| |
| |
| |
Droevige ervaringen van meester Pot.
Geen sterveling heeft ooit geweten vanwaar en op welken datum meester Pot op 't dorp was gekomen. Pot zelf was verlegen met de keus tusschen den 21sten en 22sten April, en de weduwe van den vorigen meester wist er niets meer van, dan dat 't twee jaar na zeker beroemd muizenjaar was geweest, niet heel lang nadat haar derde kind de pokken had gehad. Ze herinnerde zich duidelijk, dat er toen in veertien dagen geen school was gehouden en dat ze, met het oog op de treurige aanleiding, wijlen haar man had beknord, omdat hij blijkbaar met die gedwongen vacantie ingenomen was.
Pot had destijds den graad van hulponderwijzer verkregen, maar was nog zoo groen als gras. Hij had een onbepaalden eerbied voor al wat blonk en klonk, ook voor de hagelwitte muts van de meestersvrouw en voor de stentorstem van zijn nieuwen superieur. Zelfs de blauwe oogjes van het blonde kind, dat op een stoofje bij moeders schoot haar eerste kousje zat te breien, oogjes die hem later zoo diep in 't hart zouden kijken, boezemden Pot
| |
| |
een zekeren schroom in. Hij voelde zich alleen sterk als hij voor zijn boeken zat of, bij afwezigheid van den bovenmeester, de hoogste klasse regeeren moest. Overigens had hij weinig moed en schijnbaar geen behoefte om zich bij iemand aan te sluiten. Hij wandelde nooit, maar als hij 't gedaan had zou hij de stille plekjes van den omtrek hebben opgezocht. Hij zat graag te lezen onder een linde- of kastanjeboom, maar nooit onder dien welke later zijn lieveling werd, want daar zat destijds de familie van zijn patroon bijna elken middag thee te drinken. Door een en ander viel de aanwezigheid van Pot weinigen in 't oog en die weinigen waren al spoedig aan zijn bescheiden bewegingen zoo gewend, als wij wennen aan de zon en de avondlamp, waarvan we welhaast niet meer weten wanneer wij ze voor 't eerst zagen opsteken -; of ook gelijk wij wennen aan onze fouten en gebreken als meenden we: ‘Ze bestaan nu eenmaal en zijn ons aangeboren.’
De eenige man tot wien Pot zich eenigszins voelde aangetrokken en die hem, zonder dat Pot 't merkte, van dag tot dag vaster aan zich verbond, was de domine. Pot, die nog geen belijdenis gedaan had, was genoodzaakt geweest naar domine toe te gaan, en als Pot maar eenmaal tot iemand 't woord had moeten richten, was hij reeds half met hem vertrouwd; want Pot's hart was zuiver en goed en hij mocht een ander wel in de oogen zien, als hij er maar over heen was, zijn eigen oogen op te slaan en gelijk een mensch tegenover een mensch zijn plaats in te nemen. Hij was dan gewoonlijk zelf verbaasd hoe hij daartegen zoo geducht had kunnen opzien; maar kon niet merken, dat dit hem eenigzins hielp voor den volgenden keer, ofschoon 't op den langen duur toch wel zoo was.
| |
| |
De domine deed dus reeds een goed werk door ongemerkt van Pot een mensch te maken. Zijn loon was een beschroomde, uiterst bescheiden bewondering en een hartelijke toegenegenheid, maar dat loon werd niet geregeld uitbetaald. Slechts van tijd tot tijd voelde domine de warmte van Pot's hart, als hij bij zijn catechetisch onderwijs de hand eens toevallig op Pot's linkerborstkas lei; maar dat komt op eene catechisatie niet zoo dagelijks voor. Domine was er niet voor aangesteld om pot te ontbolsteren, maar om hem de artikelen des christelijken geloofs en de waarheden der gereformeerde kerk te leeren; zijn voornaamste betoogen liepen dus over de leerstukken. Pot was de laatste om zich daarover te verwonderen. De catechisatie is voor de leerstukken in de eerste en voornaamste plaats. De paragrafen van het gemoedsleven kunnen daar niet dan terloops, en als gevolgtrekking uit de leerstukken voorkomen. Zoo begreep domine 't en zoo begreep pot 't. Er zijn er velen die 't zoo begrijpen.
Hoe zag 't er evenwel bij domine met de leerstukken uit? Domine had aan de academie tot de zeer geavanceerden behoord -; dat wil zeggen, hij had een afkeer van Voetianen en Lampeanen gehad en was al een eindje op weg geweest, om het Cocceanisme van knutselarij te verdenken. Door de eerste geuren der nieuwere critiek waren zijn reukorganen geprikkeld, en enkele zeer grove geloofsartikelen had hij weggestopt in den prullenhoek der vooroordeelen. Hij had gebroken met den persoonlijken duivel met bokspooten en horens, maar stond in de duivelsquaestie aan de zijde van hen, die praatten van een zedelijke, of liever, onzedelijke macht naast en tegenover God, en aan val, afgrond, eeuwige
| |
| |
banden en dergelijke beelden, uit gewoonte en sleur, nog bleven vasthouden, Hij verklaarde zich nadrukkelijk tegen de leer der onmacht, maar hechtte zich des te meer aan uitdrukkingen als in, met, om God enz., die aan zijn theocratie een soort van monarchaal-constitutioneelen vorm gaven. Den ezel van Bileam en den zonnestilstand uit Josua was hij royaal kwijt, maar verder liet hij geen enkel wonder los.... Als een engel met vlammend zwaard stond hij met name voor den ingang der wonderwereld van het Nieuwe Testament. Ook in de praedestinatie was zijn geloof niet heel zuiver, maar hij dekte zijn twijfelingen op dat punt liefst met spitsvondigheden over 'tgeen de Dordsche vaderen hadden gezegd, verzwegen, moeten zeggen, willen zeggen en zouden hebben kunnen zeggen.
Zoo stond 't met domine in het jaar van den Enkhuizer Almanak 1801.
In 't eerste tijdperk zijner bediening had domine zich uitsluitend op de pastoraal toegelegd. De kudden waren toen nog zeer volgzaam het herderlijk werk bestond in niet veel meer dan er achterloopen. Nu en dan een klein kluitje, een enkele maal een tikje met den staf, bij zeer bijzondere gevallen een bevel aan den hond..., en alles ging zooals 't gaan moest: vrede, vrede en geen gevaar. Domine kreeg een plaats in de harten zijner gemeenteleden, zag zijn stapeltje preken groeien als een olijfplant, de zon opgaan en ondergaan over zijn stille pastorie alsof zij niets wist van den Bartholoméusnacht en zich niet gespiegeld had in de vlammen van Michel Servede. Gelukkig of ongelukkig raakte domine in die jaren uit zijne theologie. Het is met de wetenschap der theologie als met iedere wetenschap. Laat men haar stil liggen, dan krimpt
| |
| |
ze in als een winterappel. Dat ondervond domine, maar hij ondervond 't zonder het te bemerken. Zijn pastorale waardigheid en de goede opinie zijner ringbroeders was de chloroform, die hem ongevoelig maakte voor de operatie.
Ondertusschen was de wereld haar gang gegaan en had ook de theologie haar campagnes gemaakt. Zij was zelfs bijzonder op den voorgrond getreden en door handige menschenvrienden in de plaats der politiek geschoven, welke laatste weldra, met den val van Napoleon en de uitvinding van het Weener Congres, zou ophouden belangrijk te wezen voor burgers en buitenlui. De theologie ging voor 't eerst op avondpartijtjes en thé's, ja, werd zoowat in 1812 of 13, lid van de societeit. Weldra had ze overal 't hoogste woord. Wat ze eigenlijk vertelde begrepen de minsten, en onze domine zeker in 't geheel met. Hij hoorde wel een gesuis en gegons in de lucht. Hij merkte wel dat er een andere, forscher toon in de tijdschriften kwam, maar hij las die van Januari in de maand November en merkte met schrik, als hij eene quaestie juist zou hebben beet gekregen, dat deze aan de kaak gesteld was door een andere die alle geleerden op de been bracht. Daarom werd hij wrevelig en wantrouwig tegen alle nieuwe vraagpunten. Daarom klonk week op week zijn vermaning van den kansel, toch vooral voorzichtig te zijn; een vermaning waarvan de goê gemeente alweer niets begreep doch waarmee ieder in elk geval zijn profijt kon doen. Ongelukkig kwam de tijdgeest nooit bij domine ter kerk en braveerde hem in tijdschrift en brochure. Hij ging zijn rusteloozen, regelmatigen gang en werd met den dag brutaler. Weldra ging zijne onbeschaamdheid alle perken te buiten. Zelfs toen domine hem zonder omwegen, in een veel gele- | |
| |
zen stichtelijk tijdschrift, eens duchtig door mekaar geschud en voorts gesommeerd had, zich binnen drie maanden te bekeeren of heen te gaan, toen had de tijdgeest hem uitgelachen; hem die nooit uitgelachen was, die ook liberaal was, die geen duim breed was afgeweken van 'tgeen hij geloofde, of niet-geloofde, bij zijn proponents-examen. De tijdgeest had zich zelfs laten ontvallen dat hij domine voor een oudgast, een
achterblijver, een sukkel hield, en hem vooral woedend gemaakt door een verzachtende noot, ‘dat dit niet te verwonderen was van een man, die zich geheel en al aan zijn gemeente wijdde en als herder wezenlijke en zeer achtenswaardige verdiensten had.’ Van toen af scheen er tusschen domine en den tijdgeest aan geen verzoening meer te denken. En toch, toen domine's eerste drift wat bekeeld was en de jaren hun voorraad bedaardheid hadden aangebracht, begon hij deze korte worsteling uit een ander en edeler oogpunt te beschouwen, terwijl ook de tijdgeest van zijn kant billijker en humaner tegenover domine werd. Hij liet den man meer tijd tot nadenken, herkauwde nu en dan eens iets dat bijzonder domine's aandacht getrokken had, noemde hem minder haastig een achterblijver en zocht de nieuwe inzichten en meeningen aan de vroegere van zijn tegenpartij vast te knoopen; zoodat domine langzamerhand zichzelven begon af te vragen, of hij niet eigenlijk de eerste was geweest die het nieuwe licht ontstoken had, een soort van vader van deze wilde bengels, wier dolle sprongen toch eigenlijk meer dartelheid dan ondeugendheid verrieden.
In het tijdperk dier verzoening leerde Pot domine kennen, en de geleidelijke ontwikkeling van het nieuwe dat in den ouden man wakker was geworden, viel juist samen
| |
| |
met Pot's catechisatie leven ter vorming voorde christelijke belijdenis. Drie jaren lang mocht hij bovendien in dit proces de rol van consulent vervullen. Al wat er in domine's ziel omging werd het eigendom van Pot, als hij op zijn avondwandelingen den grijsaard steunde.
Pot geeft den indruk van een en ander op de volgende wijze in zijn gedenkschriften terug:
‘De oude domine was een liberaal man, zooals ik mij den zoodanige 't liefst voorstel; een man vol liefde en geloof. Twijfel aan de goddelijkheid van 't Evangelie heb ik bij hem nooit gevonden. Hij werd warm als hij de mogelijkheid onderstelde dat men zijn overtuiging op dat punt zou kunnen verdenken. Toch maakte hij wel degelijk onderscheid in zijne waardeering van 't eene bijbelboek en 't andere. 't Dierbaarst was hem de bergrede, en ik geloof niet dat ik hem misken door te zeggen, dat daarin eigenlijk zijn geheele geloofsleer lag, ofschoon hij in de historische verhalen de bevestiging vond van de zedeleer, daar gepredikt.
Over den geest van ongeloof, die in onze dagen het hoofd opsteekt, sprak hij altijd zeer verschoonend. Men moest nooit wanhopen. De waarheid zou toch zeker triomfeeren en 't was goed dat er wrijving van meeningen kwam. Als ieder maar ten volle verzekerd was in zijn gemoed. Hij voor zich kon niet aannemen, dat de ware weg achterwaarts leiden zou, en het onkruid zou 't graan niet verstikken. De goedgezinden moesten de handen maar ineen slaan, en wat waar was bleef eeuwig waar.’
't Is onnoodig te zeggen dat Pot door deze leerstellingen geen theologant werd, maar hij had toch een gevoel alsof ze hem een positie gaven, alsof hij daarmee bo- | |
| |
ven de partijen stond. In elk geval, hij was tevreden en had rust voor zijne ziel. 't Waren misschien niet meer dan woorden, maar 't waren woorden van een stervende, die voor hem de wijding des doods ontvangen hadden. Hij kon 't er mee doen....; ach, een schoolmeester te platten lande kon destijds met zoo'n bedroefd beetje theologie toe!
Doch de tijden veranderden. Er kwamen dagen van storm en regen, en als pot het zaad, hem door domine nagelaten, niet in den grond had gelegd en met nieuwe korrels van heinde en ver vermengd -, dan zou hij Pot niet geworden en aan uitdrooging gestorven zijn bij de gebeurtenissen die ik nu ga verhalen.
't Is de vloek op elke gemeente, wier predikant zijn zilveren feest met haar gevierd heeft, dat zij na zijn dood een crisis doorleven moet, een tijdperk van onrust, dat haar weer terugbrengt tot den normalen toestand van kleine kibbelarijen, stormen in een glas water en wederkeerig haarkloven van kerkeraadsleden en niet-kerkeraadsleden. De jarenlange rust onder een vaderlijk bestuur wordt immer zwaar geboet. Zoolang de man leefde, die drievierde gedeelte der bevolking gedoopt had, en als een profeet rondwandelde onder hen, zoolang werden alle twisten vermeden, alle bedenkingen en grieven gesmoord. Wat er opkwam in de harten, wat van elders indrong in de ooren, wat door een enkelen stoutmoedige hier of daar gefluisterd werd, 't vlood voor den wenk, 't verstomde voor den blik, 't verbleekte voor de navraag van den ouden domine; want 't was zonde tegen den Heiligen Geest als een leek iets dacht, wat niet door de ziel van den herder en leeraar heengegaan en daar gefiltreerd was en gezuiverd.
| |
| |
Reeds bij de begrafenis van den domine openbaarden zich gevaarlijke verschijnselen, verontrustend voor hen die verder keken dan hun neus. Pot behoorde tot deze laatsten. Nu, 't ging hem dan ook persoonlijk aan. Bij 't eerste schot dat er viel, floot de kogel hem langs de ooren.
't Kerkhof was opgepropt met menschen. Men kon zonder overdrijving zeggen, dat niemand in 't dorp t'huis gebleven was; ja, er waren er nog wel een paar honderd uit naburige gemeenten bij gekomen. De begrafenis van een domine is toch altijd iets meer dan van een gewoon mensch.
De consulent, die den vorigen Zondag reeds een soort van lijkrede had gehouden, sprak nu niet. De scriba van de classis en de quaestor van den ring deden 't woord. Vervolgens sprak de president-kerkvoogd, natuurlijk de notaris, en eindelijk meester Pot. Daarna zongen de school-kinderen een koor, dat Pot hun geleerd en waarvan hij zelf de woorden geleverd had:
Wij kindren brengen samen
Gij waart ons als een Vader,
Aan 's Hemels gouden poorten
Staat reeds een Englenschaar;
Daar scholen onze broeders,
Als wij hier, bij elkaar!
Toch blijft hij bij ons leven,
Ons hart gedenkt aan hem:
Zijn zachte hand, zijn glimlach,
| |
| |
Komt makkers, niet verslagen!
Rust, lieve Vader, zacht!
En voorbeeld. Goeden nacht!
Dat zingen op 't kerkhof was in 't eerst een verrassing. Pot had zich schijnbaar niet bedrogen in zijn verwachting van het effect. Alle aanwezigen waren er diep door geroerd. Men verdrong zich om meester dankbaar de hand te drukken. - Maar den volgenden dag had men er op geslapen en de overtuiging gekregen dat 't ongepast en aanstootelijk was. Een verversknecht was de eerste, die deze ontdekking deed. Een kerkhof was niet de plaats om te zingen, Daarvoor bleef de kerk bestemd. Zoo in de open lucht had te veel van 't Roomsche. Men kon op die manier wel overal kerkje houden. Gods tempel was toch alleen de plek waar men aanbidden mocht. Ook waren de woorden verre van rechtzinnig. Ze waren beter voor een liedje in de komedie dan voor een lijkzang geschikt. Er kwam geen woord in van schuldverzoening in Christus' bloed. Men kon er zoo geheel den geest dezer eeuw uit proeven.
De verversknecht was een klein orakel in zijn kring. Binnen een uur waren twee krullejongens en een van de kereltjes, die den blaasbalg bij den smid trokken, van zijn opinie. Den volgenden dag uitte de barbier geheel ongezocht en zelfstandig dezelfde meening, 't Was onder 't scheren van den president-ouderling, en deze, buitendien reeds nijdig, omdat de barbier hem in de kin had gesneden, erkende dat er wel iets van aan was, ofschoon in kerkelijke zaken de kerkeraad en niet de barbier moest beslis- | |
| |
sen. Drie dagen later sprak 't heele dorp al schande van 't gebeurde. Pot was een kunstenmaker en had de ouders verschalkt door bij deze gelegenheid van de kinderen te profiteeren. De schooltijd, die er voor gebruikt was ommeesters onbijbelsch denntje in te studeeren, mocht een diefstal aan 't onderwijs heeten. Een klompenmaker, die al lang aan zwaarmoedigheid geleden had en een paarmalen bij een oefening in de naburige stad was gezien, nam zijn jongen er om van de school. 't Kind is later behalve klompenmaker ook nog afgescheiden domine geworden.... Summa summarum beleefde Pot niet veel pleizier van zijne hulde op domine's graf. Al maakte de zaak geen erger schandaal, men kon toch wel raden wat op deze kleine beweging volgen moest. De verversknecht en de klompenmaker waren vrienden geworden. Uit deze vriendschap groeide een schisma in de gemeente op. Des klompenmakers zwaarmoedigheid werd de Heilige Geest eener nieuwe broederschap, en de verversknecht was voor 't eerste halfjaar de vokaal. Omdat deze beweging uit den boezem des volks voortkwam, was de kerkeraad haar natuurlijk vijandig. Omdat de kerkeraad een bestaand lichaam was, een soort van vesting of fort van het behoud, viel de nieuwe partij rechtstreeks het consistorie aan; maar omdat zij nog klein was en ongeoefend, en met luttel moeds bedeeld, werden de eerste proefschoten op den overledene en op den nog niet gekozen, nieuwen predikant gericht.
Op zekeren avond deed de verversknecht weer een ontdekking. De oude domine was jarenlang een verborgen ketter geweest; zijne theologie was niet van den echten stempel. De verversknecht herinnerde zich dat domine op de catechisatie steeds over de voorname punten der leer
| |
| |
was heengegleden en bij de keus zijner psalmen altijd de zoetsappigste en minst gedecideerde verkozen had. Ook had hij eens, toen gezegde verversknecht aan de pastorie werkte, op een vraag van dezen naar de Duieëenheid geantwoord, dat dit een verborgenheid was en een zeer moeilijk vraagstuk; dat eenvoudige leeken een dieper inzicht in dat leerstuk zeer goed voor hunne zaligheid ontberen konnen.
Een nicht van den klompenmaker, die, waarschijnlijk uit familiezwak, tot de nieuwe partij was toegetreden, wist deze mededeelingen weldra te bevestigen, en nadat hare oogen nu geopend waren, met veel andere bewijzen van domine's onrechtzinnigheid te versterken. Een oefenaar inde buurt, die den overleden predikant nooit gezien had, bracht de quaestie tot volkomen helderheid, door domine's arbeid te toetsen aan den geestelijken toestand der gemeente. Dertig jaren arbeidens hadden niets te weeg gebracht dan dat de blinden blinder en de verstokten nog verstokter waren geworden. Er was niet een behalve het drietal dat hem herwaarts geroepen had, die rechtvaardig was; ook niet een.
Op deze manier werd het werk van den ouden domine voorgoed als onnut en ijdel gebrandmerkt. Het drietal getrouwen hield vol en strooide het zaad van lastering en tweedracht met bepaald talent uit. Zonder de nagedachtenis van den gestorvene openlijk te durven aantasten, wisten zij bij velen de overtuiging te vestigen, dat men, hoe goed de vorige predikant ook geweest was, nu een man moest kiezen die meer op de hoogte der geschilpunten stond. Men wilde niet bij anderen achter staan, al was 't dat daardoor de vrede gekocht werd. Toen de vacature vervuld moest worden, waren er zeker
| |
| |
wel twintig die de firma klompenmaker-verversknecht in dat opzicht gelijk gaven.
De kerkeraad hield zich evenwel kordaat. Hij week geen duimbreed voor den aandrang der ontevredenen. De kerkeraad had, zoo niet 't recht, dan toch de macht in handen en liet zich niet regeeren door een paar heethoofden. Er werd een keus gedaan, vooral door den invloed van meester Pot, die geheel en al in den geest was van den ouden domine....., maar de geest van den ouden domine zag er, in een nieuw kleed gestoken, allerwonderlijkst uit. 't Leek net de bijbelvertaling van Luther in Tauchnitz formaat, of het tijdschrift Waarheid in Liefde, uitgegeven in Thieme's Guldens-editie. Dat moest zelfs pot in 't oog vallen -; maar Pot was natuurlijk de laatste om dat te erkennen. Hij bleef de jonge caricatuur met eerbied aanstaren zoolang hij nog maar een trek van het oude model meende te bespeuren; doch hij had er niet op gerekend dat dergelijke inspanning schadelijk is voor de oogen zelve en ze ten laatste dof maakt. Na een paar jaar zag hij in zijn predikant niets meer dan een onbeduidend, eigenwijs en piepjong mannetje. Van die verandering in Pot's gezindheid bemerkten de dorpelingen evenwel niets, en de jonge domine was te zeer overtuigd van zijn herderlijke verdiensten om dienaangaande iets te vermoeden. Toen Pot gaandeweg koeler werd in den omgang, maakte domine de conclusie dat er toch niet zooveel in den meester stak als hij aanvankelijk gedacht had; dat diens ontwikkeling niet berekend was voor de conversatie met iemand die gestudeerd had, enz.
Ondertusschen groeide de oppositie in aantal en kracht. Zelfs uit den kerkeraad liepen een paar leden over, en de herbergier, de invloedrijkste persoon van 't dorp, werd
| |
| |
door den klompenmaker voor de goede zaak gewonnen. Sinds de duivel, zooals hij meende, zijn vrouw gehaald en hem bij die gelegenheid met den staart om de ribben geslagen had, voelde hij zich geroepen den Heer te dienen en een nieuw mensch te worden. Waarin dat nieuwe bestond kon niemand zien, want de herbergier bleef zijn twaalf borrels daags drinken en vloekte als voorheen maar de firma klompenmaker-verversknecht zei dat hij een nieuw mensch was, en toen was hij een nieuw mensch.
Ook de notaris-president-kerkvoogd kwam langzamerhand tot andere kerkelijke gedachten. Hij had bij de laatste plaatsverhuring duidelijk gezien, dat de orthodoxen 't recht aan hun zijde hadden, en de schrale collecten, die ook op de diakenen een machtigen invloed oefenden, waren hem op den duur een te krachtvol argument. De notaris schafte zich dus een komenijswinkel-theologie aan en predikte de leer, dat men aanbod naar aanvraag regelen moet, ofschoon hij voor zich zelven het recht behield om met de domheid der schare te lachen.
De jonge domine zag deze dingen en dankte God dat hij jong en krachtig was. ‘Hij hield wel van strijd! Strijd was noodig en nuttig! Zonder strijd geen ontwikkeling!...’ Hij wreef zich in de handen als hij een der tegenstanders eens erg in 't nauw had gebracht. Hij dronk zijn glas wijn in vrede als hij een oefenaar van ziek- of sterfbed had verdrongen. Hij was geen man om voor den opkomenden storm te wijken. Hij was een zeeman in zijn hart. 't Is waar, nu en dan werd 't hem wel eens te kras, boog hij het hoofd onder de verdrukking, meende hij de pijlspitsen van den heiligen Sebastiaan in zijn hart te voelen, en werd zijn dagboek een martyriologie; maar ook dan ge- | |
| |
voelde hij zich groot en dankte hij God voor de eer van het Apostelschap. - Aan de omstandigheid dat hij zijn werkkring niet begreep en nooit had trachten te begrijpen, dat zijn verouderd standpunt noch vrede noch zuivering kon teweegbrengen, dat 't springen om zijn staart geen krachtsbetooning was, en zelfstandigheid zonder ootmoed en zelfbeproeving geen vrucht kon afwerpen, dacht hij niet. Maar dat merkte pot, en dat voelde de gemeente, en dat wees de oppositiepartij bij honderd gelegenheden aan, terwijl zij samenschoolde en rondging, makende dagelijks proselieten die zij opkweekte met alsem en bittere gal.
Gelukkig dat aan dezen toestand nog tijdig een einde kwam. De domine werd naar elders beroepen en ging met haast. Van welke richting zijn opvolger zou zijn, behoefde men niet te vragen.
De kerkeraad was verdeeld. De halve gemeente was feitelijk orthodox. De notaris verkondigde luid dat men aan 't verlangen der orthodoxen moest voldoen. Pot wilde zich met niets bemoeien; zijn vertrouwen was geknakt, zijn lust uitgedoofd, zijn belangstelling had een afwachtende houding aangenomen.... Er werd een beroep gedaan waarvan zelfs enkele verklaarde orthodoxen rilden, dat den notaris weer eensklaps volbloed liberaal maakte, en dat aan Pot's hart een zucht ontlokte, die niet vrij was van zelfbeschuldiging.... ‘En toch,’ zei hij bij zich zelven, ‘had ik er niets aan kunnen doen!’ 't Scheen intusschen beter te zullen gaan dan iemand kon vermoeden. De nieuwe domine, ofschoon door en door een partijman, had veel tact en schijnbaar weinig eigenliefde. Zijn eerste ontmoeting met Pot was vol nederbuigende goedheid en waardeering. Hij hoopte in meester een medehelper, als 't kon, een vriend
| |
| |
te vinden. Hij wist dat meestér veel invloed had en dien invloed nooit ten kwade zou besteden. Hij zelf was jong, jonger dan Pot, en wist dat hij nog veel zou moeten leeren. Vooral de voorzichtigheid der slangen ontbrak hem, hij gevoelde het maar al te wel, te eenenmale. Meester mocht hem wat helpen. De domine kwam hem met de oprechtheid der duiven te gemoet.
Pot liet zich, zoo niet geheel, dan toch voor 't grootste deel inpakken. Hij had van zijn ouden domine geleerd dat men onder alle partijen brave en oprechte menschen vindt. Hij drukte den tegenwoordigen predikant hartelijk de hand en zei: ‘dat 't aan hem niet zou liggen.’
De eerste zes weken ging alles goed. Pot hoorde wel preken en stukken van preken, die hem vrij apocrief voorkwamen; maar hij wist dat hij domine op diens standpunt wat moest toegeven, en Pot was een man des vredes. Ook moest hij stilzwijgend erkennen, dat zijn theologische kennis te gering was, om zich over de geloofspunten, door domine apodictisch opgezet, een oordeel aan te matigen. Hij was er nog niet aan toe, met gerustheid gezond verstand tegenover godgeleerde spitsvondigheid te durven zetten. Daarom zat hij in de kerk en luisterde, liet in gezelschap den predikant alleen 't woord en.... dacht er t'huis over na.
Na zes weken had hij genoeg meeningen en stellingen hooren opzetten om, door vergelijking, nader tot de waarheid te komen. Die vergelijking strooide 't eerste zaad van wantrouwen. Pot bemerkte dat domine zich niet altijd gelijk bleef, dat er nu en dan iets voor den dag kwam, wat vroeger kunstmatig verborgen was gehouden, dat somtijds
| |
| |
een behendige wending een onvoorzichtigheid moest dekden en domine, in één woord, niet vast in zijn schoenen stond, omdat hij de schoenen van een ander aan had, die, hoe bereidwillig hij ook was om te loopen en zelfs deftig te stappen, nu en dan leelijk tegen elkaar sloegen. Pot bemerkte dat evenwel eerst langzamerhand, en even langzaam nam zijne achting voor domine af. Pot kon den indruk van de eerste ontmoeting niet zoo licht loslaten. Hij vroeg zich nog telkens af, of soms zijn gemis van de noodige theologische kennis weer in 't spel was. Hij wou zoo graag aan domine's bekwaamheid en oprechtheid blijven gelooven, ofschoon hij gevoelde dat een van beide een belangrijke deuk kreeg, zoo dikwijls hij domine hoorde. Vooral de omstandigheid dat de predikant, zoo vaak deze zich als 't ware spelend te ver gewaagd had, onmiddellijk en onfeilbaar den kortsten weg naar de kazemat der orthodoxie wist te vinden, wekte Pot's walging op, en deed hem nu en dan, als hij alleen te huis zat en 't gehoorde de revue liet passeren, het hoofd schudden.
Zoo stonden de zaken, toen de nieuwe predikant nolens volens geroepen werd om als verklaard tegenstander van Pot op te treden.
't Was in het laatst van een dier wijdberuchte jaren, toen de oogst erg nat binnen was gekomen en 't hooi in de bergen stond te broeien, dat eenige gewezen Israëlieten een radicale hervorming beoogden in de christelijke kerk van welke zij de jongste leden waren. Zij richtten daarbij het oog op 't jonge geslacht, besloten om dit te redden, ten koste des noods van de ouders en voogden, aan wie toch niets meer te doen was. Dientengevolge verklaarden zij den oorlog aan de openbare school.
| |
| |
De openbare school in Nederland is de laatste zegepraal van het volksbewustzijn over bekrompen kastengeest en aristocratische monopoliezucht. 't Was Neerland niet genoeg dat ‘Filippus vlooten zijn veroverd en verbrand’; het volk van Nederland wilde een anderen band voor eendracht en macht hebben, een anderen waarborg voor burgerzin en burgertrouw dan de negatieve, die slechts gemeenschappelijk verzet tegen een vijand van buiten aanbiedt. Daarom heeft het Nederlandsche volk, nadat in 1648 de vrede te Munster gesloten en de 80jarige oorlog geëindigd was, den strijd nog anderhalve eeuw voortgezet. Het monument voor 't geen op die wijze werd tot stand gebracht is de openbare school.
Pot was een verklaard voorstander van de openbare school en zou de bovenstaande beschouwing gaarne onderschreven hebben, zonder zich er aan te storen, als sommigen daarin wellicht een pleitrede van het eigenbelang meenden te herkennen. Hij at van de staatsschool, maar was zich bewust dat zijn liefde voor haar niet uit die omstandigheid alleen verklaard moest worden. Pot beschouwde de openbare school als een zegen voor 't vaderland, en alle bijzonder onderwijs dat een ander karakter vertoonde dan hetgeen in onze openbare school is neergelegd, als uit den booze.
Hoe Pot aan die beschouwing kwam, is licht te raden. Hij had nooit van iets anders gehoord, of over iets anders gedacht. De openbare school was voor Pot de school. 't Stond bij hem vast, dat door elk andere inrichting voor 't lager onderwijs een diefstal werd gepleegd aan het bestaande en geijkte, dat naar zijn overtuiging, goed was. Als iemand Pot in die dagen, over andere behoeften en
| |
| |
wenschen gesproken had dan hij dagelijks trachtte te bevredigen, Pot zou dien mensch met verbazing hebben aangestaard. Op dat punt was hij meer dan onnoozel. Later wist hij er meer van; maar toen had hij er ook meer van gezien.
Ook moest 't wel een wreedaardig man zijn, die den braven meester met deze quaesties durfde lastig vallen. Er is een onwetendheid, die eerbied afdwingt door haren oorsprong; en zulk een onwetendheid was die van Pot. Oordeel, of ik er te veel van zeg. Pot leerde op school de kinderen lezen, schrijven en rekenen; maar 't was nooit bij hem opgekomen dat dit op zichzelf genoeg zou zijn. Hij was als ordinair mensch humaan genoeg om te begrijpen, dat het niet voldoende is, een kind te leeren lezen, schrijven en rekenen, en 't voor het overige aan zijn lot over te laten. Pot liet nooit eenig kind dat hem was toevertrouwd, aan zijn lot over; want Pot hield van alle kinderen en 't kind was onder alle gedaanten zijn lieveling. Men moest Pot hooren onderwijzen om dat te begrijpen en te waarderen.
Als hij een klein ventje van zes of zeven jaar voor zich had en den wijsvinger naast de A legde, om al de kleine aandacht van het kind op de groote, dikke letter te vestigen; dan was er iets ernstig en plechtigs in zijn oog; dan gevoelde de eenvoudige meester dat hij een menschenkind bij de hand had, en met een wezen van hoogen aanleg en oorsprong aan den ingang van een soort van heiligdom stond; dat hij een priester was, die den novitius moest binnenleiden in een kring waar 't weten, beide, ten zegen en ten verderve kon worden.... en als hij niet aarzelde, dan was 't omdat hij ernstig was.
| |
| |
Als Pot een troepje kleinen van tien en elf jaar voor zich had; als hij hun voorlas uit een of ander zedekundig verhaal; als hij vertelde uit het leven van Michiel Adriaansz. De Ruijter, of als hij de lotgevallen van Jozef ging schilderen met al de kleuren die het onnavolgbaar tafereel aan elk eerlijk gemoed in bruikleen afstaat -; dan was er in zijn stem, en houding en gebaar een wijding, waarmee drie ordinaire domine's 't hadden kunnen doen.
Als Pot de aardrijkskunde behandelde en met de kinderen rondtrok naar Oost en West, Zuid en Noord, alsof hij de rattenvanger van Hamelen ware geweest, dan zou een fijngevoelig en onbedorven man, die den rang van schoolopziener bekleed had, in Pot een apostel der humaniteit en een discipel van den grooten zedeleeraar herkend hebben, al had geen woord van erkend zedelijken vorm zijn oor getroffen. Men zag 't Pot aan dat hij geen berg beklom of zijn hart klopte vroolijker, ruimer dan beneden; de fijnere lucht drong niet alleen in zijne longen door -; zij blies al wat bekrompen en leelijk was, met lichten adem, uit zijn gemoed. Ook viel er niet aan te twijfelen of Pot innig godsdienstig was. Ge behoefdet hem maar even te hooren, b.v., over het leven der mijnwerkers, of over het zonnestelsel in zijn oneindigheid en verband, om te weten dat hij voor de eersten Gods barmhartigheid inriep, en met het laatstgenoemde rondzweefde om ‘'t één en eeuwig middelpunt’. Geen domine kon 't hem verbeteren, en minstens vijftig catechiseermeesters in Nederland deden dat niet zoo goed.
't Is dus niet te verwonderen dat Pot onnoozel was op 't punt van het onderwijs. Hij had er nooit over gedacht dat, van een godsdienstig-zedelijk standpunt, aan de bestaande
| |
| |
inrichting eenig billijk verwijt kon worden gericht. Hij leerde eerst later door strijd en tegenspraak de afgetrokken redeneeringen kennen en waardeeren, waarmee vele artikels- en brochureschrijvers in de beschaafde landen van Europa de onderwijsquaestie tot een maatschappelijk vraagstuk verheven en gezalfd hebben. Voor Pot was in de dagen zijner onnoozelheid de openbare school een kweekplaats voor deugd en goede zeden, en andere deugd en goede zeden dan christelijke kende de man niet, omdat al wat hij van dien aard in de wereld had gezien, bestendig hetzelfde karakter vertoonde als wat hij in de deugd en goede zeden zijner christelijke ouders had liefgekregen -, en omdat..., ja, omdat 't zoo was. Arme Pot! wat waren er harde lessen noodig om u wijs en geleerd te maken!
Domine had een lief vrouwtje.... Voor ik verder ga, moet ik een en ander van Domine's vrouwtje vertellen.
In de residentie woonde een oud-adellijke weduwe, een donairière, maar zonder douarie. Zij had een eenige dochter, een lief kind, maar, van de geboorte af, zwak en tenger. 't Kind had gezond voedsel moeten hebben, en de douairière had haar al spoedig niets delicaters weten te geven dan de versnaperingen, die oude vrienden van papa het freuletje toestopten. 't Kind had veel lucht moeten hebben, en 't mocht 's winters droomen van de lucht van een paar buitenplaatsen, waar zij met andere logé's jaarlijks veertien dagen lang, een eng hoekje kreeg en waar zij dreigde te stikken in de mooie jurken die mama zoo nameloos veel opoffering hadden gekost. Toen 't freuletje zestien jaar was had 't geen kleur en geen gloed in de lichtblauwe oogjes, geen longen en geen wil ter plaatse waar 't behoort -; 't had evenwel welig krullend haar,
| |
| |
dat blijkbaar lang gedresseerd was, en een zachtmoedigheid, waardoor de bewondering werd gaande gemaakt van alle ongehuwde freules, die haar papa zoo goed gekend en haar zelve hadden zien opgroeien onder den invloed van een wereld welke in 't booze lag, en van een mama, die haar weduwschap droeg als een martelaresse.
Een van deze oude freules, die een zeer hemelschen kijk op de wereld had en de douairière in quaestie zoo hard maar christelijk-rechtvaardig beoordeelde, was in 't bezit van een protégé. 't Was de zoon van een koekenbakker, die door de freule er boven op was geholpen en die haar uit dankbaarheid stichtelijke boeken leende. Die zoon des koekenbakkers studeerde in de theologie en was, als men de freule gelooven wilde, meer dan een beste jongen. Als hij met de vacantie thuis kwam, las hij haar dikwijls voor uit de stichtelijke boeken zijns vaders, en hij las geheel naar freule's smaak, niet wild, niet overhaast of oneerbiedig, maar kalm en statig, met een triller in plaats van klemtoon en met een weeke buiging, die de verheffing vervangen moest. De freule voelde zich aangenaam gestreeld als hij las. Zij luisterde, ook als ze geen aandacht had, en 't deed haar goed, ook als zij 't niet begreep. Van tijd tot tijd kon de jonge theologant het bewijs harer tevredenheid in zijn zak laten weerklinken.
Toen deze student in een deftig proponent was veranderd, en aan de freule kwam meedeelen dat hij drie beroepen te gelijk had gekregen, overkwam der bedoelde dame een gevoel alsof zij lid van drie kerkeraden was geweest en besloot ze haar werk te voltooien door een vrouw te gaan zoeken voor den jonge domine van een der drie aangeboden dorpen. Die taak, waarbij vrouwelijke koppel- | |
| |
zucht zich huwde aan vromen christelijken ijver, viel der freule niet zwaar. Zij had 't geen den jongen protégé pastte onmiddelijk bij de hand, en ontmoette, hoe ernstig hier ook 't recht van eigen wil en besluit was, geen noemenswaardigen tegenstand. Men begrijpt op wie haar oog viel.
Mama de douairière zei ja, omdat ze wel zag dat haar zachtaardig dochtertje in de residentie, onder de graven en baronnen (met wie mama zoo druk discoureeren kon, dat ze hare jaren vergat), toch nooit een partij zou doen; en omdat zij wel wist dat een rechtzinnige domine genade vindt in de oogen der meest volbloed aristocraten. Een huwelijk waarbij de theologie als speelnoote figureert, is geen mésalliance. De echtgenoot vervult hierbij ongeveer de rol van wijlen prins Albert, den Prince-Consort.
De zachtzinnige freule zei ja, omdat zij nog nooit neen had gezegd. Ook voelde zij zich aangetrokken door het stille dorpsleven en de vreedzame pastorie, die den achtergrond voor elke proponenten-photographie vormen. Zij hield veel van al wat landelijk was, en dweepte met 't vooruitzicht van rustige rustigheid. Ook had zij het hart niet, zich zelfs de onschuldigste overleggingen te veroorlooven, waar sprake was van een proponent, dat is van een man die heel alleen op een preeksfoel durfde staan, terwijl iedereen hem aankeek. 't Arme kind werd duizelig als ze er aan dacht!
Onze proponent zei ja, (want daar de oude freule alles alleen bestelde, had hij stilzwijgend ook 't recht van bedanken,) omdat 't mooie haar en de zacht-blauwe oogen hem wezenlijk betooverden. Hij hield niet van vrouwen die bij den eersten blik eerbied of vrees inboezemen. Dit meisje boezemde hem niets in dan zelfver- | |
| |
trouwen. Hij voelde dat deze freule hem nooit de baas zou worden, en in die omstandigheden was 't wel aardig, een freule te krijgen. Toen hij haar eenige malen gezien had en zij zoo argeloos tot hem scheen te naderen, en de oude freule door eigenaardigen tact toonde veel over engagementen en huwelijken te hebben nagedacht -; toen kwam er tusschen de jongelui alras een zekere genegenheid, die door hunne beschermster en wederzijdsche betrekkingen weldra voldoende werd geoordeeld om, na de noodzakelijke voorbereidselen, tot een huwelijk te doen overgaan.... De koekenbakkersfamilie praatte eigenlijk niet mee over 't geval. 't Was juist in de drukte van St. Nikolaas.
Nadat de freule domine'svrouw geworden was, trokken de oude vrienden de handen van haar af; dat wil zeggen, men vroeg aan mama de douairière, om de drie maanden, hoe 't haar dochter op het eenzame en vervelende dorp beviel, vertelde haar dat men veel goeds hoorde van de preekgaven en vooral van de richting van haren schoonzoon, en ging onmiddellijk daarop over tot het jongste concert, of maakte een afspraak voor het eerstvolgende wintervermaak.... Zelfs de douairière kon licht vergeten dat zij een dochter had, want die was zoo innig gelukkig in haar stillen kring -; 't lieve kind was juist geschikt voor zoo'n idyllisch pastorieleventje -, och ja! En de gelukkigen kunnen onze belangstelling immers wel ontberen?....
Ondertusschen gevoelde ons bleek en tenger domine'svrouwtje zich stil weemoedig gestemd en zij verbeeldde zich dat dit nu geluk was. Zij had haar man lief, dat wil zeggen, ze zag tegen hem op, eerbiedigde zijn wil, voorkwam, waar ze kon (maar och, ze kon zoo weinig), zijn
| |
| |
wenschen, geloofde in zijn hemelsche roeping, zijn apostelschap, en dekte haar eigen zedelijke en verstandelijke bedenkingen met zijn profetenmantel. Zij vond zijn preken mooi en zou dolgraag nog bij hem op catechisatie zijn gegaan. Zij zwoer bij al wat hij hoofdartikelen der belijdenis bliefde te noemen, en twijfelde er geen oogenblik aan of hij zou Professor worden, zoodra hijzelf dit goedvond. Men ziet -, 't kleine domine'svrouwtje was dus gelukkig.
Domine deed al zijn best, haar in die gelukkige stemming te houden. Hij zorgde dat zijn bevel of wenk steeds haar gedachte vooruit was. Wanneer dit eens niet gelukte, als 't vrouwtje iets gedaan of gezegd had dat van kinderlijke onnadenkendheid getuigde; dan bracht domine 't haar zacht onder 't oog, steeds de verschoonende goedhartigheid mengende met eenige greinen van die pastorale deftigheid, welke hem in staat stelde te bereiken wat Lodewijk XIV niet vermocht. Een orthodoxe domine blijft een groot man, al is hij en profond négligé; de koning van Frankrijk, wien Racine en Boileau om strijd vleiden en verheerlijkten, kon zijn waardigheid niet eenmaal tegenover zijn kamerdienaars bewaren.
Pot had, van het begin hunner kennismaking af, een zeker gevoel van welwillendheid voor het domine'svrouwtje gekoesterd. 't Was geen mededoogen en geen eerbied, maar een gevoel alsof hij hier te doen had met iets dat zeer breekbaar en dus in zekeren zin kostelijk was. Hij zag wel dat zij nimmer gelukkig kon worden, zooals hij dat verstond, maar begreep tevens dat niemand het recht of den moed mocht hebben, haar dat te openbaren. Hij zag wel dat haar vrede slavernij was, doch zou voor niets ter wereld haar de oogen hebben willen openen. Er zijn vogels,
| |
| |
die men nooit rampzaliger maakt dan door de kooi open te zetten, want als ze uitvliegen eet de eerste havik de beste ze op.
De kleine domine'svrouw kon niet ongevoelig zijn voor de wijze waarop Pot haar behandelde, of liever, voor zijn gezindheid jegens haar. Als bij alle stillen in den lande was haar gevoel fijner, naarmate haar gave van opmerken en oordeelen geringer was. Zij voelde zich door Pot aangetrokken, en niemand bracht 't ooit zoover als hij in haar intimiteit. Na drie maanden kende Pot haar geheele kleine levensgeschiedenis, raadpleegde zij hem over de beste manier om met dezen of genen uit de gemeente om te gaan, en bracht ze meester bij hare bloemen, die, even bescheiden als zij zelve, de stille huiskamer poogden op te luisteren.
Zij handelde hierbij in volkomen overeenstemming met het voorbeeld van haar man. Domine was niet alleen vriendelijk jegens den meester, hij had ook aan zijn vrouwtje gezegd, dat zij tegenover Pot niet te voorkomend kon zijn. Zij was dan ook voor laatstgenoemden een bleeke, maar liefelijke zonnestraal op zijn weg. Haar kinderlijk-eenvoudige vertrouwelijkheid belette hem zelfs langen tijd in te zien, hoe inconsequent en weinig stichtelijk de preken van domine waren.
Helaas! dat juist de lieve pastoorsche de oorzaak moest worden van strijd tusschen pastorie en schoolhuis! Nooit heeft onschuldiger hand feller brand gesticht.
't Was op zekeren avond in het tweede halfjaar van hun dorpsleven, dat domine uit den mond zijner kleine vrouw een geheim vernam, 't welk haar reeds drie weken op de lippen had gezweefd, en haar nu nog, na zoo lange voorbereiding, het purper naar 't voorhoofd joeg. Domine
| |
| |
nam die mededeeling aan, gelijk het een predikant en rechtzinnig man betaamt. Hij had over den zegen des huwelijks een aantal teksten in voorraad; hij had reeds een paar malen hoogst stichtelijk over dat onderwerp gepreekt; de vermenigvuldïging pastte, naar zijn opvatting, zonder eenigen dwang, in de heilsorde, die den grondslag uitmaakte zijner typische theologie. Hij sloot zijn vrouwtje in de armen, zooals Mozes 't de steenen tafelen deed, voordat de verharding zijns volks hem dwong ze van zich af te werpen. Zij was van nu aan een draagster van de belofte des Heeren en, behalve zijn vrouwtje, een deel zijner dogmatiek. Alleen menschen van de ernstige richting weten aan hun bloot menschelijke gewaarwordingen en gevoelens zekere wijding te geven. Wij wereldlingen hebben, gedurende de eerste twee jaren, in de vrouw onzer keus alleen onze vrouw lief!
Evenwel, domine was de man niet om bij zulk een belangrijke mededeeling zich alleen tot het tegenwoordige of de naaste toekomst te bepalen. Het ontwaakte vaderlijk gevoel droeg zijne verbeelding voort naar de jaren, waarin hijzelf zou geroepen worden, uit zijn geslacht een koninklijk priesterdom te kweeken. Zijn ruime blik omvatte al aanstonds het geheele ontwikkelingstijdperk, waarin de leiding en opvoeding der ziel aan zijn eigen handen zou zijn toevertrouwd. Het tijdperk van koesteren en kweeken in moeders schoot hield hem niet op; de jaren van spel en dartelheid konden hem niet boeien; het leven van 't kind dat nog leven ontvangen moest, begon eerst dán, als 't zou luisteren naar vaders wijze lessen en zou leeren wat hij had verzameld uit de boeken, of gedestilleerd uit zijn korte levenservaring.
| |
| |
Dubbel ongelukkig viel de interessante mededeeling van het kleine domine'svrouwtje juist samen met de vroeger gemelde pogingen van enkele dogmatiekdrijvers om den geest hunner landgenooten wakker te schudden, in zake het onderwijs. De domine had toevallig een circulaire voor zich liggen, waarin het onvoldoende en hoogst verderfelijke van onze openbare nationale school werd aangewezen en waarin de geloovigen werden vermaand, de handen ineen te slaan, ten einde hun kinderen nog bij tijds te redden uit de klauwen van Satan. In antwoord op haar vertrouwelijk bericht las domine zijn vrouwtje die circulaire van A tot Z voor.
't Kleine domine'svrouwtje boog het hoofd onder 't gewicht der vreeselijke woorden, die de opsteller der circulaire met onmiskenbaar talent gekozen had. Eerlijk gezegd, was zij toch al een beetje bang voor het kindje dat zij krijgen zou, verheugde zich haar hartje met beving..., maar dit was te veel voor haar! Zooveel verantwoordelijkheid kon zij niet eens in de oogen zien!.... Ze werd zenuwachtig en begon bitter te schreien, een aandoening, welke domine natuurlijk aan haar toestand en niet aan de circulaire weet. Hij preekte dan ook nog een halfuur over de circulaire heen en moest zich zelven in stilte bekennen, dat hij niet onverdienstelijk preekte. Als toekomstig vader had hij recht van meepraten in zake het onderwijs, en hij maakte niet alleen dien avond, maar alle volgende dagen trouw gebruik van dat recht.
't Duurde eenigen tijd eer Pot den invloed van 't gebeurde ondervond, en van de zijde van 't domine'svrouwtje verkoeling begon op te merken. - Verkoeling? Neen! dat was 't niet, maar zekere huivering, zeker wan- | |
| |
trouwen, zekere angstvalligheid, waarvan hij geen verklaring kon vinden. Toen hij 't bemerkte, was 't reeds te laat om den verkeerden indruk weg te nemen. De nadering der gewichtige ure maakte de aanstaande moeder toch reeds zeer prikkelbaar, en hoe dichter zij kwam bij den dag waarop zij een pand hunner liefde in domine's armen zou leggen, hoe meer zij in hare beschouwingen instinctmatig met haren man scheen saam te groeien.
Oij den 26sten April van het jaar.... (Pot had den datum prompt onthouden) schoot domine zijn eersten vuurpijl af tegen de openbare school. 't Was een teeken dat er een vijandig kamp ergens in den omtrek werd opgeslagen. Pot stond dadelijk paalvast op zijn post.
Domine preekte dien dag over het huiselijke leven en had zijne stof in drie deelen gesplitst. Eerst in 't derde deel kwam de opvoeding aan de orde. De laatste woorden waren voor de boeren orakeltaal, doch voor meester, die vlak onder den grooten bijbel aandachtig zat te luisteren, maar al te duidelijk.
Domine wees er op hoe kwaad het was, de jonge kinderen te vroeg aan vreemde zorg toe te vertrouwen. Hij wijdde lang en breed uit over deze gewoonte, die bij de boeren even bekend is als de laatste dansfiguur van 't Casino in de residentie. Domine knoopte daaraan een ernstige vermaning tegen onverschilligheid omtrent 't onderwijs in 't algemeen. ‘Weet gij,’ dus was zijn vraag, ‘weet gij wel zeker dat zij, aan wie gij onnadenkend uwe kinderen toevertrouwt, uw vertrouwen waardig zijn?....’ ‘Wat is de school? Welke eischen mogen wij stellen aan de onderwijzers? Is de school niet een kweekplaats van
| |
| |
godsvrucht en deugd? Is zij als zoodanig gegrond op hechte grondslagen? Indien de kinderen leeren dat zij niet moeten stelen en burgerlijk braaf behooren te zijn, is deze leer dan naar de beproefde godzaligheid? Wordt langs dien weg in de jonge harten niet het verderfelijk zaad der eigengerechtigheid gestrooid?.... Moet niet elk huisvader weten, of hij ook voor de ziel, de onsterfelijke ziel van zijn kind gerust kan zijn, als hij 't toevertrouwt aan het openbare onderwijs?....’ Voor dien dag liet domine 't daarbij. Pot deed als had hij 't niet gehoord, of niet begrepen. Ondertusschen zag hij zijn plaatsje bij de bewoners der pastorie dagelijks kleiner worden en de klove tusschen hun denken en 't zijne grooter. Als 't niet hem zelven in de eerste plaats betroffen had, zou hij er misschien nog eens over gedacht hebben of er geen middel was om die kloof, eer zij grooter werd, te dempen. Nu getroostte hij zich, af te wachten wat er van komen zou.
Een halfjaar na de eerste preek over het huiselijke leven preekte domine voor de tweede maal over de opvoeding. Hij sprak nu duidelijker en ieder der dorpelingen wist wat hem daartoe 't recht gaf. De zegen waarop de pastorie wachtte was allen bekend. Pot, die onder 't hooren zich die omstandigheid te binnen bracht, beet wel op de lippen, maar verried zijne gedachten door geen enkel gebaar. Hij wist dat jonge vaders gewoonlijk niet wijzer zijn dan andere jonge dignitarissen, vergaf 't geen onbillijk en bitter klonk, en schreef 't hooghartige goedwillig op de lijst der geoorloofde kraamheer-zwakheden. Hij kon niet weten, dat het kwaad, juist door deze zijn toegevendheid, verergeren zou, en toch was 't zoo. Domine vond in meesters zwijgen een prikkel om voort te gaan. Op den namiddag toen
| |
| |
hij den doop toediende aan zijn eersteling, pakte hij geheel en al uit. Al de stalen van onverdraagzaamheid, sektegeest en bedilzucht lagen voor hem uitgestald. De openbare school was een gruwel, omdat zij godsdienstloos was en lijnrecht tegen Gods geboden inwerkte. De gemeente des Heeren mocht zich niet tevreden stellen met een school waar enkel lezen, schrijven en rekenen geleerd werd; men had behoefte aan scholen, waar van den aanvang af, het zaad van deugd en godzaligheid in de kleine harten werd gestrooid.
Pot zat, als elken Zondag, onder den preekstoel, en niettegenstaande hij met zijn rug naar 't ruim gekeerd was, voelde hij zeer goed dat aller blikken op hem gericht waren. - Hij bedwong zich evenwel en dacht aan 't woord: ‘gij zult geen ergernis geven’. Hij vergenoegde zich met even rond te kijken, dezen en genen toe te knikken, weemoedig tegen zijn hulponderwijzer te glimlachen en bijna onmerkbaar de schouders op te halen. 't Was of hij zeggen wilde: ‘Ziet ge wel, dat ik 't mij volstrekt niet aantrek? De man is nu wat opgewonden. 't Zal wel bedaard zijn tegen den tijd als zijn eersteling bij mij op de schoolbank zit.’
Daarin vergiste Pot zich evenwel. Nu domine warm en wakker was geworden, bedaarde hij zoo spoedig niet weer. 't Regende van nu af, regelmatig om de veertien dagen, stroomen van bezwaren en klachten tegen de openbare school. Eens werd 't meester daaronder te bar. Hij moest opstaan en zich aan 't voorlezersbankje vasthouden om geen schandaal te maken.... Eilacie, juist door op te staan had hij schandaal gemaakt.
Bij 't einde der godsdienstoefening gaf domine den mees- | |
| |
ter, tegen gewoonte, geen hand. Pot had meer recht gehad aan domine de hand te weigeren.
De president-ouderling, die deze kleine demonstratie opmerkte, keurde domine's gedrag in zijn hart af, maar hij, president-ouderling, was een officieel persoon en de tweede in rang. Ook hij gaf meester geen hand. Hij keek zelfs den jongsten diaken, die onder de preek medelijden met Pot gekregen had en daarom diens hand bijzonder warm drukte, met officieele verbazing aan. Tot eer van den jongsten diaken zij gezegd dat hij zich niet liet overbluffen, maar in zijn opvatting volhardde, dat domine's manier van doen onchristelijk was. De jongste diaken had dan ook voortaan zeer kwade dagen. Hij kreeg voor de verbeelding van de meerderheid des kerkeraads een roode jacobijnenmuts op, en 't werd gearresteerd dat hij niet zou herkozen worden, als zijn tijd van aftreden kwam. Een enkele vroeg met bezorgdheid of de kas wel aan zulke handen mocht blijven toevertrouwd. (Deze liefhebber bezorgde evenwel door zijn leeraarslievendheid zelfs aan domine een gevoel van zeeziekte).
Den volgenden Zondag maakte domine 't nog erger. De openbare school had de hevigste aanvallen te verduren. Er vloog menige pan van 't dak en 't gebouw beefde op zijn grondslagen.
Pot had besloten kalm te blijven en hij bleef kalm. Hij stond niet op. Hij maakte geen enkel afkeurend gebaar. Hij fronste niet eens de wenkbrauwen....; hij zat doodstil en keek, met een oog vol ironie en met een gezicht zoo strak als een lei, onafgebroken naar den ijveraar op den preekstoel. Daar kon domine in 't geheel niet tegen. 't Was of meester een kat uit den boom wou kijken, en
| |
| |
domine voelde al het grievende van deze vergelijking. Evenwel, 't had geen houding, meester Pot eenig verwijt te doen over zijn al te groote belangstelling. Een predikant vraagt zoo vaak en dringend om aandacht.... en Pot was een en al attentie geweest. Men begrijpt echter dat deze omstandigheid de verbittering nog grooter maakte.
De verbittering daalde van den preekstoel af en ging met domine de heele volgende week de gemeente door. Van huis tot huis klonk de vraag: ‘Zegt uwe conscientie u dat ge vrede kunt hebben met de openbare school?....’ Neen, tevreden was men met de openbare school niet. Meester was den een te streng en den ander te toegevend. Hier bleven de kinderen naar den zin der ouders te lang, daar te kort op school. Sommigen vonden dat de kinderen te veel, enkelen, dat ze niet genoeg leerden. Allen waren 't hierover eens dat Pot niet zoo'n baas was als de vorige; maar de vorige, bij wien zij, ouders van het nu A B' leerende geslacht, hadden schoolgegaan, dat was er dan ook een, zooals er nog nooit geweest was en wel nimmer weer komen zou.
Er waren ook ouders, die 't niet goed vonden dat Pot hunne eieren met de Paschen geweigerd had en de eindjes kaars van de avondschool niet hebben wou. Een paar waren bovendien boos omdat de meester bij 't vorige beroep wat veel zijn invloed had laten gelden, ‘elk op zijn terrein,’ zeiden deze geleerden....; maar, dat het onderwijs niet goed of liever verderfelijk was, zooals zij nu door domine begonnen te begrijpen...., daaraan hadden zij nooit gedacht, dat klonk hun als Latijn in de ooren. Zelfs den strengsten orthodoxist moest domine eerst aan 't verstand brengen dat onderwijs en godsdienst één waren.
| |
| |
‘Goeie gerechtigheid! Onderwijs was onderwijs, en godsdienst was godsdienst en de ziel van een jongen was toch waarlijk zijn geheugen niet.’ 't Is raar, maar de boeren waren oliedom op dàt punt.
Domine beschouwde deze onkunde van de boeren natuurlijk als een ‘non liquet,’ en zette zich met ernst aan de taak om hen op de hoogte te brengen. Wat moest er worden van een maatschappij waar onderwijs en godsdienst zoo afgezonderd werden gehouden?
Na veertien dagen had domine deze hervorming in zijn gemeente volbracht. Weldra ging de ijver zijner bekeerlingen den zijne ver te boven en trok men in scharen naar de kerk, met de geheime verwachting ‘dat meester er weer eens duchtig van langs zou krijgen.’
Het kleine domine'svrouwtje (ik moet weer van haar spreken, zal mijn tafereel geen rederijkersdrama met enkel heerenfiguren in zwarte rokken worden), het kleine domine'svrouwtje had 't in deze dagen te druk om voor of tegen Pot partij te kiezen. Zij kleedde een klein domine'skindje, waarvoor zij half bang was en dat ze voor de andere helft als een klein heiligje bewierookte, eerst aan en dan weer uit, vervolgens wederom aan om 't op nieuw uit te kleeden; en ze werd onder die bedrijven zelfstandiger en moediger, alsof iedere kleedpartij een gewonnen veldslag was. Ook ontgroeide zij eenigszins de tuchtroede van haren heer en echtgenoot. Domine was een vreemdeling op 't terrein van kinderjurkjes en bakkertjes.
Evenwel.... 't kleine domine'svrouwtje voelde zich spoedig al weer sterker tot Pot getrokken. Meester erkende op zekeren dag dat haar kindje allerliefst was, een dotje, dat zeker een model zou worden voor alle kinderen; dit was
| |
| |
bewijs genoeg dat de meester geen kwaadaardig man kon zijn en de kinderen niet zou bederven.... Doch nu liet domine zijn gezag gelden en bracht oen paar van zijn hevigste schoolpreken naar de kinderkamer. Na die te hebben voorgelezen zeide hij plechtig dat meester Pot geen uitzondering op de andere meesters kon maken, omdat de fout lag in de inrichting, in de wet. Als hij schijnbaar te hard tegen Pot was, moest 't vrouwtje bedenken dat hij niet ijverde tegen de school om den man, maar tegen den man om de school.... Ofschoon dat voor 't vrouwtje te hoog ging, liet ze zich daarmee 't zwijgen opleggen; ach.... ze was wezenlijk een oogenblik op 't punt geweest, een woord van vrede en verzoening in Pot's belang te spreken. Hij vond haar kindje zoo lief.... maar nu, na die plechtige sententie, zou zij meester toch een beetje vermijden. 't Mocht eens waar zijn, wat domine vreesde, dat Pot een eerlijk dienaar was van een slechte zaak! Ze had haar kindje boven alles lief en ze zou er reeds nu de wereld mee zijn uitgeloopen, als ze geweten had, dat 't op zijn dertigste jaar in verkeerd gezelschap zou komen. - Zoo ging er alweer een zonnestraaltje voor onzen goeden meester voorbij!
't Kon Pot niet ontgaan dat de herwonnen vertrouwelijkheid van de kleine pastoorsche gaandeweg weer verdween, en Pot was voor niets ter wereld zoo gevoelig als voor de toenadering van het vrouwelijk geslacht. Hij vermoedde dat de herinnering aan zijn lieve en vrome moeder, daartoe veel bijdroeg -, en dat kan wel waar zijn geweest. Zijn verhouding tot de schoone sekse was wezenlijk van dien aard, dat zij soortgelijke vermoedens kon opwekken.
Had hem dus de verkoeling tusschen pastorie en schoolhuis reeds de eerste maal diep getroffen, met vreugde had
| |
| |
hij de gelegenheid aangevat om, door bewondering van haar kindje, het hart van 't domine'svrouwtje weer binnen te sluipen; en daarom overviel 't hem koud toen hij die deur voor de tweede maal, hoe zacht en langzaam dan ook, achter zich hoorde dichtvallen. Dat kon hij domine niet vergeven. Onze goede Pot had nog een ideale scheiding van officieel en officieus, openbaar een privaat voor den geest, die wij verstandiger menschen reeds lang in al haar ijdelheid kennen.
Van nu aan kwam er bitterheid in Pot's gemoed.
Op een Zondag in Juli, toen de thermometer in de zon op 103 en uit de zon op 87 graden stond, preekte domine over het schuldverzoenend lijden. Hoe 't mogelijk was begrijpt niemand, maar er rolden uit dat onderwerp een paar molensteenen langs en over den rand, vlak bezijden de afhangende bijbelkrappen, op het hoofd van meester Pot. Pot kreeg een gevoel of hij een zonnesteek ontving. Hij werd razend.
Evenwel, zoolang de preek duurde bedwong hij zich; alleenlijk, hij bad het nagebed niet mee, hij zong den nazang, zooals een orgelpijp dat doet, zonder gevoel of bewustheid, en hij boog 't hoofd op zij bij den apostolischen zegen.... Die zegen zou hem nog meer pijn hebben gedaan dan 't hatelijke schimpschot. Daarom hield hij 't hoofd maar op zij en ontweek den zegen.
Toen de dienst was afgeloopen, en domine onder aan den preekstoel handjes gaf en ontving, trad Pot met vaste schreden uit zijn vierkant hokje, en ging regelrecht op domine los. Zijn stem trilde half van aandoening, half van ‘ongewoonte;’ maar hij zeî wat hij te zeggen had en zeî dat kort en goed: ‘Ik heb 't recht niet, u in 't openbaar
| |
| |
tegen te spreken;’ zoo ongeveer waren zijne woorden, ‘ook bezit ik de gave niet om de school, aan welke ik al mijne krachten wijd, tegenover u te verdedigen; maar ik twijfel of 't hier de plaats is om de voor- of nadeelen van het openhaar onderwijs, dat u godsdienstloos noemt, te bespreken; of dat strookt met deze plaats en bij dit publiek. Tot nog toe evenwel heb ik stilzwijgend alles aangehoord. Ik had te veel eerbied voor uwe bediening om schandaal te maken; maar aan alle zachtmoedigheid komt een end, en in 't belang der school moet ik spreken. Ik moet u zeggen dat u de openbare school miskent en daardoor toont haar niet te kennen; dat u, naar mijn opvatting, een gevaarlijk spel speelt met de rust en den vrede in de gemeente en, de hemel vergeve 't mij als ik te hard oordeel, buiten uwe bevoegdheid en roeping als christenleeraar gaat....’
Zoo ongeveer sprak Pot en hoewel het doophekje met hem ronddraaide, de preekstoel op hem dreigde te vallen en de koperen kronen met elkander krijgertje speelden, bleef hij pal en stokstijf voor domine staan en keek hij hem vlak in 't gezicht....; want Pot wist dat 'tgeen hij zeî waar was, en dat de zaak die hij voorstond 't verdiende.
De kerkkronen en 't doophek hadden 't druk dien morgen, want ook voor domine's oogen draaiden zij, alsof de wereld vergaan zou; ook enkele ouderlingen en diakens zagen 't hoe ze dol in 't rond vlogen, als wilden zij zeggen: ‘'t is nu toch gauw voor eeuwig gedaan.’
Vandaar kwam 't dat domine niets te zeggen wist en de meeste leden van den kerkeraad heendropen.... als een hond die klappen gehad heeft, zou ik zeggen, indien de vergelijking minder banaal was.
| |
| |
Den volgenden dag was er buitengewone kerkeraadsvergadering, en wel bij domine aan huis. De predikant voelde zich nog niet in staat, naar de gewone vergaderkamer te gaan. 't Voorgevallene had hem geducht aangegrepen. Toch was hij zich bewust niet bitter te zijn.... Hij was alleen maar zielsbedroefd, vooral ook omdat hij, ter wille van zijn bediening, de zaak onmogelijk met den mantel der liefde kon bedekken.... Één troost had hij genoten. 't Kleine vrouwtje had verklaard dat Pot een leelijk mensch was, die haar domine gruwelijk beleedigd had...., ze had gezegd dat ze haar kind liever ver van zich af wou zien gaan, en op een kostschool doen...., dan 't ooit aan Pot toevertrouwen; een eed die haar meer gekost had, dan iemand vermoeden kon; maar domine had dan ook een allervreeselijkst verhaal van 't gebeurde opgedischt; de man was als een doode geweest, toen hij thuis kwam.
In de vergadering scheen domine een ware engel. Ofschoon hij wist dat 't tegen zijn plicht was, deed hij toch 't voorstel, alles te vergeven en te vergeten.... De wroeging zijner conscientie moest voor Pot reeds meer dan genoeg zijn....
Toen dat voorstel met betuigingen van eerbied voor zooveel christelijke liefde verworpen was, verzocht domine de broeders bij hun oordeel zijn persoon en zijn ambt wel zeer nauwkeurig te onderscheiden. Als mensch vergaf hij Pot nu reeds.... Als mensch verlangde hij geen voldoening....
De broeders beloofden dat zij dit in 't oog zouden houden, en domine beschouwde het gebeurde nu aan alle kanten in 't licht van de stichting en opbouwing der gemeente.... Bij deze bezigheid was 't zijn biddend streven...,
| |
| |
hoe hij de zaak 't minst nadeelig voor Pot zou voorstellen.... Ach, telkens bemerkte hij met schrik.... dat er nog een berg van onverschoonbare handelingen overbleef. De brave man begreep niet dat de glans zijner edelmoedigheid en verschoonende liefde den meester hoe langer zoo meer in 't donker plaatste, maar hij deed zijn plicht.... en wat wil men meer?
Toen de zaak behoorlijk geïnstrueerd en tot 't minimum van schuld was teruggebracht, legde domine het resultaat in dezen vorm voor de onpartijdige vergadering neder:
‘De meester, tevens voorlezer en voorzanger en als zoodanig een van de leiders der openbare godsdienstoefeningen, had zich vergrepen tegen den predikant, terwijl deze in functie en terwijl de kerkeraad, bijna voltallig, tegenwoordig was. Dat was miskenning van het recht des leeraars, wettig van God en de gemeente geroepen om in zijn heilig dienstwerk te spreken zooals hij meende dat 't voor de stichting en opbouwing der gemeente nuttig en noodig kon zijn. De meester had daardoor een voorbeeld gegeven, dat niet alleen hoogst verderfelijk kon werken op de volwassenen, maar bovenal te veroordeelen was bij een onderwijzer der jeugd.
Werd besloten, meester Pot voor den kerkeraad te roepen en, onder verzachting van het eigenlijk verdiende vonnis, ernstig te vermanen enz. enz.’
En meester Pot verscheen voor den kerkeraad. Vraag niet waarom Pot niet liever weigerde te verschijnen. Een voorlezer-voorzanger, voor den kerkeraad geciteerd zijnde, verschijnt. Over dat punt valt niet te twisten. Pot zou u verbaasd hebben aangekeken als gij hem geraden hadt: ‘blijf t'huis, er moge dan van komen wat wil.’ Menschen
| |
| |
als Pot zijn daarom geen brooddienaars.... Zij brengen de quaestie niet eens op dat terrein; ze hebben, bij de aanvaarding hunner betrekking, alle lusten en lasten als een gewetenszaak op zich genomen, en gehoorzaamheid aan de over hen gestelde machten is daarbij nommer 1. Tegenwoordig zijn wij gelukkig alweer wijzer. Wij nemen onze betrekking waar, zoolang zij ons bevalt. Gebeurt er 't een of ander, dat ons mishaagt, dan gooien wij ons gereedschap neer en loopen den winkel uit. Dat noemen wij cordaat, eerlijk en vooral.... fier!
Domine was niet op zijn gemak toen Pot zoo voor hem stond. 't Is niet gemakkelijk, als president van een rechtbank te fungeeren, wanneer men een gevoel heeft alsof men zelf beter in 't bankje der beschuldigden zou passen. Toch bracht domine 't er tamelijk goed af. Hij las duidelijk genoeg, al beefde zijn stem een beetje, de acte van beschuldiging voor, en drukte bijzonder op de ergernis, door Pot aan de christelijke gemeente gegeven. Dat gaf hem, domine, kracht en steun. Pot had niet hem persoonlijk beleedigd...., maar den voorganger der geloovigen, den gezalfden hoogepriester.... Wat hemzelven betrof, domine vergaf Pot alles.... van heeler harte....
De beschuldigde beet zich op de lippen. 't Gelukte hem, alles zwijgend aan te hooren. Hij vroeg ten slotte of de broeders hem nog iets te bevelen hadden en verkreeg permissie, zich te verwijderen.
Toen meester weg was, keken de kerkeraadsleden elkaar eens aan. Ze hadden nooit gedacht dat rechtertje spelen zoo'n somber en naargeestig vermaak was.
| |
| |
Op den avond van den dag toen meester Pot deze ervaring had opgedaan, zat hij niet onder zijn lindeboom, ofschoon 't een heerlijke avond was en niemand in 't heele dorp een koeler plekje kon vinden. Meester was 't dorp uitgewandeld. Hij leunde tegen 't hek van een hooiland, dat door een breede sloot van een ander hooiland werd gescheiden, en hij staarde in die sloot en telde de pompebladen en keek naar de kikkers, die al kwakend hun kop boven water staken, alsof ze hem wilden opvroolijken...., maar Pot werd er niet vroolijker door, en de kikkers kwaakten zich buiten adem voor niemendal. Men kan niet zeggen dat Pot naargeestige gedachten had. 't Kwam niet in hem op, bij de kikkers in de sloot te springen en den kerkeraad een doodschrik aan te jagen, als morgenochtend de verdronken voorlezer-voorzanger voorbij de kerk gedragen werd. Ook voelde hij geen aandrift om weg te loopen, de wereld uit en een andere betrekking te zoeken.... in een andere wereld.... Pot zou straks weer naar huis gaan, als dat kikkerconcert uit was en die pompebladen onder 't water waren weggedoken, en morgenochtend zou Pot weer aan de deur van 't school staan om te kijken of de jongens wel schoone handen hadden.... Foei! zoo'n boerenjongen kon er soms uitzien dat 't schande was.... en schoone handen waren toch maar een sieraad voor een mensch.... Een boerenjongen met schoone handen kon nog wel lid van den kerkeraad worden....
't Schelden tegen de openbare school was nu voorgoed van den preekstoel verbannen. Domine had er genoeg van, ofschoon hij in zijn eer gehandhaafd was....
Van de buitenwacht vernam Pot evenwel dat domine een groot plan opzette. Er zou een bijzondere christelijke
| |
| |
school in de gemeente worden opgericht, die geheel oor vrijwillige bijdragen van de goedgezinde ouders en van belangstellenden in het godsdienstig schoolonderwijs zou bestaan. Men fluisterde van duizenden en nog eens duizenden, die aan domine uit Den Haag waren toegezegd. Men wees heimelijk de plaats, waar de school zou gebouwd worden. De onderwijzer zou van elders komen, een man van bijzondere bekwaamheid en verdienste...., gevormd door een ander man, wiens bekwaamheid en verdienste nog grooter waren. Alleen over den datum der opening was men 't nog niet eens.
Een en ander ontrustte Pot niet weinig. Ofschoon hij glimlachend zei, dat 't naar zijn inzien zoo'n vaart niet zou nemen, dat plannen maken en huizen bouwen bij lange na niet 't zelfde zijn enz..., voelde hij zich toch niet op zijn gemak. Hij zag op tegen een strijd, waarbij hij zijn aanvallers niet zou kunnen zien, waarbij uit hoeken en gaten met windroeren zou worden geschoten. Dat maakte hem bezorgd en ongerust.
Had meester Pot geweten hoe de vork in den steel zat, hij zou met zijn eigen vrees gelachen hebben. 't Is waar, domine had 't plan van een sekteschool op papier gezet. Hij had alles berekend, overal informaties ingewonnen, links en rechts uitgelegd en aanbevolen: hij had toezeggingen van aanzienlijke heeren en dames, maar 't waren geen duizendtallen, meest eenheden.
Freule A. gaf f 2,50 in eens, en baron B. verbond zich voor 't zelfde bedrag gedurende drie jaren; een andere freule A. bood aan, de boekjes te leveren als de school in werking zou zijn; en nog een baron B. wist een zijner bloedverwanten tot een offer van f 25 te bewegen. Boven- | |
| |
dien kwamen er nog jaarlijksche bijdragen tot een totaal bedrag van ongeveer driehonderd gulden, en domine had hoop op een legaat van een dame, die reeds sinds jaren elken dag sterven kon.
De zaak stond dus niet kwaad, maar 't moest zijn tijd hebben. Vooreerst viel er aan geen bouwen te denken.
De tijd van bouwen is nimmer gekomen. 't Bleef bij 't plan, want domine kreeg een jaar later zes beroepen naar elders, waarvan hij er onmiddellijk een aannam om binnen den tijd van twee jaar, achtereenvolgens de vijf andere te aanvaarden. Bij 't overdragen van zijne bediening aan den consulent gaf hij dezen, behalve de berekeningen, ook de inteekenlijsten, die evenwel vijftig procent in waarde gedaald waren, want de dood had onderscheiden toezeggingen op nul gebracht, terwijl de oude dame van 't legaat nog leefde en hare belangstelling domine naar zijn nieuwe standplaats volgde.
Ondertusschen had Pot van de beweging, die over de zaak gemaakt was, ruim zijn deel gehad. 't Hoofd draaide hem van al de geruchten en geruchten van geruchten, die den stillen atmosfeer van zijn dorpje hadden bezwangerd. Toen de zaak tot hare rust was ingegaan, voelde Pot zich verruimd. 't Was hem of hij twee jaar dwangarbeid had gedaan. Hij vatte nu zijn werk met nieuwen lust weer op.
En toch!... tuurde Pot 't rijtuig met den man die hem zooveel leed had berokkend, zoover hij kon, stilzwijgend na. Toch lag er een glimlach op zijne lippen, maar die was zonder spot of verachting. 't Was een goedhartige, eerlijke glimlach, waaruit een verstandig mensch de woorden van Camphuijsen lezen kon: ‘Och, waren alle men- | |
| |
schen wijs’.... In de laatste dagen was de verhouding tusschen domine en Pot tamelijk goed geweest, een wapenstilstand zonder de vervelende debatten die gewoonlijk, voorafgaan en het genoegen er van vergallen. Gedurende de laatste dagen was domine zelfs vrij hartelijk geweest, en had hij, zonder iets te zeggen, getoond dat 't hem niet onverschillig was hoe Pot over hem dacht. En 't kleine domine'svrouwtje? Och, 't had den meester hij het afscheid haar handje toegereikt en haar kindje had ze op den arm genomen opdat het meester kussen zou...... Ge weet, daar kon Pot niet tegen.
|
|