| |
| |
| |
Piet Paaltjens.
De verzen van Piet Paaltjens, uitgegeven door den heer F.H., onder den titel ‘Snikken en grimlachjes’, maken een wonderlijken indruk.
Reeds die titel brengt een eenvoudig, natuurlijk mensch in de war. Wat bedoelt de heer F.H. met ‘Snikken’? 't Wanluidende nahuilen van een ondeugend kind, 't nasale keelgeluid, waardoor een huisvader allicht nog pijnlijker wordt getroffen, dan door 't gepleegde misdrijf? Of de zachte openbaring van hartgrondige droefheid, 't snikken eener moeder bij de wieg van haar stervend wicht, 't nokkend prevelen van het boetvaardige hart, de nagalmen eener wanhoop, die in somber berusten is overgegaan? Of moet er reeds in dat snikken iets van 't duivelachtige gezocht worden, dat ons in den ‘grimlach’ tegenkomt? Het diminutief ‘grimlachjes’ schijnt dat te weerspreken en daarentegen in de grijns iets naïefs, onschuldigs te willen leggen. Nu, dat laatste kan iemand die zijn Hollandsch liefheeft niet dulden. Een ‘grimlach’
| |
| |
kent geen diminutief, zoomin als haat, afgunst en dergelijken. Bij den grimlach behoort een volwassen man, een mensch in wien de boosheid tot boosaardigheid geworden is, een wezen, dat in liefde voor het kwaad zijn dagelijksch brood zoekt. Een grimlachje is zoo zeker een onding, als een kleine hoofdzonde of een naïeve misdaad een onding is. Er zijn zaken, die geen diminutief toelaten omdat ze altijd groot zijn, ook al worden ze met mondjesmaat aangeboden. Indien de heer F.H. voor Piet eenig hart heeft, en ik moet dit wel aannemen, want hij was zijn beste en eigenlijk zijn eenige vriend, dan had hij hem niet op het titelblad reeds moeten afbeelden als een ongerijmdheid, een onmogelijk wezen, een gedaante zonder vleesch of bloed. Vat het snikken in zijn mooiste beteekenis op en verbeeld u dan een schepsel dat snikt, zoo dikwijls het ontevreden is met de wereld of zich zelf -; snikt en tegelijk grimlacht. Wie 't kan, ik niet!
De vraag is evenwel, wie bij slot van rekening de schuld van den mislukten titel draagt, de heer F.H. of Piet zelf. In die quaestie ben ik op de hand van eerstgenoemde. Piet Paaltjens zelf is, op de keper beschouwd, niet meer dan een gril, een caprice, veel erger nog dan de titel vermoeden doet. Piet is, ronduit gezegd, zooals hij daar reilt en zeilt, een absurditeit. Dit valt reeds aanstonds, bij vluchtig doorbladeren van 't bundeltje, in 't oog. Hoe schijnbaar ook één geheel, is er in werkelijkheid nooit vreemder mengelmoes van de tegenstrijdigste gedachten en indrukken in de wereld gekomen. Nergens weet men Piet aan te vatten. Telkens glipt hij ons als een nevel door de vingers. Zie maar!
Uw eerste indruk, als gij met 't dunne boekske kennis
| |
| |
hebt gemaakt, zal hoogstvermoedelijk deze zijn: ‘Daar hebt ge nu een staaltje van echten, onvervalschten Weltschmerz, den eigenaardigen weemoed van Heine of van welke andere grootheid op dat gebied men wil. 't Zijn van 't begin tot den einde “snikken”, kort afgebroken zuchten van een hart dat zich onbegrepen gevoelt, onbegrepen door de wereld en zichzelf’! Zoo spreekt ge en slaat nogmaals 't portret van Piet op, om in zijn flauw-kwijnend oog dien oceaan van zielesmart en nameloos lijden te peilen, terwijl ge prevelt: ‘Deze wangen zijn mager en bleek. Dat hebben de slapelooze nachten gedaan, waarin Ulijsses van Salis en Hervey zijn lectuur uitmaakten, terwijl zijne tranen vielen op de afbeelding van Heloïse en Abelard. Deze neus is fijn en smal, smaller dan van een gezond en levenslustig mensch; 't komt daarvan dat hij nooit een enkelen geur dezer wereld heeft opgesnoven, maar meende dat aan alle dingen een luchtje was. Deze jonge man schijnt van aanleg teringachtig te zijn geweest. De gure buitenlucht paste hem niet en 't was meer dan een toeval dat hij als student boven een bidder woonde’....
Maar hebt gij dan de ‘Drie studentjes’ niet gelezen, of waart ge soms de kamer uit toen, op Jan V. Zutphens feestmaal, Eligius onder de tafel schoot? Hebt ge niet opgemerkt dat Piet Paaltjens een trouw bezoeker van Sempre was? Niet bij een eerste bezoek spreekt een Turksche trom in zulke weemoedige tonen, als die trom, waarop een vriend van Piet niet onverdienstelijk speelde. Piet Paaltjens liet zich knippen bij Knaap, had Jongmans als kleermaker en at bij Vater Müller...; ieder oud-Leidsch student weet dat dit de dood was voor Weltschmerz en sentimentaliteit! Op den morgen toen
| |
| |
Piet in den tuin van de societeit zat en Sand die ‘eeuwige knappe meid’ zag passeeren, die Kaai onmiddellijk in zijn twaalftal opnam en om wie Haas zuchtte, ‘dat ze in stilte geëngageerd was met een luitenant’; op dien gedenkwaardigen morgen werd Piet bleek als de dood, maar dronk niettemin zijn ‘rood’ uit, als iemand die 't meer gedaan heeft. Ook in 't gezelschap van dames was Piet een natuurlijke, gezonde jongen. Op een buitenpartijtje met Betsij en haar vriendinnetjes nam hij zijn veldflesch vol witte port mee. Dat zou een bleeke Hendrik van V. Beers, zelfs in zijn levenslustigste dagen, niet gedaan hebben. Piet verschijnt hier als een knaap van zes voet, in een groene frak en, naar den toenmaligen smaak, met een flambard op de kroeze haren, nog daarenboven recht in zijn schik met 't uitzicht op een meisje dat niet bang is voor een grooten slok koppige witte port. Bravo, Piet! Dat hebt ge niet op de Hoogewoerd geleerd, als ge zat te dwepen en te kweelen. Hier is kracht, bijna ruwheid zelfs.
Ook in de ‘Liefdewraak’ schuilt meer natuur dan ge bij de eerste lezing hadt vermoed. Piet gevoelt blijkbaar sympathie voor Van der Vliet en zijn heldenstuk; ten minste behoort hij kennelijk tot de liefhebbers van sneeuwballengooien en heeft hij een vrij volledig begrip van de zaligheid, die een studentenhart doortintelt als een glasruit van de tweede verdieping neerklettert op de stoep. Ook op dat terrein herkent een ingewijde dadelijk den meester. Een dilettant had zonder twijfel de politie er bij gehaald, of laten uitkomen dat zij elders ‘niet onledig’ was.
En nu ten laatste, wat de deur toedoet: Piet, de bleeke dichter van de Hoogewoerd, die door liefde en vriendschap zoo wreed bedrogen is, alle illusiën op dat punt heeft
| |
| |
vaarwelgezegd en voor zijn venster zong: De daad is proza, maar de klacht, de traan is poëzij; deze Piet ‘richtte zoo eeuwig graag het rechterbeen’ naar de loofhut der Friesche kuischheid, waar onder ‘een glaasje pons’ ‘een smakelijk gebak’ wordt gegeten...; iets dat ik Piet niet kwalijk neem, maar waarmee, gelijk ieder dadelijk ziet, de zanger van weemoed en klacht uit zijn rol valt, want sentimenteel..., dat zijn die blonde Friezinnen niet!
Een andere tegenstrijdigheid! Piet is een vrouwenhater en schijnt alleen liefdesgevallen op te zoeken en te dichten om zich te kunnen doodschreien, of om te droomen dat hij met zijn eenige.... b.v. onder een spoortrein verpletterd wordt. Piet heeft liever een niet-wezenlijke liefde dan een wezenlijke aan de hand. Piet ziet in een meisje 't beste sujet voor een elegie en daarom houdt hij 't ordinaire gevoel nog een beetje aan, hoewel:
't Verlorene zoeken dat's geen werk
Maar treuren om 't verlorene
Dat is des zangers deel....’
En toch heeft diezelfde Piet Paaltjens een geprononceerde liefde voor ‘gloeiende blikstralen’, hoedanige zelden aan weeke, sentimenteele dames eigen zijn; voor ‘grijsblauwe oogjes, die 't hem gedaan hebben’, en die zijn ook niet bepaald smachtend; voor ‘eeuwige knappe meiden’, een sympathie waarin hij deelt met luitenants. Over de schoone met de veldflesch heb ik reeds gesproken. Niet onopgemerkt mag hierbij evenwel blijven, dat Piet, in afwijking van bleeke dichters en zieke jongelingen, niet genoeg heeft aan 't genot van haar aan te staren. In den droom heeft
| |
| |
hij zijn dichtermond op hare lippen gedrukt. Piet is dus ruim zoo practisch als 't bij den eersten oogopslag schijnt. Alleen in een voorbijvliegenden sneltrein prefereert onze held ‘blauwe oogen, wonderdiep en klaar’. Aan de sehoone Jacoba met wie hij af en toe spreekt, ‘rustig over iets van algemeen gewicht’, geeft hij liever ‘groote bruine blikken’, iets verder omschreven als ‘donkere blikken die fonkelen’.
Ook de lieve Hedwig is geen sentimenteele schoone. Zij schijnt zelfs van een vrij kolossale complexie te zijn geweest. Ze gaf datzelfde handje, dat alle droomen van Piet omgebracht, of liever, volgens de woorden der acte van beschuldiging zelve, geworgd had, aan een weduwnaar, (wien dat cadeautje wel moge bekomen zijn!). Datzelfde handje verborg zelfs, wanneer 't danste op de piano, ook in smeltendteere tonen, ‘den aard van een hyena’...; Hedwig moet dan ook naar Piet's hartewensch in stikstof smoren. Ze schijnt van vader- of moederszij vermaagschapt te zijn geweest aan een dame de la halle. Dat zulk een schoone, al was 't maar tot ze haren weduwnaar nam, 't voorwerp van Paaltjens liefde geweest is, bevestigt alweer wat ik bezig ben te bewijzen.
't Is niet meer dan een conjectuur, maar, in verband met 't reeds gezegde, minstens zoo goed als de slechtste van Cobet, dat ook de dame uit de ‘Liefdewraak’ tot de gezonde naturen behoorde. Al 't gelamenteer voor haar venster kan haar niet uit den slaap wekken. Ze had dien dag misschien geard of schaatsen gereden en geen ooren voor Thränen, Höllenschmerz, Sehnsucht, Grab en Tod. Ook de Friezin in de diligence naar Woerden heeft een vurig oog en, blijkens Piet's (?) later gewekt
| |
| |
verlangen naar de wafelkraam, veel overeenkomst met 't vrouwtje van Stavoren, dat onzen vriend ‘voor den drommel zoo graag nog eens ouderwets warm wou kussen’.... Een en ander bewijst zonneklaar, dat Piet ten opzichte van de vrouwen op verre na zoo'n idealist niet was, als hij wil doen gelooven.
Er is nog een derde tegenstrijdigheid in het karakter van onzen dichter en zijne verzen. Piet heeft geen vrienden.
Wij lezen dit reeds in de levensschets, ons meegedeeld door den heer F.H., die ook op de Hoogewoerd en boven een bidder woonde. Alle pogingen om Paaltjens tot gulle vroolijkheid te stemmen waren vergeefsch. Hij bracht 't gewoonlijk niet verder dan tot grijnzen en gleed, als 't ware, tusschen de rijen zijner academische tijdgenooten door; over 't algemeen onbemind en onbegrepen. Piet gaf daartoe zelf maar al te veel aanleiding, volgens den heer F.H. Alleen in de ‘Drie studentjes’ ziet deze een uitzondering op dien regel. Ik evenwel heb er vrij wat meer ontdekt. Piet schijnt een menschenhater omdat hij niet aan vriendschap geloofde; maar dat was ook alweer een gril, een hersenschim van hem. 't Is waar, die vriend op 't hoekje van de Hooigracht en den Nieuwen Rijn heeft zijne ziel erg verbitterd toen hij, zes weken na dato, tusschen de Vink en de Haagsche schouw zijn eed brak. 't Is waar, Piet kondigt alle menschen die hem willen verplichten beleefd aan dat hij ze ‘in 't gezicht zal spuwen.’ 't Is waar, hij is ‘al lang in den rouw over liefde en vriendschap’, ‘hij vond slechts harten van ijs en steen, en zijn geloof aan vriendschap stierf.’ Maar toch spelen de goudblonde lokken, de knevels, de newfoundlander en de sigaren van een vriend hem jaar en dag door 't hoofd; toch kan hij geen
| |
| |
waldhoorn of Turksche trom vernemen, zonder aan een anderen vriend te denken; toch zit hij bij ‘dubbelgebeide’ en ‘rood’ gemoedelijk met drie vrienden neer en is 't alweer een niet verwerpelijke conjectuur dat hij tegenwoordig was op 't feest van Jan V. Zutphen en misschien met Eligius onder de tafel geschoten is..... Dit is inwendige critiek en als zoodanig wel de overweging waardig. -
De vragen naar biografische bijzonderheden omtrent Piet, door den heer F.H. opgeworpen, komen mij dan ook vrij onnoozel voor. Piet heeft geen historie, want Piet heeft geen leven. Hij was en is een gril, een caprice. Hij is geboren in 't brein van een half joviaal-vervelend, half levenslustig-krank student. Hij ontving niet op een zekeren datum het levenslicht, maar is 't product van verschillende tijdperken. Tusschen 't oudste en 't jongste lied ligt een zee van indrukken en ervaringen, niet alleen aan de academie opgedaan, ja, maar zelden 't eigenaardige karakter van het leven aldaar dragende. Piet is niet in den gewonen zin geboren. Hij is evenmin bij den burgelijken stand aangegeven, omdat de man, die in kleineren kring zijn vader heette, 't niet weten wou voor de wereld. Hij heeft nooit op school gelegen en nooit staatsexamen gedaan, dewijl klopgeesten ook zonder dat alle dingen weten, en Piet in den grond der zaak.... een klopgeest is. Daarom hebben zijn patronen zoo met hem kunnen sollen. Eelco Verwijs en V. Vloten en vooral de heer F.H. hebben alles gedaan wat zij konden, om Piet er boven op te helpen. Piet zou zich over hen niet te beklagen hebben, als hij op letterkundigen roem gesteld was. Nu zal hij hen waarschijnlijk in het rijk der schimmen vervloeken.
| |
| |
Gelijk Piet's verschijning reeds aan de academie raadselachtig en spookachtig was, is zij dit in toenemende mate gebleven, nadat Piet de wereld was ingetreden. De wereld heeft hem niet dood getrapt, maar de wereld kon hem evenmin leven bezorgen. Zooals eenmaal Samuel te Endor aan Saul, verscheen Piet, ongeveer acht jaren na zijn verdwijnen van de academie, aan den heer F.H.
Daarna is hij niet weer voor den dag gekomen, totdat onlangs een bezoeker van de Parijsche tentoonstelling hem herkende in de Friesche wafelkraam. Daar dronk hij bitter. Hij was nog altijd even weemoedig en grijnzerig als voorheen. Naar 't schijnt was hij er niet slechter en niet beter op geworden. Een bewijs te meer dat Piet geen levend wezen is, maar een gril....
Doch laat mij alle gekheid ter zijde stellen. De verschijning van het bundeltje, dat voor mij ligt, is belangrijk genoeg om er ook eens ernstig over te praten. De heer F.H., die de verzen van Piet ‘meer akelig dan mooi’ vond, ‘zou’, als hij dichtte, ‘'t anders doen.’ In de liedjes van Piet vindt hij ook geen ‘zedelijke strekking’. Is dit ernst of gekheid? Naar den toon oordeelende zou men het laatste vermoeden, doch ik wil 't gaarne als ernst opvatten. In dat geval ben ik 't volkomen met den heer F.H. eens. Al 't boven gezegde heeft moeten dienen om mij op dit punt te brengen. 't Is een bepaalde fout in de gedichten van P.P., dat elke ‘zedelijke strekking’ er aan ontbreekt. Daarom zou ik ze in de plaats van den heer F.H. niet opnieuw hebben uitgegeven. In den studentenalmanak konden ze er misschien even door; maar in hun tegenwoordigen vorm hebben ze zonder ‘zedelijke strekking’ volstrekt geen recht van bestaan.
| |
| |
Waarom niet? Omdat elk boek, gedicht of verhandeling een ‘zedelijke strekking’ moet hebben? Volstrekt niet!... Maar omdat Piet zich van 't begin tot 't eind op een gebied beweegt, waar zelfs de toegevendste beoordeelaar de noodzakelijkheid van zulk een strekking niet ontkennen mag. Piet spreekt over de reinste en edelste gevoelens van het menschelijk hart; ja, hij handelt bijna uitsluitend daarover. Piet doet zich voor als een persoon, die met al zulke gevoelens rekening heeft gehouden, die daarvan 't zijne weet en denkt. Zijn oordeel is hier en daar bitter zijn sarcasme vlijmend. Ofschoon er, gelijk wij gezien hebben, ook een beter element in Piet schuilt, kan men niet beweren dat dit, wat de ‘zedelijke strekking’ aangaat, tegen 't andere opweegt; en daarom heeft de heer F.H. zeer goed gezien dat er ‘in 't geheel geen zedelijke strekking in is’. Zoowel de levenslust als de menschenhaat, zoowel de studentikositeit als 't kloosterleven van Piet missen, ofschoon niet bepaald onzedelijk, een ‘zedelijke strekking’. Maar wat is een ‘zedelijke strekking’? Een soort van toepassing, zooals wij gewoon zijn, aan 't eind van elke preek te vinden? Wie zal dat hier zoeken? Bewustheid van den ernst, waarmee onderwerpen van hoogst teederen, kieschen aard moeten behandeld worden, die had ik van Piet Paaltjens verwacht. Aan studenten als Piet mag men die voorwaarde stellen. En aan die voorwaarde voldoet hij niet.
Ik kan 't velen dat een flinke, gezonde Hollandsche jongen, in het schoonste tijdperk van zijn leven, glimlacht als ik van zorg en moeite spreek; dat hij mij vriendelijk verzoekt met dat onderwerp nog een beetje te wachten -; maar ik kan 't niet velen, dat jonge-oudmannetjes den neus optrekken voor 't geen ernstig en heilig is,
| |
| |
en een toon aanslaan, alsof ze alle philosophische en theologische systemen hadden doodgewerkt en al de ijdelheid der menschelijke wetenschap tot op den bodem gepeild; ik kan 't niet velen, dat een geblaseerde knaap den spot drijft met huwelijkstrouw en niets dan een grijnslach over heeft voor kuischheid en eerbaarheid; ik kan 't ook niet velen dat een jonge man, in de kracht des levens en van 't genot, met een air van wijsheid en diepzinnigheid den staf breekt over liefde en vriendschap.
Piet P. maakt jacht op de bitterste levensbeschouwingen en noemt dat academische poëzie. Indien Piet geen gril was, zou men dat verschijnsel een akelig teeken van verval in 't academieleven kunnen noemen. Nu komt onze veroordeeling alleen op 't hoofd van den heer F.H. neer. Hem verwijten wij terecht dat hij opnieuw in 't licht gegeven heeft, wat reeds als academische poëzie al de toegevendheid, welke studentenalmanakken genieten, noodig had, om niet ondanks den geestigen vorm een slecht product genoemd te worden. En bovendien, wie kan zich een student voorstellen als Piet Paaltjens, zonder te walgen van het onnatuurlijke en gemaakte dier figuur? 't Is waar, wij hebben allen wel een enkelen tijdgenoot gehad, die iets van Piet vertoonde; maar, lieve deugd! hoe werd zoo'n wezen dan ook aangezien!
Nog staat mij voor den geest hoe wij oordeelden over Flavius, die tegelijk met mij aangekomen en, ofschoon hij niet boven een bidder woonde, toch zeer vervelend was. Flavius' vader was directeur van een weduwenfonds en sommigen onzer meenden, dat dit hem zoo somber en naargeestig had gemaakt. De ware oorzaak lag evenwel dieper. Flavius had een ongelukkige
| |
| |
liefde gehad. Dit had hij ons al in den groentijd verteld en, omdat wij toen nog zoo groen waren, hadden wij 't geloofd. Hij had ons een kleine zakportefeuille laten kijken, waarin door een vrouwenhand met zeer leelijke letters ‘Auf immer’ geschreven was. Dat moest afkomstig zijn van een Duitsche gouvernante, die tien jaar ouder was dan hij en sinds drie maanden getrouwd met een schoolmeester te platten lande. Flavius grinnikte als wij van eeuwige vriendschap praatten. Een paar beste jongens, die met hem op 't gymnasium waren geweest, vertelden ons tot opheldering, dat hij nooit schoolvrienden had gehad; dat hij geen slootje kon springen, een paar malen op klikken betrapt was, en al wat hij nu of dan eens meebracht alleen had opgepeuzeld.... Toen begrepen wij zijn minachting voor vriendschap. Een jongen om dagelijks onaangenaamheden mee te krijgen was Flavius bepaald niet. Hij ging meestal zijn eigen weg; maar als er onaangename dingen aan de orde waren.... dan kwam ik hem ieder oogenblik tegen. Ik herinner mij nog als den dag van gisteren, hoe hij zich gedroeg bij de bekende scène met Professor X. Hij was er bij toen Professor zijn college sloot, omdat wij een geit aan de katheder gebonden hadden. Ik weet bepaald dat hij grinnikte van plezier. Hij was er bij toen Willem Van Houten bij den Rector Magnificus werd geroepen, omdat Willem op dien morgen, toevallig voor 't eerst van zijn leven, vlak onder de katheder was gaan zitten. Ik zag dat Flavius schurkte van genot. Hij vond het vermakelijkste van 't geval, dat Willem aan de geiten-quaestie net zoo veel schuld had als een pasgeboren kind. Ik weet zeker dat Flavius in die week thee sloeg bij Prof. X. Ik weet stellig dat hij
| |
| |
gegrijnsd heeft, toen het gerucht zich verspreidde, dat de senaat aan Willem Van Houten 't consilium zou geven. Ik vond zijne blijdschap vrij gemaakt, toen de zaak, door de zelfopoffering van een paar anderen, beter afliep dan wij hadden gedacht.
Op de societeit kwam Flavius alleen om de Asmodée te lezen en als er corpsvergadering was, want ook daar viel nog al eens wat voor, dat hem vroolijk kon stemmen. Dan behoorde hij natuurlijk bij de oppositie. De senaat was een aristocratische troep, en Flavius grijnsde als hij tegen den president van 't corps sprak. In de laatste twee jaren van zijn academietijd was hij dan ook de vaste candidaat der oppositie en kreeg hij, bij elke verkiezing, zijn eenentwintig stemmen. Toch ontzag hij zich niet, die trouwe aanhangers zijn rooverbende te noemen. Hij deed dit waarschijnlijk alweer om over die geestigheid te kunnen grijnzen. Ik moet erkennen dat dit troepje wel iets rooverachtigs had. 't Was de fine fleur van die bovenlaag der academie, waarmee wij niet graag op straat werden gezien. Flavius wist zich evenwel in de algemeene aandacht steeds van hen te onderscheiden. Hij zorgde voor twee dingen en behield daardoor een zekere zelfstandigheid: hij verteerde nooit meer dan hij direct betalen kon, en wist zich den naam van ‘knap’ te verwerven.
Hoe hij dat laatste aanlegde was mij destijds een geheim. Nu ik de Flaviussen op grooter schaal heb gageslagen, nu weet ik 't. Flavius liep altijd met een boek onder den arm en kwam zeker tweemaal in de week van de biblotheek. Hij hield geregeld alle dictaten bij en leende die aan anderen om te copieeren. Hij teekende ieder jaar op twee liefhebberijcolleges, waar onderwerpen behandeld werden, die zoover mogelijk
| |
| |
van zijn eigenlijk vak verwijderd lagen. Als hij op een corpsvergadering sprak, citeerde hij altijd een paar Engelsche schrijvers. De oude classieken waren te ordinair; Engelsch kenden destijds de minsten onzer. Ook verspreidde hij 't gerucht dat een paar hatelijke artikelen over de politiek, in een onzer bladen, wel van hem konden wezen, en fluisterde zijn aanhang dat hij aan een prijsvraag bezig was...; enfin, Flavius had den naam van zeer knap te zijn en kon in zijn eenzaamheid grijnzen over onze lichtgeloovigheid. De waarheid was, dat hij ons allen de loef afstak in berekening en methode. Wij onbezonnen jongens soesden en joolden 't leven door. Zijn grimlach maakte hem twintig jaar ouder dan de oudste van ons. Daarom was 't voor velen een verlichting toen Flavius de academie verliet. Hij drukte ons op de borst en benauwde de conversatie. Waar hij binnenkwam streek een zekere kilheid onder ons neer. Een kring, waarbinnen hij plaats nam, werd door den geest des boozen aangeblazen en zijn grijns verving daar 't jolige, onbeduidende gesprek.
't Was Flavius, die Heine heeft geïntroduceerd aan de academie..., en, God weet 't, sinds dien dag zijn wij misschien geestiger, maar niet vroolijker geworden! 't Was Flavius, die ons geleerd heeft over politiek te praten en hevige debatten te voeren over liberaal en conservatief. Waarachtig, de dag, waarop wij door een quaestie uit de tweede kamer in partijen verdeeld werden, was geen dag van zaligheid! Ik zag Flavius nog nooit zoo genoeglijk grijnzen als op dien datum. Ook schrijf ik aan hem de uitvinding van theologische disputen toe. Hoe menigeen is daardoor den treurigen weg der wijsneuzigheid opgegaan! Hoe vervelend akelig was 't op de societeit, als een locus uit
| |
| |
de dogmatiek verhandeld werd door twee halfbeschonken jongelui, en dat gebeurde een enkelen keer!
Nu zult gij zeggen: ‘Uw Flavius is een heel andere jongen dan Piet Paaltjens’..., maar ik roep al mijne academievrienden tot getuigen, of mijn Flavius niet naar het leven geteekend is. Flavius is wat Piet wezen moest als hij adem en leven had gehad, als hij meer was dan een caprice. Flavius heeft vleesch en been; is de logische consequentie van 't geen P.P. had moeten worden. De student met Weltschmerz en menschenhaat wordt noodzakelijk een Flavius. Een dichter van de ‘Drie studentjes’ kan er niet uit voortkomen.
‘Ja, maar juist daarom moet ge de figuur van P.P. ook niet zoo haarfijn bekijken en ontleden. 't Is een luim, een aardigheid, een poging om iets bijzonder excentrieks te scheppen’.......
Toegestemd, maar aan zoodanig litterarisch product ontzeg ik het recht van bestaan. De onderwerpen die hier behandeld worden, gebieden ernst of onthouding. Voor een sarcastische behandeling zijn ze niet bestemd; onder academische poëzie behooren zulke sarcasmen niet thuis. Hij, die er zich mee bezig houdt, loopt gevaar een Flavius te worden. De dichter van de ‘Drie studentjes’ moet ze hebben veracht. Ik zeg: veracht, en dat woord is niet te sterk. Of hadden wij niet wat beters te doen, dan op liefde en vriendschap te smalen en capricieuse, excentrieke versjes vol haat en vervloeking te maken? Ja, Goddank, wij maakten verzen ‘aan haar’, dat is, aan de vrouw, aan de geheele sekse, aan de andere, betere en schoonere helft van het menschelijk geslacht. Zij had geene gebreken, zij kende geen kwaad, zij kwam regelrecht uit den hemel -, en wij
| |
| |
aanbaden haar. Alle vrouwenoogen waren schoon, alle vrouwenliefde was rein, alle vrouwenharten waren zonder bedrog of list. Onze liederen ‘aan haar’ waren onzin, zij hadden geen dichterlijke waarde, zij misten alles behalve rijm en maat; maar zij waren ons eigendom, niet als de liefdewraak en vrouwenhaat van P.P. uit boeken gehaald, niet van Heine afgekeken, niet in onze landerigheid gekoesterd en getroeteld. Vrouwenliefde was en bleef onder alle omstandigheden het ideaal, waaraan wij ons hart verfrischten, onze levenskracht vernieuwden. Vrouwenliefde lag ver boven het bereik onzer ordinaire levensbeschouwing. In zekeren zin was 't met de vriendschap 't zelfde geval. Wat konden wij schwärmen van eeuwige, onverbreekbare banden, van trouw tot in den dood, van vriendenhulp die nooit vergeefs zou worden ingeroepen of wederkeerig van ons gevraagd! Van dien ‘volkomen haat,’ die in de laatste jaren bijzonder in de mode is gekomen wisten wij niets. De spreuk, door velen met gouden letteren op hunne tempels geplaatst, ‘dat men om te kunnen liefhebben, moet kunnen haten’, ging nog ons begrip te boven -, en wij zijn toch uit denzelfden tijd als P.P. Wel hadden wij ‘'t land aan den een of ander’, wel vielen er nu en dan tusschen ons goede oud-hollandsche klappen, die eene verwijdering van eenige maanden ten gevolge konden hebben; maar dan was zoo'n medestudent nooit onze vriend geweest. Of was dat een enkele maal 't geval, welnu, een kroegfeest, een promotiepartij bracht ons weer bijeen en wij dronken 't af.
O, wij waren niet zoo geleerd en niet zoo fatsoenlijk en niet zoo voornaam als een later geslacht misschien...;
| |
| |
eerst tegen 't einde van mijn academietijd kwam een morgenwolk van gepatenteerde pedanterie aan den horizont op; maar wij bleven vroolijk en genoten den goeden tijd en waren aan elkaar gehecht en voelden dat we een corps uitmaakten.
De hoogste uitdrukking van ons politiek bewustzijn was telkenjare de belofte van den nieuwen praeses ‘dat hij het corps zou verdedigen tegen de aanvallen der buitenwereld’. Dat was genoeg om ons voor 't geheele jaar tevreden te stellen ten opzichte der buitenlandsche aangelegenheid. Voor de rest bekommerden wij ons om de buitenwereld niet. Alleen kenden wij den commissaris van politie als bevelhebber van een vijandelijk leger; ook waren een paar advocaten van 't geen wij kwade zaken noemden, ons bij gelegenheid (b.v. als er een wijnkoopers-affaire geliquideerd werd) zeer hinderlijk.
Men zal zeggen dat wij dus in een treurige onwetendheid leefden, dat de hedendaagsche toestand beter is, dat studenten toekomstige burgers der maatschappij zijn en waarlijk wel eenig besef mogen krijgen van 't geen aan dat burgerschap verbonden is...; ik heb er niets tegen in te brengen, dan dat ik blij ben, een jaar of vijf van mijn leven buiten alle oeconomische en politische vraagstukken te hebben doorgebracht, en dat ik opzie tegen de ure als een mijner jongens zoo'n kweekeling-staatsburger zal moeten worden. Ook geloof ik niet dat onze academie's zich in die reorganisatie zoo gemakkelijk voegen als men wel meent. Nog denken vele studenten, als wij in de dagen van olim.
‘Maar er waren daardoor ook velen in uw academietijd, die hun tijd en geld schandelijk verkwistten, die naar
| |
| |
lichaam en ziel te gronde gingen’.... Helaas ja, maar jongens als Flavius waren daarentegen ook een zeldzaamheid.
Doch ik dwaal van mijn onderwerp af. Ik zou aantoonen dat er in de academische poëzie van P.P. een ‘zedelijke strekking’ moest zijn. Nu, dat heb ik, dunkt mij, bewezen. Van den student mogen wij eischen, dat hij een hooge opvatting en een diepen indruk heeft van al wat liefde en vriendschap betreft. Die beide heiligen mag hij zelfs in gedachte niet onteeren. De gedaante waarin zij hem voor den geest behooren te staan, verbiedt het sarcasme van een P.P., al is 't alleen voortgekomen uit de zucht om excentriek te zijn.
Vooral bij P.P. is dit gebrek aan zedelijk bewustzijn sterk te veroordeelen. Wij hebben gezien hoe innig jolig en prettig, hoe gezond en waar hij nu en dan wezen kan. Waarom niet altijd in dien toon gezongen? Waarom zijn uitstekende talenten verkwist aan een genre, dat nooit ingang zal vinden in de studentenwereld?
Ik zou mij zeer vergissen als de ‘Snikken en grimlachjes’ populair werden aan onze academies. De ‘Drie studentjes’ zijn 't sinds lang -; maar de rest gaat als een vluchtige wolk voorbij. Ze mag geprezen worden om den piquanten vorm, een enkele maal geciteerd om de schrille tegenstellingen, nu en dan nagebootst door een ziekelijk jongmensch, wien Jan Van Beers te flauw en Heine te kras is...; 't zal daarbij blijven. In het bloed onzer studenten kan de poëzie van Piet nooit worden opgenomen.
Een vergelijking met de ‘Leekedichtjens’ stelt dat aanstonds in 't licht. Naar den vorm geestverwanten, zijn de twee
| |
| |
bundeltjes naar den geest tegenvoeters. Beide los en puntig, beide nu en dan scherp en hekelend, hebben ze niets gemeen ten aanzien van 't geen ik de ‘zedelijke strekking’ noem. Men zou bijna zeggen dat de leekedichtjes door een student, de snikken en grimlachjes door een man van bittere ervaring gezongen waren. De eersten toch komen voort uit een hart, dat, ook in zijn scherpste beoordeeling van meeningen en toestanden, kinderlijk gelooven en hopen blijft -; in de laatsten vindt ge wel hoop en geloof, maar de kinderlijke geest is van hen geweken. In de leekedichtjens ademt weemoed -, geen bitterheid; twijfel -, geen wanhoop; en in beide is zelfs de schijn van genot afwezig. Piet Paaltjens weet zich boven werkelijke of gefingeerde teleurstellingen niet anders te verheffen, dan door naast het weemoedige het ruwe, soms het gemeene te plaatsen; De Genestet verheft er zich boven door een goedronden lach of een naïeve vraag. De Genestet is als dichter altijd jong gebleven; P.P. was reeds oud in zijne jeugd.
Ge moet daarom niet meenen dat een vergelijking tusschen De Genestet en P.P. minder voegzaam zou zijn. Zooals ik reeds meermalen uitsprak, is P.P. beter dan hij zich voordoet en zijn tegenwoordige verschijning niet meer dan een gril. Ware dit niet 't geval, nog eens, hij zou een Flavius zijn geworden -; maar bovendien, in meesterschap over den vorm staat P.P. naast De Genestet.
Daarom is 't des te meer te bejammeren, dat in de ‘Snikken en grimlachjes’ ten eenenmale ontbreekt wat de heer F.H. de ‘zedelijke strekking’ heeft genoemd. Als P.P. aan zijn beter ik ware trouw gebleven, zou hij een onzer voortreffelijkste dichters geworden zijn. Misschien, als Piet ophoudt, zich alleen aan zeestranden en in wafelkramen
| |
| |
te vertoonen, dat hij nog wordt wat hij wezen kan.
Zooveel schijnt mij intusschen vast te staan, dat P.P. bij sommigen onzer letterkundigen niets dan lof zal inoogsten. Bij hen, namelijk, die tevreden zijn als de vorm maar prijzenswaardig is, wijl ze bij de kunst alleen naar den vorm vragen (een ding zonder geest en zedelijk leven noemen zij soms een kunststuk!).
Ik mocht met hun lof niet instemmen, zonder mijn stem te hebben gemotiveerd. Nu evenwel, na al 't gezegde, mag ik den vorm van P.Ps. gedichten prijzen. Niet zonder doel eindig ik daarmee.
Voordat ik er mij toe zet, u eenige zeer schoone passages te citeeren, moet ik een kleine dienst van den Heer Polak vragen. Hij kijke, si placet, eens na of Piet Paaltjens wel goed gereformeerd is in de metriek. Ik twijfel er hier en daar aan, maar acht mijzelven niet competent, dat te beoordeelen. Mijn leven lang heb ik met de metriek gesukkeld en niet achter 't fijne van sommige fijnheden kunnen komen. Ik denk dat dit voortkomt uit gebrek aan muzikalen aanleg. De heer Polak staat: na zijne recensie van E. Boswell, in mijne schatting naast Dindorfius en Valckenaerius, welke beide heeren zeer hoog staan. Na deze parenthese keer ik terug tot den vorm van Piet's gedichten.
't Best zal wezen dat wij ze maar weer eens doorloopen. Al aanstonds houd ik op bij een paar natuurbeschrijvingen in ‘de bleeke jongeling.’ Ze zijn, gelijk overal, waar Paaltjens in aanraking komt met de natuur, uitmuntend.
't Avondt. Door het heidekruid
Suist als aeoolsharpgeluid
| |
| |
't Windeken en kust zoo zacht
Al de bloempjes goedennacht
't Morgent. En een maagdlijk blond
Verft in 't oost den horizont.
't Blond verzilvert. 't Zilver smelt
Tot een gondzee. Trotsch ontsnelt
't Vlammend zonvuur aan de kimmen.
Damp en nevelen verglimmen
Straks tot purper bij zijn opwaartsklimmen.
Niet waar, dat is schoon door zijn eenvoud? Desgelijks de aanhef van ‘des zangers min’:
De morgendamp hangt over 't veld
En kleurt den herfstdraad wit,
of die van ‘Jan v. Zutphen's afscheidsmaal’:
Droef neuriënd kust daarbuiten
De nachtwind de torentinnen.
Ook in de ‘Tijgerlelies’ is menige trek, die onmiskenbaren aanleg voor natuurpoëzie verraadt. 't Schijnt of, tegenover de ongekunstelde natuur, de gemaakte weemoed uit Piet's gemoed verdwijnt; of het onbedorven studentenhart alsdan zijn rechten laat gelden; of het, à la barbe van 't sarcasme, dat er omheen sluipt, zich opent voor al wat rein en schoon is. Hoe weinig eerbied Piet Paaltjens ook voor de edeler gevoelens van het menschelijk hart aan den dag legge, de natuur spreekt hem steeds ernstig toe.
Behalve dezen verklaarden aanleg voor natuurpoëzie heb ik in de gedichten van P.P. een zeker dramatisch talent meenen te vinden. Met een enkelen meesterlijken trek tee- | |
| |
kent hij soms de verandering van menschen en toestanden. Zelfs in ‘de bleeke jongeling’ is een zekere dramatiek, die het doodelijk kranke onderwerp voor sterven bewaart. Ofschoon de jongeling onbeweeglijk ‘vóór zich blijft staren’, is er in de dingen om hem heen een zeker bedrijvig leven, een voortbewegen, dat 't gemis van ontwikkeling vergoedt. Enkel plastiek is 't niet.
De gedichten van Paaltjens zijn geen genrestukjes, maar melodrama's in miniatuur. Ongelukkig dat wij den smaak voor zoodanige poëzie te veel verloren hebben om de moeite, door den kunstenaar daaraan besteed, naar waarde te schatten! 't Sterkst komt deze uit in ‘Jan v. Zutphens afscheidsmaal.’ Wie ooit zijn krachten aan de romance heeft beproefd, verneemt de vijl van den auteur in elk couplet en bewondert de volharding, waarmee hier 600 jaren zijn weggearbeid, terwijl de geest en 't karakter van een studentenfeest werden uitgespaard. Zulk werk evenwel beloont doorgaans den meester niet. De vrienden, die aanzaten bij het hier bedoelde afscheidsfeest, zullen wel de eenigen zijn, die het gedicht op den waren prijs stellen. De helft van 't publiek vraagt, wat dat vers toch beteekent en begrijpt niet waarom het opgenomen werd in een bundel academische poëzie, indien deze titel althans iets meer aanduidt dan dat de versjes vervaardigd zijn aan een academie. Dat is jammer, want heerlijk schoon luiden de coupletten, waarin de nadering van den dooden minstreel bezongen wordt:
Zóó rilt op den adem van 't koeltje
Het donkere beukengebladert,
Als de knapen en baanrotsen rillen,
Nu het lijk van den minstreel nadert.
| |
| |
Zóó klappren de castagnetten
Van Biscaje's zwartoogige schoonen,
Als de tanden der ridders, bij 't zien van
Des minstreels marmeren koonen.
Van grafbloemen is de kranse,
Die zich wingert door zijn haren.
Van doodkistenhout is de harpe, -
Doch geen menschenoog ziet er de snaren.
Nu ratelt de harp als de donder,
Dan suist ze als de kus van een engel;
Nu ploft zij als een lawine,
Dan klokluidt ze als kuddengebengel.
De ‘drie studentjes’, reeds lang bekend en beroemd bij allen, die ooit een academie bezochten, dragen nog immer hun roem met eere. Wie zal 't ontkennen? En toch!.... De zeven kikkertjes van 't motto verduisteren voor mij eenigermate 't verdienstelijke van het vers zelf. Een vergelijking van dat motto met 't eerste couplet is bepaald in het nadeel van het laatste. Luister maar:
Daar waren eens zeven kikkertjes
Toen kwam er een boer op klompen aan -
En die trapte ze allemaal dood.
Daar waren eens drie studentjes,
Drie vrienden in lust en in nood;
Ze sprongen zoo moedig de wereld in,
En de wereld - trapte ze dood.
| |
| |
Mij dunkt, ieder merkt 't onderscheid. De zeven kikkertjes, de groene sloot en de boer op klompen zijn diepgevoelde allegorie. De zeven kikkertjes doelen..., op de zeven wijzen van ons geslacht?.. Neen, op de argelooze jongelingschap van alle landen en volken, die de wereld inspringt en waant dat alles groen en welig en pleizierig zal zijn. De sloot is de wereld. De boer is het ruwe, wansmakige, onbarmhartige ploertendom. Hij loopt op klompen, op groote breede holsblokken, vanonderen plat en vanboven misschien nog een beetje geornamenteerd, welnu..., en die boer, hij trapt ze allemaal, allemaal zonder onderscheid, allemaal in eens, dood.... ha! welk een allegorie, welk een kracht van plastiek, welk een gedachte! Een boer op klompen! die alle zeven kikkertjes, in eens weg dood, morsdood trapte! Wat haalt bij deze satire op het ploertige materialisme, bij dit epos van den ondergang der vroolijk-springende en lichtgeloovige jeugd? De ‘drie studentjes’ kunnen tegen de ‘zeven kikkertjes’ niet op.
Of is die wereld, die trapt en trapt zonder klompen, niet mat? Bovendien verraadt deze voorstelling van de wereld weer den ziekelijken Weltschmerz, die evenveel kwaad sticht als het Grobianisme. Voor 't overige is de ‘drie studentjes’ een juweeltje in onze letterkunde.
Nog een paar aanmerkingen op enkele ‘Immortellen.’ De vraag in no. 3: ‘Maar hebben mijn tranen een bron?’ 't Slot van no. 16: ‘Of was de tabak mij te zwaar?’ en de uitdrukking in no. 33: ‘hoe brak ook,’ vergrijpen zich aan de dichterlijke objectiviteit en maken daardoor 't effect van een emmer koud water.
Bijzonder keurig en fijn van dictie is 't eerste versje van de ‘Tijgerlelies’; ‘Aan Betsy’ beginnende:
| |
| |
Het heugt mij als de dag van gistren. Op het mos
In hartverovrend achtelooze houding lag
Uw rijzige figuur, wijl de anderen het bosch
Langzaam doordwaalden.....
Toch mag men vragen of ‘uw rijzige figuur’ niet wat sierlijker zou kunnen uitgedrukt worden, zelfs al neemt men in aanmerking, dat hier 't bepaalde doel is, een comischen indruk te maken.
In dat vers verdient 't derde couplet vooral de aandacht:
Intusschen leunde ik schilderachtig op den tronk
Eens duizendjaargen eiks en vroeg mij heimlijk, wat
Voor smaak wel 't lot had, dat het aan een veldflesch schonk,
Wat droomend slechts mijn dichtermond genoten had.
‘De zelfmoordenaar’ laat ik liefst voor rekening van den smaak des dichters. Ook al heeft men vlagen van zoo sombere zwartgalligheid, als welke aan Piet no. 83 der Immortellen in de pen gaf, dan bedenkt men zich toch nog tweemaal, eer men zoo'n walgelijken toestand gaat bezingen. De geestigste groepeering en de verdienstelijkste versificatie kunnen de keus van dit onderwerp niet rechtvaardigen. Vooral 't derde couplet op bladzijde 51 verdient, reeds uit het oogpunt van den burgerlijken smaak, de sterkst mogelijke afkeuring.
‘De Friesche poëet’ is een stukje dat P.P. tot zekere hoogte eer aandoet. Geestig en scherp hekelt hij de verbastering van Friesche taal en zeden, wat niemand hem kwalijk kan nemen:
Verbasterd is mijn Friesland
Tot op den bodem der zee....
| |
| |
.... maar 't heeft ook zijn zwakke kanten. Naar mijn inzien is 't derde couplet van de vijfde afdeeling totaal mislukt. Bij de voorstelling dat 't bekende vrouwtje van Stavoren op den bodem van de Zuiderzee woont, kunnen wij nog een heele massa andere onmogelijkheden opnemen en behoeft de schoone ons niet te vertellen:
Gelukkig voor u bewoon ik
Hier een waterdicht lokaal,
Waar ik versche lucht kan krijgen
Door een onderzeesch kanaal
Deze fout van Piet hangt samen met meer dergelijke. Een paar van die heb ik straks vermeld. De dichter valt nu en dan uit zijn rol.
Evenwel, als ik over het genre heen kon; als mijn critiek niet dieper ging dan tot den kunstvorm, d.i., als ik iets schoon kon vinden, wat van aanleg en geboorte niet rein is gevoeld en gedacht; als voor mij het kunstproduct mocht worden losgemaakt van de ‘zedelijke strekking’, gelijk ik die boven heb beschreven, dan, ik erken 't gaarne, zou P.P. mij ondanks deze kleine vlekken door zijn poëzie hebben ingepakt.
Daarom, (ik erken 't even graag) heeft 't zeer lang geduurd, eer ik kon besluiten het bundeltje aan mijn critiek te onderwerpen. Telkens sleepte Piet's dartele, speelzieke muze mij mee, plaagde de kleine zangster mij, dat ik, sinds de wereld mij begon te trappen, een stijve klaas geworden was, een catechiseermeester, een dominee...; doch men komt ook daar overheen en getroost zich zelfs de verdenking van te laken uit allerlei leelijke beginselen, als men zich bewust is, dat de bloei der Nederlandsche lette- | |
| |
ren ons oprecht ter harte gaat, en dat men te doen heeft met een man, die iets uitstekends zou kunnen leveren, indien hij besluiten wou, niets uit zijn handen te geven, wat den smaak van publiek bederft en hemzelven compromitteert in 't oog van.... al zijn 't ook maar catechiseermeesters en domine's.
| |
Naschrift.
‘Maar ge hebt van Piet Paaltjens niets begrepen,’ zei mijn neef Van Puffelen. ‘'t Is een parodie van Van Beers en consorten, mijn beste jongen! Heb je dát niet gemerkt?’
Zoo! Is 't een parodie? En van zoo'n verdroogd en verteerd genre als de zieke jongeling en zulke akeligheden?.... Nu, dat doet me plezier voor de studentenwereld en voor de familie van Piet ook..., maar.... weet je wat? Als dát een parodie is, een echte, wezenlijke parodie.... welnu..., dan is deze recensie ook een parodie, hoor je!
|
|