| |
| |
| |
Het weeshuis.
't Is jaren geleden, men weet niet hoe een mensch de dingen onthoudt. 't Was in de dagen toen Brugsma's handboek vrij algemeen gebruikt werd. Ik kwam juist van de kostschool, had den eersten prijs voor de aardrijkskunde gekregen en logeerde te Zutfen bij de ouders van een mijner schoolkameraden. Drie minuten na onze aankomst had Willem's papa voor de derde maal gezegd:
‘Nu moet je de merkwaardigheden van onze stad maar eens goed opnemen; je weet immers dat hier zoo 't een en ander te kijk is?’
‘Ja wel, Mijnheer’ had ik, bij de gratie Brugsma's, geantwoord; ‘de koperen doopvont in de kerk en de boeken die aan de ketting liggen en....’
‘Voortreffelijk, mijn jongen, je verdient een eersten prijs in de geographie. Och Willem, geef me mijn handschoenen eens aan.’
Hoe was het mogelijk dat Willem's papa zoo precies den spijker op den kop kon raken? Ik kreeg een kleur, wou wat zeggen, keek zijdelings naar mijn
| |
| |
vriendje, doch, eer mijn geheim kon worden medegedeeld, was papa de deur al uit. Kinderen zijn soms onhandig!
Desanderendaags, vóór koffietijd, hadden wij de officieele merkwaardigheden der stad gezien. We waren op de wallen geweest, hadden van enkele steilten ons laten afrollen, en kippevel gekregen bij zeker geheimzinnig souterrain dat op een legende van den ‘Duc d'Albe’ kan bogen en door de Zutfensche jongens ‘het Dikkedalfsgat’ wordt genoemd; we hadden, uit de verte, den Drogenapstoren bekeken, waarvan Willem even weinig wist te vertellen als ik; we hadden op de twee kanonnen geklauterd, die 's winters bij 't kruien van den IJssel hun dienst praesteeren en overigens, als treffende zinnebeelden van ons krijgswezen, in tijd van oorlog den vijand geen kwaad zouden doen; we hadden, aan den ingang van wat toentertijd de haven heette, onze aandacht gewijd aan den onwil van IJssel- en Berkelwater om hun respectieve kleuren te vermengen; we waren bij de stallen der dragonders en bij de tenten der pontonniers geweest; we hadden het koepeltje van Martinet bewonderd en de ruïne, die in het midden der stad over de zoogenoemde ‘beek’ zich welft, en waarvan de Zutfenaren weten te zeggen dat het ‘de ruïne’ is; kortom, er was ons weinig ontgaan van 't merkwaardige dat de oude stad, in die dagen, den vreemdeling te aanschouwen bood.
Het minst van alles had ons de kerk geamuseerd. Op dertienjarigen leeftijd ziet men van een doopvont het moois gauw af, al is 't ook een koperen. De boeken aan de ketting, waarvan zooveel ophef werd gemaakt, vielen
| |
| |
ons, om de waarheid te zeggen, ook al niet meê. Wat zeker afdruksel in den steenen vloer der kapel betrof, het geleek meer op een hanepoot dan op den duivelsklauw waarvan de kostersknecht verhaalde. Bovendien, wij geloofden niet aan den duivel, Hollandsche jongens als we waren. 't Meest interesseerde ons nog een kanonskogel, die ergens in een houten beschot, bij de bank der notabelen, geloof ik, zat vastgekneld. 't Was een dertigponder, zei de kerkbediende. 't Was er eentje uit den Spaanschen tijd, verzekerde hij; de dominé was juist aan 't preeken geweest toen dat ding hem voorbijsnorde. Doch we lieten 't ons niet wijsmaken, evenmin als dat verhaal omtrent het vischgeraamte dat men ons zien liet. Eén van de lui die in de kerk aan 't witten waren, vertelde ons dat 't de visch van Jona was geweest, en dat die, na afloop van den zondvloed, in een der kerkgoten was blijven liggen. We werden inwendig boos; 't was of ze ons voor kinderen hielden; we gingen heen, en 't speet me in mijn hart dat ik niet eens eventjes op het orgel en op den preekstoel had durven klimmen. Ik veroorloofde mij, in 't voorbijgaan, een oogenblik met de zakjes der collectanten te klingelen. Inderdaad, te weinig amusement voor een stootersfooi.
Acht dagen later, daags vóór mijn vertrek, zaten we in de huiskamer.
‘Of ik nu het burgerweeshuis al had gezien,’ vroeg de heer des huizes, die mederegent van gezegde inrichting was.
Ik had werkelijk een groene poort gezien met een opschrift, dat mij tamelijk hiëroglyphisch was voorgekomen en een paar poppen, die een dankbaren weesjongen en
| |
| |
een dito weesmeisje moesten verbeelden. Ik gaf een antwoord min of meer in dien geest.
‘Wel sapperloot,’ zei de oude heer, ‘nu zou je wezenlijk nog heengaan, zonder het weeshuis te hebben gezien. Dat kan niet, mijn jongen. Je moet, ten minste, die schilderij van Van Speyk nog eens kijken; aan de rest heb je nog niet veel, maar die schilderij moet je zien.’
Na het eten gingen we op weg. Nog herinner ik mij die gemengde gewaarwording van stille angstige nieuwsgierigheid en diepen eerbied, toen de portier ons binnenliet. Ik had genoeg van Godshuizen gehoord om mij te verbeelden, dat onze lieve Heer mij, achter die poort, zeer bijzonder in 't oog zou hebben. Ik liep op mijn toonen, doch zonder het te willen weten. Ik maakte een beweging om mijn pet af te nemen en was verbaasd over de luidruchtigheid, waarmeê Willem's vader den portier een en ander vroeg. Bij een pomp stond een weesmeisje te zingen; het trof mij, ik wist zelf niet hoe. Het zou mij niet verwonderd hebben, als ik haar gezien had met tranen in de oogen. Ik dacht dat ik altijd schreien zou, als vader en moeder eens gestorven waren. Ik zou niet al te sterk verbaasd zijn gedweest, als het meisje op engelenvleugelen ware weggezweefd. Haar ouders zouden er immers onzen lieven Heer om bidden; hoe konden ze in den hemel gelukkig zijn zonder hun kind!
We gingen eenige kamers en gangen door. Ik kreeg een gevoel alsof ik tot heden niet braaf en vroom genoeg was geweest; ik beloofde mijzelven dat ik voortaan hartelijker zou bidden. Zonderling, als ik in een gevangenis ware geweest, had ik niet banger kunnen zijn; ik zorgde dat ik heel dicht bij Willem bleef en bij zijn papa.
| |
| |
‘Daar heb je nu Jan Van Speyk. Dat zal hij ook niet gedroomd hebben, toen hij bij De Ridder op de grutterij was en geen kip met vreê kon laten,’ lachte papa. ‘Zie je, daar heeft-ie de lont. Paf, daar gaat-ie!’
Ik kon niet lachen. Ik zag de tranen in het oog van den held, die zoo jong was en zoo edel; ik haatte, op dat oogenblik, alle Belgen en zou de hand op het schilderij hebben willen kussen. Ik was er trotsch op, een Nederlander te zijn; ik kreeg een visioen van Chattam en Kijkduin en troostte mij met de gedachte, dat de slag bij Doggersbank nog maar zoo kort geleden was, en dat wij de Engelschen en de Franschen nog wel zouden aankunnen, als 't er op aankwam. Aan de Pruisen kon ik destijds, op die manier, niet denken, en de Belgen waren mij, ronduit gezegd, te min om bij stil te staan. O, hoe jammer eigenlijk dat Van Speyk nu dood was; als hij nog leefde kon hij admiraal zijn, of schout-bij-nacht, evenals Zoutman en dan.... he, als er dan eens oorlog kwam. De enkele gedachte gaf mij een nokkend gevoel in de keel. Ik zou dicht bij Van Speyk willen zijn; ik....
‘'t Blijft altijd een domme streek van dien kerel. 't Ware beter geweest als hij al de weeshuizen van de wereld in de lucht had laten springen.’
Ik ontwaakte op eenmaal, met een schrik, alsof er wezenlijk iets in de lucht was gesprongen. Schuw zag ik om en ontdekte een nieuwen gast in 't vertrek. 't Was een habitué aan 't huis van Willem's papa, een man, die, naar ik later hoorde, heel wat gezien had in de wereld en iets minder gedaan. Hij leefde van zijn renten, behoorde tot de goedhartigste Nurksensoort, was gewoon, de dingen van alle kanten te bekijken, en zei doorgaans
| |
| |
veel waars bij veel overdrevens, gelijk zulken menschen meer wedervaart.
‘Is dat nu een manier om over Van Speyk te spreken?’ vroeg Willem's papa, die zooeven op zijn manier over mijn held gesproken had. ‘En wat de weeshuizen betreft, ze zijn in elk geval beter dan hun reputatie.’
‘Omdat hun reputatie nog slechter is dan zij, zou een van mijn kennissen zeggen, en hij zou gelijk hebben ook; kom, kom....’ En de rentenier begon een deuntje te fluiten, als wilde hij verzekeren: ‘ik weet er alles van.’
‘Geloof je dan dat er geen menschenvrienden meer in de wereld zijn?’
‘Altijd het oude liedje,’ zei de ander tamelijk knorrig. En plotseling zijn hoed afnemend, vervolgde hij met een devoot gezicht: ‘er zijn heel wat menschenvrienden in de wereld; sommigen hunner, en dat zijn de beste! wonen achter vier muren, zes deuren en acht domestieken. De hemel ziet hun hart, en als we eens in den hemel zijn, zullen we 't ook zien. Tot zoolang geduld, en laat ons nu gaan, want ik zou hier al te vroolijk worden, allons!’
We gingen. Willem lachte, zijn papa schudde 't hoofd, ik wist niet wat ik doen of denken zou. Jaren later, toen ik ook wat meer van de wereld had gezien, ja, toen heb ik aan dien zonderlingen man, met zijn excentrieke beschouwing van weeshuizen, wel eens met eenige onderscheiding gedacht. Uit hetgeen volgt moge het blijken.
‘De tijd is lang voorbij,’ schreef onlangs een philanthropische Duitscher, ‘toen het onzeker was of men de gevangenen in 't weeshuis, dan wel de weezen in de ge- | |
| |
vangenis moest zoeken,’ en zonder twijfel is de inrichting der weeshuizen, in de laatste honderd jaren, heel wat ten goede veranderd. Ik zou niet durven beweren, wat de bekende Saltzmann in zijn dagen zei: ‘Liever vertrouwde ik een ouderloozen knaap aan een Zigeunerhorde toe dan aan een weeshuis.’ Evenmin zou ik 't zijn tijdgenoot Meissner onvoorwaardelijk nazeggen: ‘Weeshuizen zijn moordenaarsholen.’ Uit een en ander volgt echter geenszins dat er, over 't algemeen, in de bedoelde gestichten niet ontzaglijk veel te verbeteren zou zijn. Ik ben overtuigd dat het onderwerp al de aandacht van wijze en edele menschen niet alleen waardig is, maar zelfs gebiedend eischt.
Wil iemand al de domheid en de gruwelen aan 't licht brengen, die, in den goeden ouden tijd, een weeshuis tot een even aangenaam verblijf als een kerker maakten, - ik heb er niet tegen, als het maar niet strekken moet om òf de dooden te schelden, òf de levenden te vleien. Overigens, hoe eerbiedwaardig de antiquarische studie ook moge zijn, 't hervormingswerk in den tegenwoordigen tijd is misschien nog wel zoo nuttig.
Wil een ander opmerken dat hij kinderen kent, wier ouders nog leven, en die 't vrij wat slechter hebben dan de bevolking onzer weeshuizen; hem staat dagelijks de gelegenheid open, aan zijn ongelukkige kennissen goed te doen; de hervorming dier gestichten behoeft daarom niet te worden uitgesteld. Of 't een gevolg is van de aandoenlijke beschrijving waarmeê Homerus reeds mijn knapenhart roerde, dan of het komt van 't geen ik later zag en ondervond, het doet er niet toe, maar het lot der weezen gaat mij zeer bijzonder ter harte. In 't voorbijgaan, kent gij die verzen van Homerus? Het doet me leed, dat ik u
| |
| |
geen Hollandsche vertaling er van kan aanbieden; die van Siegenbeek is al te kommerlijk en Van 's Gravenweert's vertolking is als die van... Siegenbeek. Onze Bilderdijk heeft alleen het zesde boek der Ilias behandeld; ik zeg het niet om te bluffen, maar om Ten Kate een wenk te geven. De vertaling van Dornseiffen moet ge zelf maar eens opslaan. Doch ziehier het uitmuntend werk van Voss, dat mij, dezer dagen, onder het oog kwam:
‘Siehe, der Tag der Verwaisung beraubt ein Kind der Gespielen; Immer senkt er die Augen beschämt mit Thränen im Antlitz. Darbend geht das Kindlein umher zu den Kreunden des Vaters, Fleht und fasst den einen am Rock, den andern am Mantel; Aber erbarmt sich einer, der reicht ihm das Schälchen ein weuig, Das er die Lippen ihm netz' und nicht den Gaumen ihm netze. Oft....’
Genoeg. Ach! ik wil niemand boos maken; ik heb reeds gezegd dat wij, sinds Homerus' dagen, in de verzorging der weezen zijn vooruitgegaan; maar al nam de heele wereld 't mij kwalijk, het is mijn overtuiging dat er boven een menigte weeshuizen nog altijd geen gepaster devies kan staan dan dat weemoedige:
‘Dass er die Lippen ihm netz' und nicht den Gaumen ihm netze.’
Waar in één gesticht honderd, twee-, driehonderd kinderen verpleegd worden, daar kan, geloof ik, de verzorging naar lichaam en geest niet anders plaats hebben dan bij mondjesmaat. Ik wou dat de philanthropen er iets anders op wisten te bedenken.
Dat de vraag naar de beste verzorging van weeskinderen hier te lande nog niet tot de categorie der ‘brandende
| |
| |
vragen’ behoort, is, mijns inziens, zoo'n ongelukkig verschijnsel niet. Men weet hoe het met die soort van vragen gaat. Als een vuurwerk knetteren en draaien ze een poos, om ten slotte in rook en narigheid te verdwijnen. Maar wat mij even jammer als vreemd dunkt, is de omstandigheid dat er te onzent door degelijke mannen nog zoo goed als niets over de bedoelde zaak werd geschreven. In belangrijkheid doet zij voor de meeste vragen van den dag niet onder. De toekomst van duizenden burgers is er meê gemoeid.
In Duitschland zijn, sedert het eind der vorige eeuw, een aantal belangrijke geschriften over de quaestie in 't licht verschenen. Bepaaldelijk aan 't dilemma: ‘Anstaltserziehung oder kostpflege,’ was veler aandacht gewijd en vrij algemeen schijnt men tot het resultaat te zijn gekomen dat, voor meisjes althans, de verpleging bij familiën mits behoorlijk gecontroleerd, boven die in een gesticht te verkiezen is.
Het is, in één (zacht) woord, erbarmelijk, zooals er in sommige weeshuizen met de meisjes wordt geleefd. Na een, doorgaans, gebrekkig schoolonderricht binnenshuis, worden zij gebracht naar de naaikamer. Daar zitten ze, jaren achtereen, van den morgen tot den avond, over 't naaiwerk gebukt; daar leeren ze dat overschoone ‘op den draad’ werken, waartegen geen menschelijk gezichtsorgaan op den duur is bestand; daar wordt het eene ‘bruidsuitzet’ na het andere onder handen genomen om in het jonge, vreugdelooze hart begeerten op te wekken, die geen formulier van bijbelteksten bezweert. Ik ken een weeshuis, waar een tal van jonge dochteren, tot op haar 23ste levensjaar, aldus wordt bekwaam gemaakt voor 't huiselijk en maatschappelijk leven. En plein dix neuvième hebben der- | |
| |
gelijke dingen plaats. Indien men de maagdelijns stelselmatig, naar ziel en lichaam, wilde verderven, men zou niet noemenswaard te veranderen hebben in 't systeem. Het is dan ook een zeldzaamheid dat de arme schepsels, in later tijd, met God en met eere haar brood verdienen. Voor een ‘dienst’ zijn ze niet opgeleid. Van huishoudelijk werk weten ze niets. Het gezalfde stelsel der regentessen bracht dat zoo mee. Of is het niet dier edele vrouwen schuld? Kan het niet anders in een zoo bevolkt gesticht, bij zoo beperkte ruimte? Welnu, dan is het vonnis geveld; dan moeten die gestichten voor afbraak worden verkocht; dan mogen ze niet langer prijken met de heilige emblemata der christelijke liefdadigheid; dan moeten ze weg als plaatsen waar onder God tergend psalmgezang en gebed, de schijnheilige proloog van menig treurspel der vermoorde onnoozelheid wordt afgespeeld.
Als de weeshuizen zullen blijven, moet er veel onzinnigs en onzedelijks in hen worden afgeschaft.
Dan moet aan de advertenties een einde komen, waarin ‘gehuwde personen zonder kinderen,’ voor de betrekking van ‘vader’ en ‘moeder’ worden gevraagd, als sprak het vanzelf dat, lieden, die niet weten wat er in een kinderziel omgaat, de aangewezen vaderlijksten en moederlijksten zijn.
Dan moet er worden toegezien, dat geen ongeluk van een vent, wiens affaire verliep omdat hij zelf half verloopen was, door hooge of lage voorspraak tot een post wordt verkoren, die misschien meer dan eenige post ter wereld, de edelste krachten vraagt. Dan moet er geen vrouw als ‘moeder’ op den koop toe worden aangenomen, van wie men niets anders weet dan dat zij de gelukkige echtgenoot is van zulk een man.
| |
| |
Dan moet men, zonder aarzelen en zonder uitzondering, alle sollicitanten afwijzen, die niet in hun eigen moedertaal maar in geleende en gehuurde teksten ‘de werken Gods verkondigen.’ Het systeem om de kinderen, bon gré mal gré, ‘op de knieën’, het levenswerk te leeren is even onzalig en onheilig als het vloek- en ranselsysteem.
Dan moet het niet langer den schijn hebben als waren patriciërs, naar heilige natuur- en geestesordonnantiën, de beste regenten van een weezengesticht. Geen domme aristocraat mag worden voorgetrokken boven een verstandigen plebejer; geen gelauwerde non-activiteit boven een huisvader die ‘in het zweet des aanschijns’ zijn roggebrood eet.
Dan moeten de regenten, bij voorkeur, brave mannen zijn uit ‘den werkenden stand;’ geen nietsdoende papa's, wier eigen zoons op hun 12de jaar al weten wat er in de wereld te koop is, om op hun 40ste nog niet te weten wat er voor een mensch in de wereld te doen is. Dan moeten die regenten den ouderloozen jongen bijstaan met raad en daad, als de ure om een beroep te kiezen heeft geslagen. Geen kleine jongen mag langer de stad afloopen om een winkel te zoeken; het moet niet kunnen plaats hebben dat hij vandaag zich bij een kleermaker wil verhuren, om morgen aan te landen bij een smid. De orde van het ‘Huis’ moet niet meêbrengen, dat de knaap terstond geld verdient, hoe meer hoe liever; de jongen moet door het ‘stelsel’ niet worden aangepord om met den baas tegen de regenten te complotteeren. Ook moet geen knaap, op zware straf, verplicht zijn, ten minste één jaar bij denzelfden baas te blijven. Wanneer die baas een ellendeling is en den leerling als slaaf behandelt, dan moe- | |
| |
ten de ‘Heeren’ dit weten, dan moeten ze den jongen helpen, redden, troosten alsof hij dier heeren eigen kind was. Anders ‘zoo wie een van deze kleinen ergert, het ware hem nutter dat hem een molensteen om den hals werd gedaan en dat hij verzonk in het diepste der zee.’ -
Ik geloof, al verder, dat men de regenten niet ad vitam moest benoemen en ik zou in bedenking geven, hen te salarieeren. Het zijn inderdaad zeldzame beenen, die een borstvol eeropostsbewustzijn kunnen dragen. Iemand die een of ander honorair-lidsmaatschapsdiploma in den zak heeft, krijgt allicht de pretensies van een genie of engel in zakformaat, en dergelijke pretensies zijn, in den regel, bijzonder stuitend. Aan heel wat belachlijken eigenwaan en treurige stijfkoppigheid zal in deze wereld een eind komen, als sommige ridders van de philanthropen-orde voor hun dienst worden betaald.
Indien de weeshuizen in stand moeten blijven, dan dient ook aan het schoolonderwijs meer zorg te worden besteed. Al heeft een regent, in de schatting van 't onmondig algemeen, alle aanspraak op den titel van beul of heilige, 't is daarom niet zeker dat hij beter dan zijn keukenmeid, een Hollandschen brief kan schrijven, niet zeker dat hij iets van het schoolwezen kent. Zeer waarschijnlijk is het daarentegen dat men in de bedoelde gestichten geen knappe onderwijzers zal krijgen, zoolang dezen allerlei suppoostenarbeid opgedragen blijft. Indien een onderwijzer er zich toe leenen wil, dagelijks bij de maaltijden der kinderen te surveilleeren, 's Zondags tweemaal met hen ter kerk te gaan om toe te zien dat ze stil zitten, al kunnen ze, dank zij hun verheven tribune, den domine niet verstaan; - indien hij, in één woord, voor geen oppasserswerk terug- | |
| |
deinst, dan mag men, negen van de tien keeren, besluiten dat zoo iemand buiten het gesticht zijn brood als onderwijzer niet verdienen kon.
Over de godsdienstige opleiding der weeskinderen kan ik kort wezen. De meeste regenten en regentessen zijn uit den ‘fatsoenlijken’ stand, en dus zeer specifiek christelijk. Van die hoogere sferen weet een ordinair en ‘natuurlijk’ mensch zoogoed als niemendal. Men zou kunnen vragen: of de lieve Heere Jezus die ‘een kindervriend’ was, wel bijzonder gesticht zou zijn geweest door de lange gebeden, vóór en na; door het opdreunen van de tien plagen, de tien geboden, de zooveel koningen van Israël en zooveel van Juda, de honderd-en-één geloofsartikelen enz.; men zou kunnen twijfelen aan de nuttigheid van het bijbellezen door dik en dun heen, de dochteren Lot's en de hoere Babylon's incluis; men zou voor de afwisseling, na al het gepsalm, misschien een patertje langs den kant willen hebben op een zeurigen Zondagmiddag; edoch, dat vragen, twijfelen, willen enz. zou reeds droevig genoeg bewijzen dat ge geen idée hebt van wat een arm weeskind, in zake der godsdienst, toekomt. Ik spreek dus van de Godsdienst niet, met een stille hoop dat de goede God, trots al het psalmgedreun en 't overige stichtelijk levenmaken, zich met de kinderen zal kunnen verstaan.
Maar dat surveillancesysteem!.... 't Is er mee als met andere regeeringsstelsels. De hooge autoriteiten zien graag een gunstig rapport, en de lagere geven liefst wat de hoogere graag zien. Dan gaat alles rustig en ordentelijk zijn gang, en de jaarverslagen zouden desnoods mooi genoeg zijn om in marokijn gebonden te worden, met verguld op sneê. - Toch zijn die suppoosten niet altijd men- | |
| |
schen van beschaving; de booze wereld beschouwt sommigen hunner zelfs als kerels, die te lui of te dom zijn om met handenarbeid aan den kost te komen; een enkele mag, zegt men, wel zoo'n baantje waarbij men de zwakken kan ringelooren. Ik zou, in elk geval, bij 't benoemen van suppoosten, hoe langer hoe meer willen aandringen op voorzichtigheid. Eén ding keur ik onvoorwaardelijk af: het is het zoogenoemde gild der ‘ommegaanders.’ Wat duivel, men zou er boos om worden; moet een groote jongen den blankofficier spelen bij de kleinen? Moet hij met een langen stok rondloopen om de stumperts de koorts op 't lijf te jagen? Moet een leelijke verklikker, een geniepige wreedaard, een gluiperige pedant, moet hij voor de arme ouderloozen, bij ontstentenis van ‘den vader’ of ‘de moeder’ de plaats bekleeden van een ange guardien? - Moet hij de lieveling van ‘vader’ en ‘moeder’ zijn, als hij zijn voorzienigheidsrol met gevloekten ijver vervult? Moeten in 't algemeen, de grooteren aan de kleineren worden voorgetrokken? Moeten zij, die ‘hun belijdenis’ hebben afgelegd, meer voedsel krijgen dan de anderen? Moet men de sterkeren te vriend houden, ten koste van de zwakkeren, ten einde geen last van hen te hebben? Is dat, God erbarme zich onzer, een stelsel? Dan is het een stelsel van de hel, en hoop ik dat het, uiterlijk binnen veertien dagen, in geen enkel Nederlandsch wreeshuis meer zal worden gevolgd.
O, gij broer van Nurks, die mij in 't Zutfensche weeshuis zoo boosaardig voorkwaamt, ik heb u in later tijd leeren begrijpen; gij zoudt, op uw zonderlinge manier, u in de handen wrijven als gij mij kondt zien; een mensch krijgt, als hij aan weeshuizen denkt, de tranen in de oogen.
| |
| |
O, ik heb nog meer te zeggen: over middeleeuwsche strafpleging, over de narrenuniformen, die door de wijsheid der vaderen zijn uitgedacht, over... maar 't is voor vandaag genoeg.
Gelijk ik zeide, er wordt in Duitschland recht ernstig over de vraag gehandeld: ‘Zullen de weeshuizen blijven, of zal men de ouderloozen bij families besteden?’
Wanneer zal in Nederland die vraag in vollen ernst aan de orde komen? 't Is meer dan tijd.
Voorloopig hervorme men in de gestichten zooveel men kan. Men kan veel als men wil. Men zal willen, als men ernstig heeft onderzocht en - door de openbare meening gedrongen wordt.
Aan eventueele oprichters van een nieuw weeshuis zou ik, na al het aangevoerde, voorloopig nog willen zeggen: ‘Kiest, in de eerste plaats, een goed terrein - buiten de stad! Zorgt voor licht en lucht en beweging, zorgt daarvoor en verzuimt dat niet!’
Als gij de Frankforterpoort te Berlijn uitwandelt en den straatweg volgt, dan komt gij, na een halfuur gaans, bij de Rummelburger Anstalt. Het is een Berlijnsche inrichting voor weezen. Frisch en vriendelijk blinken de nette woningen door het geboomte u tegen. Hier heerschen levenslust en levenskracht. Ook hier is het volmaakte nog niet. Doch hoor dit ééne: soliede Berlijnsche huismoeders verlangen haar dienstmeisjes, bij voorkeur, uit de Rummelburger Anstalt.
Gij nu, dit wetend -; ga heen en zie wat u te doen staat!
|
|