieuwe Kerkelijke Courant resumeeren:
‘Gaarne zal ieder erkennen, dat door partieele verbetering nu en dan iets goeds tot stand is gebragt; maar dat ons Hooger Onderwijs principieel georganiseerd is, zal niemand mogen volhouden. Ofschoon ook tegen dit ontwerp bezwaren in te brengen zijn, moest er nu toch maar een einde gemaakt worden aan de onzekerheid. Komen alzoo de Theologische Faculteiten aan onze Hoogescholen te vervallen en zouden velen dit te regt om meer dan eene reden betreuren, vrij algemeen wordt toch nu erkend dat het behoud van die Faculteiten op den bestaanden
| |
| |
voet, uit het oogpunt van regt, niet te verdedigen is.’
Zooveel volzinnen, zooveel armzaligheden:
De eerste volzin zou voor een 15jarigen Latinist, die in zijn letterkundigen krans een voordracht houdt, juist hoogdravend en zinledig genoeg zijn. 't Is een phrase van iemand, die niets te zeggen heeft en toch wat zeggen wil. 't Is geschreven wind.
De tweede zou, indien hij iets onschuldiger was, aan een drenzerig kind doen denken, dat geen beter logica kent dan die der begeerlijkheid.
De laatste is naar het beeld der beide vorigen gemaakt. Te zamen vormen deze drie volzinnen, plus meergemelde redeneering (?) in het ‘Ontwerp enz.,’ een geheel van argumentatie dat den heer Doedes recht geeft, zijn academischen leerstoel te verlaten. Inderdaad, een man, die het ‘liefst aan anderen overlaat,’ een Faculteit van ‘godsdienstwetenschap’ aan te bevelen, en met Olympische plechtigheid verkondigt: ‘ik kan het niet goedkeuren;’ een man, die ‘gaarne een betoog wil lezen, waardoor ons wordt duidelijk gemaakt dat de Nederlandsche Hervormde kerk bij voortduring regt heeft om de Theol. Faculteiten aan onze drie Hoogescholen te behouden, hetzij zooals zij nú zijn, hetzij met eenige wijziging,’ en die dus ook dàt betoog aan anderen ‘overlaat;’ een man, die aan de voorstanders, beide, van een Roomsch-Katholieke en een Protestantsche Theol. Faculteit aan de hoogeschool, alleen ten antwoord geeft: ‘wij zullen het toch zoover niet brengen, en bragten wij het zoover, de vraag is of wij dan buiten groote moeijelijkheden blijven zouden;’ een man van zooveel majesteit en ‘overlaten’ en vrees voor groote moeilijkheid; een man, die zich het air geeft als had hij de
| |
| |
quaestie der Theol. Faculteit aan alle kanten bekeken, en die ten slotte geen enkel woord daarover voor den dag brengt dat van eenig (laat staan van een Hooggeleerd) nadenken getuigt -; zulk een man, ik zal het niemand betwisten, mag men niet tegenhouden als hij zich aan de academie niet thuis gevoelt en teekenen geeft van wel gaarne te willen heengaan. Haast zou men beginnen te gelooven dat zulk een man zijn roeping als hoogleeraar aan de academie vervuld heeft, sinds zijn eigenaardige spreek- en schrijftrant den leekedichter ettelijke dichtjes in de pen gaf, die inzonderheid voor aankomende professoren hehartigenswaardig mogen heeten.
Voor we van het vraagstuk der Theol. Facult. afstappen, nog één lichtstraal uit ‘1917.’ De vreemdeling spreekt:
‘Och, de zaak is niet zoo bijzonder ingewikkeld. Maar verschillende belangen zijn hier in het spel. In plaats van alleen naar regt en billijkheid, vraagt de een naar zijn partijbelang, de andere naar tijdelijk voordeel, tijdelijken invloed, tijdelijk aanzien.’
En de hoogleeraar zeide bij zich zelven:
‘Dus - - is dat al zoo ongeveer als in mijn tijd....’
Blijkt derhalve: ten eerste, dat ‘het nageslacht in den aanvang der 20ste eeuw’ hier uit de triumfkoets wordt gesmeten door denzelfden heer Doedes, die het te voren daarin had gezet; ten tweede, dat genoemde heer nu zelf in die koets plaats neemt, en een menigte zijner geachte tijdgenooten in den modder laat loopen. Immers, ze zouden allen over het Faculteitsvraagstuk denken gelijk hij, wanneer ze allen, gelijk hij, ‘alleen naar regt en billijkheid’ vroegen en niet naar ‘partijbelang, tijdelijk voordeel, tijdelijken invloed’ enz.
| |
| |
Als nu de kinderen der 19de eeuw maar niet te zeer door den geest des ongeloofs verblind zijn, om den heer Doedes op zijn woord te gelooven! Als ze in hun wijsheid maar niet gaan meenen, dat deze in zijn praalwagen een uitlokkend voorwerp is voor een ‘alle maskers afrukkende waarheidsliefde!’ Als ze hem maar niet op zijn geweten af gaan vragen: waarom hij, kampioen voor de zoogenoemde rechtzinnigheid, waarom hij kweekscholen wil...., waarom hij aan die kweekscholen (zie 't ‘Ontwerp’) de collegegelden zou wenschen te behouden...., waarom hij in 't algemeen, in waken en droomen, zulke aardige invallen kan hebben over moderne theologie en moderne theologen...., waarom -, maar komaan, laat ons elkaar niet droefgeestig maken. De dame in 't spoor heeft het woord.
Professor heeft juist de naïeve vraag geopperd (Men bedenke dat er destijds van zijn professorale waardigheid niets bekend was): ‘Als de Professoren niet uitmunten, wie zullen het dan?’
En ‘de dame die tot heden gezwegen had,’ zij antwoordde en zeide: ‘De christenen. Mijnheer. De ware christenen moeten de Professoren beschamen.’........................................................ Bij zulk een uitbarsting van lang bedwongen geest zou een ordinaire droomer zijn wakker geworden en om hulp hebben geschreeuwd; maar onze Professor droomt voort en voort. Wat meer is, in plaats van tot de dame ‘die tot heden gezwegen had’ te zeggen: ‘O dame, het is genoeg voor heden...., bij al wat u dierbaar is. doe er verder het zwijgen toe:’ in plaats daarvan.... knoopt hij verder een gesprek aan met haar en het overige
| |
| |
gezelschap. 't Is om moedeloos te worden...., doch ik heb nu eenmaal gezegd dat we ‘1917’ zouden doorbladeren, en dus...., vooruit maar weer!
In den spoorwagen komt nu aan de orde het vraagstuk van ‘de emancipatie der vrouw.’ Een verademing, zou men zoo denken, na al het theologisch-kerkelijk klappeien; maar 't valt niet mee. De dame van wie 't laatst sprake was, zegt (mirabile dictu!) enkele goede dingen over 't genoemde punt. (Zoo kunnen toch de menschen en dingen meevallen). Zij stoort zich weinig aan de flauwe praatjes der andere dame en van den meer gemelden vreemdeling (die volgens Doedes' blijgeestige opmerking niet alleen haar reisgenoot, maar ook haar echtgenoot bleek te zijn). Zij houdt vol: ‘de maatschappij is nog veel te exclusief voor de vrouw enz. enz.’ Zij zou wellicht met tal van bewijzen die stelling hebben gehandhaafd om vervolgens raad te schaffen -; maar Professor valt haar met al zijn professoraal gewicht in de rede, en van een ernstige behandeling komt ook bij dit vraagstuk, dank zij zijner interventie, niets terecht. Wil men den heer Doedes in volle kracht zien of hooren; wil men een sterksprekend voorbeeld van zijn eigenaardigen tact om, met volkomen miskenning van het punt in quaestie, in pompeusen stijl niets te zeggen; men zij dan nu oplettend. Wij volgen Professor's toespraak tot de dame voet voor voet:
‘Het is de vraag of niet veel aan de vrouwen zelven is te wijten, indien zij zich te regt beklagen.’
Uit dit tractaatjesachtige begin blijkt al terstond, dat Professor niet weet wat eigenlijk de vraag is, of dat hij
| |
| |
geen plan heeft, de eigenlijke vraag te behandelen. Bij ieder sociaal of niet sociaal vraagstuk kan men met zulk soort van vragen beginnen; juist daarom zijn ze niets dan ijdele sieradiën eener ijdele rhetoriek.
‘Gaarne geef ik u toe, dat bij de opvoeding van meisjes niet altijd genoeg partij getrokken wordt van haren aanleg.’
Als het vorige, ijdelheid! Een toegevendheid die niets geeft.
‘Maar met dien aanleg moet men toch rekening houden en niet minder met hare bestemming.’
Geen mensch die er ooit aan heeft getwijfeld. Ook het goeie mensch niet, dat onder den drup van Professor's rederijkerij is gezeten.
‘De gehuwde vrouw is in het huwelijk geheel op hare plaats. Over haar kunnen wij nu zwijgen.’
We willen er 't beste van hopen. Als Professor over ‘de gehuwde vrouw’ niets anders dan dergelijke paradoxen ten beste geeft, dan kan hij er even goed over zwijgen, dat's zeker.
‘De ongehuwde kan menigmaal, indien zij wil, nog het een en ander inhalen wat misschien in de jeugd niet genoeg is ter harte genomen.’
Heel pleizierig voor de ongehuwde dat zij dit ‘menigmaal nog’ kan. Heeft zij dat vóór bij de gehuwde? Men zou wezenlijk zoo gauw niet op 't idee zijn gekomen.....
‘Zij vindt dan op het gebied van onderwijs, philanthropie, literatuur en kunst handen vol werk.’
En brood...., Professor? - Ook die vraag behoort bij het vraagstuk der emancipatie. Bovendien, niet alle ongehuwden zijn van die stof, waaruit men onderwijzeressen enz. bereidt.
| |
| |
‘Het woord “emancipatie van de vrouw” werd daar zoo gebruikt.’
Zooals u zegt. We zitten reeds een poosje te wachten of u over de quaestie iets zeggen zult.
‘Zal ik tegenspraak bij u vinden, wanneer ik de echte emancipatie.... (De echte!.... Pas op, nu komt het) van de vrouw beschrijf als hare volkomene bevrijding van alles wat haar belemmert in de ontwikkeling van haren aanleg en wat haar verhindert werkzaam te zijn naar hare bestemming, in één woord, als hare volkomene bevrijding van al wat haar in den weg staat om naar haren aanleg en hare bestemming vrouw te zijn?’
Och neen, zelfs bij uw reisgezelschap zult gij geen tegenspraak vinden, want wat gij zegt is wezenlijk de moeite van 't tegenspreken niet waard. Gij komt voor den dag met waarheden als koeien, en het punt in quaestie laat gij rusten. - Nog eenmaal tracht de dame van zooeven het op 't tapijt te brengen; zij zegt:
‘Ja, maar de vrouw moest kunnen doen wat zij wilde, even als de mannen.’
Zij meende het goed, maar drukte zich verkeerd uit, waarschijnlijk door den professoraten toon etc. van straks wat geschrikt. En Professor, denkelijk verheugd dat hij nu voorgoed het heele vraagstuk in de doos kan stoppen, Professor is er als de kippen bij, en berispt de jonge dame met vriendelijke terechtwijzing, aldus:
‘Maar kunnen dan de mannen doen wat zij willen en mogen zij doen al wat hun goed dunkt?.... Het oog heeft zijne taak, het oor zijne roeping, de hand hare plaats even als de voet, en zoo heeft de man zijn werk en de vrouw hare plaats in de zamenleving.’
| |
| |
Ziezoo, dat noem ik de zaken afdoen; nu is dus de quaestie uit. Mevrouw Storm, Agatha en zoovelen als in de bres springen voor de duizenden martelaressen van maatschappelijke wanverhoudingen -, voor de schare van meisjes en vrouwen die, bij gemis van een passenden werkkring, aan honger, schande, verveling en andere ellende ten prooi vallen -; die allen worden, nu verzocht met hun lamentabelen en lamenteerenden naar huis te gaan... Hoe was 't ook weer?.... O ja.... ‘het oog heeft zijne taak, het oor enz. enz. enz.... en zoo heeft de man zijn werk en de vrouw hare plaats in de zamenleving....’ Gaat nu heen, gij verkleumden en wordt warm! gij hongerigen en wordt verzadigd! gij ontevredenen en weest voldaan! Gij hebt ‘uwe plaats in de zamenleving,’ al is het dan ook in een.... Doch wacht, nog één woord van den Utrechtschen evangelist: ‘De emancipatie van de vrouw is voorts waarlijk niet iets, dat door u van de toekomst behoeft verwacht te worden. Voor vele eeuwen heeft het christendom die emancipatie reeds aangebragt. De vrouw, die waarlijk christin is en als christin doet wat zij kan, zij is de geëmancipeerde....’
Dat ontbrak er nog aan. Gij vrouwen en meisjes, die in uw verdwaasdheid meendet dat het niet alles uwe schuld was, als gij in onze maatschappij te nauwernood een kommerlijk stukske brood kondt verdienen -, gij hebt het gehoord: indien gij christin waart, ‘waarlijk christin,’ gij zoudt naar geen emancipatie meer vragen.... Maar nu zijt gij jodin, heidin, liberaal- of modern-antichristelijk.... Zoo blijft dan uw ellende, en...,
‘Gij hebt gemakkelijk praten,’ zei de dame in 't spoor.
Daarin had zij gelijk. Maar als het mensch honger had
| |
| |
geleden, of voor een ouden vader en moeder den kost had moeten en niet kunnen verdienen, of bij de een of andere knorrige dame de fleur van haar jonge leven voor een stuk genadebrood had moeten ten offer brengen; of indien zij, als gouvernante of kinderjufvrouw, ergens slavendienst had verricht -, dan zou ze misschien een minder zacht antwoord hebben klaar gehad. Ik moet zeggen, Professor komt er mij nu te gemakkelijk af. Iemand, die over zeer ernstige problemen zoo ‘gemakkelijk’ praten heeft als de heer Doedes in ‘1917;’ zoo iemand mag 't wel eens hooren dat er in den lande nog ernstige lieden zijn, die zulk een ‘gemakkelijk praten’ kortweg gelijkstellen met profaneeren. Foei, het is meer dan erg dat een hoogleeraar aan een onzer academiën op zoo lichtvaardige wijze een sociaal vraagstuk karikeert. Meer dan erg dat een christenleeraar ‘gemakkelijk praten’ heeft over een onderwerp, waarbij den nadenkende, christen of niet, als vanzelf een statistiek van verminkte menschenlevens voor den geest komt, die hem van alle banale vertroostingsgemeenplaatsen huiveren doet.
Men zal zeggen dat ik mij hier te warm maak; dat den heer Doedes ook de ernstige kant van het vraagstuk der emancipatie wel bekend zal zijn; dat hij medelijden heeft, zoo goed als de beste, met de meisjes en vrouwen die als zoodanig, ten gevolge van onze maatschappelijke inrichting, tot een kwijnend en rampzalig leven gedoemd zijn. Ik betwist dit geenszins. Het is mij genoeg te hebben aangetoond dat ZHGl. den slag heeft, de ernstigste discussiën met ellendige sophistiek te ontwijden. Daartegen te protesteeren is plicht.
Laat mij hier ter plaatse nog op een ander voorbeeld
| |
| |
wijzen van de manier, waarop in ‘1917’ met sociale vraagstukken wordt omgesprongen. In het Rotterdam van des auteurs verbeelding kon omstreeks 1917 ‘geen Havelooze School meer gehouden worden bij gebrek aan havelooze kinderen.’ Vanwaar dit heuglijk verschijnsel, dit heerlijk gebrek? - Wel, ‘geen kermis meer, zeide de Raad, en geen kroegjes meer, zeide de wakkere burgerij, die zich constitueerde tot ééne groote anti-kroegvereeniging. Maar ik kan niet alles noemen. Genoeg, men deed al het mogelijke, om de haveloosheid zelve in hare oorzaken te bestrijden.’
Hier is de bedoeling klaarblijkelijk goed; maar de geest der oppervlakkigheid is niet geweken. ‘Men deed al het mogelijke.... maar ik kan niet alles noemen.’ Er wordt inderdaad zeer weinig genoemd, en het weinige laat veel te vragen over, als b.v.: Hoe heeft men den Raad tot de afschaffing der kermis, en hoe de burgerij tot een anti-kroegvereeniging gedwongen? Mag het stichten van scholen voor haveloozen geen bestrijding van ‘de haveloosheid in hare oorzaken’ heeten. Mogen kroeg en kermis als oorzaken der haveloosheid worden beschouwd? Een goede bedoeling maakt geen oppervlakkig geschrijf tot een goed geschrijf. Vooral in een tijd nu vele leeraars in de christelijke kerk met allen ernst zich den eeretitel van sociale wezens en medearbeiders zoeken te veroveren; nu kan 't geen goeden indruk maken als een Hoogleeraar in de Theologie, een opleider van toekomstige predikanten, de sociale vraagstukken weer onder den ouden pekel der phraseologie komt zetten. 't Is waar, we leven in den tijd der naaldgeweren ‘'t Komt er zoo precies niet op aan, ga je gang maar, je raakt altijd wat,’ zei de man van ‘'t achterlaad’; doch daarvoor was hij dan
| |
| |
ook een machine en geen professor. Een professor mag er niet zoo op los praten. ‘Als de Professoren niet uitmunten, wie zullen het dan?’ (J.I. Doedes, ‘1917’ bl. 30).
In ‘1917’ is alsnu aan de orde een fantasie over de ‘groote krisis,’ die in de laatste vijf en twintig jaren der negentiende eeuw ‘onder alle rigtingen en partijen in de Nederlandsche Hervormde kerk’ was ‘doorgestaan.’ Zeer mogelijk zullen enkele goedgeloovige ‘evangelisch-orthodoxen’ van den tegenwoordigen tijd in den waan worden gebracht, dat ze hier met een ‘grande fantasie brillante’ te doen hebben. Hun partij wordt namelijk als de alleen zaligmakende in 't zonnetje gezet; alle andere ‘rigtingen en partijen,’ verhuizen, als ik 't goed begrijp, naar het departement der schaduwe des doods. Overigens hier geen nieuws, tenzij de mededeeling dat ‘ten laatste eene grondige Herziening van de Kerkelijke Belijdenis werd tot stand gebragt.’
Het is met deze wending dat de heer Doedes op een zijner geliefkoosde stokpaardjes plaats neemt. Die herziening speelt hem niet alleen in droomen, maar ook in dagen nachtwaken sinds jaren door het hoofd. Bij meer dan één gelegenheid heeft hij daarover zich uitgelaten. Jammer dat ze bij helder daglicht niet vlotten wou en in een droom ‘tot stand’ wordt gebragt, aldus:
‘De hoofdinhoud van onze Belijdenisschriften was in een nieuwen vorm gegoten en in een zuiver-evangelischen geest teruggegeven, uitgebreid en aangevuld naar de behoeften van den nieuweren tijd, geheel overeenkomstig het onvervalschte apostolische Christendom, zooals het Nieuwe Testament het ons leert kennen.’
Als ware de hoogleeraar bevreesd dat niet iedereen 't
| |
| |
zoo dadelijk zou merken, voegt hij er uitdrukkelijk bij dat deze herziening ‘tot stand’ werd ‘gebragt’ in een tijd, toen ‘hoofd en hart bij de groote meerderheid hunne regten eindelijk weer hadden laten gelden;’ toen ‘men genoeg had van valschen schijn,’ en ‘smachtte naar eerlijkheid en goede trouw in alles.’
Desniettemin is 't heele geval mij niet recht duidelijk. Ik begrijp dat er een heele drukte is geweest; dat men ‘gegoten, teruggegeven, uitgebreid en aangevuld’ heeft; maar ik begrijp niet, volstrekt niet, hoe dit alles ‘geheel overeenkomstig het ‘onvervalschte apostolische christendom’ heeft kunnen plaats hebben. Ik begrijp evenmin, hoe ‘de hoofdinhoud van onze Belijdenisschriften’ daarbij geen wezenlijke verandering heeft ondergaan. Ik begrijp nog minder, waartoe al die bereddering heeft moeten dienen, als er inderdaad niets wezenlijks door veranderd werd. Ik begrijp allerminst, hoe deze dingen geschied zijn in een tijd toen men ‘van valschen schijn genoeg had.’ Ik vermoed evenwel dat Prof. Doedes ons in dit heuglijk herzieningsbericht een staaltje van die onvervalschte harmonistiek-sophistery heeft willen leveren, wier bedoeling wellicht beter is dan haar reputatie; maar wier dagen, hoop ik, onder alle ‘rigtingen en partijen’ geteld zullen zijn. Op staatkundig, maatschappelijk, wetenschappelijk, kerkelijk en ander gebied is de methode van Bosco nu lang genoeg in de mode geweest om niet alleen haarzelve, maar ook haar schaduw zelfs te doen verachten en schuwen.
Wat de herziening der belijdenisschriften in de Nederlandsche hervormde kerk aangaat -; blijft men er nog op wachten nadat er ongeveer twee en een halve eeuw te vergeefs op is gewacht -, 'k heb er niets tegen. Doch
| |
| |
zoo 't er dan eindelijk toe komen moet, dan in goeden ernst, als ik de herzieners verzoeken mag. Dan geen nieuwevormgieterij meer voor den ouden ‘hoofdinhoud;’ geen karakterloos geklikklak over ‘het onvervalschte apostolische Christendom,’ geen exegetisch-dogmatisch-harmonistisch-diplomatisch gestoei en geknoei, geen schoolsche pedanterie langer en geen kerkelijke majesteit! Neen, dan waarheidsliefde ten eerste, ten tweede, ten derde. En dus aan 't werk, zonder corrupte volzinnen over ouden inhoud in nieuwe vormen, bij wijze van voorrede! Aan 't werk met de wetenschap en bekentenis, dat wij aan nieuwe vormen voor onze geloofsbelijdenis geen behoefte zouden voelen, als niet de inhoud zelf dier belijdenis in menig opzicht een andere was geworden dan die van de apostelen der eerste en van de vaderen der 16de en 17de eeuw. Wie het innig verband tusschen inhoud en vorm niet erkent en niet ronduit durft noemen -, die mag mijnenthalve, als hij krank is, in naam van het apostolische christendom van Jacobus, de ouderlingen der gemeente tot zich roepen, dat zij hem zalven met olie; die mag in naam van den christen-apostel Judas, beide in dagen van ziekte en gezondheid, aan de wereld verhalen dat Michaël, de archangel, met den duivel over het lichaam van Mozes getwist heeft; in één woord, hij mag van zijn algeheele overeenstemming met de apostolisch-christelijke en N. Testamentische beschouwingen zoo hoog opgeven als hij verkiest -; doch ik voor mij behoef van zijn ‘herziening’ etcetera niets naders te hooren, ik ben meer dan voldaan.
Op de vermelding van de ‘groote krisis’ en van haar klein resultaat volgt nu in ‘1917’ een relaas over de geweldige vaart, die de Evangelische Alliantie in de 20ste eeuw ge- | |
| |
nomen heeft, of nemen zal.... Rrrrrrr!.. alweêr een ander stuk, zou Rarekiek zeggen, maar de stukken van Rarekiek zijn toch weer heel anders dan die van ‘1917.’ O, dat stuk over de Evangelische Alliantie.... dat moet gij zelf lezen, in zijn geheel lezen.... De laatste vergadering was te San-Francisco gehouden en de voorlaatste te Calcutta, en de eerstvolgende zou, dacht men, in een der steden van Nieuw-Holland plaats hebben.... En alles franco uit en thuis..., voor rekening van de Algemeene-Christelijke-Alliantie-Stoomvaart.... Allercomiekst... en toch zoo leerzaam!.... Neen, zoo kon Fokke Simonsz. het niet. Als die eens aardig wou zijn, dan was hij aardig..., en daar liep 't mee af.
‘Gou-da! riep een conducteur’. Alweêr een ander stuk! 't Gezelschap wordt vermeerderd met een domine en een domine'szoon; de ‘moulin à paroles’ draait lustig voort in het spoorrijtuig.
't Is of de wind nog holler begint op te steken. ‘Het gesprek werd meer en meer algemeen en kwam ook bepaald op het Roomsch-Katholicisme in Nederland. Men hoopte dat het groote Hervormingsfeest in het najaar luisterrijk gevierd....’ Nu ja, de rest was wel te raden; maar de domine - een Rotterdamsche - geeft ons niets present. Hij slaat links en rechts zijn arendsblikken in het wezen van Protestantisme en Katholicisme.
Hij ‘meent te moeten ontkennen dat er meer ware eenheid bij de Roomschen dan bij de Protestanten zou zijn.’ Hij zegt: ‘men moet niet vergeten dat er in de Roomsche kerk niet wordt gevraagd naar hetgeen men werkelijk denkt, maar naar hetgeen men zegt te denken.’ Hij ver- | |
| |
klaart: ‘wij behoeven de Roomsche kerk hare uitwendige praal niet te benijden.’ Hij verzekert: ‘de Jezuiten vertrouw ik nooit.’ In één woord, zoo ‘algemeen’ kan het gesprek niet worden, of deze Rotterdamsche predikant der 20ste eeuw heeft het hoogste woord en schijnt zich daarbij te verbeelden, dat hij een troepje opgeschoten jongens en meisjes voor zich heeft. 't Zonderlingste van 't geval is dat Professor hem laat begaan. Eens zelfs sprak deze: ‘laat mij u de hand mogen drukken;’ maar dat was dan ook bij gelegenheid dat domine verklaarde: ‘De ware, echte, rechtmatige Aartsbisschop van Utrecht is en blijft de Aartsbisschop van de Oud-Bisschoppelijke klerezie.’ Zoo'n getuigenis is wel een professoralen handdruk waard; een gewoon mensch zou er gevoelig bij worden.
Nadat de jongste der beide dames gansch onverplicht heeft meegedeeld, ‘dat zij zonder gewetensknaging in Roomsche winkels’ koopt, indien zij ‘daar even goed te regt kan komen als bij Protestanten en het bij deze laatsten niet goedkooper is;’ nadat zij derhalve, èn van haar algemeene menschenliefde, èn van haar huishoudelijkheid, èn van haar lossen, amusanten conversatietrant een ongevraagd bewijs heeft gegeven, valt Professor's oog op voormelden domine'szoon, die ook al een boek in zijn hand heeft en, volgens Professor, om zijn ‘gedistingeerd voorkomen terstond aan een student deed denken.’ (Een opmerking tusschen twee haakjes, die menig oud-student weer aan zijn eigen goeden ploert zal doen denken, die ook dadelijk kon zien dat Meheer student was). - Nu, hij was dan student, de domine'szoon, en hij zat al ‘glimlachende te lezen,’ tot op het oogenblik dat Professor's ‘oog’ op hem ‘viel’.
‘Wat een dwaas stuk is dat,’ zeide hij alstoen tot zijn ge- | |
| |
achten vader. Het boekje nu was getiteld: ‘Telegrammen uit eene Luchtballon over den op handen zijnden Wereldbrand.’
En de vader, (die mij terstond, om zeker nameloos iets, aan een taaien wijsneus deed denken), de vader sprak: ‘'t Is treurig dat er nog altijd wezenlijk vrome menschen gevonden worden, die waarde hechten aan soortgelijke berekeningen....’
Een poos later informeert Professor hoe het toch komen zou, ‘dat zulke boekjes nog vele lezers in ons land vinden?’
Ook nu weêr is domine met zijn antwoord gereed: ‘Wat zal ik u zeggen? Men wil altijd nog iets vreemds, iets extra's, iets dat eens weer iets anders is. Van daar dat allerlei singulariteiten bijval vinden. Predik het Evangelie zoo eenvoudig als de Heer Jezus het zelf gepredikt heeft, zoo zuiver als de Apostelen het verkondigden, 't helpt niet. Altijd zijn er nog, die iets anders verlangen, zelfs onder de welgezinden.’
Dit antwoord schijnt Professor te hebben bevredigd, maar het blijft geoorloofd te vragen of 't wel een antwoord was. Als iemand zegt: de menschen willen altijd nog iets vreemds, vandaar dat allerlei singulariteiten bijval vinden -; dan zegt hij met andere woorden: de menschen willen iets singuliers omdat ze iets singuliers willen. Hij zegt dus in dat geval, óf niets, òf iets zeer onbeduidends. Toch beduidt dat zeggen van den Rotterdamschen predikant uit ‘1917’ iets anders en treuriger dan menigeen wel denken zou. Lieden van zijn slag, namelijk, vertroosten zich licht met allerlei zelfmisleiding, wanneer zij bemerken dat verstandige hoorders niet van hen gediend zijn. ‘Predik het evangelie zoo eenvoudig als de Heer Jezus het zelf gepredikt heeft...., 't helpt niets.’ Ziet ge, aan hun pre- | |
| |
diking ligt het niet, als de menschen geen belangstelling toonen. Zij prediken zoo eenvoudig als.... de Heere Jezus zelf...., zoo zuiver als de apostelen.... O heilige eenvoud, o apostolische zuiverheid, hoe is het mogelijk dat men u hooren kan en toch naar iets anders verlangen?....
En voorts: hoe is het mogelijk dat ook Prof. Doedes zijn bevreemding en ongenoegen te kennen geeft aan de leergierigen, die van den toekomstigen wereldbrand iets naders willen weten? Wat hindert ZHGl. in dit bijzonder geval zoozeer? Toch niet het geloof aan dien wereldbrand zelf? Dat geloof behoort immers tot ‘het onvervalschte apostolische christendom zooals het N. Test. ons dat leert kennen’? ‘De dag des Heeren’ zal immers komen ‘in welken de hemelen met gedruisch zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken die daarin zijn, zullen verbranden’? (2 Petr. 3:10). Of hebben we hier met vervalsching van het apostolische christendom te doen? Of is ‘het apostolische christendom’ niet anders dan een kunstterm, dien men naar willekeur kan gebruiken? Of, bijaldien de heer Doedes zeer bepaaldelijk in 't geloof aan den toekomstigen wereldbrand deelt, zijn het in dat geval de berekeningen omtrent 't wanneer, die hem hinderen? Maar hebben ook de apostelen omtrent den ‘dag des Heeren’ hun berekeningen niet gehad? Hebben ook zij zich niet misrekend? En onderzoekt de geest niet alle dingen, ook de toekomende? Waarom dan met zulk een gewichtig hoofdschudden de onderzoekers in casu bestraft? - Ik voor mij heb sterker afkeer van zulk een willekeur en aanmatiging, dan van 't gemoedelijk sjouwen met het Beest uit de Openbaring en zijn getal. Desgelijks, om er dit maar dadelijk bij te zeg- | |
| |
gen, desgelijks prefereer ik de onvervalschte tale Kanaäns der ‘pantheistische en theosophische mijstiekerij,’ waartegen Professor waarschuwt, zeer verre boven de humoristische taal van Professor's vervalschte orthodoxie.
't Wordt tijd dat we met ‘1917’ ten einde spoeden. De ongehuwde dame redt ons uit den ‘wereldbrand’ door op haar eigenaardige, onderhoudende manier te verhalen, waarom zij geen predikant zou willen zijn. Zij laat het leven en werken van een predikant de revue passeren en zorgt, door een kwistig gebruik van gemeenplaatsen, dat men haar niet van jacht op originaliteit verdenke. In weerwil daarvan, of juist om die reden - weet ik het? - brengt ze den student met het gedistingeerde voorkomen en met de studentikoze lectuur, in een staat van opgewondenheid, die voor zoo gedistingeerd een jonkman misschien bedenkelijk had kunnen worden.
‘'k Wou dat u Professor in de praktische Theologie bij ons waart,’ zei deze brave collegehouder, die, gelijk Professor iets later vernam, (gelukkig!) te Utrecht studeerde en ‘ofschoon hij reeds bijna een jaar in de Theologie was, zich toch op zeer bescheiden toon over personen en zaken uitliet.’ (Dit schijnt Professor's attentie te hebben getrokken. Zijn de Utrechtsche jongelui met wie hij in wakenden toestand te doen heeft, soms minder bescheiden.... minder zoet?....)
De jonge dame, intusschen, gaf op de ontboezeming van den bescheiden knaap ten antwoord: ‘Maar waarom wordt u niet liever zendeling?....’ En de predikant, die als vader natuurlijk een oog in 't zeil moest houden, en bovendien voor de heele familie best heel alleen het woord kon voeren -, als mij niet alles bedriegt -; de predikant
| |
| |
zei: ‘Ja, dat is vreemd....’ en wat hij verder zei is al even degelijk als hetgeen wij hem tot hiertoe hoorden zeggen. En daar ZWEw. van nu af tot den einde van ‘1917’ schier zonder ophouden het woord voert; en daar hij, trots al zijn apostolische zuiverheid, zich geregeld Oost-Indisch doof schijnt te houden voor de apostolische vermaning: ‘Uw woord zij te allen tijde in alle aangenaamheid met zout besprengd;’ en daar de onderwerpen, door ZWEw. behandeld, deels al eens meer en beter behandeld, deels uitsluitend voor een behandeling in droomen geschikt zijn -; zoo neem ik nu van hem en van zijn reisgezelschap afscheid. Ik ben er op gesteld dat een ander hem dankzegt voor den heilzamen wenk, dien hij, even voordat de trein te Rotterdam kwam, aan zijn medereizigers naar de eeuwigheid ten beste geeft.... Ik zou dat wezenlijk haast vergeten hebben. 't Geval is dit:
't Gezelschap had om een vergissing van Professor gelachen; maar een van de dames ging verder... Zij riep al lachend: ‘Mijn hemel!’
‘Met uw verlof’, had toen de predikant ‘heel vriendelijk en bescheiden’ gezegd; ‘met uw verlof, vindt u dat de hemel er bij te pas komt?’
Laat een ander ZWEw. dankzeggen. Ik kan mij niet langer in het spoorrijtuig ophouden; ik snak naar wat frissche lucht.
Een dag of wat geleden las ik in de Haarlemmer Courant van 30 Mei jl. de volgende advertentie:
| |
| |
hongersnood in finland.
Ontvangen - - - - Te zamen f 34,96. Eene groote verrassing. Ik dacht: als honderd menschen ieder één kwartje geven voor Finland, behalve het vele, dat zij geven voor meer dringende behoefte in ons vaderland, dan kon er toch f 25 naar Finland gaan. En zie, nu gaat er bijna f 35.
j.i. doedes.
Hildebrand kan nu bij zijn reeks van humoristen de nieuwe rubriek van advertentie-humoristen voegen. Maar had hij geen gelijk met zijn verklaring dat ‘het land’ van al dien humor ‘vergiftigd wordt’? Wat moet er van het land worden als zelfs de oude, deftige Haarlemmer door de epidemie wordt aangetast? En had ik geen gelijk toen ik den heer Doedes aanried, een anderen weg in te slaan? Wat moet er van zijn uitzicht op de Kweekschool worden, als hij in een wereldsch blad de gebroeders Koster en andere adverteerende grappigen naar de kroon gaat steken?
't Is waarlijk na de verschijning van ‘1917’ al erg genoeg. Maakt dit boekje in Utrecht eenigen opgang - en in Utrecht is ook dit niet onmogelijk -, dan weet ik niet wat de grijze Bisschopsstad boven het hoofd hangt. Dan vrees ik dat alle bakers, stovenzetsters, bankopsluiters enz. satiriek gaan worden. Dan zal de Dom eerlang uien hooren, en zullen de huizen en kluizen in humor drijven. Dan wordt zelfs de Stichtsche aristocratie blijgeestig en met den ernst der Maliebaan is 't uit.
Misschien zal te dien dage de schrijver van ‘2065’, de voortreffelijke Dioscorides gaan zuchten dat hij eigenlijk den
| |
| |
humorist van ‘1917’ op zijn geweten heeft. Misschien ook fluistert in dien dag de Muze van V. Schiller hem vertroostend toe: ‘Waar de koningen voorgaan, daar volgen de karrelieden.’
Hoe het zij of worde, niemand zal mij verwijten, dat ik den heer Doedes in zijn humoristisch drijven heb aangemoedigd. Mogelijk zal iemand meenen, dat mijn waarschuwing wat forsch is geweest. Doch ten eerste verklaar ik met den meest mogelijken nadruk, dat ik in gansch ‘1917’ geen enkele geestigheid, daarentegen veel lafheid, wansmaak, verdachtmaking en sophisterij heb aangetroffen. Ten tweede betuig ik, dat de laatste aarzeling om den heer Doedes tot de orde te roepen van mij geweken is, toen ik een zijner jongste geschriften, de ‘leer der zaligheid,’ onder mijn bereik had gekregen.
Men moet weten dat de Utrechtsche hoogleeraar geen ‘leer der zaligheid’ compleet acht, die niet de eeuwige verdoemenis van een deel des menschdoms leert. Het is dus begrijpelijk dat we hem als handhaver dier verdoemenis zien optreden. Maar dat hij, ook bij een gelegenheid als deze, aan zijn humoristischen hartstocht zou toegeven, dát kon bezwaarlijk iemand vermoeden. Toch is het geschied. Eén bewijs:
‘En dan die arme Heidenen,’ dus laat Professor de barmhartigen spreken; ‘En dan die arme Heidenen. Is 't niet verschrikkelijk hard, dat zij die nooit van God, nooit van den Heer Jezus - - - gehoord hebben, eeuwig rampzalig zullen zijn na hunnen dood?’
Blijkbaar wordt hier een poging gewaagd om met de sentimentaliteit der barmhartigen een loopje te nemen. Volgt daarop de zeer rustige verzekering van dezen zaligheids- | |
| |
leeraar, dat bedoelde Heidenen ‘bezwaarlijk geschikt geacht kunnen worden voor Gods gemeenschap.’ Volgt verder de noodiging om, ‘met de Heidenen diep bewogen’ (men lette op dit gemaskeerde sarcasme), ‘hun het Evangelie der zaligheid te doen verkondigen.’ Volgt ten laatste de vermaning, niet ‘de houding’ aan te nemen, ‘alsof wij barmhartiger zijn dan God.’ Ook hier verloopt dus de humor ten slotte in afschuwelijke sophisterij. De bestrijder van het leerstuk der eeuwige rampzaligheid heeft immers nooit of nimmer beweerd dat hij barmhartiger zou zijn dan God. Integendeel was 't juist zijn geloof in Gods volmaakte barmhartigheid, waardoor hij ter bestrijding werd geroepen. Niet barmhartiger dan God wil hij zijn. Een stelsel vernietigen, waarin de Albarmhartige wordt voorgesteld als een duivel -, dat wil hij.
De omstandigheid dat Prof. Doedes dit streven niet begrijpt en niet waardeert, bewijst mij geenszins dat hij een hardvochtig man zou wezen; ik houd het voor zeker dat hij geen vlieg, laat staan, een medemensch voor eeuwig zou willen verdoemen. Maar die omstandigheid bewijst mij tot welk een jammerzaligheid de schrijver vervallen kan, die zijn roeping niet begrijpt, zijn kracht en zwakheid niet kent, zijn hartstocht niet beheerscht -; al is het de hartstocht voor zekeren bastaardhumor, voor zekere vliegafvangersdialectiek.
Daarom heeft die omstandigheid mijn laatsten twijfel overwonnen bij de vraag: of ik den hoogleeraar Doedes tot de orde mocht roepen, gelijk ik gedaan heb en doo bij deze.
|
|