| |
| |
| |
Drie hoofdstukken uit een Hollandsche ‘Monsieur, madame et bébé.’
Vierde hoofdstuk.
Zestien jaren.
Ik zou eigenlijk met kersttijd eerst zestien worden en was, voor mijn leeftijd, grooter dan de meeste mijner kameraden. Een paar malen, als 't licht wat schuins langs mijne wangen viel, had ik reeds een beginsel van een baard meenen te bespeuren en ik stelde daar meer prijs op dan op een snor. De jonge Engelschman, bij wien ik een paar jaren les gehad heb, was in 't bezit van een zeer voldoenden, schoon niet zwaren bakkebaard. ‘Een kneveltje kan ieder krijgen,’ sprak bij somtijds ‘maar wat heeft men aan zoo'n damesduvet?’
Nu dan, ik zou zestien jaar worden en begreep dat het tijd werd, eenig werk te maken van mijn uiterlijk. Zonder nog te weten waarom, begon ik een menigte dingen, die mij voor dien tijd onverschillig waren geweest, allergewichtigst te vinden. Zoo hinderde 't mij, bij voorbeeld, dat de dienstboden mij nog altijd ‘jongeheer’ noemden.
| |
| |
Het interesseerde mij, wanneer het oogenblik toch wel zou aanbreken, dat mij van zoo'n kinderachtig epitheton moest verlossen. En onderwijl zag ik met zekeren angst dat moment mijner emancipatie te gemoet, want 't was mij een paar malen gebeurd, dat een knecht mij met een glimlach ‘meneer’ noemde, en ik had mij daaronder alles behalve erg rustig bevonden.
Op de kleine soirées, die mijn oom en tante gaven en waarvan oom met eenige ironie beweerde, dat ze vooral ter wille mijner educatie waren aangelegd, werd 't mij duidelijk wat de oorzaak was van die tegenstrijdigheden in mijn gemoedsleven.
Nog heugt 't mij als de dag van gisteren hoe ik haar zag, die mij aan mijzelven ontdekte. Zij was vóór een half jaar wees geworden en toen door mijn oom uit haar kleine provinciestad naar de hoofdstad overgebracht. Ze schitterde destijds in den vollen glans harer schoonheid, telde twintig jaren en scheen eene vorstin in houding en manieren. Ze had lange satijnachtige lokken, die zacht en weelderig stoeiden om haar poezelen hals. Zij had een paar onbeschrijfelijk zachte, blauwe oogen, maar met een ondeugenden opslag, die de hoofdstad tartte, iets op te leveren, dat met haar wedijveren kon. Een gemurmel van bewondering ging rond in het kleine gezelschap, toen zij aan den arm van mijn oom binnentrad. Met weergalooze bevalligheid boog zij zich voor een paar bejaarde dames, die door een oudadellijken naam schitterden, alsook door den problematischen toestand van haar fortuin. Zij nam de plaats in, die haar voegde en was in een oogenblik op de ongedwongenste wijze in gesprek met hare buurdames, een van mijne nichten, die
| |
| |
alle hoop reeds lang had laten varen, en een andere jonge dame, die haar entrée in de groote kringen nog niet had ‘gemaakt.’ Vandaar zag zij vrijmoedig het geheele gezelschap rond.
Ik gevoelde dat er een electrieke stroom door al mijne leden voer, toen hare oogen de mijne ontmoetten. In diepe ontroering sloeg ik ze neer, alsof ik een misdaad had begaan, maar om ze even spoedig weêr op haar te vestigen. Ik kreeg eene gewaarwording alsof ik zou stikken. Ik was bang dat zij mij weer zou aanzien, en wenschte tevens, dat oogenblik te kunnen verhaasten. Ik wist dat ik er onder zou bezwijken, maar was niet bevreesd voor dien dood. Een paar malen voelde ik zelfs aandrift om mij aan hare voeten te werpen. 't Is waar, dat kon dwaas schijnen, doch mocht dit mij verhinderen? Was zij niet als eene fee, als eene godheid onder ons neergedaald? Maar als ik eene beweging maakte, zou zij mij dooden door haar blik, nog eer ik tot haar genaderd was; als ik hare hand greep, zou zij wellicht voor mijne oogen verdwijnen als een droombeeld; want nu wist ik dat zij 't was, van wie ik sinds lang gedroomd en gedweept had, bij dag en bij nacht. Was 't daarom dat ik haar aanstonds beschouwde als mijn eigendom, als den schat die mij alleen toebehoorde, als de maagd wier hart reeds te mijnen gunste had beslist onder al de ijdele heertjes, die nu langzamerhand moed schepten om haar te naderen? O, hoe nameloos laf was alles, wat zij haar te vertellen hadden! Hoe onhandig vroeg de een naar de amusementen in de stad harer geboorte, zocht een ander, over de wrakke brug van wederzijdsche bekendheid met derden, zich in hare intimiteit te dringen. Ik zou haar gansch andere
| |
| |
andere dingen zeggen; ik zou haar niet kwellen met zouteloos gesnap; ik zou....
Op dat oogenblik schoof mijn oom zich achter mij en fluisterde mij in: ‘Een mooie partij voor jou, Karel! Ik zou mijn hof maar eens gaan maken.’ Ja, hij greep mijn arm en trok mij half met zich voort.
‘Ik zal je eens aan haar presenteeren. Bij mijn ziel, jongen! als ik van jou jaren was, ik zou er zelf op afgaan. 't Is een beeld van een meid.’
Heeft iemand ooit neiging gevoeld, een man te vermoorden, dien hij in alle andere omstandigheden vereerde en liefhad? Is hij voor zulk een misdaad teruggedeinsd, omdat een zelfmoord hem nog meer aantrok en nog beter redden zou uit een onhoudbare positie? Die mensch begrijpt mijn toestand op dat oogenblik. Van hetgeen volgde zal geen sterveling ooit iets begrijpen. Het ongeloofelijke had plaats. De vreeselijke oom trok mij voort en baande zich een weg door de heeren, die mijne schoone omringden.
‘Louise!.... Mijn neef, een beste jongen, dien wij bezig zijn in de wereld te brengen.’
Meer hoorde ik niet. Ik zag hoe alles in de kamer met mij draaide, terwijl een dolle koortsjacht mij van top tot teen deed trillen. Ik zag om mij heen een heirleger van duivelsche gezichten, die mij aangrijnsden met onzinnigen spot. In mijne wanhoop drukte ik krampachtig den arm van den man, in wien ik op dat oogenblik mijn grootsten vijand zag. Ik stotterde eenige onverstaanbare woorden. Als de grond was opengespleten voor haren voet, ik zou er mij hals over kop in hebben neergeworpen; als zij mij vertrapt had, ik zou dankbaar zijn geweest en haar
| |
| |
gezegend hebben. Groote Goden! zij deed 't niet. Wat deed zij? Zij zag mij aan met heur schoone blauwe oogen, waarin geen verbazing, geen medelijden maar iets onuitsprekelijks te lezen stond. Die blik was beslissend. Hij hief mij op en emancipeerde mij op eenmaal. 't Was mijn ridderslag! Van nu aan was ik een man, voor altijd de kinderschoenen ontwassen, onderscheiden boven allen, door haar die aller bewondering trok. Terwijl ik de oogen neersloeg en terugtrad, om het veld te laten aan een mijner mededingers, wiens hopeloos lot mij diep ter harte ging, voelde ik dat deze ontmoeting voor mijn leven beslist had. Ik bleef, de rest van den avond, peinzend en glimlachte medelijdend bij de zoutelooze aardigheden van mijn' oom die me ‘bij gelegenheid eens een lesje wilde geven, hoe men jonge dames moet aanpakken.’
Ik sliep dien nacht overheerlijk. In elken droom lag eene verkwikking.
Een paar dagen later zag ik haar weer. Mijn hartstocht was, in dien tusschentijd, tot razernij aangegroeid. Nu ik van Louise's liefde de zekerheid had, was mij de toekomst als één engelenlach. Wat zeide 't dat zij vier jaar ouder was dan ik? Zij zou wachten en ik zou wonderen doen. Ik was aan mijn Ovidius begonnen en voelde mij sterk om met hem vooral in een paar maanden af te rekenen. Mijn liefde gaf mij immers den sleutel tot zijn grammaticale geheimenissen en zou mij de moeilijkste constructie's zonder moeite leeren ordenen. Weldra zouden ook de Tragici en Plato mij niets meer te vertellen hebben. Dan zou ik naar de Academie gaan, en toonen, wat de liefde vermag. Als een student zich geheel aan zijne taak wijdt, alle gezelschappen schuwt, zich onttrekt aan alles.....
| |
| |
Mijn hemel! Wat is voor een geëngageerd student onmogelijk! Als ik klaar was, zou zij hoogstens 24 jaar zijn, in den bloei des levens, vol heerlijkheid en kracht. Ik zou, door wetenschap gerijpt, haar gelijke in jaren, haar meerdere in ondervinding wezen. Wie konden ooit beter gepaard zijn dan wij!
Ondertusschen begreep ik dat het noodig was, haar in zekeren zin mijn hof maken. 't Is waar, voor ons beiden was dat geen vereischte - wij verstonden elkander ook zonder dat -; maar deze concessie aan gewoonte en gebruik moest gedaan worden. Nu ik 't geluk had, haar weer te ontmoeten moest ik dat offer brengen.
Zij was dien avond nog schooner dan de eerste maal. 't Scheen of mijne vereering een nieuwen glans geleend had aan mijne madonna, of hare schoonheid nog edeler en reiner was geworden. 't Was onmiskenbaar dat zij bezield werd door hoogere gewaarwordingen. Er lag iets peinzends en geheimzinnigs in haar vriendelijk oog. Voor allen was dit een raadsel. Voor mij niet. Ik las in haar hart. Zij had de laatste dagen doorleefd in denzelfden gedachtenkring als ik. Die zekerheid oefende een weldadigen invloed op mij. Mijn onstuimig bloed werd bedaarder. Mijn verhitte verbeelding legde zich banden aan. Mijn hart werd van schaamte vervuld, wijl ik de gedachte aan den engel mijns levens, door allerlei wereldsche berekeningen en overleggingen had geprofaneerd. Wat deed 't er toe of ik haar ooit mijne vrouw zou mogen noemen? Werd door die voorstelling mijne aanbidding niet verontreinigd? Ik had haar lief. Ik was gelukkig! Wat gaf ik om de toekomst!
| |
| |
Op verzoek der gastvrouw zette zij zich aan de piano. Het speeltuig sidderde onder hare aanraking. Daar ruischten de tonen! Ze kwamen uit haar ziel, uit haar bloed. 't Was geen muziek die men hoorde; 't was beurtelings een tranenstroom, een gebed, een bruiloftslied; 't was een herfstnevel en een eeuwige lentelucht; 't was het groote lierdicht van ons hart.
Toen de laatste tonen of beelden wegsmolten, trad ik onwillekeurig een paar stappen vooruit. Nu of nooit moest ik haar aanspreken, neen, haar aanzien, neen, wegzinken in den oceaan van haar blik. Ik nam een kloek besluit en stond op eens midden in de kamer. Nog een paar schreden en ik was bij haar stoel.....
Daar stuitte ik op een langen slungel met zwarte bakkebaarden en een dikken knevel, een volontair op 't kantoor van mijn oom, de rechterhand van mijne tante, de lieveling der dames, die zich mogelijk wel verbeeldde dat ik vroeger mijn model in hem had gezien. De slungel wist niet, hoe dwaas hij zich aanstelde met zijn lange giraffenfiguur. Hij boog zich, evenals zoo'n onbehouwen schepsel, over den schouder der volheerlijke. Zij sloeg de oogen neer en bloosde bij 't geen hij zeide..... zeker een van die banaliteiten, waarmee men ordinaire dames genoegen doet, een van die complimentjes, die niets beduiden dan de onbeduidendheid van den cavalier. Toen bood de zotskap haar zijn arm. Toen bracht de ezel haar naar hare plaats terug, terwijl zijn rokspand mij in 't voorbijgaan tegen de beenen sloeg. Ik bleef alleen staan, in 't midden van 't vertrek, vlak voor een leege tabouret en een open piano.
‘Komaan, nu zal Karel ons zeker wat laten hooren. Mijn
| |
| |
neefje heeft een wonderbaarlijk talent voor de muziek, heeren en dames!’
't Was natuurlijk mijn geestige oom, die zich aldus gelden liet. Oom wist dat ik geen noot muziek kende. Maar oom wist niet dat er dingen zijn, die een Beethoven van zijn stuk zouden brengen, oom wist niet dat mijn mooie fluweelen vest, voor dezen avond met opzet gekozen, een paar vingerbreed te kort was. Daarom had ik 't rechte genot niet van zijn geestigheid. Gedurende de maanden, die 't vest in de onderste la van mama's chiffonière, zorgvuldig in een doek gespeld, had doorgebracht, was ik belangrijk in grootte toegenomen. Ik zelf had dit wel bemerkt bij 't aankleeden, maar door 't vest naar beneden en mijn pantalon op te trekken, had ik die zaak gered.
Door de beweging evenwel was dat kunstwerk in al zijne broosheid openbaar geworden. Er was tusschen vest en pantalon een breede kloof ontstaan. Mijn engelsch hemd had zich door die opening heengedrongen en prijkte, juist in 't midden, met een K.H. 6, dat de zorgvuldigheid mijner goede moeder met bloedrood merkkatoen er zoo dik mogelijk had ingewerkt. Niet zoo gauw kon ik de ramp herstellen, of een gedeelte der gasten had 't gezien. Daaronder was weer mijn oom, die nog altijd lachte om zijne geestigheid van zoo even; daaronder was ook zij. Ik verbeeldde mij dat zij bloosde, ik droomde den nacht daarop, dat zij tranen in de oogen had. Edele ziel! Ik heb, sedert, altijd te lange vesten gedragen.
Den volgenden morgen schreef ik drie brieven aan mijn aangebedene. De eerste behelsde eene explicatie van het- | |
| |
geen den vorigen avond was gebeurd; de tweede had een pleidooi voor ongelijke huwelijken kunnen heeten; de derde was een formeele liefdesverklaring. Ik had mij zelven overtuigd, dat 't daartoe komen moest, wilde ik voorgoed een einde maken aan de belachelijke concurrentie van den volontair, die mij, vooral om Louise, gisteren avond wel wat gehinderd had. Maar eerst moesten no. 1 en no. 2 den weg banen. Ik moest formeel gerehabiliteerd zijn, voordat ik als haar ridder kon optreden.
't Ging met no. 3 tamelijk vlug. Het gelukte mij een brief te schrijven, waarin geen enkel woord van ordinaire beteekenis werd gevonden. Ook hielp Ovidius mij een handje, waarom ik de classieke opleiding zegende.
No. 2 ging ook redelijk goed van de hand. Mijne argumenten werden gedragen door eene overtuiging, die bezong wat ze niet kon bewijzen. Doch no. 1 gooide het heele plan in duigen. Het stuitte mij tegen de borst, iemands aanklager te worden. Het kon den schijn hebben als waren Louise's tranen mij niet genoeg.
Er kwam van de correspondentie dus niets. Wat er kwam zal men spoedig genoeg weten.
't Was een Zondag. Mijne ouders hadden mij de blijmare gebracht dat wij 's middags, en famille, naar een naburige uitspanningsplaats zouden gaan, en - wij gingen.
We zaten aan een tafeltje dicht bij eene kromming van den weg, waar 't niet tochtte, omdat er een paardenstal vlak naast stond; we zouden theedrinken. Voor 't eerst van mijn leven bestelde papa niet voor vier, maar voor vijf personen; voor 't eerst van mijn leven hoorde ik hem zeggen: ‘Karel, je wordt nu binnenkort zestien jaar. Ik weet heel goed dat je in 't geniep wel eens gerookt hebt. Wil
| |
| |
je nu eens van mij opsteken?..... Ze zijn niet zwaar,’ voegde hij er met een goedig glimlachje bij, terwijl de sigarenkoker gepresenteerd werd. Of de brave man een voorgevoel had van hetgeen mij op dien Zondag mijns levens wachtte!
't Was druk op den weg. 't Wemelde van equipages en ruiters. Telkens vloeide er een stroom van kennissen voorbij ons tafeltje. Aan 't groeten kwam geen eind. Papa had reeds zijn hoed op tafel gezet en zat goedmoedig te knikken. Gelukkige leeftijd van papa, waarop men groeten kan zonder bijoogmerk, zonder liefde of onverschilligheid, eenvoudig uit beleefdheid en voor eigen plezier! Mij was die menigte en bloc onverschillig, ja zelfs min of meer veracht. Ik zocht onder die allen maar eene enkele, en ieder die den hoek omboog was mijn vijand, omdat hij mij teleurstelde. Tegen mijn verwachting bevond ik mij, meer dan ooit, in een positie om naar hare tegenwoordigheid te verlangen. Een volle kop thee vóór mij, een sigaar in den mond en vast verzekerd dat mijn vest, ja, mijn geheele costuum in de volmaakste orde was..... O, als oom en tante nu eens den hemelschen inval hadden, met haar hierheen te wandelen en bij ons te komen zitten! Zij zou zeker den tuin eens willen zien. Oom zou te moe wezen om haar te vergezellen. Mijne oudere zusters zouden liever naar de voorbijgaande toiletjes blijven kijken; ik wist hoe nieuwsgierig zij waren. Dus zou ik, ook zonder mij aan te bieden, haar cavalier zijn. De jongere zusters, zoo ze al meegingen, zou ik wel weten te verwijderen als wij achter in 't boschje waren. Dan zou ik de uitgezochtste gelegenheid hebben om met haar te spreken. 't Onderwerp van mijn brief no. 1 kon buiten be- | |
| |
handeling worden gesteld; mijn tegenwoordig costuum zei genoeg. Ik kon dus dadelijk beginnen met een pleidooi in den trant van no. 2; en no. 3 had ik in optima forma in mijn zak. 't Zou juist van pas zijn, haar dien in de hand te laten glijden als wij, van onze kleine wandeling teruggekeerd, weer aan 't tafeltje van de oude lui kwamen.
‘Hé! kijk pa, daar komen oom en tante aan,’ hoorde ik mijn jongste zusje op eenmaal roepen.
‘Ja wezenlijk. Maar ik zie Louise niet. Ze zal toch niet uit de stad zijn of.... ziek?’ vroeg mama als een echte huismoeder.
Ik voelde eene rilling. Toch wist ik dat zij niet ziek was. Nog geen twee uren geleden had ik van den overkant der gracht gezien, hoe zij op haar gewone plaats aan 't raam zat. Mij overviel een ander vermoeden, dat reeds veertien dagen bij mij aanklopte, een veel vreeselijker, een vermoeden, dat mij zou vergiftigd hebben als ik de tanden niet vast op elkaar gesloten had. Mijn oudste zuster glimlachte op de woorden mijner moeder. Zij wist blijkbaar meer van de zaak.
‘Wij mogen immers wel bij u aansluiten?’ vroeg oom, toen hij en tante bij ons tafeltje waren gekomen. ‘Louise komt zoo meteen ook. Zij liep ons wat te langzaam. Dat doet dat volkje wel meer,’ en oom knipoogde en glimlachte. ‘Och Karel! vraag jij eens aan den knecht of hij hier een tafeltje wil bijzetten en vier stoelen, hoor jongen!’
Vier!!.... Ik hoorde niets dan dat woord en bleef stokstijf zitten.
‘Ik mag dus je pupil straks feliciteeren?’ vroeg mijn vader aan oom. ‘Je hebt die zaak wel wat geheim be- | |
| |
handeld. 't Is wat erg, er ons zoo niets van te zeggen.’
‘De jongelui zullen u zelven vertellen hoe dat zoo gekomen is. Er waren omstandigheden....., ik, als voogd.... enfin, gij weet, wij zouden zonder noodzaak niet zoo caché jegens u geweest zijn. Doch kijk, daar zijn ze.’
‘Mijn hemel, lieve Karel! wat wordt je bleek’ hoorde ik nog mijne moeder uitroepen, ‘Ik was er wel bang voor, dat die sigaren van je vader voor jou nog te zwaar zouden zijn.’
| |
Dertiende hoofdstuk.
Wij blijven thuis.
Oom en tante waren op reis geweest en wilden D. niet voorbijrijden, zonder eens even te komen kijken, hoe de jongelui 't maakten. Wij waren nu al vier maanden getrouwd, al drie maanden in ons huis; men kon dus, zonder al te groote onbescheidenheid, een kijkje komen nemen in ons intérieur. Tante brandde van verlangen; oom stelde er, geloof ik, geen belang in, maar wilde zijn vrouw dat genoegen niet misgunnen; beiden vonden 't wel aardig dat zij toevallig de eerste logé's waren. Wat zou men hen uithooren als ze weer te A. kwamen. Neef en nicht V.d.P. vooral. Die bleven altijd even nieuwsgierig.
Op 't aangegeven uur stapten oom en tante uit de vigilante. Ze hadden al hun reisgoed maar meegebracht.
| |
| |
Niet omdat ze zoo heel lang zouden blijven, maar ze waren op hun terugreis en hielden graag alles bij zich.
De koffers konden wel in den gang blijven staan. Ze zouden hoogstens een paar dagen van onze goedheid misbruik maken. Ze wilden meteen een paar oude kennissen in de stad bezoeken. Anders zouden ze maar even een spoor zijn overgebleven, maar.....
‘Uw logeerkamer is toch al in orde?’ vroeg tante met een knipoogje aan 't adres mijner vrouw; zij wist wel dat geen jong huismoedertje bestand is tegen de verzoeking om haar logeerkamer te laten kijken.
‘O, wat dat betreft,’ klonk het lachend antwoord, ‘zou u wel zes maanden kunnen blijven. Ook zult u ons genoegen doen door er zoolang gebruik van te maken als u zelve goedvindt,’ voegde zij er haastig en eenigszins onthutst bij.
Tante decreteerde nu dat haar voornemen was, precies drie dagen te blijven. Ze kon onmogelijk langer dan drie dagen. Bij nader inzien zouden wij haar genoegen doen, als de kleinste koffer op haar kamer mocht worden gebracht. Ze herinnerde zich, dat ze daar een en ander ingepakt had dat heel licht kreukelde, onder anderen, een nieuw barège kleedje dat ze in Brussel had gekocht en dat ze mijne vrouw volstrekt eens moest laten zien. 't Was paarsch met kleine witte sterretjes en een randje van..... Een uur, daarna vond ik mijn vrouw op de logeerkamer bij tante, beiden op de knieën voor een geopenden koffer.... O, vrouwelijke ijdelheid!
Drie dagen lang woelden tante's vingers in mijn huiselijk leven; ze was uitbundig in haar lof en akelig toegevend in hare afkeuring. Drie dagen lang was ik geen
| |
| |
uur met mijne vrouw alleen. Oom en tante waren overal en verstoorden alle intimiteit. Zelfs in onze slaapkamer waren wij niet veilig. Pas had ik de deur op 't nachtslot gedraaid of oom klopte, uit naam van tante, zoo bescheiden mogelijk aan, om even te vragen of hij ook ergens een lampetkan kon vinden, want de meid had die vergeten; of ook, waar hij zijn laarzen moest neerzetten om ze, onfeilbaar morgen ochtend, schoon terug te vinden. Dan sloeg mijn jonge vrouw, haastig een ouden shawl om, ten einde oom zelve terecht te helpen, en kwam verkleumd terug, nog daarenboven uit haar humeur over de onhandigheid van de meid.... O proza!
Toen de drie dagen om waren, hadden oom en tante zich zoo recht huiselijk en pleizierig bij ons geamuseerd, dat er nog geen enkele visite was gemaakt. Ze moesten dus noodzakelijk nog een paar dagen blijven. Wij konden niet anders zeggen dan: ‘hoe langer hoe liever!’
Van de twee dagen, die er bij aangeknoopt werden, kregen wij weer ruim ons deel.
Alle visites werden gemaakt op uren waarop wij visites ontvingen. Oom en tante schikten dat opzettelijk zoo. We behoefden dan niets aan elkaar te verliezen. Tante vooral voelde zich bij ons zoo geheel en al thuis. Als ze maar niet indiscreet waren! ‘O foei, tante! hoe komt u aan die gedachte!’
Toen de twee dagen om waren, kwamen er invitaties. Alle vrienden haastten zich, om oom en tante eens te zien. De goede lui waren er van overbluft en toch, ‘ze konden wezenlijk niet langer blijven.’
De invitaties werden herhaald. De heer of de dame des huizes kwam zelf om de uitnoodiging aan te dringen.
| |
| |
Men zou zich zoo gelukkig achten. Wat waren twee of drie dagen? Ze kwamen misschien nooit weer in de stad. 't Was jaren geleden dat men een gezellig avondje zamen had doorgebracht. Oom en tante konden niet weigeren. Wat of wij er van zeiden? Of wij 't ook niet vonden? We kwamen immers mee?’ enz. enz......
Den volgenden avond gingen oom en tante uit. Wij hadden een excuus gevonden en bleven thuis.
Zes dagen van ons jonge leven waren heengegaan zonder zegen of genot. Nu brak onze Sabbat aan, de avond der avonden, waarop wij weer eens alleen zouden zijn, alleen met ons beiên.
Te halfacht precies sloeg ik 't portier van de vigilante dicht, en rolden oom en tante voort om pas te twaalf uren terug te keeren. Er bleven ons dus vier en een half uur om van 't leven te genieten...... Of wij ons haastten!!
In 't kleine boudoir, dat mijne tante de tusschenkamer gedoopt had, brandde de lamp, niet fel, niet hoog opgedraaid, maar vriendelijk en bescheiden. Een porseleinen kap dempte het licht en vertoonde ons, in zes vakken, de bekoorlijkste plekjes aan den Rijn, alle getuigen van een zalige gedachte, een onvergetelijk woord, een oneindigen kus in de dagen van ons huwelijksreisje. Op de canapétafel, in later jaren nooit weer geprofaneerd door dat gebruik, stonden een flesch Rüdesheimer-Ausbruch en twee glazen. Ik had dien wijn besteld aan een allervriendelijksten reisgenoot, die ons van veel dienst geweest was bij een kleine ongelegenheid te Bingen. De kist was heden morgen juist gearriveerd.
Mijn vrouwtje wachtte mij reeds met een glimlach op de lippen. Ze had een half voltooid tapisseriewerk op haar schoot, en liet even de naald rusten, toen ik binnentrad.
| |
| |
‘Arm mannetje, wat heb ik u verwaarloosd in de laatste dagen. Ik heb in al dien tijd geen steek aan uw pantoffel kunnen doen.’
‘Dat is misschien maar goed ook,’ antwoordde ik, mij naast haar neervlijend. ‘Ge mocht mij anders eens te vroeg onder de plak krijgen.’
‘Oom en tante hebben u dan misschien nog wel een dienst gedaan,’ riep zij lachend. ‘Ge zult nog schreien als ze weggaan.’
‘Wel waarschijnlijk, doch ik heb hoop dat dit oogenblik nog verre is. Gij doet immers al uw best om 't hun hier zoo genoeglijk te maken, dat ze niet scheiden kunnen. Meent ge dat ik dit leven nog drie dagen kan uithouden zonder de tering te krijgen?’
Zij trok mij tot zich, nam mijn hoofd tusschen hare handjes, keek mij met comischen ernst in de oogen en kuste mij driemaal zoo zacht op 't voorhoofd als men een kind zou doen: ‘Waarlijk, uw hoofd gloeit en uwe slapen kloppen verontrustend. Ge zoudt mij wezenlijk bang maken.’
‘Alsof ge niet al uw best gedaan hadt om mij mijn hoofd op hol te brengen. Gij vindt 't, geloof ik, recht pleizierig, met tante het huis af te loopen en al uwe schatten te laten zien.’
‘'t Staat u wezenlijk mooi,’ kreeg ik ten antwoord, met een gezicht zoo spijtig dat ik 't, zoo snel ik kon, aan mijne borst verbergde, ‘'t staat u wezenlijk mooi, mij te verwijten dat ik de eer van ons huis tracht op te houden, zoo goed en kwaad ik kan. Of meent ge soms dat ik 't voor mijn plezier gedaan heb, gij lieve, booze man?’
| |
| |
‘Dat wil zeggen,’ gaf ik zoo ernstig mogelijk ten antwoord, en ik dook, haar weer vrijlatend, in den hoek van onze canapé, ‘toen ge tante's nieuwe barège japon en beelderige kantjes zat te bewonderen, toen hieldt gij toch niet bepaald de eer van ons huis op.’
‘Omdat gij mannen niet begrijpt, dat de hoogste gastvrijheid juist in zulke attenties bestaat.’
Een oogenblik keek zij met bekoorlijke verbolgenheid op de roode en zwarte vloszij die voor haar lag, en poogde blijkbaar een armen zondaar van mij te maken. Toen dat niet gelukte, schonk zij mijn glas boordevol, schoof 't naar mij toe en hield 't mij voor. ‘Een glas poenitet, omdat gij onbeleefd zijt geweest jegens een dame.’
‘Jegens u?’ vroeg ik, en zonder antwoord af te wachten nam ik het glas. ‘Poenitet me peccasse.’
‘Ik bedoelde anders een beleediging voor tante,’ en zij gaf mij een tikje op de wang.
‘Laat tante nu verder rusten mijn engel! Er bestaan voor mij van avond geen tantes meer. De hemel weet, dat ik ze allen den vrede wensch.’
Zij keek even op de pendule. ‘Daar hebben wij nu waarlijk al een halfuur met kibbelen doorgebracht. Mama had wel gelijk, dat de mannen altijd opponeeren en vechten.’
‘Uwe mama is een zeer verstandige vrouw, maar ik geloof niet, dat zij recht heeft, dit aan de mannen alleen te verwijten. Bovendien is de oorzaak van mijn toorn zoo rechtmatig als iets ter wereld. Wij hebben toch aanspraak op de eerbiediging van onze huiselijkheid. Vier maanden getrouwd, en een heele week verloren door de schuld van anderen. Ik heb recht mij te beklagen.’
| |
| |
‘Gij hebt geen recht, want als 't eerste halfjaar voorbij is, offert gij toch alle intimiteit aan uwe noodzakelijke bezigheden op.’
‘Gij weet onze afspraak, lieve, dat ik elken avond met mijn werk bij u zal komen zitten.’
‘Zoolang ik stilzit en geen woord praat...., hebt gij er bijgevoegd. Nu, gij zult eens zien hoe goed ik kan zwijgen.’
Ze zeide dat met een zoo klein, proper mondje, dat ik mijn arm om haren hals sloeg en 't mondje kussen moest.
‘'t Zal wat moois worden, als ge daarbij zoo'n verleidelijk gezicht zet. Gij zoudt den heiligen Antonius van zijn werk hebben gehouden’....
‘De heilige Antonius was een vroom man,’ zeide zij, terwijl ze zich loswikkelde, ‘en gij zijt een spotter met al wat heilig is.’
‘De heilige Antonius was een ongetrouwd man en had er geen begrip van, hoe een gezellig uur met een ondeugend vrouwtje, als gij, een mensch demoraliseert.....
Omdat gij gehuwde mannen meent, dat u alles geoorloofd is; omdat gij alles durft denken, zeggen’....
‘En doen’ vulde ik aan, terwijl ik mijn hoofd in haar lokken verbergde en een kus drukte op 't verleidelijkste plekje van den blanken hals.
‘Hoe raken wij oom en tante nu 't spoedigst kwijt?’
‘Gij zijt ondraaglijk in uw onverzoenbaren haat, mijn beste! Ik zal niet toelaten dat uwe familie als dieven en moordenaars uit uw huis wordt gezet.’
‘Maar wel dat ze mij berooven van mijn gezellige uurtjes; dat ze mij, na vier maanden, tot een weduwnaar maken?’
| |
| |
‘Gij zult er u toch aan moeten wennen, dat gij een deel van onze gezelligheid afstaat nu en dan, mijn arme jongen!’ zeide zij, en ditmaal in vollen ernst.
‘Natuurlijk. Mevrouw zal er niet buiten kunnen, hare vriendinnetjes en schoolkennisjes bij zich te logeeren om samen heel knutterig over den ouden tijd te praten.’
‘Ondankbare! Ik heb ze allen aan u ten offer gebracht. Ik beloofde u plechtig dat er niet één, zonder de toestemming van mijn heer en meester, dezen heiligen drempel zal overkomen. Maar gij zijt een domme man, dat gij mijn geheim zoo slecht begrijpt.’
‘Is 't een geheim?’ vroeg ik, en 'k trok haar dichter aan mijne horst en keek haar diep in de vriendelijke oogen.
‘Een groot geheim,’ fluisterde ze, terwijl een hoog rood haren hals kleurde en haar blik zwom in een weelde, die geen weemoed en geen blijdschap was. ‘Een groot geheim,... dat ik voor dezen avond bewaard heb en u alleen vertellen zal’....
Zij liet, bij deze woorden, haar hoofdje tegen mijn schouder rusten, en bracht haar mondje langzaam zoo dicht mogelijk aan mijn oor. ‘Ik heb gedroomd’ fluisterde zij, zoo zacht dat ik de lucht tusschen hare woorden hoorde heenruischen, ‘Ik heb gedroomd van een avondje waarop wij samen in deze zelfde kamer zaten. Gij zat te werken aan een heel geleerd en diepzinnig boek. Ik zat tegenover u. Tusschen ons beiden in stond een klein teenen korfje, en uit dat korfje kwam een stemmetje’....
Zij zweeg, boog zich nog dieper op mijne borst, en ik voelde twee warme tranen in mijn hals. Toen hief zij haar hoofdje op en stak mij de purperkleurige lippen toe,
| |
| |
die 't groot geheim hadden verklapt.... Meer dan een kwartier vloog in ongekende zaligheid voorbij. Wij hadden al dien tijd niet gekibbeld.
‘Weet mama er iets van?’ vroeg ik eindelijk. - ('t Was een kleine duivel, die mij 't vermoeden ingaf dat ik wellicht pas de tweede zou zijn). ‘Hebt gij 't mama al geschreven?’
Zij werd vuurrood en de tranen sprongen haar in de oogen. ‘Vergeef mij,’ smeekte ik haastig en ik sloot haar in mijne armen; ‘Ik dacht er niet aan, dat gij niet zijt als de rest’....
Ze liet dit onhandig excuus voor wat 't was en streelde mij de wangen. ‘Ik heb er op gerekend dat mijn mannetje zwijgen kan; anders zou ik 't ook hem nog niet verteld hebben, want 't is eigenlijk een heel groot geheim, nog niet eens zeker, maar een vermoeden, een mogelijkheidje waarop ik u vast wilde voorbereiden. Ik zal, als 't eens zoo was, zooveel tekortkomen in mijne zorgen voor u; gij zult zoo veel moeten missen en we zullen u zoo menig kostelijk uurtje rooven als we eens schreeuwen en moeten gewiegd worden en’....
‘Ho!’ zei ik, want ik begreep, niettegenstaande mijne ontroering, mij nu dadelijk te moeten verzetten tegen een verouderd gebruik, dat, als 't eenmaal in de fantasie had post gevat, zoo moeilijk zou te bestrijden zijn.... ‘Ik protesteer tegen het wiegen; dat dient nergens toe dan om de kleine hersens door mekaar te schudden. In 's Hemels naam, geen gewieg in mijn huis’....
Mijn vrouwtje klapte in de handen en lachte luidkeels: ‘Daar komt de pedante papa al voor den dag, waarvan mama mij zoo veel verteld heeft. Volgt nu niet Dr. Al- | |
| |
lebé en de quaestie van slapen met of zonder bakkertje?’
‘Uw mama schijnt u te hebben voorbereid op al wat zij bij ons mannen belachelijk vond. Ik wist niet dat mama's zulke onderwerpen met hare dochters van achttien jaar behandelden.’
‘Als mama dat niet gedaan had zou ik, als de overigen, mijn groot geheim eerst aan haar verteld hebben,’ zeide zij op een klein toontje van verwijt en met een allerliefst spijtig gezichtje: ‘Nu ik geen gansje meer ben, kan ik mijn plicht doen en mijn geheim 't eerst aan mijn man vertellen. Mama is een zeer wijze en goede mama.’
‘Waarachtig! dat is zij,’ gaf ik ten antwoord, werkelijk overtuigd en getroffen door de juistheid van haar argument. ‘Daarvoor zal zij de eer hebben van peet te zijn over onze eersteling.’
‘Als 't een meisje is en als ik mij maar niet’....
‘'t Zal zoo zijn!’ zeide ik plechtig ‘mama zal peet wezen, al was 't een jongen!’
Te tien uren kwam de meid om klaar te zetten. Wij verkozen op de canapé te blijven, en ik droeg een bordje voor haar aan, met een boterham dien ik zelf gesneden en met een dun schijfje kalfsvleesch belegd had. Ik verbeeldde mij dat ik haar reeds moest ontzien en bad haar, zich zoo min mogelijk te vermoeien. Zij glimlachte, met een traan van dankbaarheid in het oog, maar liet zich alles welgevallen.
Onder den invloed van onze grootsche verwachtingen en uitzichten, verkreeg haar lief, opgeruimd gezichtje iets peinzends en lijdends. De gedachte dat ik, die gewoonlijk als een Pacha mij alles liet aandragen, haar bediende, werd een beeld van al de zorgen, die zij, als 't zoo was, zou
| |
| |
noodig hebben; van al den angst, die haar zou omringen, van 't gevaar, dat onze liefde niet zou kunnen bezweren....
Zij zat eenige oogenblikken stil en ernstig, met de oogen neergeslagen, alsof ze bad.... Toen schoof ze zoo dicht mogelijk tegen mij aan en vroeg mij vleiënd: ‘Ge zijt immers wel recht blij met ons vooruitzicht, lieve? Geloof mij, ik zou er mijn leven voor willen geven.’
De weemoedige toon waarop zij dit zeide, deed mij rillen. Op eens stond ook mij de keerzijde van het heuchelijke bericht voor oogen. ‘Ge zijt een mal kind,’ antwoordde ik met gedwongen vroolijkheid. ‘Ik geef u voor geen nageslacht als dat van Abraham, talrijk gelijk het zand aan den oever der zee.’
‘Och, spot niet,’ bad ze zacht; ‘de arme Sara moet jarenlang wel diep ongelukkig zijn geweest.’ ‘Is 't niet,’ vervolgde ze op eens met een klein lachje; ‘is 't niet 't best, in zulke omstandigheden altijd vroolijk te wezen?’
‘Niets beter voor moeder en.... kind beiden. Maar gij zijt immers altijd vroolijk, mijn lieve engel! vooral wanneer wij, zooals nu, van oom en tante bevrijd zijn.’
Ik hoopte, door deze wending eenige afleiding aan hare gedachten te geven, maar 't was zonder vrucht. Haar vroolijkheid was weg, en ik voelde ook de mijne ons ontglippen. Toch waren en bleven wij gelukkig, rustte haar hoofdje herhaald tegen mijn schouder, en moest ik haar kussen zoo dikwijls ik haar in de oogen keek; - maar wij hadden voor 't eerst kennis gemaakt met een ernstige gedachte, die de voorbode van meerderen was; wij gevoelden voor 't eerst, dat ons geluk even broos was als alle aardsche dingen; dat ook ons huis zijne gevaren zou heb- | |
| |
ben, en sidderen onder 't geloei van den storm die komen kon.
‘Toen ik u voor 't eerst zag, waart gij minder mooi dan nu, mijn engel! Ik geloof dat ik u te liever zal hebben, hoe ouder gij wordt.’
Zij glimlachte en zeide; ‘Ik geloof dat gij mij nu gelijkstelt met de nufjes, die nergens meer tegen opzien dan dat ze een beetje minder bevallig zullen worden. Ge moogt mij niet zoo onbillijk verdenken.’
Ik verzekerde haar dat, in mijn oog, elk tijdperk van 't vrouwelijk leven zijn eigenaardige schoonheid heeft. Ik vroolijkte haar zelfs een oogenblik op door de thesis dat oude vrouwen nog bevallig kunnen zijn; doch zij bleef peinzend en weemoedig, en die stemming maakte haar zoo bekoorlijk en mij zoo zalig, dat ik huiverde, ze te verstoren.
‘Mijn goede, lieve engel! gij zult schoon zijn op elken leeftijd, want ge zijt goed en rein.’
‘Meent ge dát, dat ik goed ben? O, gij trouwe, beste man! Ik zal zoo veel tekortkomen en u zoo weinig kunnen verzorgen; gij maakt mij gelukkig door te zeggen dat ik goed ben. Och, blijf dat altoos gelooven!’
Toen oom en tante t'huis kwamen, vonden zij ons nog op de canapé zitten, beiden in een zóó wondervolle stemming, dat wij vergaten op te staan, toen zij binnentraden.
‘Nog op?’ riep oom, en hij bad ons tevens te blijven zitten. - ‘Gij hadt naar bed moeten gaan. Ge derangeert u wezenlijk te veel om onzentwil.
Gij zult slaap hebben, mijn lieve!’ merkte tante aan, terwijl ze even op een stoel viel, vlak naast mijne vrouw. ‘Anders zou ik u heel wat vertellen van 't gezellige avondje
| |
| |
dat wij gehad hebben. 't Zijn ook zulke oude kennissen! De tijd is ons omgevlogen! 't Speet de vrienden erg dat gij niet mee gekomen waart.... Ze vroegen of er ook andere redenen waren, waarom gij niet komen kondet (tante keek ons bijzonder nieuwsgierig aan, terwijl ze dit zeide). Ik zeide dat ik er nog niets van gemerkt had. Dat was immers goed?’
‘Goed, tante?’ haastte ik mij, te zeggen, ‘Opperbest en volkomen waar, en niet te betwijfelen....’ Ik zou een misdaad hebben gepleegd, om maar ons groot geheim uit hare nabijheid te brengen.
| |
Eenentwintigste hoofdstuk.
Het complot.
Er is sinds veertien dagen iets, ik en weet niet wat, in de lucht, iets geheimzinnigs, dat mij drukt en toch niet benauwt, mij overal in huis vervolgt en allerlei strikvragen voorlegt. Mijne vrouw zet een comiek-ernstig gezicht als ik haar halfvragend aankijk, en ontwijkt het blijkbaar, met mij alleen te zijn. 's Avonds heeft zij slaap en schuift, nog voordat ik ben uitgekleed, de groene gordijnen toe, zoodat de knarsende ringen allen te gelijk mij toeschreeuwen: ‘geen woord, meneer de prince-consort, hare majesteit wil slapen.’ 's Morgens, als ik wakker word, is mijne vrouw al lang naar beneden, of bidt zoo deerniswaardig dat ik haar
| |
| |
een uurtje rustig zal laten liggen en onderwijl maar alleen ontbijten, dat 't een blaauwbaard zou vermurwen.
Als ik uit mijn studeerkamer kom en onverwacht de deur van de huiskamer open, dan zie ik een vreeselijke ontsteltenis op alle gezichten. Er worden dingen weggemoffeld, onder tafel gestopt of achter de canapé gegooid, en 't ‘dag pa! hé, daar is pa,’... klinkt even ongedwongen, alsof een misdadiger en flagrant délit gegrepen, zei: ‘Hoe vaart meneer de commissaris?’
Ik begin een en ander te raden. De smeekende blik mijner vrouw is mij een open boek. Ik lees daarin: ‘Och toe, wees nu eens lief en doe net of ge er niets van bemerkt. Gedraag je nu eens als een goed huisvader. 't Zijn immers uw eigene kinderen, wreedaard!’... en, onder den invloed van dat lieve oog, kijk ik rond en doe mijn best om nergens heen te kijken, en dwing mijn gezicht tot de grootstmogelijke leukheid en onderworpenheid.
Ik doe dat niet zonder een gevoel van schaamte en wrevel, want mijne vrouw is al achtendertig jaren en dus te oud om mij met hare oogen langer te regeeren; ook zullen de kinderen lachen om papa's onnoozelheid.
Toch onderwerp ik mij, als werd ik aangetrokken door de onschuldige comedie, die wij afspelen in ons vriendelijk huis. Och, het is waarlijk of ik juist nu, gedurende de verwikkeling, door kleine engeltjes ben omgeven, die mij oog en ooren kussen, opdat ik toch vooral niet bedroefd zal zijn omdat ik mij blind en doof moet houden.
's Middags na 't eten klimt de kleine Jeannet op mijne knieën en fluistert mij in: ‘Nog drie daagjes, dan zal pátje blij wezen,’ of vlijt Jo zich tegen mij aan en roept: ‘Ik zal pa niks vertellen;’ terwijl mijn oudste in doods- | |
| |
angst op een afstand staat en allerlei teekens geeft, om de kleintjes hunne belofte te herinneren.
Ik gedraag mij als een volkomen papa en gewen mij van uur tot uur aan mijn rol. Ik doe de onnoozelste vragen en zet 't onnoozelste gezicht, dat zich maar denken laat; maar druk onderwijl mijn kleine Bébé's beurtelings aan 't hart, want ik weet wat dat zwijgen hun kost.
De drie daagjes gaan traag om; eindelijk is de gewichtige morgen gekomen. Ik ben veertig jaar geworden, ik ben genaderd aan de mijlpalen, waarop de genius des levens caricaturen van ons begint te teekenen. ‘We worden oud, kindlief!’ heb ik gisteren nog tot mijne vrouw gezegd en zij heeft geantwoord: ‘Dwaze man, je ziet er nog evengoed uit, als vóór twintig jaren.’ Ik heb mij dit laten aanleunen, maar ik weet wel beter. Heden nacht, in mijn droom, heb ik den wildzang van voor twintig jaren gezien en hem den rug toegekeerd, omdat hij in mijn oog een ijdele gek was, een onnoozele jongen, die zich heel wat liet voorstaan op zijn blonde krullebol,.... maar ik heb toch wel bespeurd dat hij er goed uitzag, beter dan zijn dubbelganger van veertig.
Toen ik twintig jaar was.... ja, toen was ik twintig jaar en dat zegt alles! Ik was verliefd op alles en allen, en 't heelal kustte mij op voorhoofd en wangen. Ik droeg in mijn hart een schat, dien ik beurtelings aan alle meisjes toedacht en waarnaar ze, in mijn verbeelding, ook allen de lieve handjes uitstrekten... Op zekeren avond, 't was in een groot gezelschap waar iedereen 't cachet van eerlijkheid bezat, werd hij mij ontstolen en ik durfde, uit valsche schaamte, niet eens mijn verlies bekend maken en de schuldige aan de kaak stellen.... Nu komt zij mij
| |
| |
waarlijk, na twintig jaren, nog die misdaad herinneren en zet een gezichtje, zoo onbeschaamd alsof ze in staat zou wezen, 't weer te doen. Ik weet evenwel heel goed, wat ik van een en ander moet denken. Ik word oud. De beste jaren zijn voorbij. Ik weet wat ik genoten en nog te wachten heb. De jaren van de hombretafel zijn gekomen; die der jaloezie en der ijdelheid afgemonsterd. Ik betrap mij nu en dan reeds op beginselen van gierigheid en vind het beneden critiek, dat ik geen lid van gemeenteraad of tweede kamer ben. Ik maakte mij zelfs niet boos, toen ze mij gisteren polsten voor de directie van een societeit. Als 't zoo voortgaat, zal ik eindelijk nog in 't bestuur van een kiesvereeniging belanden en mij gaan interesseeren voor heemraadschap en polderbestuur.
Vóór twintig jaar!... O, toen scheen de zon veel helderder dan tegenwoordig en waren de dagen veel langer dan nu. Toen kon ik uren ronddwalen, zonder naar mijn glas port te verlangen en dagen lang niets doen, dan leven en mij verheugen in mijn bestaan. Tegenwoordig...
Krak!... Daar waarschuwt mij een korsetveter mijner vrouw, dat ik vandaag de laatste aan 't ontbijt zal zijn, en dat de taille mijner wederhelft ook niet meer is als voor twintig jaren. Nog zie ik haar, de bevalligste onder de bevalligen, in een kleedje van die fijne stof, waarvan ze, geloof ik, kapellenvleugels maken, zedig tot aan den hals gesloten;... nog zie ik haar, zooals ze mij voorbij zweefde; ik voel de aanraking van haar kleed en adem den geur van haar wangen in; ik tast naar de lucht die haar heeft omvat, als zij aan den arm van mijn aanstaanden schoonvader is heengegleden, weggesleurd door dien tiran, dat monster, dien wreedaard, die niet eens schijnt
| |
| |
te vermoeden dat 't een misdaad is, een schoone dochter te hebben en haar niet in mijne armen te leggen.
Dat monster is later een juweel van een schoonvader geworden, die ons, vijftien jaren lang, periodiek bezocht en hoorns van overvloed heeft uitgestort in onzen kelder en op onze kinderkamer; die al mijne kleinen op zijn eigen knie heeft leeren rijden en met onze oudste mijlenlange wandelingen heeft gedaan; om al zijn goede werken, ten laatste, te bekronen door ons, nu voor vijf jaren, nadat wij hem oprecht beweend hadden, met een erfenis te verrassen, die zeker de helft meeviel. De sylphide van weleer veranderde ondertusschen in een mollig, dik vrouwtje, dat, altijd bedrijvig en altijd druk, niets ongeschikter en misdadiger kent dan jonge dames, die 's nachts de droomen van het laatste bal zien verdringen door die van het concert van morgen.
Wat is er al menige korsetveter onder mijn oog gesprongen! Elk van die klonk als een klaagtoon, als een weemoedig vaarwel aan de jaren der illusie en poëzie. De baker zegt dat mevrouw zich vooral niet te veel rijgen moet, dat... Bah! Is 't niet genoeg dat iedere schoonmoeder haar brochure heeft over dat onderwerp?... Moet ook de baker nog van haar bevindingen ons spreken, als ware zij evengoed een vrouw als de mijne!....
Onder den invloed dezer gedachte duik ik 't hoofd weer in de kussens en 'k wend mij om, ten einde het spook, dat voor mij oprees, te ontwijken.... Vóór twintig jaar, toen ik haar losrukte uit de armen mijner schoonouders, toen ik haar in de vigilante droeg, die Cesar en al zijn geluk met zich zou nemen; - vóór twintig jaar, toen de eerste korsetveter sprong door mijne onhandigheid, toen 't bloed
| |
| |
haar naar de wangen vloog, op 't oogenblik dat de adem vrijer werd; toen kende ik de bakers nog niet met haar wijsheids- en amandeldranken, haar negendaagsche tirannie en zesweeksch censoraat -, toen wist ik van geen andere taille dan die de wespen jaloersch maakte, toen....
Een licht geritsel aan 't benedeneinde van het ledikant trekt mijne aandacht; een dito aan 't boveneinde schijnt er antwoord op te geven, en links wordt blijkbaar een stoof aangeschoven. De gordijnen bewegen zich nauw merkbaar; de koperen ringen pogen 't klokgeklingel op de Alpen na te bootsen, de gladde planken trillen zacht, alsof een behoedzame hand ze aanraakt om elke voorbarige beweging te voorkomen... en op eens.... algemeene revolutie, aanval op alle punten, generale storm over de geheele breedte en lengte van 't slagveld! Zeven Bébé's storten zich op mij neer en slaan hunne veertien armpjes om mijn hals; een paar pantoffels, een halsketting, een kistje sigaren, een nieuwe koker, een horlogestandaard en een tiental dito's rollen op en om mij in bed en verdwijnen, in de verwarring, tusschen dekens en kussens. ‘Pa, beste pa, lieve, goede pa’ klinkt 't links en regts; ik word gezoend en gepakt, dat ik dreig te stikken en... op den achtergrond staat de hoofdaanlegster van 't complot en lacht mij uit, met twee heldere tranen in de oogen....
Wonderlijk... als ik lang tuur en weder tuur, meen ik de sylphide van vroeger te herkennen en ik vind zelfs de baker niet zoo verachtelijk meer als straks.
|
|