| |
| |
| |
Een ‘afscheidswoord.’
Van Garibaldi heeft iemand verzekerd, dat in zijn ziel de toorn van 21 millioenen Italianen stormde. Wat er vandaag in mijn ziel gestormd heeft, zal, vrees ik, niet zoo nauwkeurig te bepalen zijn. Velerlei door elkander, dat heb ik al aanstonds te zeggen aan wie mij lezen wil -, opdat men gewaarschuwd zij. Als ik niet beter wist zou ik bij voorbeeld meenen, dat in mijn borst de schimmen van een menigte goede ‘herders en leeraars’ om wraak riepen. Gelijk ik zei, ik weet beter. Ik geloof niet aan schimmen, mijn borst is geen schimmenrijk en goede herders en leeraars hebben in geen tijdvak der wereldgeschiedenis de wraak bemind. Maar wat ik dan heden ook niet moge gevoeld hebben; wèl, ja zeker wèl de smart over een gesmade ‘evangeliebediening.’
Daaraan heeft de heer J.W. Straatman te Groningen schuld en het is billijk dat met hem worde afgerekend.
Betrekkelijk vroeg in den morgen las ik heden zijn ‘afscheidswoord,’ waarvan reeds een tweede druk werd
| |
| |
noodig geacht, nog vóór de eerste in 't licht was verschenen. Dat behoort onder de uitgeversgeheimen en het publiek heeft zich dat niet aan te trekken. Welnu -, terstond na de lezing voelde ik mij niet recht wel.
Onverstandig, zal men zeggen..., den dag te beginnen met een afscheidswoord.
Wel mogelijk. Onverstandig, zeker, het programma van den dag te laten verstoren, door een boekje dat ons ‘op zicht’ wordt gestuurd. O, die boeken ter inzage! En die hebbelijkheid om ze op staanden voet in te zien!
Maar heeft dat ‘afscheidswoord’ zulk een indruk op mij gemaakt?
Mijne vrienden, ik heb er bij.... geschreid. Was het droefheid, was het toorn, was het iets anders? Als gij mij volgen wilt, zult gij 't te weten komen. Voorloopig behoeft gij mij niet voor kinderachtig te houden. Zelfs Caesar heeft wel geschreid.... toen hij het standbeeld zag van Alexander den Groote.
Juist had ik een paar tranen in de oogen..., toen een mijner kennissen binnentrad.
‘Wat 's dát?’ vroeg hij met een langen uithaal en een verlegen gezicht.
‘Niemendal!’ gaf ik, verwonderlijk kort en gevat, ten antwoord.
‘In dat geval,’ zei de ander, ‘zou ik er J.L. eens over consulteeren. Die weet er meer van.’
‘Ik vat niet wat ge bedoelt.’
‘Dat komt omdat gij de Haarlemmer niet bijhoudt. In 't nommer van 15 November jl. stond het geannonceerd: “H. Melder te Utrecht geeft heden uit: Tranen, beschouwd in betrekking op Maatschappelijk en Geestelijk
| |
| |
gebied, door J.L., Onderwijzer. Ten voordeele der Bijz. Christ. school te Leeuwarden, 20 cents.” Als je 't lezen wilt, het ding ligt bij mij thuis. Hoewel, onder ons gezegd en gebleven, een halfje levertraan is wel zoo goed voor de gezondheid als die tranenbeschouwing van J.L.’
‘Laat J.L. en zijn boekje rusten, amice. Hebt ge dit al gelezen?’ En ik reikte hem Straatman's preek toe.
‘Beware!.... Een mensch kan niet alles lezen. En dan een preek..., nog wel een afscheidspreek; dat ligt zoo minder op mijn weg. Waart ge dáármee bezig?.... Ge ziet erg betrokken. Is het zoo aandoenlijk? Ook al niet best voor de gezondheid.... Wat scheelt je nu eigenlijk? Wat denkt ge, wat voelt ge, wat zoudt ge willen?’
‘Dat ge op de Mookerhei zat,’ dacht ik, maar.... waarom van die beroemde landouw een strafkolonie gemaakt? Ik zweeg en mijn vriend vervolgde:
‘'t Zou me niet verwonderen, mijn waarde, als ge 't op dit oogenblik zelf niet wist. Benijdenswaardige stemming! Dat noemt gijlieden nu, geloof ik, weemoed of zoo iets. Niet waar -, als een mensch zoo tusschen waken en droomen in verkeert; als hij de helft minder interessant is dan een slaapwandelaar, maar even bruikbaar ongeveer; als hij, kort gezegd, zit te soezen, dan is zoo'n mensch weemoedig?’
‘Hoor eens, amice,’ begon ik, ‘men kan met alles den draak steken, maar als iemand verdrietig is....’
‘Dan moet zoo iemand in de eerste plaats weten waarom hij verdrietig is,’ viel de ander in.
‘Dat kan men niet altijd weten. Er zijn van die duistere stemmingen, waarin men geen enkel voorwerp in
| |
| |
zijn ware gedaante, zijn juiste omtrekken ziet. Dan hangt er een floers over de ziel, een nevel over de wereld en, als ge met zoo iemand gaat schertsen, dan kunt ge evengoed een bord kerriesoep aan een koortslijder geven.’
Ik zei dit met eenigen nadruk en er zat misschien wel eenige waarheid in hetgeen ik zei; maar toch, ik had er geen satisfactie van. Was het vriendelijk, de goede intentie van mijn bezoeker te miskennen?
‘Als een mensch,’ dus sprak hij, ‘als een mensch in een stemming verkeert, waaraan hij geen naam weet te geven, die hij, m.a.w., niet weet thuis te brengen, dan is hij gewoonlijk erg prikkelbaar..., daarin hebt gij gelijk. In zoo'n omstandigheid is 't, geloof ik, raadzaam een flinke wandeling te doen, of wat hout te gaan zagen.... Het kan den beste overkomen dat hij zich onpleizierig voelt. Je moet straks de lucht eens in, 't is een frissche morgen. Dat kamerleven is eigenlijk de pest voor een mensch.’
En mijn vriend stond op.
‘Blijf zitten,’ bad ik. ‘'t Zou me spijten als ik je iets onaangenaams had gezegd. Ik geloof dat ge gelijk hebt: die, zwevende gevoeligheid is een ongezond ding.... Evenwel, een kamerman ben ik niet.’
Mijn vriend ging weer zitten.
‘Gij moet niet denken,’ hernam hij, ‘dat ik den weemoed afkeur, wanneer men daaronder verstaat een diep en ernstig gevoel van het onvolmaakte der aardsche toestanden. Volstrekt niet. Maar er wordt veel voor weemoed gesleten, wat niet anders is dan onvruchtbaar gemijmer, zielloos gezeur, onmannelijk vertwijfelen en ziekelijke humeurigheid. Die soort van weemoed speelt
| |
| |
in het orchest van veler leven een eerste viool, en ik verzeker u, dat is jammer. Het meest hindert me zoo iets, als ik het zie in de predikers der godsdienst. En daar zie ik het juist nog al dikwijls. Neem me niet kwalijk, ge behoeft er u niet meer van aan te trekken dan noodig is; ik zeg eenvoudig mijn opinie. Gijlieden bemoeit u veel met de intieme geheimen van 't menschelijk gemoedsleven; de besten uwer “keeren” menigmaal, ik geloof het gaarne, tot “zich zelven” in; maar - wat zal ik zeggen, de fijnste plooien van een menschenziel worden 't lichtst verfrommeld en dan komt er heel gauw ontsteking bij en dan.... Ik weet niet of ge mij begrijpt?....’
‘A bon entendeur demi mot....’
‘Ziet ge, men kan te veel bespiegelen en inkeeren, en dan raakt men ongevoelig buiten het volle, drukke leven der werkelijkheid en krijgt een verkeerden kijk op de wereld en wordt maltentig; en als ge dan over die wereld zucht en lamenteert en dat weemoed gelieft te noemen, dan verdient ge niet beter dan wat die vriend je laatst schreef: “dat een dichter van dien weemoed wel sterven, maar een kerk er niet van leven kan,” en dat die heele weemoed, wèl beschouwd, misschien niet veel anders is dan “verholen scepticisme,” en dat het, als die weemoedige geloofspredikers niet oppassen, mettertijd nog zal uitkomen dat het ongeloof van de “kinderen der wereld” ten slotte veerkrachtiger, blijmoediger, vertrouwender is dan hun geloof. Het is mijn stellige overtuiging dat de prediker der godsdienst in onze dagen, allegorisch gesproken, met een helder gelaat en een heldere stem meer zal uitrichten dan met de voile en sourdine van een verloopen weemoedigheid over gelaat en stem beide. Goede hemel -, hoe kan 't ook
| |
| |
anders? Het hoofd te laten hangen en sip te kijken, dat vermag iedereen. Moed houden, frisch en flink het leven in 't aangezicht zien, de handen uit de mouw steken, voorwaarts roepen, voorwaarts gaan, voorwaarts trekken wat niet meè wil -, wie dát kan is een kerel. Als de predikers van 't geloof 't niet kunnen, laat ze 'r dan uitscheiën. Je neemt me niet kwalijk?’
‘Volstrekt niet. Ik denk óók wel eens dat de tijd voor de leekedichters, leekepredikers etcetera nu gekomen is; ik vind 't uitmuntend. Aan den eenen kant wat meer idealisme, aan den anderen wat meer realisme; de part et d'autre alzoo wat bijdraaien -, het kan niet mooier. Doch als je nu merkt dat de collega's zelf den boel in 't riet sturen....’
‘'t Zal zoo'n vaart niet loopen. Maar indien ook -, welnu, dan doet ge er aan wat in uw vermogen is, en de rest laat ge aan onzen lieven Heer over.’
‘Makkelijk gezegd....’
‘Maar mijn lieve vriend, 't is immers hetzelfde wat de heeren altijd op den preekstoel zeggen. Maak toch, in 's hemels naam, je eigen woorden niet te schande! Dat staat ijselijk gek en doet aan je prediking geducht veel kwaad. Ik hou u aan uw eigen woorden: “Doe wat uw hand vindt om te doen”, en “wees niet bezorgd!” Ziedaar, aan de woorden ligt het niet. Die zijn zoo goed als iemand wenschen kan. Het komt maar op de practijk aan.’
‘Ge hebt gelijk. Vergeet intusschen niet, dat een mensch den eenen dag eens wat flinker en moediger is dan den ander.’
‘Accoord!.... Als gij, op uwe beurt, maar niet vergeet dat de kerk de wereld niet is, en dat het Godsrijk met geen duizend uwer collega's staat of valt.’
| |
| |
‘Wees daar niet bang voor..., nota bene, zoo'n bespottelijk clericalisme....’
‘Och kom,’ lachte mijn vriend; ‘al zijn ze nog zoo liberaal of modern, daar is geen domine of hij heeft, op zijn manier, iets van domine Haverkist uit Cremer's roman; zoo'n schijntje van “buiten ons geen zaligheid.” Dat moet ge niet opvatten als een personeel feit, of als een belachelijk maken van uw stand. Geen quaestie van. Daar is geen mensch of hij heeft de dwaasheden van zijn stand en betrekking; gijzelf hebt mij wel van armen verhaald, die er roem op droegen dat ze “van ouwer tot ouwer” waren bedeeld geworden. Wat is de diaconie zonder ons? dachten die stumperts en, daar ze zich geen georganiseerde wereld konden voorstellen zonder diaconie, zoo beteekende dat in hun mond zooveel als: Wat zou de wereld zijn zonder ons?... We hebben allen min of meer iets van die stumperts -; wel te verstaan, ieder in het zijne.’
‘'t Kan zijn dat ge gelijk hebt; maar ik begrijp niet recht, waar ge heen wilt.’
‘Niet?.... Ge waart immers bang dat de collega's den boel in 't riet zouden sturen en dat de wereld....’
‘Dat de wereld er om zou lachen, misschien?.... Och vriend, ik lach om die wereld; ik lach haar uit, de groote zottin met haar gouden bellen in de ooren en geen hart in 't lijf. Laat ze om ons predikers lachen, laat ze ons trappen, steenigen. Als wij aller afschrapsel zullen geworden zijn, dan zullen wij haar overwinnen. Eenmaal hebben de vervolgde geloovigen in de catacomben de nieuwe geschiedenis voorbereid. Weer zijn wij verplaatst in die eerste eeuwen van 't christendom. De wereld die in 't booze ligt, ze staat ons naar 't leven. Maar de dagen zijn ge- | |
| |
komen dat, wie een christenhart heeft, weer die wereld in 't aangezicht zal slaan en....’
‘Clericalisme, amice, anders niet; en op het randje van den waanzin. Uit welk boek heb je dat?’
‘Uit het boek van mijn eigen verleden,’ antwoordde ik met een glimlach. ‘Stel u gerust, we begrijpen elkaar beter dan 't wel schijnt. Veel van hetgeen ge clericalisme noemt, was oorspronkelijk voor iets beters in de wieg gelegd. De wereld is vol van schijnbaar vreemde metamorphosen. Naarmate we verder komen in de analyse van ons geestelijk leven, zien we duidelijker dat ook daar alles natuurlijk toegaat.
Ik neem aan, bij voorbeeld, dat gij van jongs af een gevoelig hart, een levendige verbeelding hebt gehad. Men heeft dat hart door allerlei vrome aandoeningen meer week gemaakt dan versterkt; die inbeelding door de voorstelling van groote persoonlijkheden geprikkeld en opgewonden. Achttien jaren oud gaat gij naar de academie. Sursum corda! riep het ouderlijk huis u na -, en waarlijk, gij droegt het hart wèl hoog. Gij gloeidet van geestdrift voor al wat edel en schoon was, en dat gij u wat ver boven velen uwer tijdgenooten steldet, dat was nog niet hinderlijk zoolang het bleef binnen de heilige hage eener levenslustige, dichterlijke jeugd. Jongens van een heel ander temperament, maar in hun soort even goed als gij in de uwe -, ze vonden u een pedante kerel en heelemaal ongelijk hadden ze niet. Maar zij verdroegen u en werden door u verdragen. Niet lang daarna, evenwel, zaagt en hoordet gij menschen en dingen zoo ploertig en gemeen, dat het hart u werd dichtgeknepen. Vóór uw 19den verjaardag waart ge een menschenhater. Uw aanleg
| |
| |
om een dweper te worden ontwikkelde zich voorspoedig. Gij begont uw weinige vrienden te veronachtzamen en sloot u op met Byron en Heine en andere fanatieken van die soort. Op den duur werden die heeren u te kras. Bij hen u “de koude horst” te warmen, of bij een brandglas u te warmen, gelijk Jean Paul zegt, scheen u tamelijk wel hetzelfde. Hun hartstochtelijkheid was u te kannibaalsch, te menscheneterig. Met en benevens dit vondt gij hen vreeselijk frivool en kwajongensachtig, trots al hun titanengebaar. Wat de deur toedeed -, gij hoordet keer op keer naar de kerkklokstonen van voorheen. (Gij waart 19 jaren en vond het dus zeer gepast, veel te denken en te droomen en te dichten van “voorheen”). Zoo kwam het dat ge de studiën weer gingt opvatten en, naar de toekomst het oog richtend, uw ruste zocht in het liefelijk dorp, in de vredige pastorie....’
‘Duurt het nog lang, amice?’
‘Dat staat u leelijk.... Een oogenblikje geduld nog en we zijn waar ik wezen wilde. Het liefelijk dorp en de vredige pastorie dan, ze kwamen. Of liever, gij kwaamt tot hen....’
‘Zeg maar: ik kwam.’
‘Ook goed; als ge maar niet denkt dat ik mezelven teeken. - Nu was dan voor het idealisme der jonge, reine geestdrift 't welaangename jaar gekomen. Met een hart vol Tholucksch enthusiasme; met den glans van de “Weihe des Zweiflers” op 't gelaat; met al het triumfante van een, die Schenkel's “Religiöse Zeitkämpfe” had “durchgemacht;” zoo nam ik den herdersstaf op en betrad ik den kansel. Wisten de goede landlieden wel, dat er zooveel heroïsme en idealiteit tegen hen in aantocht was? Ze heb- | |
| |
ben er nooit iets van vermoed. Hoe menigen zondag voelde ik mij geërgerd, als ik, warm van 't profeteeren, in de kille kerkeraadskamer kwam en de vertegenwoordigers der gemeente zoo nauwlettend de centen zag tellen, als ware er niets gebeurd. - Langs den weg van soortgelijke ergernis komt, geloof ik, het clericalisme?...’
‘'t Is een der wegen. Er zijn ook clericalen, die oorspronkelijk voor cipier, of botboer, of koster, of pruikemaker in de wieg waren gelegd.’
‘Voet bij stuk houen, mijn waarde! We zijn van den weemoed uitgegaan en dus van de sfeer der idealiteit. Ik geloof dat we elkaar begrepen hebben. Geestdrift voor het hoogere, het ideale, ze kan zonder behoorlijke contrôle van de rede, - theoretische en practische -, uit een edele natuur een onaangenaam, zeker althans, een ongelukkig mensch maken. Het lezen van een materialistisch artikel is genoeg om hem op een mooien dag den hartstocht voor de catacomben te bezorgen, waarop ik straks doelde. - Een klein tikje heb ik er zelf van beet gehad. En toen ge mij daareven in een verdrietige stemming vondt, toen was ik er niet geheel vrij van. Begrepen?’
‘Volkomen. Hou je nu verder maar goed, en maak u zelven het leven niet moeilijker dan het al is. Anders... loopt ge, om niet dadelijk het ergste te zeggen, anders loopt ge nog gevaar dat Prof. Van Oosterzee in zijn eerstvolgende “toespraak bij de opening” der academische lessen, ook u citeert als een der modernen voor wier gezondheid naar lichaam en geest de kerk nadeelig schijnt.’
‘Wat dat betreft -, Prof. Van Oosterzee is in zijn toespraken aan de academiejeugd zelden heel gelukkig.
| |
| |
Maar de aardigheid, waarop ge nu zinspeelt, was totaal beneden hem. Laat hem desnoods zijn hart blijven ophalen aan de vermelding van “apostaten” in 't klein en groot en middelsoort; dat kan nog doorgaan voor geloofsijver of zoo wat, en ontslaat hem bij velen van de moeite der argumentatie. Met iemands lichamelijke krankheden een snakerij uit te halen, komt evenwel nooit of nimmer te pas. Men behoeft bovendien niet modern te zijn om bij de evangeliebediening zijn gezondheid in te schieten. Zoomin als men orthodox behoeft te zijn om corpulent te worden. Ik zou, in V. Oosterzee's plaats, er voortaan het vleesch maar buiten laten.’
‘Hij meent het zoo kwaad niet. Een beetje woordenrijk, moet ge denken; een speelziek vernuft en au fond een groote mate goedhartigheid. Dan zeg je wel eens iets dat achterwege had moeten blijven. Daarbij, de redenaar was nog onder den bedwelmenden indruk van de Alliantie....’
‘En min of meer akelig van het orthodoxisme, dat tegenwoordig bij de Utrechtsche vrienden komt spoken.’
‘Juist; en dan druk, druk. Oraties, preken, aphorismen, letterkundige voordrachten, critieken, anticritieken -, och lieve man!....’
‘Hoe houdt 'n mensch er zijn gezondheid nog bij!’
‘De kracht van den humor, amice. Ten minste als het de humor is, die zich o.a. ook in de vrijheid van een auteur tegenover zijn onderwerp verraadt; in de gemakkelijkheid waarmee hij de moeilijkste problemen hanteert, in de....’
‘Als dat humor is, dan zullen we mettertijd nog beleven dat de meeste auteurs den humor kiezen als het goede deel. Dan staat voorloopig die J.H.d.R. van de
| |
| |
Kerkelijke Courant, bovenaan in de rei der humoristen.’
‘Is dat die recensent, die gemeenlijk een stuk of wat boekjes tegelijk beoordeelt?’
‘Dezelfde. En dan met twee, drie volzinnen, een halve ui, en geen oordeel. Gij zijt nog al ingenomen met het “Leesboek” van Matthes. Zie nu de Kerk. Courant eens te krijgen, het eerste nommer van dit jaar, dan zult ge een beoordeeling vinden, waarbij den grootsten humorist der toekomst het hart zou verdagen. Ik kan 't intusschen niet helpen dat die soort van humor mij niet bevalt. Goed voor de gezondheid, zegt ge. Maar gij moest zeggen....’
‘Niet bitter worden, vriendje!.... Dan ziet ge er uit als een nachtegaal met kaplaarzen en sporen. Ik zie je nog liever verdrietig, en 't allerliefst geen van beide. Ga nu eens wandelen; en als ge te morgen of avond over die preek van Straatman schrijft, denk er dan bij aan ons gesprek. Anders vervalt ge weer in zoo'n soort van Atlas-stemming, alsof het gansche hemelrijk op uw schouders rustte.’
‘Ik zal mijn best doen, adieu!’
‘Adieu!’
Laat ons nog dezen zelfden dag onze aanteekeningen schrijven op J.W. Straatman's afscheidswoord. Van uitstel komt afstel en 't zou toch kunnen zijn, dat de een of ander door mijn opmerkingen gebaat werd, al ware 't ook Prof. V. Oosterzee, of J.H.d.R.; de een voor zijn eerstvolgende toespraak aan de academiejeugd; de ander voor zijn ‘beoordeelingen’ in de Kerk. Courant. Ook is
| |
| |
't in onzen tijd van afscheidnemen gansch niet ondenkbaar, dat deze of geene ‘apostaat’, na lezing mijner annotaties, zijn reeds ontworpen afscheidspreek eenigszins wijzige; al wil ik aannemen dat de meesten hunner, na kennisname van Straatman's predikatie, reeds gevoeld hebben ‘comment,’ om met Napoleon Roussel te spreken, ‘comment il ne faut pas prêcher’ in 't afscheidsuur.
Voorop ga de vraag, waarom de heer Straatman zich verplicht heeft gevoeld, zijn ambt als predikant neder te leggen. ‘Wie heden ten dage,’ zegt hij, ‘zooals ik, in de volle kracht des levens, het predikambt neerlegt, doet dat meestal niet tot zijn vermaak, maar omdat hij daartoe.... gedrongen wordt’ (bl. 6 en 7). En nog betuigt hij (bl. 27 en 28): ‘Ik schaam mij niet te verklaren, dat ik gaarne nog menig jaar onder u zou hebben gearbeid.’ Als gij dat verneemt, mijne vrienden, dan gist gij dat er iets treurigs achter dat heengaan steekt. Welnu dat doet het ook; maar hoogstwaarschijnlijk iets anders dan gij vermoedt.
Onder één voorwaarde had de scheidende leeraar kunnen blijven. Gij raadt in geen duizend keer welke, en daarom, luister: hij had kunnen blijven als..., maar hoor hoe hijzelf 't aan de gemeente zegt:
‘.... als gij als één man u aan mijne zijde geschaard hadt, om van onze Doopsgezinde gemeente te maken de vrije gemeente, die waarheid, deugd en liefde op hare banier zou schrijven’.... enz. (bl. 28).
‘En wilde de gemeente te Groningen dat niet?’
‘Dat's te zeggen..., mij dunkt, ze zal toch niets tegen zulk een banier hebben gehad...’
‘Quaestie van interpretatie der woorden misschien.’
| |
| |
‘Of anders...., weet je...., “als één man aan mijne zijde,” dat.... klinkt nog al kras, nog al....’
‘Clericaal, meent ge? Maar ge moet altijd in aanmerking nemen dat het toch om de vorming eener “vrije” gemeente was te doen. De intentie was goed.’
Een oogenblikje!.... Als de heer Straatman er in zijn inleiding niet op had gedrukt dat hij vóór alle dingen ‘waar’ wenschte te zijn, dan zou ik geneigd wezen, 't ‘als één man’ kortweg een oratorische phrase te noemen. Thans weet ik niet zoo dadelijk wat men er van denken moet. Mocht ik Straatman voor een orthodox Mennoniet houden, het raadsel ware misschien opgelost. In dat geval toch kon het zijn als hadde hij bedoeld: ‘Broeders, volgens de statuten onzer gemeente behooren we allen wedergeboren en dus vrienden van waarheid, deugd en liefde te zijn. Ik zie dat dit niet 't geval is. In zulk een kring wil ik niet langer voorganger zijn. Ik vertrek.’
Maar Straatman behoort niet onder de orthodoxen; zóó kan hij 't niet hebben bedoeld. Hoe dan? Van welken kant men 't geval ook bekijke, 't blijft zonderling. De banier van waarheid, deugd en liefde is blijkbaar het voorwerp van Straatman's ernstige sympathie. In een kring waar dezelfde sympathie niet allen zonder onderscheid bezielt, daar kan hij als leeraar niet langer arbeiden. Dus staakt hij daar zijn arbeid als leeraar.... Als die redeneering voor allen verbindend wordt geacht, dan is het leeraarsambt van stonden aan over den ganschen aardbodem geoordeeld. Ik geloof althans niet dat er gemeenten zijn, waar allen ‘als één man’ zich aan de zijde van hun leeraar en rondom meergemelde banier scharen. (Ik neem nu maar aan dat deze twee manoeuvres altijd één zijn). Ook was
| |
| |
tot heden 't gevoelen vrij algemeen, dat de taak van den leeraar hoofdzakelijk in het vormen van een gemeente vol geestdrift voor waarheid, deugd en liefde bestond. Het beeld van den zaaier heeft de eeuwen door als classiek gegolden. Het is te allen tijde embleem van 't leeraarsambt geweest. Was het voor Straatman weggelegd die orde van zaken om te keeren? Moet het voortaan zijn: eerst een ideale gemeente en dan een leeraar? Men zou kunnen vragen of dit niet in ‘de verkeerde wereld,’ waarvan wij als kinderen lazen, thuis behoort. Zelfs mag men het denkbeeld opperen of de leeraar niet, indien ergens, 't allereerst in die waarheid- en deugdlievende gemeente zou kunnen gemist worden.
Maar Straatman is wellicht van oordeel dat er aan de Groningsche gemeente geen eer te behalen valt?
Zoo weinig dat hij zich integendeel tot den triumfkreet gerechtigd acht: ‘Eene stem daar binnen roept mij toe: Gij hebt niet te vergeefs met zoo veel inspanning gewerkt; dieper dan gij vermoedt is uwe prediking doorgedrongen; geen verzet, geene vijandschap van menschen zal het licht uitblusschen dat gij hebt ontstoken.’ (bl. 28).
En toch gaat hij als leeraar onder!.... In weerwil van de bemoediging der geheimzinnige stem, wier melodie als een bravoer-aria klinkt? Ondanks het certificaat van ijver, hem, naar het schijnt, uit de geestenwereld toegereikt? Niettegenstaande een toezegging dat de vijandschap van menschen tegenover zijn arbeid onmachtig zal zijn? Onbegrijpelijk, onbegrijpelijk!....
't Is waar, nog altijd schaarden die van Groningen zich niet ‘als één man’ aan zijn zijde!
Dat moet voor zijn gevoel wel hard zijn geweest. Als
| |
| |
nu toch eenmaal de zaligheid, naar zijn innige overtuiging, aan bedoelde zijde was. Wel hard..., maar toch, met zooveel bemoedigends, met zoo'n roepende stem binnen in zich! 't Blijft raadselachtig....
Doch bedenk dat hij reeds zeventien jaren lang had gearbeid -, ‘met zooveel inspanning’ nog wel.
Ach ja, en nog altijd niet de ‘vrije’ gemeente ‘als eén man aan zijne zijde.’ 't Is hard. Maar als ik denk aan een Wilberforce b.v., die zes en veertig jaren lang heeft gearbeid, in en buiten 't Britsche parlement, om de vrijheid der slaven te verwerven.... Stil, laat mij niet onbillijk worden -, daar zie ik iets.
.... ‘als lid der gemeente blijf ik onder u verkeeren, en de zaak die wij voorstaan is, dat weet gij, mij te dierbaar, dan dat ik haar niet zou verdedigen met al mijne kracht.’ (bl. 29).
Zoo mag ik 't hooren. Werken en strijden zoolang het dag is, dat's mannentaal. Straatman mag absoluut zijn, resoluut is hij niet minder en, op mijn woord, zulke personen moet men in eere houden. Onder de apathische figuren of figuranten der eeuw behoort Straatman niet. - Maar waarom heeft hij het predikambt neergelegd? De zaak die hij heeft voorgestaan zal hij blijven voorstaan! Met al zijn kracht, want ze blijft hem dierbaar! Toch houdt hij op leeraar te zijn. Niet om redenen van gezondheid, gelijk men 't noemt. Niet omdat men hem heeft weggejaagd. Niet wijl hem een andere werkkring begeerlijker scheen. Waarom dan? Schuilt hier soms een akelig geheim? Geen geheim -, maar toch wel iets akeligs.
‘Ik weet,’ zegt de scheidende leeraar aan het eind zijner toespraak tot het meerendeel zijner hoorders, ‘ik
| |
| |
weet, dat mijn persoon de groote hinderpaal voor uwe toetreding tot het nieuwe is’ (bl. 31).
Daar hebt ge de verklaring van 't raadsel. Straatman heeft als predikant een deel der Doopsgezinde gemeente te Groningen in het licht gestaan. Onder die omstandigheden wilde hij als leeraar niet blijven. Dat's mooi van hem. Ik scherts niet; ik spreek in vollen ernst. Wie de overtuiging voedt dat ‘de toetreding tot het nieuwe’ voor der menschen ontwikkeling volstrekt noodig is; wie de treurige wetenschap bezit dat zijn persoon aan die ontwikkeling voor de meesten in den weg staat; die moet als leeraar aftreden. Zijn heengaan kan een laatste en machtige prediking zijn. Zijn heengaan is 'n daad, waarvoor een eerlijk man den hoed afneemt.
Niet de omstandigheid derhalve, dat de gemeenteleden zich tot heden niet als één man aan zijne zijde hadden geschaard -, deed den heer Straatman tot heengaan besluiten. Neen, de overtuiging dat de meesten door hem in hun ontwikkeling werden gehinderd, zij noopte hem daartoe. Ware 't anders geweest, hij zou, had dit aan hem gestaan, bij de reeds vermelde zeventien dienstjaren nog andere zeventien hebben toegevoegd.
't Is nu de quaestie: hoe kwam hij aan die overtuiging? Een belangrijke quaestie, inderdaad; haar beantwoording kan een recht nuttige paragraaf leveren voor de hedendaagsche pastoraaltheologie.
‘Mijne vrienden zijn vijanden, mijne volgelingen tegenstanders, mijne leerlingen vervolgers geworden. Die mij vroeger op de handen droegen groeten mij niet meer’, dus klaagt de predikant met ware Jobsverzuchting, al werd ons in de inleiding beloofd dat hij niet klagen zou. Door
| |
| |
die inconsequentie daalt hij in mijn achting en genegenheid niet. Zelfs klopt mijn hart hem vol sympathie tegen, als hij verzekert: ‘Wel baarde die veranderde betrekking mij smart, en heeft bij het verbreken van zoo menigen vriendschapsband mijn hart gebloed’ (bl. 17).
De vraag wordt nu evenwel: Vanwaar die droeve omkeer in bedoelde vriendschapsbetrekking?
‘Het was mijne, niet uwe schuld dat alles zoo geheel anders is geworden,’ zegt de spreker tot zijne gemeente, en uit die verklaring schijnt alweer te blijken, dat we hier met lang geen alledaagsch man en gansch geen ordinair geval in aanraking gekomen zijn. In den regel toch zijn de menschen niet geneigd hunne schuld in te zien -, veel minder nog, die te belijden.
Eerbied dus voor den heer Straatman, die....
Maar neen, hier geen scherts, geen ironie. Hier worde kort en goed gezegd dat de heer Straatman er niets van meent.
Alzoo die schuldbelijdenis een phrase, een acte van hoffelijkheid, een ‘modestie de convenance’?
Men oordeele!
De man, dien we hoorden zeggen: ‘Het was mijne, niet uwe schuld,’ die man spreekt vervolgens aldus:
‘Ik durf gerust ten aanhoore van u allen te verklaren, dat ik met vlijt en ijver het predikambt heb bediend. Het is van den beginne aan mijn lust en streven geweest, u met vaste en krachtige spijs te voeden.... Toch was het eene dwaling van mij te gelooven, dat een krachtige waarheidszin en een helder oordeel, gepaard met ernstige studie voldoende zouden zijn, om op den duur aan een evangelieprediker de achting zijner gemeente te waarborgen.’ (bl. 18).
| |
| |
Die man somt vervolgens op, welke eigenschappen ‘een christenleeraar moet bezitten om geliefd te wezen (bl. 18 en 19). Het komt hierop neer, dat zulk een leeraar o.a. sluw en dom en laaghartig moet zijn.
Die man gaat verder en verklaart:
“Welnu, Toeh. ik bezit die eigenschappen niet, en ondervond de gevolgen van dat gemis. Ik versta de kunst van veinzen en plooien niet; ik kan niet diep genoeg buigen en mij niet anders voordoen als ik ben. Leugen voor waarheid te verkoopen is mij onmogelijk, voor dwaling en vooroordeel ontzag te koesteren mij niet gegeven. Tot een priester ben ik niet geboren, en de aanbidding van den Mammon vind ik, tot mijn ongeluk, verachtelijk” (bl. 19 en 20).
Die man herhaalt weder en wederom: “Maar deze mijne ongeschiktheid is niet uwe, maar mijne schuld.”
Die man wordt geestig en vervolgt:
“Gij kunt niet helpen, dat de natuur bij de zamenstelling van mijn karakter de letter “l” te veel vergeten, en niet wetende, waarmede ik eens mijn brood zou verdienen, mij niet laf, niet lauw, niet lenig, niet loos, en bovenal niet lief genoeg gemaakt heeft, om wat men noemt, een gevierd prediker te zijn” (bl. 20).
Die man wordt dichterlijk en betuigt:
“Niet alle vogels vliegen even hoog; naast dezulken, die ten hemel stijgen, zijn er vele andere soorten, die van natuur wat dichter bij de aarde blijven.” Met dat beeld voor oogen neemt hij 't zijn gemeenteleden niet kwalijk dat ze “het ietwat sterker aftreksel, uit ervaring, wetenschap, zielkunde en natuurkennis gebrouwen”, niet begeerden, 't welk hij “zoo vrij” was, hun “toe te dienen,” (bl. 23).
| |
| |
Die man....
“Maar die man is niet zeer beleefd....”
“Letter “l.””
“Niet loyaal.”
“Letter “l.””
“Niet zeer liefderijk.”
“Letter “l.”” Verzuim van de natuur. Of niet onmogelijk was ze haar Hollandsch vergeten. Of misschien heeft ze oorspronkelijk van den heer Straatman geen Hollander, wellicht een Nieuw-Hollander of Nieuw-Zeelander willen maken. Wie zal 't zeggen?’
Mijne vrienden, niet aldus! Ik beken, het is wel moeilijk, bij Straatman's toespraak ernstig te blijven. Zelfs voor een ernstige verontwaardiging laat ze misschien geen plaats. De zelfverheffing van den spreker schijnt daartoe te buitensporig; zijn persifflage tegenover de gemeente te plomp en grof, zijn minachting voor het menschdom te theatraal. Bij eenig nadenken evenwel kan 't niet anders of juist daarom zal een ernstig medelijden zich van ons meester maken.
Hoeveel bitterheid moet er in de ziel van dien man zijn saamgeperst voor en aleer hij er toe kwam, na zeventien jaren arbeids, van een gemeente aldus afscheid te nemen! Van een gemeente in wier midden hij eenmaal een ‘geacht prediker’ was (bl. 16). Om wier tanende vriendschap hij ‘in de laatste jaren dikwijls zwaar heeft geleden’ (bl. 17)! Bij wier verkoeling hem menigmaal ‘het hart heeft gebloed’ (bl. 17)! Nog eens, het trof mij weldadig, die woorden te vernemen; ze kwamen uit zijn hart, er is geen twijfel aan. Maar dan -, vóór en na die sarcastische toon, die hartgrondige verachting van het publiek,
| |
| |
die stroomen van smaad en hoon, over zooveel leeraars en gemeenten uitgestort! Dat alles op dien laatsten avond! Och neen, zeg niet, Mijnheer Straatman, dat gij een walg hebt van sentimentaliteit; het sentimenteele verlangen wij te geener ure, ook niet in die des afscheids. Wat wij verlangen is een hart. Zeg niet dat gij door bloedverlies uw hart verloren hebt. Onrecht doet gij uzelven met die betuiging. Zeg dat uw hart door en door verbitterd was; dat ge, bij 't schrijven van uw afscheidswoord, uw beter ik niet aan 't woord hebt laten komen; dan spreekt gij de waarheid.
Gij, man vol ironie, gij hebt niet gemerkt dat uw afscheidswoord de droefste ironie voor uzelven is geworden.
‘Waar’ wildet gij zijn en nog eens ‘waar’ en wederom ‘waar.’ Gij gebruikt een inleiding van bijna vijf bladzijden om dit te annonceeren. Gij hebt er niet op gerekend dat een mensch niet ‘waar’ is en niet ‘waar’ kan zijn, als hij zich door booze hartstochten laat onder den voet trappen. Wat gij dan ook geweest zijt, ‘waar’ zeker niet. ‘Ik hoop te spreken op een wijze, die waardig is voor u en voor mij,’ hebt gij gezegd. En gij hebt gesproken op een wijze, die beneden u was, beneden allen en beneden alles.
Een woord van Paulus werd door u als tekst misbruikt. Een woord zijner liefde werd het voertuig van uw leelijkste driften. Wat hij meende, dat hebt gij niet gemeend. Wees eerlijk, wees waar, mijnheer Straatman, dat hebt gij niet gemeend. Op vroegere genegenheid zijner gemeente beriep Paulus zich om deze andermaal te winnen. Op vroegere genegenheid uwer gemeente beriept gij u om er
| |
| |
deze het grievendst en smadelijkst verwijt van te maken. Dat misbruik van een edel woord is uw eerste onwaarheid geweest.
Uw tweede onwaarheid is, dat gij den tegenstanders van Paulus in de gemeenten van Galatië meer kwaads hebt toegedicht, dan gij voor uw geweten kunt verantwoorden. Als men u gelooven wil, zijn die mannen één en al ‘onedel opzet’ geweest. Men zal, hoop ik, zoo verstandig zijn u niet te gelooven. Men zal 't u, hoop ik, vergeven dat gij, in de ruwe, onbillijke schets van Paulus' tegenstanders, uw eigen wederpartij hebt willen ten toon stellen. Wees er zeker van, die zucht heeft u verblind -, maar gij weet het in uw kalmer oogenblikken zoogoed als ik.
Uw derde onwaarheid is, dat gij, tegen uw eigen bedoeling in, uw aanhangers en vrienden, om van uzelven maar te zwijgen, in zeer ongunstig daglicht hebt geplaatst; en wel door de teekening van wat een ‘geliefd’ prediker moet wezen. Indien men toch geen ‘geliefd’ prediker kan zijn dan ten koste van al wat naar karakteradel zweemt -, wat dan te zeggen van hen, bij wie zulk een prediker ‘geliefd’ is? - Misschien zegt gij: ik heb den prediker bedoeld, die ‘bij allen geliefd’ is; doch dan hebt gij een wezen bedoeld dat eenvoudig niet bestaat en nooit heeft, bestaan. Zeker, een klaar bewijs voor de verwarring, de ‘onwaarheid,’ waarin gij tijdens het schrijven uwer toespraak verkeerdet. De tijd komt, dat gij die toespraak verfoeien zult. Want der langen Rede kurzer Sinn is inderdaad geen andere dan deze: ‘Ik, J.W. Straatman, die mij “voorheen in de toegenegenheid van velen mogt verheugen,” ik mag mij thans nog meer in hun ontrouw verheugen, want zij bewijst, dat ik voor deze lieden te wijs en te
| |
| |
goed ben geworden. Al mijn “geliefde” collega's mogen hieruit afleiden, hoe ik hen en hunne vrienden waardeer.’
Inderdaad, gij waart wel de man om anderer afscheidspreken aan de kaak te stellen. Gij, die reeds in den aanvang de vraag oppert: ‘Zouden wij wel zonde doen, als wij bij het lezen of hooren (van dergelijke preken) bij ons zelven dachten: Vriend, uw preek is schoon, welsprekend, gemoedelijk, roerend, stichtelijk, wegslepend, ja, wat gij maar wilt, doch waar is zij niet!’
Welk een vraag!
Welzeker zou het zonde zijn als wij zoo dachten, want het zou onwaarheid zijn. Het ware alleen is schoon, welsprekend, gemoedelijk, enz. enz. Moest gij, reeds op de tweede bladzijde van uw toespraak, dat vergeten? Apostel van het ‘waar’ zijn, hoe deerlijk zijt gij de speelbal geweest van allerlei onware fantasiën! Hoe kondt gij zoo onmannelijk wezen u dus te laten overheerschen!
Maar nu, ik wil zonder eenige achterhoudendheid zeggen, hoe ik er over denk. De diepstliggende oorzaak van al het onware in Straatman's afscheidswoord is de omstandigheid, dat hij vóór 17 jaar als herder en leeraar in een christengemeente bevestigd werd. Nooit had hij naar het ambt van herder en leeraar moeten staan. Nooit is iemand er ongeschikter voor geweest. In het aanvaarden van dat ambt ligt, naar mijn overtuiging, de eerste onwaarheid, ligt het πρѽτον ψεῦδοϛ.
De heer Straatman deelt ons mede:
‘Ik versta de kunst van veinzen en plooien niet.’ (bl. 19).
Uitmuntend! Maar verstaat hij de kunst om allen alles te worden, gelijk ze werd beoefend door broeder Paulus, dien hij vereert?
| |
| |
‘Ik kan niet diep genoeg buigen.’ (bl. 19).
Ook niet als de dienende liefde het eischt? Ook niet met het oog op den edele en fiere, die zich bukte om zijnen discipelen de voeten te wasschen?
‘Ik kan mij niet anders voordoen dan ik ben.’ (bl. 19).
Het zij zoo. Maar kan hij zichzelven beheerschen waar het noodig is, ter wille van een goede zaak?
‘Leugen voor waarheid te verkoopen is mij onmogelijk.’ (bl. 19).
Maar wist hij zeker dat al, wat door hem ‘verkocht’ werd beproefde waarheid was? En, van verkoopen gesproken, was 't hem ook onmogelijk nu en dan op den kansel een zekeren toon aan te slaan, die aan de markt herinnert?
‘Voor dwaling en vooroordeel ontzag te koesteren was mij niet gegeven.’ (bl. 12).
Maar was 't hem gegeven, als overtuiging van anderen te eerbiedigen wat hem dwaling en vooroordeel scheen?
‘Tot een priester ben ik niet geboren.’ (bl. 20).
Maar had hij een zin voor het ‘koninklijk priesterdom,’ waarvan een N.-Testamentisch schrijver gewaagt? Een hart voor ‘het geloof des huisvaders,’ door Abr. Des Amorie v.d. Hoeve Jr. geschetst, en in kracht van wijding zoo menigen priester te boven gaande?
‘De aanbidding van den Mammon vind ik, tot mijn ongeluk, verachtelijk.’
Maar vindt hij de aanbidders van dien Mammon in dezelfde mate deerniswaardig? Doet hij het zijne om die ongelukkigen te redden, of stoot hij ze af, om het even of ze dieper in hun ellende verzinken?
Men houdt soms voor deugd (de uitdrukking is van
| |
| |
Nicolaas Beets), wat niets anders is dan de goede zijde van een kwade eigenschap. Heeft de heer Straatman wellicht in dat geval verkeerd?
Één ding staat bij mij vast: 't is goed dat hij langer geen betrekking wilde, waarvoor hij van nature zoo weinig geschiktheid bezat.
Ik weet wel, Alexandre Vinet heeft in zijn ‘Theologie Pastorale’ gezegd: ‘Mieux vaudrait un peu de brusquerie que cet air bénin et paterne, que quelques-uns adoptent en dépit de leur nature. La charité a quelquefois pour vraie forme la rudesse; la douceur quelquefois est une trahison.’ Doch ik weet ook dat hij daarop liet volgen:
‘Mais combien un air rude, magistral, un ton bref et saccadé, de l'impatience, de l'humeur, de la hauteur, le manque de politesse, ou seulement l'air de l'indifférence et de l'ennui (toutes choses qui n'excluent pas la charité), ne nuiraient-elles pas au ministre et au ministère?’
Zonder twijfel doen die dingen veel kwaad aan het ‘ministère,’ en daar ze, blijkens het afscheidswoord, tot de ingewortelde onhebbelijkheden van den heer Straatman mogen gerekend worden, zoo is het goed dat hij het ‘ministère’ vaarwel heeft gezegd. Met dit oordeel wensch ik niet te kort te doen aan den ‘krachtigen waarheidszin en het helder oordeel, gepaard met ernstige studie,’ waarvan de heer S. zich bewust is. (bl. 18).
‘Ze waren intusschen’, zal deze antwoorden, ‘ze waren niet voldoende, mij op den duur als evangelieprediker de achting mijner gemeente te waarborgen.’ (bl. 18).
Merkwaardig bewijs voor de juistheid van Vinet's meening!
| |
| |
Vooral een evangelieprediker moet, behalve 'tgeen ‘waarachtig, eerlijk en rechtvaardig’ is, ook 'tgeen ‘liefelijk is en 't geen wèlluidt’ bedenken. Kan hij dit niet; is de ‘côté féminin’ in zijn natuur niet of weinig ontwikkeld, dan zal hij misschien bij 't kadaster, bij de posterijen of belastingen, als commissaris van politie, als professor, als magistraat en in honderd andere betrekkingen zeer bruikbaar wezen; maar als evangelieprediker, als herder en leeraar deugt hij niet.
‘Een zoete, zalvende toon, een onuitputtelijke voorraad van stichtelijke, gemoedelijke woorden...:’ mompelt Straatman onwillekeurig. Doch dit zijn maar praatjes en, gulweg gezegd, niet dan zalfjes voor de wonden van zijn eigen gekrenkt leeraarshart. Zijn ‘krachtige waarheidszin’ en ‘helder oordeel’ staan er mij borg voor, dat hij dit eerlang evengoed zal inzien als ik of een ander.
De ‘geachte’ predikers en de ‘achtende’ gemeenten zullen 't hem vergeven, dat hij, in een oogenblik van ‘ik en weet niet wat,’ hun karakter heeft aangerand op de grofste manier. Zij zullen 't hem vergeven, dat hij een schare van reeds gestorven leeraars, van Chrysostomos af tot Parker toe, 't brutaalste onrecht heeft aangedaan. Maar de ure komt dat hij 't zichzelven nauwelijks vergeven zal.
Hoeveel treurige waarheid er ook ligge in de schets, door hem van den ‘geachten’, of ‘geliefden’: of ‘gevierden’ prediker gegeven; onwaar en onwaardig en bijna als een majesteitsschennis tegenover de menschelijke natuur klinkt de absolute toon, waarop bij er normatief gezag aan toekent. Of indien dit te forsch luidt, laat mij dan zeggen dat de Groninger leeraar echte oudmannetjes-indrukken van de wereld heeft gekregen, waardoor voor een
| |
| |
tijd zijn helder oordeel beneveld werd. 't Is niet frisch, niet gezond, niet waar, te meenen dat in deze wereld (buiten of in de kerk) de achting en liefde op den duur voor de domooren, zotskappen, karakterloozen en huichelaars zijn. 't Is vooral niet frisch, niet gezond, niet waar, die meening voor het publiek uit te spreken en er dan bij te voegen: dat men door eigen schuld in die wereld niet ‘geacht’ en ‘geliefd’ wordt. Dit laatste is zelfs een geestigheid van zeer onzuiver allooi en daarenboven als zelfverdediging al te onhandig. Goddank, er zijn nog mannen van karakter in de wereld, die, 't zij als leeraars, 't zij in andere betrekking, veler achting en liefde hebben verworven, en wel juist op den langen duur. Die mannen waren even afkeerig van den ‘zoeten en zalvenden’ als van den ruwen, kwetsenden en onbeschaafden toon; even afkeerig van ‘veinzen en plooien’ als van schreeuwen en ophakken. Het ploertige werd door hen gehaat, en wat is ploertiger dan de grove stem en de hardhandigheid van den eigenwaan? Met den geest der kracht waren zij gedoopt, en wat is krachtiger dan de liefde, die allen alles tracht te zijn?
Laat ons elkander goed verstaan. De man, wiens afscheidswoord ons bezighoudt, kan, zoogoed als, menig ander, een niet geringe mate van liefde voor zijn medemensch gekoesterd hebben; gaarne geloof ik hem wanneer hij zegt: ‘dat menige arme broeder en zuster nog wel eens met weemoed’ aan zijne woning ‘zullen denken;’ zelfs houd ik mij verzekerd dat die woning, ook na zijn afscheid als herder en leeraar, voor hen zal geopend blijven. Maar wat ik met Vinet beweer is dit: dat die karaktertrekken der liefde, die men de vrouwelijke zou kunnen
| |
| |
noemen, niet mogen gemist worden in den predikant. Deze stelling wordt niet verzwakt door een beroep op dat ‘air bénin et paterne, que quelques-uns adoptent en dépit de leur nature;’ niet door alle mogelijke persifflages van het gemoedelijke; niet door de koddigste parodiën van den 133sten psalm; niet door de grappigste tepronkstelling van ‘die dominé's’; zelfs niet door al de toasten op de ‘fierheid’ en de ‘kracht’, waarvan een mensch tegenwoordig de ooren tuiten.
Neen, al de wateren der sentimentaliteit spoelen den adel niet weg, die in de zachte en teedere aandoening van een menschenziel gelegen is. Geen kwakzalverij van duizenden femelaars kan het heilig recht der meegaande liefde, der echte gemoedelijkheid verkorten. Door geen zee van Wertherstranen wordt een edel gevoel in eenig mannenhart te schande gemaakt. Indien iets onmannelijk mag heeten, dan is het de zucht van zeker mannenpubliek om in ruwheid zijn kracht te zoeken. En indien in den prediker der godsdienst iets wensehelijk mag worden geacht, dan wel dit, dat hij die mannen in edele humaniteit te boven ga.
Ik weet, het schijnt een wanhopige zaak, voor de rechten van het gevoel op te komen in een tijd, waarin zoo ontzettend veel wordt geredeneerd, en wel met de instructie, dat men bij 't redeneeren niet letten mag op de inspraak van zijn gevoel. In een tijd, waarin voor vele mannen de profetie van den man Goethe verder dan ooit van de vervulling schijnt: dat het ‘Ideal des Menschseins’ in de vrouw zal verwezenlijkt worden. In de eeuw der sterke geesten, der riflemen, der societeiten en debating-clubs. Doch een mensch moet zich niet laten intimideeren. In
| |
| |
elk geval kan 't geen kwaad de hoop uit te spreken, dat een reiner, vollediger opvatting van humaniteit algemeen burgerrecht moge verkrijgen, en dat de mannen van den kansel daartoe het hunne mogen bijdragen.
Die mannen behooren dan herders en leeraars te zijn naar het beeld en de gelijkenis van den prediker en pastor, dien Allard Pierson in zijn ‘Rigting em Leven’ met onovertroffen schoonheid, met waarlijk ‘Galileesche tinten’ geschilderd heeft. De heer Straatman, had er, blijkens zijn afscheidswoord, niets van. In den ‘zoogenaamden herderlijken dienst’ kon hij ‘slechts een overblijfsel van den Roomschen zuurdeesem zien.’ (bl. 24).
Het lag dus aan zijn oogen, het was alweer zijn schuld, niet die der gemeente, dat hij als herder zijn plicht niet deed?... Ook bij deze schuldbelijdenis moet het aardige hierin zitten, dat de belijder er niets van meent. Ook hier dezelfde wansmakige ironie. Ook hier een onwaar en onwaardig spel; een belachelijk maken van werkzaamheden, waarvoor hij geen geschiktheid en waarin hij geen lust had; inderdaad de onedelste zelfverdediging die zich denken laat, en waardoor niemand meer dan de apologeet zelf benadeeld wordt.
Dat iemand gevoelt: ik ben voor herder en leeraar niet in de wieg gelegd, het worde hem niet als zonde aangerekend. Maar dat iemand in die omstandigheid met alle geweld een reden tot zelfverheerlijking wil vinden, is wel wat kras. En dat iemand, zoo doende, niet begrijpt welk een jammerlijk figuur hij maakt, is zeer bedroevend.
Waarom was de heer Straatman niet wat men, in bijbeltaal, een herder pleegt te noemen?
Antwoord: ‘De ervaring heeft mij geleerd, dat het met
| |
| |
dien (herders-)dienst niet zoo ernstig gemeend was, en hij eigenlijk voor den “minderen man” en niet voor de meer gegoeden in eere werd gehouden.’ (bl. 25). En verder:
‘Voor de gegoeden loste zich de herdersdienst op in bezoeken, waarbij echter het geestelijk gezag buiten de deur moest blijven. Alleen bij ziekte en andere buitengewone omstandigheden vond de geestelijke artsenijmenger toegang, ofschoon hij ook dan slechts de van ouds bekende medicijnen mogt toedienen. Ziet, Toeh, ik ben nu eenmaal zoo stoutmoedig geweest dien dienst belachelijk te vinden.... Met mijne u bekende standvastigheid heb ik mijn eigen weg gekozen.’ (bl. 25).
Parlage, en anders niet. De heer S. heeft ‘zijn eigen weg gekozen’, dat wil in dit speciaal geval zeggen, is in zijn studeerkamer blijven zitten, omdat.... omdat hem zulks 't best convenieerde. Hij heeft gedaan wat we allen op onze beurt wel eens deden -, zich zelven gepaaid door een caricatuur te maken van wat tot zijn roeping, maar niet tot zijn sympathiën behoorde. Hij houdt die oude-Adamsgrap evenwel te lang vol, en zoekt zelfs aan 't bedoelde huismiddeltje voor 't publiek een zekere wijding te geven. Daarom is het noodig, de min scherpzinnigen onder 't publiek te waarschuwen. Dat de ‘herdersdienst’, goed opgevat, niet belachelijk is, wordt niet alleen door de straks aangehaalde schets van Pierson en door tal van andere geschriften bewezen; maar ook, ja waarlijk, ook door de practijk van vele edelen, wier leven en werken aan Straatman niet onbekend kan zijn. Had de Doopsgezinde gemeente van Groningen nu verkeerde voorstellingen van dien herdersdienst -, het ware aan S. geweest, met woord en daad er betere voor in de plaats te geven.
| |
| |
Of was hij daartoe te beschroomd, te bescheiden? En zijn ‘bekende standvastigheid’ dan? En zijn onbekwaamheid om ‘voor dwaling en vooroordeel ontzag te koesteren?’ De zaak is duidelijk: hoe belachelijker de herdersdienst gemaakt kon worden, hoe rustiger de heer S. zijn private studiën kon drijven. Met die studiën heb ik vrede; meer nog, ze zijn boven mijn lof verheven. Met het ridiculiseer-systeem evenwel heb ik geen vrede. Het schijnt wel vernuftig bedacht, te zeggen: ‘ik was niet als die anderen, die herders, crypto-Roomschen, geestelijke artsenijmengers, kwakzalvers, tijdverknoeiers....;’ maar 't is niet edel, niet ernstig, niet waar; 't is, kortweg, naar.
‘Het stond bij mij vast, dat eene gemeente, die zich vrij, zelfstandig, geestelijk en zedelijk mondig noemt, de bevordering van haar leven niet aan één enkel persoon mag overlaten.’ (bl. 25).
Dat stond ongetwijfeld bij al de Doopsgezinden te Groningen vast, maar wat zou dat?.... De zelfverdediging wordt er niet frisscher op.
‘Wat mijn plicht heette, achtte ik aller roeping, wat als mijn arbeid beschouwd werd, aller taak.’ (bl. 25).
Niet clericaal, dat moet ik zeggen; maar wel wat overdreven. Het ‘van gelijke bewegingen’ te slordig toegepast. Men heeft toch als prediker een eigen werkkring, bediening, of hoe gij 't noemen wilt. Men heeft ook een tractement. Is 't nu verstandig en billijk, te zeggen: ‘wat mijn plicht heette achtte ik aller roeping;’ en eigen verzuim te vergoelijken met een beroep op 't verzuim van de anderen, die in elk geval voor 't bedoelde werk geen tractement krijgen?
Och,.... maar 't is niet vreemd dat de heer S. in den
| |
| |
herdersdienst geen behagen schiep. Zooveel te vreemder dat hij zeventien lange jaren predikant is gebleven. Want hoor wat hij op den avond van 't afscheid zegt:
‘Geen ideaal mijner jeugd is zoo spoedig voor den verkoelenden invloed der ervaring bezweken, als mijne verwachting van de kracht des evangelies tot beheersching, reiniging en heiliging van 't gemoedsbestaan en leven.’
Treurig! maar nog treuriger hetgeen volgt: ‘Spoedig bleek mij, dat het menschenkind door gansch andere motieven wordt bewogen, als door de even liefelijke als onbestemde en afgetrokkene begrippen van geloof, hoop en liefde in Christus Jezus.’ (bl. 24).
‘Onbestemde en afgetrokken begrippen!....’
Iets later spreekt deze christenleeraar van ‘de fraai klinkende woorden van vrede, verzoening en liefde!’ (bl. 31).
Onwillekeurig denkt men aan Ezechiël's woord: ‘Mijne schapen dan, zullen zij afweiden wat met uwe voeten vertreden is, en drinken wat met uwe voeten troebel gemaakt is? Menschenkind! Profeteer tegen de herders van Israël!’
Onwillekeurig vraagt men al verder: wat is een evangelieprediker, die aan ‘de heiligende kracht van het evangelie’ niet gelooft? Die reeds in 's levens jonkheid zijn vertrouwen op den adel der menschelijke natuur heeft ingeboet? Wiens idealen voor den ‘verkoelenden invloed der ervaring zijn bezweken,’ lang vóór de zon zijns levens haar middaghoogte had bereikt? Wien het dus mangelde aan 't voornaamste wat in een evangelieprediker mag worden verwacht: aan zedelijk optimisme, aan een frisschen kijk op 't leven, aan een godsdienstig geloof dat bergen verzet? O, nu zijn ze ten volle in dien mensch te verklaren, ‘l'air rude, le ton bref et saccadé, l'impatience
| |
| |
l'humeur, l'air de l'indifférence et de l'ennui,’ waarvan Alexandre Vinet voor het predikambt zoo groote nadeelen duchtte. En even verklaarbaar wordt de antipathie van een gemeente tegenover zulk een leeraar. Waarom ging hij met zijn meer dan Schopenhauersch pessimisme niet vroeger heen? Wat, dus vraagt gij, wat had hij aan een christengemeente te verkondigen?
Vrij wat beters dan vele ambtgenooten, zal de heer Straatman zeggen. Doch hoor hem in zijn eigen taal: ‘Nooit heb ik mij kunnen vereenigen met hen, die meenden, dat gij het wel met melkkost kondt stellen, of zich vergenoegden met u jaar in jaar uit op dezelfde schotels te vergasten.’ (bl. 18).
Wil men (om bij die beeldspraak te blijven) een kijkje in de schotels door S. aan de gemeente voorgezet -, ziehier:
‘Godsdienst, niet altijd en voor alle aangelegenheden, maar slechts nu en dan en in bepaalde omstandigheden noodig en gepast.’ (bl. 21).
‘Godsdienst een gewrocht der fantazie, enz.’ (bl. 21).
‘Godsdienst, onveranderlijk aan de wenschen en behoeften van het hart cijnsbaar, en daarom nooit van zelfzucht vrij, en dikwijls aan de ware zedelijkheid hinderlijk.’ (bl. 22).
‘Het christendom zonder eenige aanspraak op hoogeren oorsprong, en daarom van alle goddelijk gezag ontbloot.’ (bl. 21).
‘Dat christendom oorspronkelijk eene politieke beweging, en eerst later tot een godsdienst geworden, maar toen ook genoodzaakt bij Jood en Griek ter markt te gaan om zich eene geloofs- en zedeleer aan te schaffen.’ (bl. 21).
| |
| |
‘Ziedaar’ zegt Straatman, ‘eenige van de beginselen en denkbeelden, die in de laatste jaren de stof mijner prediking waren.’
Op welke ‘markt’ hij zich die heeft ‘aangeschaft’ wordt niet gemeld; maar dat ze naar de markt rieken lijdt geen twijfel, en dat ze in zijn aarden vaten of ‘schotels’ geen ‘schat’ vertegenwoordigen, die voor een christenmensch begeerlijk kan zijn, springt in 't oog. Ik voor mij heb genoeg van 't enkel refereeren der gemelde ‘beginselen en denkbeelden.’ Verstand en hart verzetten er zich bij mij tegen, gelijk dit het geval was bij de ‘meerderheid’ der Groninger toehoorders. Meer zal ik er niet van zeggen. Toen de heer Straatman een blaam wierp op vele leeraars en gemeenten, toen heb ik hem wederstaan. Nu hij van ‘de godsdienst’ kwalijk spreekt, nu gevoel ik levendig dat er een tijd is van zwijgen.
Er zijn eenige dagen verloopen, sinds ik bovenstaand opstel schreef. Mijn vriend heeft het gelezen.
‘Dat het afscheidswoord van den heer Straatman zóó treurig zou zijn, had ik toch niet vermoed,’ betuigde hij.
‘Dus, gij begrijpt nu, waarom ik verdrietig was, al kon ik 't zoo dadelijk niet zeggen?’
‘Welzeker...., een mensch zou er door van streek raken.’ En na een kleine pauze: ‘Gij moderne leeraars hebt toch heel wat te lijden van uw eigen collega's.... dat's te zeggen, van uw eigen geestverwanten...., of, dat's te zeggen.... want die mijnheer Straatman is toch
| |
| |
eigenlijk evenmin een geestverwant van u als b.v. Jan Rap of zoo iemand.... Weet ge wat ik denk?.... Ge moet 't u maar niet aantrekken....’
Ik glimlachte.
‘Ja, weet ge’, vervolgde hij, ‘ik meen eigenlijk, gij moet in Gods naam uw gang maar gaan. Of in den naam Gods, laat ik het zóó zeggen, dat's beter. En ziet ge, dan moet ge maar denken: de wijsheid wordt gerechtvaardigd van hare kinderen. Ik weet er niets anders op.’
‘Ik ook niet’, was mijn antwoord. ‘Als ze maar niet allemaal wegloopen.’
‘Ze?.... Wie ze?.... Zult gij wegloopen?’
‘Ik?.... Ik denk er niet aan.’
‘Welnu, gij zult toch de eenige niet zijn, die het woord der godsdienst blijft verkondigen. En indien ook de leeraars gingen zwijgen, ik zeg u, de leerlingen zouden spreken.... Er is nog iets wat ik zeggen wou. Wat dat moderne betreft en dat liberale en dat orthodoxe..., weet ge wat ik denk?’
‘Wat denkt ge?’
‘Ik denk dat 't hoe langer hoe minder de vraag zal worden of iemand het een is of het ander, ook onder de leeraars. Ik denk dat, ten slotte, alle fatsoenlijke lieden elkaar de hand zullen reiken.... Neen, laat mij uitspreken; door fatsoenlijke lieden versta ik luî van beschaving, luî met een hart, met karakteradel. Let er eens op: als het getij verloopt dan verzet men de bakens. Het is in de kerk als daarbuiten. Ongevoelig komt een mensch in clique's en alliantie's, waarbij hij op den duur zich te moede voelt als.... enfin, alsof hij er niet bij behoort. Dan wordt het gevoel van solidariteit hem drukkend, en hij tracht
| |
| |
zich los te maken uit een onlijdelijke positie. Hij wil zich niet langer door namen en leuzen van zijn eigenlijke vrienden laten scheiden. Hij voelt dat er een “Wahlverwandtschaft” is des geestes, die met alle partij-etiquetten breekt. En dan....’
‘Ik begrijp u, dan wordt de vraag naar modem, of liberaal, of orthodox zeer ondergeschikt. Mijn waarde vriend, ik geloof dat gij gelijk hebt. Ik meen, als gij, die teekenen des tijds te hebben bespeurd.’
‘Laat ons dan moed houden!’
Ja, vrienden, laat ons moed houden! Het ploertendom zal eenmaal verdwijnen! Het rijk der beschaving komt!
|
|