| |
| |
| |
Een Hollandsche ‘Monsieur, madame et bébé.’
Hoofdstuk zestien.
Wij komen niet uit.
Ik zat voor 't eerst weer eens alleen ‘op’ mijn kamer; ‘de studeerkamer van meneer’ zegt mijn vrouw. Zij is er nog altijd gevoelig voor, dat zij een ‘gestudeerden’ man heeft en tracht haar eenige dienstmaagd op te voeden in de vreeze van gemeld heiligdom. De studeerkamer van meneer mocht nooit gebruikt worden ‘om eens eventjes 't een of ander uit de hand te zetten.’ Als ‘de studeerkamer van meneer’ werd gedaan, was mevrouw er altijd zelve bij (behalve in den laatsten tijd, maar dat kon zij niet helpen). Als zij den vorigen avond met een bedenkelijk gezichtje dat reinigingsfeest aankondigde, was er iets plechtigs in hare stem, waardoor ik zelf gevoelde dat mijn studeerkamer toch niet precies was als de andere kamers in 't huis.
En nu zat ‘de meneer’ daar, veertien maanden na zijn huwelijksreis, voor 't eerst eens alleen in ‘zijn studeerkamer.’ 't Vertrek was mij waarlijk vreemd geworden. De
| |
| |
bustes op de boekenkasten keken op mij neer, alsof ze mij niet meer kenden. De boeken achter de groene saaien gordijnen vroegen hoorbaar aan elkaar: ‘wie die geleerde toch wel was, die daar aan de schrijftafel zat.’ Ook wist ik nauwelijks, waarmee 'k nu eens zou beginnen. Ik had niets en alles te doen. Ook 't schrijven was mij vreemd geworden, en lezen.... ja, ik had wel gelezen in de laatste maanden; maar toch heel andere lectuur dan die hier 't hoogste woord had. 'k Had ook wel geschreven, ja wel, aan dezen zelfden lessenaar, met deze zelfde pen.... ja wel, maar dat waren briefjes aan den behanger: over de gordijnen en 't kleed in de mooie kamer; of invitaties aan een paar heele intiemen om eens te komen kijken hoe gelukkig wij waren; of, in de laatste zes weken, episteltjes aan ooms en tantes, broers en zusters, met wonderlijke bijzonderheden, waarover Plato, of Niebuhr, of Puchta nooit geschreven hebben: over 't neusje van een klein kindje, over 't krulletje dat onder 't mutsje uitkeek, over de mollige pootjes die tegen de dekentjes schopten, en dergelijke laffigheden meer, die ik voor geen duizend gulden aan Von Humboldt, die daar in den hoek hangt, zou laten lezen.
Dien avond was ik voor 't eerst eens alleen, want altijd zat daar bij de kachel, avond aan avond, een zeker klein vrouwtje, en dat babbelde.... lieve dengd! dat babbelde.... dat mij hooren en zien verging, zoodat ik, om 't te bezweren, ook ging babbelen; en de laatste drie maanden, ja, die had ik doorgebracht...., ik heb nu eenmaal een eed gedaan dat ik alles zou vertellen en daarom zal ik 't zeggen..., de laatste drie maanden had ik doorgebracht in een klein kabinetje, naast onze slaapkamer, en.... op onze slaapkamer veelal in gezelschap van onze baker,
| |
| |
een zeer respectable vrouw, wezenlijk een heel aardige vrouw.... een mensch van ondervinding.... dát vooral... men moet zoo'n mensch kennen om....
's Middags had ik gezegd: ‘Hoor eens wijfje, daar moet nu een eind aan komen. Ik zou op 't laatst al mijn wetenschap verliezen, als 't zoo voortging. Ik moet weer aan 't werk;’ en tot mijn verbazing had ik ten antwoord gekregen: ‘Dat's heel goed, beste! ik heb je al lang genoeg van 't werk gehouden.... en ik heb ook bezigheden’....
Ik heb ook bezigheden.... Er was iets plechtigs en hoog ernstigs in haar lief gelaat, terwijl ze dit zei. Wat of dat wezen mocht dat zij haar bezigheden noemde? Onze kleine lag in 't kabinetje te slapen en de baker was er bij. De luurmand?.... Neen, dat wist ik zeker, daar was niets aan te doen. 't Kind had een garderobe als hare majesteit de koningin. 't Huishouden?... Zij had mij plechtig beloofd, zich in de eerste drie maanden met niets te bemoeien, en den vorigen dag nog verzekerd, dat alles zoo goed naar haar zin ging alsof ze niet ‘van de vloer’ was geweest.... Neen, 't moest iets anders, iets bijzonders zijn. Mijn verjaardag?... Dat duurde nog wel acht maanden. De verjaring van ons huwelijk?... Dat had nog een zee van tijd.... Maar wat kwelde ik mij langer over de reden van haar drukte..., zij had toen ik heenging immers gezegd: ‘Misschien kom ik als ik, klaar ben, nog een uurtje bij u op de studeerkamer zittten. Mag ik?’.....
‘Lieve kind! ge zijt nog niet van de kamer geweest, en gij moet den heelen gang dwars over. Wil ik bij u komen?’....
‘Neen, liever kom ik bij u’, antwoordde zij haastig en met een schuwen blik naar 't kabinetje; ‘ik zal mijn
| |
| |
dikke sjaal over 't hoofd slaan en.... 't is niet koud van avond.’
‘Voorzichtig maar’, had ik gezegd, en wij namen afscheid, of 't een scheiding van weken gold.....................,.......
't Was toch vreemd, zoo alleen, te midden van portretten en boeken, als men aan zoo'n klein babbelachtig vrouwtje gewoon is, dat van tijd tot tijd vergeefsche pogingen doet om de kachel op te stoken, en de mooie pantoffeltjes dreigt te verbranden tegen den glad geschuurden rand.... Ze wou nooit bekennen dat dit 't zelfde effect deed als een stoof, waarvan ze, als gemoderniseerd huisvrouwtje, natuurlijk niets weten mocht.... En 't is wonderlijk hoe een mensch van zijn boeken vervreemden kan! Vroeger kon ik zoo uren achtereen met genot zitten te werken. Ieder die gestudeerd heeft, kent dat genot. Een helder brandende lamp, een snorrende kachel, zingend theewater en onze lievelings-schrijver.... och, er is niet meer noodig om ons gelukkig te maken! Niet meer? En ik had de lamp en de kachel; ik kon 't theewater laten komen; de lievelings-schrijver stond daar op de derde plank, in 't midden, recht onder de buste van Goethe.... en de oude bezieling wilde toch maar niet komen, de geest van weleer was van mij geweken.
Ik greep naar een boek. Niemand zal ooit kunnen beweren dat 't van zijn lievelings-schrijver was. 't Was de Staats-Almanak voor 't Koningrijk der Nederlanden..., een interessant boek ais ge iets weten wilt, maar niet interessant als gij in mijn geval verkeert en niets bijzonders te vragen hebt. Ja toch! Ik zette mij met ijver aan 't werk en zocht de opgaven der inwoners van elke provincie bij elkaar.
| |
| |
Toen ze allen gerangschikt stonden, de vierhonderdduizend en zooveel van Noord-Brabant, de zeshonderdduizend en zoo veel van Zuid-Holland enz. enz., toen ging ik ze optellen, tweemaal, driemaal, zoodat 'k mij niet vergissen kon; eerst van boven naar beneden, daarna een paar maal andersom.... en toen, toen ik de hoofdsom vóór mij had, en secuur had..., toen schoof ik achter in mijn stoel en glimlachte, nam de pen, doopte ze diep in den inkt, zette onder de verkregen uitkomst een 1, trok die bij de verkregen som op, en schreef er met groote letters vóór: Totaal. Dit was de waarachtige statistiek; de officieele was valsch!...................................
Veel meer heb 'k, geloof ik, in de twee uren die op deze bezigheid volgden, niet uitgevoerd. Ik raakte aan 't droomen en dwepen, altijd met den Staats-Almanak voor 't Koningrijk der Nederlanden naast mij. Wat zou mijn jongen wel worden in de wereld? § 1 Koninklijk geslacht, § 2 Huis des Konings, § 3 Hofhouding der Koningin, § 4, 5, 6, 7? Neen, verder! In 't geheele eerste hoofdstuk is geen plaats. Hoofdstuk 2? Neen, verder! Hoofdstuk 3, Ridderorden?.... Mogelijk! Hoofdstuk 4, Hooge Collegien?.... Ja, in den tegenwoordigen tijd wel waarschijnlijk. Minister? Lid van de Kamer? Op zijn ouden dag in den raad van State? Een van de drie zou hij allicht bereiken. Waarom niet? Als hij minister van Binnenlandsche Zaken werd, zou hij audientie moeten geven op Zaterdag te 12 uren. Dat was lastig. Zaterdagmiddag was net zoo'n dag om papa van den trein te halen en saam in 't bosch te gaan wandelen.... Lid van de Kamer? Hm! Maar door welke partij? Men kan er zoo weinig op
| |
| |
rekenen welke indrukken de jongelui tegenwoordig krijgen. En de Raad van State.... Ja, dat zou ik wel niet beleven en dat kon toch ook nooit gebeuren dan... wanneer hij zijn beste krachten aan andere betrekkingen reeds.... Als wij den Staats-Almanak eens dicht deden en ik maakte er een koopman van... van mijn jongen, wel te weten. Een koopman heeft altijd veel voor. Als hij mooie zaken doet, en men kan wel mooie zaken doen als men maar bij de hand is, en zou mijn jongen wel zijn..., dan rijdt hij de ministers en de heele Raad van State voorbij, en oefent hij invloed uit op hunne wetten en besluiten. Zoo'n koopman kan een vraagbaak in den lande worden, een man van naam en beteekenis, een man van kracht! Hij beheerscht zeeën en landen. Hij is de steun zijner onderhoorigen. Hij wordt de ziel van alle inrichtingen, die de maatschappelijke kwalen, niet verzachten, maar radicaal genezen, en zóó behoort 't toch te zijn, dat is de toekomst van ons geslacht.... Met zijn geld en met zijn talent, om steeds nieuwe hulpbronnen te ontdekken, doet zoo'n koopman wonderen............
Ik voelde een zachte hand op de oogen, die ik in mijn verrukkelijken droom onwillekeurig gesloten had. Ze streek vandaar over mijn voorhoofd, het haar van mijne slapen weg....................
'k Behoefde niet te vragen wie 't was, die mij zoo verraste. Ik bleef de oogen gesloten houden om mijn zoete droomen niet te laten ontsnappen, en greep 't kleine handje om 't aan mijn lippen te drukken.
‘Lieve man’, hoorde ik, ‘is dat nu al het werk dat ge zoo noodzakelijk moest afmaken?’.........
Op dat ‘lieve man’ opende ik de oogen en zat 'k in een
| |
| |
ommezien recht in mijn stoel. ‘Lieve man’ was 't onfeilbare teeken dat mijn vrouwtje iets gewichtigs te zeggen had. ‘Lieve man’ beteekende: ‘och, luister nu eens naar mij en wees ernstig. Wij kunnen niet altijd over nietigheden praten. Men moet de dingen ook eens als ordinaire menschen beschouwen. Ik heb u wat te vragen of iets akeligs te vertellen.... lieve man!’
‘Lieve man’ was een soort van voorrede voor een klein preekje over een klein gebrek, dat ze in mij ontdekt had; 't wou zeggen: ‘Neem mij niet kwalijk, maar ik moet als vrouw mijn plicht doen. We zijn niet in de wereld om elkaar te vleien.’
‘Lieve man’ was 't eerste couplet van een huiselijke elegie. Er was iets voorgevallen met de meid en, ofschoon een brave vrouw haren man altijd alles moest besparen wat van dien kant onaangenaam was...., 't kon nu en dan noodig worden dat de heer des huizes er zich mee bemoeide.
‘Lieve man,’ was 't hoofd van een petitie. Men had extra geld noodig, men wilde een extra kleedje hebben, men had voor zich zelve bijna nooit iets noodig, maar er kwamen van tijd tot tijd zaakjes voor, die zoo beelderig zijn, zoo zeldzaam voorkomen en zoo ongemeen mogen heeten, dat 't economie was een extra uitgaaf te doen: ‘hoor eens, lieve man! daarin moest je nu eens van je gewone zuinigheid afwijken’.... enz. enz.....
Ik wist dus al tennaastenbij hoe laat 't was, en keek mijn bezoekster in de oogen. - Ze zag er allerliefst uit. De sjaal, die zij, voor de kou in den gang, over 't hoofd had geslagen, was half afgezakt; de onwillige krullen schenen zich als klimop te willen hechten aan de groote Perzische palmen en takken, die een kunstvaardige hand
| |
| |
met hemelsblauw en purperrood bespat had. Haar teint herinnerde nog aan de belangwekkende ure, toen ik al de jaren mijner toekomst had geboden voor haar behoud; en de vingers, die ik met mijne kussen bedekte, waren dun en doorschijnend.
‘Wat is er te doen, lieve?’ zei ik, nog dobberend in een zee van droomerijen, en door deze feërieke verschijning nog meer in de war gebracht. ‘Toch niets verontrustends?.... Slaapt onze engel?.... Gij zijt zoo stil binnen geslopen dat ik u niet eens gehoord heb.’
Ik kreeg geen antwoord, maar de ernstige trek op haar gezichtje nam toe. Eer ik 't bemerkte, had ze een stoel vlak naast den mijnen geschoven en zaten wij voor den lessenaar, terwijl ons beider oogen tegelijk op 't vel papier met mijne rekensom vielen.
Ik lei den wijsvinger van haar linkerhandje met een glimlach naast het dikke totaal; en, terwijl ik 't fijne topje juist op de beteekenisvolle 1 schoof, vroeg ik: ‘weet ge, lieve, wie die 1 is?’
‘Als ge mij zegt wat die andere cijfers beteekenen -, misschien....’ was 't antwoord. En de kleine vinger werd hooger opgeschoven, tot bij de viermaalhonderdduizend van Noord-Brabant.
‘Dit zijn Noord-Brabanders’, zei ik, ‘en dat Zuid-Hollanders, en dit zijn Gelderschen en hier hebt ge de mannen, vrouwen en kinderen van 't Sticht.... Dit zijn al de Zeeuwen, die wij nog over hebben..., en deze?....’
‘O, dan ken ik dat kleine, lieve ééntje ook,’ viel ze vroolijk in. ‘Dit is ons engelachtig Nederlandertje, onze nieuwe burger, die hier bij ons woont, ons kleine, beste ventje....’
| |
| |
‘En dat's mijn statistiek!’ riep ik uit. ‘Ge ziet, de lui weten er niemendal van!’
‘Je bent toch een rare geleerde’, zei mijn vrouwtje en keek voor 't eerst naar de boekenkasten en de busten in 't rond; ‘die som hadt ge ook wel in 't kabinetje kunnen uitrekenen....’ Doch terwijl ze dit zei, nam zij het papier, waarop de som stond en vouwde het zorgvuldig.... Ik wist dat het daardoor een plaats kreeg in 't museum van merkwaardigheden, dat zij sinds den eersten dag van ons engagement was beginnen aan te leggen, en dat nog grootendeels uit autographen van mijn hand bestond. Evenwel, om dit nieuwe nommer met de noodige zorg te kunnen inpakken, was haar rechterhandje, dat ik nog niet gezien had, op den lessenaar gekomen, en had daar een klein notitieboek moeten neerleggen, dat mij opeens een rilling door de leden joeg.
Ha!... Nu wist ik wat ‘de bezigheden’ van mijn vrouwtje waren.... Ik hoorde reeds 't voetebankje verzetten. De domine zou zóó zóó met de preek beginnen.
‘Lieve man!’... Ik moet zeggen, 't ‘lieve man’ klonk ditmaal, onder den indruk van mijn jongste lievigheid, zoo weinig ernstig en deftig als maar even mogelijk was; ‘lieve man! ik heb óók gecijferd, opgeteld en afgetrokken.... en 't kan zoo niet langer.’
Daar had je 't al. Dat had ik reeds zeven maanden lang gewacht. 't Kan zoo niet langer!’....
Ik was in den laatsten tijd een verkwister geweest. Ik had met geld gegooid of 't duinzand was. 'k Had niets ontzien, niets gespaard, mijn genot gevonden in veel te koopen, veel te verteren, veel te vermorsen. 't Was me of mijn wijfje te precieuser werd, hoe meer ze mij kostte....
| |
| |
en ik had ook al honderdmaal gedacht, ‘dat 't zoo niet langer kon.’ 't Huishouden, de kraamkamer, de baker, mijn wijnkooper, de manufactuurwinkel.... ‘Ja lieve! 'k heb óók al gedacht dat 't zóó niet langer kon.’
Eerlijk gezegd, hoopte ik door deze kolossale toestemming, van de rest, die ik voorzag, ontslagen te worden, Helaas, daaraan viel niet te denken. 't Was mijn vrouwtje aan te zien, dat zij een krachtig besluit had genomen; dat ik alles weten, met eigen oogen zien, den afgrond tot op den bodem peilen moest.
Of haar dat pleizier deed?.... Och lieve hemel, 'k ben overtuigd dat 't haar door de ziel ging, dat zij liever alles alleen geweten en gedragen had, maar de toestand was te verschrikkelijk; slechts een kolossaal besluit kon ons redden.
‘Wij komen niet uit’, zei ze somber, en 'k had den moed niet, dat lieve, wanhopige gezichtje te zoenen, ofschoon ik er een onweerstaanbare neiging toe kreeg.... ze was om te stelen!
‘Komen we niet uit?’ vroeg ik, en 'k weet zeker dat ik een erbarmelijk figuur maakte. ‘Dus komen we tekort.... Hoeveel komen we wel tekort?’ - Ik zei 't laatste op een toon alsof ik smeekte: ‘Stoot mij den dolk maar op eens door 't hart, as je blieft!’
Daartoe kon zij zeker niet besluiten, want ze zei: ‘Wij komen veel, heel veel te kort. 't Kan zoo niet blijven.’
‘Dan moeten wij bezuinigen’, besliste ik met heldenmoed, en 'k gevoelde dat ik op dat oogenblik een huichelaar was, hoewel ik niet veinsde. ‘Dan moeten wij bezuinigen. Ik schaf vooreerst mijn sigaren af.... Dan bedank ik morgen voor de societeit en ga van 't zomer niet op
| |
| |
reis. Daarmee halen we toch zeker wel een honderd gulden of vijf uit. Of is 't deficit nog grooter?’
Mijn vrouwtje nam 't kleine notitieboek en legde 't voor mij neer. Ik zag niets dan cijfers, heel onordelijk onder elkaar gezet en zonder hoofdsom aan den voet van de pagina. ‘Daar hebt ge de verteringen in Januari’, zei ze, ‘ik heb er uwe inkomsten naast gezet, voor elke maand afzonderlijk berekend. Gij ziet, reeds in de eerste maand komen we tekort.’
Ik keek met vollen ernst het wonderlijk mengelmoes van guldens en centen aan, en deed al mijn best om een draad te vinden. Na zooveel moeite en inspanning mocht ik haar niet voor 't hoofd stooten, niet plagen zelfs. ‘Als ik mij niet vergis,’ begon ik eindelijk, en 'k trachtte in de gauwigheid iets van een hoofdsom bij mekaar te krijgen. ‘Als ik mij niet vergis, zullen wij in die eerste maand, zoowat drie.... vijf.... negen....’
‘Zes-en-dertig gulden.... tekortkomen’, viel zij in. ‘Hier staat 't. Kijk maar’.... en ze wees mij een 3 en een 6, blijkbaar met een nog zwakke hand geschreven..., op een plekje, waar een docent in 't boekhouden 't zelfs niet vinden zou. ‘Zes-en-dertig gulden!’ herhaalde zij treurig.
‘En dus twaalfmaal zes-en-dertig voor 't heele jaar?’ vroeg ik, blij dat ik al vast één cijfer had, en er zoo gemakkelijk zou afkomen....
‘Er zijn veel duurder maanden’ antwoordde zij somber.
‘En goedkooper?’
‘Niet één. De hoofdsom is, alles en alles bij mekaar....
‘Tweeduizend gulden?’ vroeg ik haastig, om mij te prepareeren op den schrik.
| |
| |
‘Zooveel niet,’ zei ze, verheugd dat ik er ver overheen was - ‘maar toch veel te veel. Achthonderd gulden.’....
We keken elkaar aan, en 't kwam ons beiden op dat oogenblik voor, dat achthonderd gulden niet veel was.
‘Mijn lieve, beste Bartjens!’ hief ik na eenige oogenblikken aan: ‘Ik bewonder u. Ik begrijp niet hoe gij moed en lust gehad hebt om al die leelijke cijfers op te schrijven en bij mekaar te tellen. Gij zijt nog zoo zwak. Gij hadt dat aan mij moeten overlaten.’
Ik vrees dat de aardigheid van Bartjens haar ontging, maar het vriendelijke van mijn verwijt trof haar tot in 't goede, lieve hart.
‘We hielden ons beiden met 't zelfde onderwerp bezig’ zeide zij half vrolijk. ‘Gij waart immers ook aan 't werk met voor onzen kleinen jongen te zorgen?’
‘Met dat onderscheid, dat ik hem bij de statistiek heb ingeschreven en daarop, ik zal 't u maar bekennen, als een gek heb zitten droomen, of ik er een minister of een lid van de kamer van maken zou, terwijl gij uw stuivers en dubbeltjes terzij leidet om die droomen waar te maken. O gij practische vrouwen!’....
‘Och, mijn cijferen zal ook niet veel helpen’, was 't antwoord; en weer klonk haar stemmetje droevig. ‘Hoeveel jaren zullen wij nog moeten inzuinigen om onze eigen schulden te betalen, eer er voor mijn arm ventje wat overschiet?’....
Ik geloof dat ze in haar verbeelding ons arme ventje al bedelen zag langs 's heeren straten.
‘Nou, zoo'n vaart zal 't toch wezenlijk niet loopen’, zei ik bemoedigend. ‘De achthonderd gulden is de heele we- | |
| |
reld niet. Ik zal ze van oom Willem te leen vragen en wij zullen 't bij gedeelten afdoen. Oom kan 't zoolang wel missen en hij zal begrijpen dat, als men na veertien maanden getrouwd te zijn, al een wieg in huis moet halen.’....
Ze keek mij stil verwijtend aan.
‘Vergeef mij, lieve, ik wil maar zeggen dat oom wel weet dat een jong huishouden geld kost.... Laat ons ondertusschen eens kijken, waarop wij zoo al.... bezuinigen.... zouden.... kunnen....’
Ze was door dit uitzicht op hulp blijkbaar verlicht en aanvaardde 't met beide handen. De vrouwen vragen niet vanwaar en hoe er hulp komt en wat die hulp kost; zij zien alleen 't gevaar, en haar eenige vraag is: hoe dat te ontkomen?
Mijn voorstel om eens na te gaan op welke artikelen wij zouden bezuinigen, kreeg dus 't aanzien van een vriendelijke uitnoodiging tot het bouwen van kleine luchtkasteelen. Ze had die nog nooit afgeslagen en ook nu helderde haar gezichtje er van op.
‘Goed’, zei ze, ‘maar op één conditie: dat ge uw sigaren behoudt; ik weet wat u die opoffering kosten zou; en dat er van 't bedanken voor de societeit en 't opgeven van uw reisplannetje voor van 't zomer niets inkomt. Gij zoudt heelemaal versuffen van dat thuis zitten en studeeren...., en van de menschen vervreemden als gij nergens meer kwaamt. Op die dingen wil ik van geen bezuiniging hooren. Beter kan ik wat opofferen. Ik ga dit jaar toch nergens heen. Dat is mijn stellig besluit en ik heb dus ook geen zomerhoed en geen nieuwe mantille noodig.’
‘In der eeuwigheid niet! Dat zal nooit gebeuren! Gij
| |
| |
gaat van 't zomer wèl uit. Zoodra 't zacht weer is gaat gij elken dag wandelen en onze jongen achter u, en ik ga mee zoo dikwijls ik kan. Gij gaat ook eens toeren nu en dan.... ge moet een paar maanden naar Gelderland. Een hooge lucht is goed voor u, is noodig om mijn lief wijfje weer geheel te herstellen.... En dan wil ik niet dat gij er een greintje minder uitziet dan verleden jaar. Hoor eens, dáárop wordt niets bezuinigd.’
‘Maar, lieve beste, ik kan u toch 's middags niet minder voorzetten dan ik tot nog toe deed -; en geen menschen vragen? Och gusjes! Wie hebben we nou van 't jaar gehad? En logées! Ja, Suze moet een week of drie komen; dat heb ik haar beloofd, en Evert met zijn vrouw kunnen wij toch ook niet meer afschrijven, en hun nichtje dat meekomen zou.... Weet je wat.... Ik zal elke week drie gulden op 't huishouden zien uit te winnen. Dat's dan honderdvijftig gulden.’....
‘Goed, en ik zal een boek schrijven. Dat geeft geloof ik een honderd gulden of twaalf. Ik weet zeker dat Van Lennep voor zijn Klaasje Zevenster meer dan....’
‘Maar dat zal u te veel inspanning kosten; dat moet, hoor ik, een vreeselijk vervelend werk zijn. Beloof mij, als dat zóó is, dat ge 't niet doen zult.’
‘We zullen kijken’, zei ik, en 'k gevoelde reeds iets van den hoogmoed, die de borst eens auteurs doorstroomen moet, als hij, gelijk wij 't noemen, leeft van zijn pen. ‘We zullen kijken. In elk geval is 't beter die achthonderd gulden te verdienen, dan uit te zuinigen. Zoo overdadig hebben wij toch ook niet geleefd.’
Wij brachten verder den avond genoeglijk door. Bij 't
| |
| |
souper dronk ik een glaasje fijnen wijn, dien ik bewaard had tot den plechtigen dag, waarop mijn vrouw voor 't eerst de kamer zou mogen verlaten.
Oom Willem leende mij de achthonderd gulden. Toen hij na eenige jaren stierf, stond de volle som afgeschreven op mijn erfportie.
|
|