| |
| |
| |
Voor mijnen vriend A......,
lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde.
Behalve dat ge mijn intiemste vriend zijt, heeft 't lot gewild dat uw naam in de lijst der leden van de Leidsche Maatschappij van Letterkunde onmiddellijk op den mijne volgt. Ik ben zeker dat 't waakzame bestuur onzer Maatschappij die omstandigheid niet over 't hoofd zal zien, en dat gij bereidvaardig de vereerende opdracht aanvaarden zult, als gij te eeniger tijd tot het leveren mijner biographie mocht worden uitgenoodigd.
Voor dat geval heb ik de volgende bladzijden geschreven, zoowel om u een bewijs mijner erkentelijkheid voor die vriendelijke zorg te doen toekomen, als om eenigen invloed uit te oefenen op 'tgeen gij van mij zeggen zult. Geloof niet dat dit den dooden zoo onverschillig is als vele biografen denken. Vergeef 't mij als ik voorts den schijn op mij laad, u in uw oordeel over mijn persoon en verdiensten te willen belemmeren. Niet om u over te halen tot een en ander, wat mij in de hoogte zou steken; juist om 't tegendeel is 't mij te doen. Ik heb vele biographiën gelezen, en die, welke door onze Leidsche Maatschappij het
| |
| |
aanzijn ontvingen, met bijzondere aandacht. Bij het licht van die kennis wil ik trachten, u van sommige fouten, af te houden die gij in uw ijver voor mijne nagedachtenis allicht zoudt kunnen begaan. Indien daarin ijdelheid of bemoeizucht gelegen is, heb ik het eigenaardige van die twee menschelijke gebreken nooit gevat. Om duidelijk te spreken: ik wil hier laten volgen, niet wat gij van mij vermelden moet, maar wat gij om den wille onzer vriendschap verzocht wordt te verzwijgen, te ontzien.
Ik heb er niets tegen zoo gij aan de leden der Maatschappij van Letterkunde vertelt dat ik geboren ben; maar ik verzoek u vriendelijk daarbij 't volgende in acht te nemen:
Als gij geen directe bewijzen hebt, vermeld dan niet, dat mijn geslacht in de letterkunde vergrijsd is, van ouder tot ouder zich beroemd heeft gemaakt in poëzie of proza; want gij zoudt daardoor, naar 't voorbeeld van andere levensbeschrijvers, de nagedachtenis van enkele zeer achtenswaardige menschen geweld aandoen. Mijn grootvader, b.v., die predikant in een onzer vaderlandsche dorpen was, heeft zijne gemeente allervoortreffelijkst bediend, was bemind als een vader door jong en oud; maar de twee bundels leerredenen, die na zijn dood ten voordeele mijner grootmoeder zijn uitgegeven, waren en blijven ten eeuwigen dage prullen. Van hem kunt gij met een goed geweten niet zeggen: ‘dat hij een niet onverdienstelijk letterkundige was’, ‘dat hij geen vreemdeling was op het terrein, waarop ons geheele geslacht geschitterd heeft’ en dergelijke.... Mijn vriend! de brave man was onverdienstelijk en een vreemdeling -, al is hij er, moreel beschouwd, geen greintje minder om.
| |
| |
Ook moet gij mijn voortreffelijken oudoom, den makelaar in tabak, niet bij de haren naar het perk der letterkunde slepen. De man heeft zijne boeken keurig in orde gehouden, en is eens in zijn leven halfweg gekomen met een voorlezing in een zeer vertrouwden vriendenkring. Ik bid u dringend, doe geen moeite om zijn eenig overgebleven dochter het manuscript afhandig te maken, en laat die voorlezing rustig in 't notulenboek der vergetelheid.
Nog zult ge mij plezier doen, met geen enkel woord over de letterkundige verdiensten- mijner zuster te spreken. Ik weet hoe gij u dikwijls, tegenover mij, dienaangaande hebt uitgelaten en ik durf zeggen, ge hebt bij mij geen last gehad van zeker litterarisch nepotisme, 't welk in ons land vrij algemeen is. Ge zoudt dus, om haar in mijne biographie te plaatsen, òf een huichelaar in eigen oogen, òf een lomperd in de oogen van 't publiek moeten worden. Overigens laat ik u tot aan het derde mijner levensjaren volmaakt vrij.
Alleen verzoek ik u nog, en dit in het welbegrepen belang van uw eigen goeden naam, dat gij u onthoudt van een preutsche inleiding, zooals men die voor vele biographiën te lezen krijgt. Als een levensbeschrijver niet tot zijn held kan komen, zonder ons eerst verteld te hebben: ‘Ik was als Van Alphens Keesje en wist geen raad, hoe de taak aan te vatten’, en die biograaf is een der onzen; dan moet dunkt mij de geheele Leidsche Maatschappij van Letterkunde kleuren. Als een ander ons meedeelt, dat hij zijne taak liever had opgedragen gezien aan anderen, ‘die naar zijn oordeel tot den overledene in nadere betrekking gestaan hadden en wier pennen hij beter versneden
| |
| |
achtte dan de zijne’; dan is dit een onaangenaam verwijt voor het bestuur, of een oratorische jokkernij van den biograaf. Als nog weer een paar anderen de sloot niet over kunnen, zonder een aanloopje te nemen uit de voortreffelijkheid en welgepastheid der gewoonte onzer Maatschappij om alle hare leden te laten beschrijven; dan wordt de gedachte opgewekt, dat in deze onderscheiding niet veel onderscheiding ligt en deze gewoonte in 't groote gevaar van alle gewoonten deelt. Ook laat men zich op die manier licht verleiden tot allerlei ongepaste en onbillijke beschuldigingen tegen onzen tijd en den tijdgeest. Of zoudt gij uw naam willen zetten onder deze phrase: ‘Maar al werd het ook voortaan door den geest des tijds autokratisch verboden, één enkele schrede over de grenzen van het: nil admirari te zetten, wij zouden, eer wij ons onderwierpen, in ieder geval verzoeken, dat het ons vóóraf vergund werd nog ééne exceptie te maken, enz.....?’ Neen, gij zoudt dat niet willen; eensdeels omdat deze phrase leelijk is, anderdeels omdat gij, òf aan zulk een bedorven tijdgeest die autokratisch beveelt, u in 't geheel niet zoudt onderwerpen, òf, als ge u nolens volens onderworpen hadt, uwen vriend niet zoudt willen pakken in de windselen van een tijdperk dat na hem voor eeuwig veroordeeld zal zijn.
Ook zoudt gij wellicht met mij vragen, of bij zooveel admirari als door de niet admirable gewoonte onzer Maatschappij maandelijks gevoed en gelaafd wordt, een aan val op den tijdgeest, die 't ook hier weer verkorven heeft, niet minstens laf mag heeten.
Ik moet u, al verder, bijzondere omzichtigheid aanbevelen
| |
| |
bij het vermelden van de kleine kinderramp, die mij, gelijk u bekend is, in mijne jeugd getroffen heeft. 't Komt hier vooral op den juistgekozen vorm aan. Als gij bij voorbeeld schrijft: ‘Door een noodlottig toeval werd de linker neusvleugel van mijnen vriend uitgescheurd en deze wond, nooit volkomen goed genezen, heeft altijd invloed gehad op zijn orgaan. Daardoor sprak hij min of meer, zooals men 't noemt, door den neus’ -; dan zijt gij, mijn waarde, met de beste bedoelingen, de oorzaak, dat het nageslacht bij het lezen mijner biographie zal glimlachen en, indien het voorstellingsvermogen dan nog even sterk is als tegenwoordig, eene photographie van mij maakt, die meer gelijkend dan vleiend zal wezen. Zoo ten minste ging 't mij toen ik ergens las: ‘Bij een noodlottigen val met een gespleten dikke balein in de hand, was deze hem op zijn zesde jaar aan den wortel van den neus in het voorhoofd gedrongen, zoodat hij eerst na drie maanden weder school kon gaan, en nog vele jaren leed aan zware verstoppingen in het hoofd en pijn boven de oogleden. Daaraan schreef hij toe, “dat hij de letters l en r uit het geheugen verloren had”, maar vermeldde met dankbaarheid, door zijnen oom “over het bezwaar in de uitspraak geholpen te zijn”, daar deze hem de l als tong- en tandletter deed kennen en onophoudelijk oefende in het spreken van woorden met str beginnende’...... Zeg vrij dat ik een onverbeterlijke spotter ben, maar ik heb mij bij 't lezen dezer regels niet kunnen onthouden van lachen. Een kinderramp moet goed verteld worden, of verzwegen. In dezen
| |
| |
vorm teekent de vriend van zijn vriend een caricatuur.
't Zal mij verder veel genoegen doen als gij zeer matig zijt in uw lof aan mijne klein-schoolsche jaren; want in de artikels vlijt, buitengewone aanleg, leerlust en dergelijke is een verbazend aanbod. De litterarische markt is er mee overvoerd. Bovenal moet ge geen geestigheden of klein-jongensgrappen van mij vertellen. Ik heb eens ergens gelezen: ‘Het eerste onderwijs had hij reeds op eene klein-kinderschool genoten, en vervolgens bij den schoolmeester Grim in de Warmoesstraat, een man van de strenge schooltucht van vroeger dagen, van wien hij dan ook schreef: ‘Waarlijk gij verdiendet het, strenge man, dat men u vaak den langeren naam van Isegrim gaf en uwe bullepees eens in één der boomen van het Oudekerksplein ophing en u ergerde, met u daar de gehangene aan te wijzen’.... en ik dacht: ‘dat heeft die overledene zeker ook niet opgeteekend om 't aan al de leden van de Maatschappij van Letterkunde te laten vertellen, want 't is wezenlijk zonder eenig belang of gewicht. Immers, 't geldt hier geen man, die in de volgende jaren zijns levens door ondeugendheid en jongensstreken heeft uitgemunt, en 't kan daarom niemand schelen....’
Mag ik u vriendelijk verzoeken, niets van mij te schrijven, wat met het volgende eenige gelijkenis heeft? ‘Bijzonder werd hij bekoord door den wensch, om het eermetaal te verwerven door het voldoend beantwoorden van eene academische prijsvraag’? Gij weet immers dat er over de waarde van prijsvragen, als prikkels der ambitie, zeer verschillend gedacht wordt, en
| |
| |
begrijpt dat ik niet graag door een mauvais plaisant bij een race-paard zou vergeleken worden.
Ook zou ik ongaarne zien dat gij van mij schroeft uit 't tijdperk mijner latijnsche jaren: ‘In zijn jeugdig hart woonde godsdienst van den echten stempel.... Heldere godsdienstige begrippen waren hem eigen geworden door zijne opvoeding in de ouderlijke woning, door zijne verlichte godsdienstleeraars, zoowel te X als te Y, waar de evangelie-prediking van A en B geheel naar zijn smaak was’. Ik geloof niet dat men de nagedachtenis zijner vrienden langs dien weg een dienst bewijst. Bilderdijk heeft aan alle biografen een waarschuwend voorbeeld gegeven. - Men moest er op letten, dat de lof van vroegrijpheid zelfs bij een man als Bilderdijk door 't publiek is afgewezen, zegge bij een man als Willem Bilderdijk.
In 't algemeen moet ik er ernstig op aandringen dat gij tact gebruikt bij 't vermelden mijner deugden. Een onhandig vriend kan een Nathanaël zijn reputatie kosten. Wat dunkt u bij voorbeeld van dit deugd menu, door een soortgelijk vriend opgemaakt: ‘Opregtheid, - eenvoudigheid, zucht naar waarheid, onpartijdigheid, welwillendheid, onbaatzuchtigheid, zelfstandigheid van oordeel, liefde - tot zijn vaderland - tot zijne provincie - tot zijne gemeente - tot het gesticht waarvan hij regent is - tot het archief waarover hij schatbewaarder is - tot de betrekking die hij bekleedt - alle die maatschappelijke deugden spraken uit zijne daden en zijn te lezen tusschen de regels van alles wat hij geschreven
| |
| |
heeft’. Als gij 't hart hebt mij zoo te behandelen, dan kom ik bij u spoken.
Of wilt ge 't nog mooier? Luister! ‘Als eene ongepaste vleijerij zou ik het beschouwen, hem van alle gebreken vrij te keuren (en wie meer dan hij zelf was van het tegendeel overtuigd?) maar, zoo iemand dan is hij dikwerf verkeerd beoordeeld.’ Dat is echt classiek, niet waar? 't Is of gij een hofpreker van Lodewijk XIV hoort, of een redenaar van de Sorbonne, die Cicero naar de kroon wil steken. De hemel beware mij voor zulk een biograaf! Verder kunt gij alles van mij zeggen wat ge wilt, behalve dat ik ‘een man uit één stuk’ was; want dat schijnen alle reeds gestorven leden onzer Maatschappij te zijn geweest.
Bij al wat u heilig is, bezweer ik u, zeg niet hoe ik lid van de Leidsche Maatschappij geworden ben, ondersteld dat ge de bijzonderheden weet. Op 't gevaar af van ondankbaar te schijnen, ga ik 't u vertellen. Ge kunt dan zelf beoordeelen of 't niet raadzaam is, dat onderwerp maar onaangeroerd te laten. Ik ben lid geworden, zooals gij lid geworden zijt, door bemiddeling van onzen goeden Frits. Frits meende dat wij nog al een paar ferme kerels waren, die vooral aan 't diner onze plaats wel zouden vinden, en wier letterkundige verdiensten gelijkstonden met die van p.m...., ik weet niet meer hoe groot de breuk was die hij opgaf...., maar met een vrij aanzienlijk gedeelte van de reeds bestaande leden. Frits meende dit vooral, omdat er door 't bestuur op de Candidaten-lijst gezet waren: twee nieuwe Leidsche dominé's, die nog nooit iets andere dan preken geschreven hadden, één plaatskommandant en drie bur- | |
| |
gemeesters, met en benevens een lid van de 2e Kamer, wiens redevoeringen vol fouten zijn, maar die zich voor een paar jaar eens gunstig over de Nederlandsche taal en letterkunde had uitgelaten. Zoo schreef Frits mij. Ik weet niet of zijne voorstelling een charge is of niet, maar ik zou 't wel denken. Nu, zooveel is zeker, dat Frits, die zelf nog al eens wat doet voor de Maatschappij, en bij de stemming dapper voor ons werkte (zooals men dat in de politiek uitdrukt), dat hij u en mij er doorkreeg. Hij seinde 't mij nog den eigen middag, en ik wil wel bekennen dat ik zeer ingenomen was met de benoeming. Mijn ijdelheid werd er door gestreeld, en dat verminderde niet, toen ik later van Frits zelven, op zijn eigenaardige manier, vernam hoe de vork in den steel zat. Ik ben er, als ik oprecht moet zijn, eigenlijk tot mijn dood toe mee ingenomen gebleven. Jongens! 't geeft je toch altijd een zeker reliëf en 't dignus dignus est intrare klinkt zoo
zoet in de ooren, als men eenmaal een pen op 't papier heeft gezet.
Ziedaar zoowat opgegeven, 't geen ik onder uwe aandacht brengen wou. Voor 't overige laat ik u volkomen.... maar wacht eens, ik heb nog een paar dingen. Laat mijn uiterlijk liefst buiten spel. De leden van Letterkunde, die mijn portret niet hebben, mochten zich eens een voorstelling van mijn uiterlijk maken, die voor mijn familie minder aangenaam zou zijn. Of welk idee maakt gij u van iemand, omtrent wien gij bij voorbeeld leest: ‘....den man wiens uiterlijk, bij een ietwat ter zijde hangend hoofd, beschroomden oogopslag en ootmoedige houding, ook in zijne kleeding noch smaak vertoonde, noch zelfs de netheid waarvan zijn
| |
| |
schrift getuigt’?......? Wees derhalve zoo goed en neem mijn verzoek ter harte. Ik ben geen fat en niet ijdel op uiterlijke schoonheid, maar ik gevoel dat men zijn biograaf hierbij de vrije hand niet mag laten.
Ook zult gij wèl doen als gij zorgt, dat de lijst mijner werken, die ge vermoedelijk als bijlage aan mijne biographie zult toevoegen (en dat is zeker 't beste) niet al te angstvallig nauwkeurig zij. Ieder mensch schrijft wel eens een prul of een stukske, dat hij later liefst niet zou geschreven hebben. Welnu, een goede vriend is juist de rechte man om in dat opzicht de wezenlijke belangen van den gestorvene te handhaven.
Wees, als je blieft, ook een weinig omzichtig met uw verontschuldigingen voor mijn gebreken. Er is een soort van excuses, dat erger schijnt dan de hevigste beschuldigingen, en ik wil niet dat gij om mijnentwil den bijnaam van advokaat van kwade zaken krijgt. Zoo wil ik eens onderstellen dat ik te weinig geschreven heb in mijn leven. Als dat zoo is, zeg 't dan ronduit en laat u in geen geval een volzin als deze uit de pen vloeien: ‘Men zal zich misschien verwonderen, dat een man van zulke besliste verdiensten en wien het voeren der pen zoo goed was toevertrouwd, zoo weinig door de drukpers heeft bekend gemaakt; maar onze verwondering houdt op, wanneer men op den wikkenden on wegenden geest let, die ons volk en ook onzen geleerden eigen is.’
Genoeg! Wanneer gij al deze punten in acht neemt, zal ik ten minste voor 't ergste bewaard blijven. Doe verder uw werk met een opgeruimd hart, en wees bij voorbaat bedankt voor uwe moeite.
| |
| |
En hiermee zou ik deze testamentaire beschikking kunnen sluiten, indien ik mij niet geroepen achtte, de bedenkingen welke gij misschien maken zult, voor zooveel dit in mijn vermogen is, weg te nemen.
Gij zult mij waarschijnlijk vragen, waarom ik niet nog tijdig voor 't lidmaatschap onzer Maatschappij bedankt heb, ten einde langs dien weg aan de biographie te ontkomen...... Lieve vriend! ge weet zoo goed als ik dat dit niet helpt. Staat er niet in een der levensberichten te lezen: ‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden is wel niet gewoon van hare voormalige leden, die vóór hun afsterven hun lidmaatschap opgezegd hebben, in hare jaarlijksche handelingen berigt te geven; zij behoudt zich echter de vrijheid vóór om in enkele gevallen van dien regel af te wijken, inzonderheid ten aanzien van zoodanigen, die van de haar voorgestelde vakken van wetenschap hun hoofdwerk gemaakt hebben,’ en gij weet, in dat geval verkeer ik.
Bovendien, gij zoudt mij te eenenmale hebben misverstaan, als ge soms uit mijne aan- en opmerkingen de conclusie trekken mocht dat ik voor 't vervolg alle levensberichten zou willen veroordeelen. Lieve vriend! gij kent mij wel beter. Ge weet dat ik de bundels biographiën, die van de Leidsche Maatschappij zijn uitgegaan, niet kan doorgelezen hebben, zonder 't vele uitmuntende op te merken dat daarin vervat is. Ik heb biographiën gelezen, die als model van onpartijdigheid en waardeering kunnen gelden; andere, die een tragisch menschenleven hebben verwerkt tot een genrestukje van 't.
| |
| |
eerste water; nog andere, die, uit een politisch of literarisch oogpunt, voor den geschiedvorscher van onberekenbare waarde zijn; enkele, die tintelen van warmte en gloed, aan den huiselijken haard of het altaar der vriendschap ontleend..... Voor deze heb ik oog en hart gehad, gij kunt er van verzekerd zijn; maar ik heb gevraagd, waarom dat goede en voortreffelijke als verstikken moest onder de lof- en beuzelspraak, waarvan ik u slechts een zeer klein gedeelte heb aan gezegd.
Zoekende naar de oorzaak van de kwaal heb ik gedacht: ‘Dat komt van de fatale gewoonte in onze Maatschappij om elk en een iegelijk, die ooit tot de onsterfelijken behoord heeft, te bezingen; van de gewoonte om namens het bestuur te doen uitnoodigen tot een daad van piëteit. Dat komt van onze verkeerde instelling.’
Hoe wil men goede, degelijke biographiën krijgen als de secretaris getuigen moet: ‘Er gaat bijna geen maand voorbij, of ik moet als Secretaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aan dezen en genen onder de Leden het verzoek doen, om in eenige bladzijden van den Bundel der Levensberichten het letterkundig en maatschappelijk leven van een pas ontslapen vriend te schetsen:’ wanneer er kans bestaat, dat ondanks de beste informatiën de rechte man niet gekozen is en de biographie in verkeerde handen kwam; iets wat zeer licht kan gebeuren, omdat vele toevalligheden de keus kunnen bepalen, als daar zijn: Opvolging in des gestorvenen ambtsbediening, neef- of zwagerschap, gelijktijdigheid van Academische studiën enz.? Ook bestaat er mogelijkheid dat de eerstgeïnviteerde bedankt -, dat men niemand vinden kan
| |
| |
die 't uit vriendschap wil doen, en de een of ander 't dan gedwongen doet. Ook kan 't zijn dat de man die 't doet, zijne inleiding vult met allerlei preutsche jonge-jufvrouwen-excuses, en de biographie bederft door herhaalde betuigingen, dat hij beneden zijn onderwerp gebleven is en daar beneden blijven zal.
Al deze rampzaligheden komen rechtstreeks voort uit de verkeerde instelling. Ik vraag in vollen ernst: ‘Waarom moet elk en een iegelijk bebiographeerd worden? Waarom schrijft de Leidsche Maatschappij op hare poort: ‘Hier komen enkel beroemde mannen binnen?’ Al is het verhaal van frits, over de wijze waarop gij en ik lid werden, een charge, de manier van verkiezing waarborgt niet dat het in werkelijkheid mogelijk zou zijn, en ik beweer dat 't ook niet noodig is, alle niet-bepaald-beroemden te weren. 't Behoeven niet allen beroemde mannen te wezen, die met ons opgaan ter algemeene vergadering. Ik mag 't wel zien, dat er onder de honderde priesters hier en daar een leviet zit, wiens belangstelling in de Vaderlandsche letteren zijn eenige aanbeveling is, (gij weet wel dat ik geen voorstander van het kastensysteem ben), maar ik zie niet in waarom het bestuur officieel de zorg op zich nemen moet, dat al die leden, beroemd of belangstellend, worden beschreven. Onze standbeelden zijn te goedkoop -; wij zijn te gul met onze lauwerkransen. De Leidsche Maatschappij doet kwaad uit overmaat van goedheid. Zij begaat de fout van elk vaderlijk gouvernement. Zij bederft hare zaak door zwakke goedwilligheid. Zij wilde een museum stichten, en zie, wat zij bouwde is een magazijn.
Vraagt ge mij nu, hoe ik 't dan zou willen hebben -, het antwoord ligt voor de hand.
| |
| |
Laat de Maatschappij van Letterkunde zich bereid verklaren om biographiën van gestorven leden, door wie ook opgesteld, en aan het oordeel van 't bestuur onderworpen, op hare kosten uit te geven, of in hare handelingen op te nemen; maar laat haar secretaris zijn tijd beter besteden dan met het schrijven van brieven, wier inhoud zeker vijfmaal van de tien op deze wijze zou kunnen geparodieërd worden: ‘Zoudt u zoo goed willen zijn, een levensbericht saam te stellen van ons geacht medelid X? Wij weten niets van hem te zeggen. Zijn verdiensten als letterkundige schuilen in 't duister, maar u hebt hem gekend en zult licht een en ander bij mekaar kunnen brengen, waarmee wij aan onze statuten kunnen voldoen en een pagina of zes vullen. De man heeft toch in elk geval deugden gehad, al had hij dan ook geen sterksprekende letterkundige verdiensten. Wij laten u geheel vrij om die zoo breed uit te meten als gij wilt. Beschouw hem als huisvader, als regent van een weeshuis, als koopman of makelaar, als gezellig vriend.... 't is ons volmaakt wel, als hij maar besproken wordt. Wilt gij hem in de hoogte steken, goed. Wilt ge naar aanleiding van zijn leven en werken over heel andere dingen praten, ook goed. Hebt ge lust om uit zijn doen en laten een soort van preek saam te stellen voor jonge letterkundigen en aankomende staatsburgers, alles opperbest, als wij onze biographie maar krijgen. Gij weet, de biographie is nu eenmaal een noodzakelijk kwaad’.... Gelooft ge niet dat onze secretaris den hemel zou danken, als hij in plaats van dezen brief een anderen mocht schrijven, van den volgenden inhoud: ‘Het bestuur heeft uw opstel over ons gestorven medelid ontvangen. Ik heb de eer u te berichten dat men tot de aan- | |
| |
neming besloten heeft’.... of....: ‘tot mijn leedwezen moet ik u melden dat men gemeend heeft zwarigheid te moeten maken tegen de opneming. De omstandigheid, dat reeds besloten was tot een eenvoudige, hartelijke
vermelding van het geleden verlies en een kort overzicht van 'tgeen de gestorvene voor onze maatschappij geweest is, bij gelegenheid van de eerstvolgende jaarvergadering, bij monde van den voorzitter, noopt mij u het manuscript onder beleefde dankbetuiging voor de genomen moeite terug te zenden’? Secretarissen zijn ook menschen en niemand maakt mij wijs dat hij met plezier officieele complimenten maakt, zelfs tegenover de nagedachtenis van zeer achtenswaardige en beminnenswaardige, maar overigens, litterairement gesproken, niet zeer uitstekende personen.
Doch ge zijt misschien bang dat op die manier de biographiën niet zouden inkomen.... Mijn lieve vriend! als een mensch, die zijn leven in letterarbeid doorgebracht en nacht en dag gezwoegd heeft voor de eer van Nederland op het gebied van smaak en wetenschap; die de pers heeft laten ‘zweeten’, of de gehoorzaal weerklinken van 'tgeen hij wist en dacht; die voor een geheel geslacht verzamelde en spijze uitdeelde aan duizenden die hongerden naar kennis en licht -; als zulk een mensch geen vriend, geen leerling, geen aanhanger, geen bewonderaar heeft, die niet van hem zwijgen kan en die geleerd heeft in zijn geest te schrijven, de pen te voeren naar zijn voorbeeld.... laat hem dan vrij zonder biographie, vergeten bij het nageslacht in zijn stille kerkhofsrust. Een Bilderdijk, een V. Hogendorp, een Tollens, een Jan van der Hoeven, behoeven niet rond te zweven, zoekende naar een vriend die hunne daden wil boeken voor hot komende geslacht;
| |
| |
voor de nagedachtenis van Te Winkel zal toch wel gezorgd worden; en onze V. Lennep, Beets, De Vries, Ten Kate en tutti quanti kunnen op dat punt gerust zijn. De Leidsche Maatschappij zorgt, wel beschouwd, alleen voor degenen die zonder haar zorg geen biographie zouden krijgen, en voor deze leden is 't beter dat zij geen biographie krijgen, in een kring waar zij op een ander terrein dan 't onze geschitterd hebben.
Ziedaar een en ander waarover gij eens kunt nadenken. Onderzoek daarna of gij nog lust hebt mijn leven te beschrijven.
Geheel de uwe, B.
|
|