Los en vast. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
Op Sint-Bogermansdag.Het is, op dezen elfden September 1867, juist tweehonderd en dertig jaren geleden dat Johannes Bogerman stierf, de bekende voorzitter der bekende synode. Zeer mogelijk ben ik heden de eenige bewoner van den aardbol, die den verjaardag van zijn sterven gedenk; doch ik begeer daarom geen specialiteit te heeten en geen menschenhater te worden. Vroeg in den morgen reeds lag de bekende kopergravure van Bos voor mij. Hoe lang ik op dien kop gestaard heb, zal ik maar niet vragen, overtuigd als ik ben dat toch geen sterveling het weet. Ook wil ik niet beweren dat de geest der meditatie over mij vaardig werd. Als het waar is, kan een ander die waarheid wel vinden, en in dat geval hoop ik zeer, dat de eerlijke vinder worde beloond. Dat zij zoo!
Al beweren sommige enthusiasten dat onze aarde er, binnen vijftig jaren, van louter gedenknaalden, monumenten etcetera, zal uitzien als een stekelvarken; ik denk | |
[pagina 326]
| |
daarom niet dat Bogerman vooreerst een standbeeld krijgen zal. Ik bid u, van welken kant zou het moeten komen? De Roomsche Kurie heeft er nog steeds geen plan op; ze blijft, op dat punt, even eenzijdig. In Auguste Comte's genieënkoor wordt Bogerman's naam niet gevonden. Zelfs Littré rept er niet van. Gesteld nu, het is waar wat vele toongevers beweren, dat nl. het menschdom zich heden ten dage voor het ontzaglijk dilemma bevindt: òf Roomsch òf Positivist, dan kunt gij op uw vingers natellen hoe Bogerman's kansen staan. Misschien onderwindt gij u, die bewering voor kippetjespraat te houden, ik kan 't u niet beletten, doch wat wilt gij? Gereformeerden zijn er tegenwoordig niet meer. Er mag nog een enkele contraremonstrant wezen, maar die richt alleen niet veel uit. Buitendien, hij zou de remonstrantsche broeders niet kunnen sarren, want sinds de dagen van Prof. Scholten erkennen deze toch in hun hart, dat Bogerman en de zijnen tegenover hun stamouders in 't gelijk waren, wat de bovenvaldrijverij en andere quaestiën van dien tijd betrof. Ik ben daarom zelfs niet vreemd aan de gedachte, dat het juist iets voor een remonstrant zou zijn, ter eere van het hoofd der synode een standbeeld op te richten. Te meer, wijl hij dan meteen een afkeurend vonnis kon uitspreken over de oud-remonstrantsche, niet zeer gelukkige, geestigheid die gemeld hoofd het ‘hoofd der Snooden’ placht te noemen. - Doch wat is het geval? Noch het remonstrantsche, noch de andere protestantsche kerkgenootschappen zijn erg ruim bij kas. Alleen de Doopsgezinden maken een uitzondering. Die zitten er warmpjes in; maar eilacie, dit volkje behoort ‘globaal’ genomen, onder de meest sectarische der wereld. Ze hokken | |
[pagina 327]
| |
nog altijd heel stemmigjes en stijfjes bij elkander, bewarende neerstiglijk hun oude en nieuwe munten, traditiën en veeten. Dit daargelaten, zijn ze een ordentelijk slag van menschen. Wat nu evenwel, meer bijzonder, hun houding tegenover Bogerman betreft, ze vergeven het hem nooit of nimmer, dat hij als predikant te Sneek zoo tegen hun voorouders heeft huisgehouden, en ik moet zelf zeggen, het ging destijds wat heel kras. Bogerman, als hij begon, was al even ongemakkelijk als de meeste zijner tijdgenooten. Van kerkelijke zijde zal dus het standbeeld niet komen, en, om de waarheid te zeggen, dat is maar goed ook. Want al herinneren de oudste der thans levende menschen 't zich niet, 't is daarom toch zeker dat Bogerman en zijn 17de eeuwsche collega's woedend tegen standbeelden waren. Toen te dier eeuwe door de humanisten op een metalen standbeeld voor Erasmus werd aangedrongen - want de houten pop die destijds bestond, werd door niemand voor een standbeeld gehouden en was het ook niet -, toen hebben de Rotterdamsche dominé's zich terdege geroerd. 't Waren anders zachtzinnige mannen, maar ze hadden geweldig tegen beeldendienst. Of Bogerman nu in dien specialen strijd heeft meêgedaan dan of hij al dood was - een ander òf - òf is hier niet denkbaar, - dat kan ik op 't moment niet uitrekenen, maar ik weet even stellig dat hij tegen beelden was als dat Vondel, bij gelegenheid van die Rotterdamsche beweging, op zijn gewone lieve manier tegen ‘de Phariseën’ uitvoer. Doch over Vondel straks. Als nu het standbeeld van kerkelijke zijde niet komen zal, vanwaar dan? | |
[pagina 328]
| |
Zal er uit den boezem onzer literarische faculteiten een Bogermanscommissie verrijzen? Het schijnt dat de overledene in de taal van 't oude Latium vrij wel thuis was. Ten minste, toen hij in de 57ste sessie der synode de vijftien Arminianen wegjoeg, en zich bij die gelegenheid driftiger maakte dan strikt noodig scheen, toen bemerkten sommige aanwezigen met verbazing en schrik dat hij ‘tot verscheide maelen toe quaedt Latijn sprak.’ Het is mij evenwel niet bekend dat Bogerman ooit een classieken auteur geëmendeerd heeft. Doch al had hij dit gedaan, de literaire faculteit heeft tot den dag van heden niet de gewoonte, in een leeraar of leerling van een andere faculteit eenige literaire kennis van beteekenis te vinden. Ware hij een belletrist geweest, onze Bogerman, wie weet wat er nog gebeurde! Edoch, hij was geen belletrist. Hij heeft geen almanak of eenig ander tijdschrift geredigeerd. Destijds was dat onder de predikanten nog zoo geen mode. Over 't algemeen deden die heeren, vreemd genoeg, slechts datgene, waartoe zij door de gemeente geroepen waren, hoewel... dat deden zij dan ook met liefde. 't Was inderdaad een zonderlinge tijd. Een Camphuysen, een Passchier De Fijne en nog een paar anderen maakten een uitzondering. Ze schreven een versje of zoo, maar ze waren dan ook, met eerbied gezegd, als witte raven en 't is er hun naar gegaan, dat verzeker ik u. 't Zou me verwonderen als Bogerman voor die belletristische collega's iets meer dan minachting gevoeld heeft. Van het tooneel, dat weet ik zeker, wachtte hij in 't minst geen heil. 't Is niet in hem opgekomen, den heer Bredero tot het geven van eenige representaties te Dordrecht te engageeren, ter | |
[pagina 329]
| |
verpoozing en opluistering van de synodale sessiesGa naar voetnoot1). Om kort te gaan, Bogerman was nu eenmaal geen belletrist en vooral geen dichter. Hij verliet de wereld toen Heemskerk's Batavisch Arcadia er in kwam, doch er was voor geen van beiden iets aan verloren. Bogerman was geen man voor Arcadiën. Had men hem gezegd: er zal een tijd komen dat de kunstenaars een goed geschreven blasphemie liever zullen bekronen dan een slecht geschreven gebed, hij zou u voor een humanist hebben uitgemaakt. Had hij één dag onder de Goetheaansche livereibedienden van dezen tijd moeten doorbrengen; hun poëtische flambards, hun sententieuse haarlokken, hun kosmopolitische lorgnetten, knevels en discoursen zouden hem meer gepijnigd hebben dan het steenlijden, waardoor hij in de laatste jaren gemarteld werd. Zooveel staat vast, van het jonge aesthetische Holland is voor Bogerman niets te hopen. Was hij humorist? Neen, hij was, zeggen ze, een stijfkop. Was hij een criticus? Neen, hij bleef dood op een dogma. Was hij aestheticus? Neen, liever vertaalde hij Tertullianus en Cyprianus, tractaten van de lijdzaamheid. Was hij artiste? Neen, het is zelfs niet zeker of hij zijn eigen baard wel mooi heeft gevonden. Was hij.... Genoeg, het ware even dwaas, den president der nationale synode in steen of metaal, als de nationale synode zelve op muziek te willen zetten. Indien nu de zich noemende generale staf van den goeden smaak aldus oordeelt -, wat zullen de nuttigheidshelden zeggen? Als zij het nuttig achten, u te woord te | |
[pagina 330]
| |
staan, dan is 't niet onmogelijk dat ze u vragen, of ge eens even naar den Leidschen hortus botanicus wilt loopen om u te bedroeven - voorzoover droefheid eenig nut kan hebben - over de leelijkheid van den verweerden kop, die daar vóór een orchydeënkas staat en Prof. Clusius moet verbeelden. ‘Clusius, Mijnheer, zullen ze zeggen, heeft hier te lande het eerst de aardappelteelt beproefd. Die man zorgde voor nationale voeding, een vrij wat nuttiger ding, Mijnheer, dan een nationale synode. Clusius was een tijdgenoot van Bogerman; gij begrijpt, Mijnheer, als de quaestie der nuttigheid van een standbeeld is uitgemaakt, gaat Clusius voor.’ 't Kan ook zijn dat de nuttigheidsmannen heel anders zouden spreken. Het nut van de aardappelen, althans, wordt tegenwoordig ook al betwijfeld. Doch ik wil maar zeggen, ze zullen 't een of ander voor den dag brengen wat de verdienste heeft, verrassend en degelijk te zijn. Dat is zoo hun manier, en het is misschien jammer dat ik mij voor heden niet verder met hen kan inlaten. Ik heb, ronduit gesproken, geen lust om langer naar de vermoedelijke stichters van een Bogermans-standbeeld te vragen. Mijn privaat gevoelen in dit bijzonder geval is daarenboven, dat standbeelden ons doorgaans meer treurigs dan goeds herinneren en dus zeer gevoeglijk achterwege kunnen blijven. Wanneer houden de menschen gewoonlijk op, met steenen te gooien? Eerst dan, als ze een steen op het graf, of een beeld ver van het graf geplaatst hebben. Dit is toch eigenlijk niet anders dan steenen voor brood geven, of nog minder dan dat. Ik voel mij verplicht dat te betreuren, en trek het mij volstrekt niet aan, dat onze president geen standbeeld krijgt, al zou | |
[pagina 331]
| |
‘la plus belle barbe de l'Europe’ bij zoo'n gelegenheid een goed figuur hebben gemaakt. Wat mij evenwel geweldig hindert? Luister. Eenmaal, 't is lang geleden, lag er op Bogerraan's graf te Franeker een steen met een opschrift. Zoo koud als de steen, zoo warm was het opschrift. Uit het hart van Bogerman's weduwe was het voortgekomen. Het meldde aan wie het lezen mocht, dat het vaderland in den doode wiens stoffelijk overschot daar rustte, een groot man, dat een eertijds gelukkige vrouw in hem een ‘onvergelijkelijken’ echtgenoot had verloren. Dat opschrift nu, het is er niet meer. Waar het is mag de hemel weten; maar ik zeg u, het is er niet meer. Iemand heeft het weggenomen. Het is mij goed, dien iemand niet te kennen. Behoorde hij tot de epigonen van die geestige luiden, wier woordspeling met het hoofd der synode men liefst geen tweemalen hoort? In dat geval vind ik hem een treuriger sujet dan Herostratus. Dan is er maar één man op de wereld, dien ik beneden hem stel. Het is de man - ik wil zijn naam niet weten -, die op een branderij ergens in ons vaderland heeft laten schilderen: ‘Branderij de Afschaffer.’ Welkeen mensch! Is er in 't heelal nog een vereerender post dan die van grootmeester der Cynici? Hier er meê, de candidaat is gevonden. En dan, weg met den candidaat! Laat hij mij nooit weer onder de oogen komen. Hij behoort tot de grappenmakers, die, om een aardigheid te zeggen, de wereld in brand zouden steken.
In plaats van mij voor dom te houden, omdat ik zoo- | |
[pagina 332]
| |
lang over standbeelden heb gepraat, moest men liever zijn slimheid toonen en uitvorschen hoe ik op dat chapiter kwam. Het geval is niet heel moeilijk. Wees zoo bekend met de Nederlandsche letterkunde als een hoogere-burgerschooljongen van middelbare kracht; wees daarbij op de hoogte van uw tijd gelijk de meeste onzer couranten, dan hebt gij het raadsel gevonden. Niet waar, ik kon op mijn Sint-Bogermansdag geen vierkante el in het rond mediteeren, of ik stuitte op het standbeeld van - - Joost Van den Vondel. Over een week of wat wordt het ingewijd; als gij dit leest zal het waarschijnlijk reeds ingewijd zijn. Wie weet hoe menigeen in den lande nu reeds zit te tobben over een schoteltje knollen met citroensaus dat hij, op den grooten dag der onthulling, aan de liefhebbers zal voorzetten. Wel moge het hun bekomen! Ik hoop, natuurlijk, dat ‘het schoonste weder de plechtigheid zal begunstigen;’ dat niemand in zijn rol zal blijven steken; dat noch de drassige bodem van het plantsoen buiten de Leidsche poort, noch eenig andere drassige omstandigheid de feestredenaars te zeer beneden Vondel zal doen dalen. Ik hoop, al verder, dat de quaestie van den overgang tot de Roomsche kerk, tegen dien tijd, tot ieders genoegen zal zijn vereffend. Ook heb ik er goeden moed op. De Vondelscommissie heeft, tot nu toe, nog al zegen op haar werk gehad. Als men bedenkt dat het nog maar een goeie zes jaren geleden is dat Vondel van Nicolaas Beets moest hooren: ‘ge krijgt een standbeeld;’ dat de laatste aan den eerste toen nog niet kon zeggen, waar het ding geplaatst zou worden; dat niemand, bij al de discussion over dat punt, zijn hoofd en slechts een enkele, | |
[pagina 333]
| |
toen 't op contributie aankwam, zijn beurs verloren had; dat men al de ‘schier onoverkomelijke bezwaren,’ waarvan iedere aftredende commissie met traditioneele bescheidenheid gewaagt, ‘door inspanning van alle krachten ten laatste’ gelukkig overwonnen heeft; als men deze en een menigte andere dingen bedenkt, dan, inderdaad, mag men van het aanstaande feest der onthulling zich alles goeds voorspellen, zelfs gelooven dat genoemd feest, al loopt de heele boel in de war, toch ‘gewisselijk bij velen nog lang in onvergetelijk aandenken zal blijven.’ Wat den grooten stylist en taalkenner gewisselijk zeer zou stichten als hij 't vernemen mocht! Eén ding mogen de redenaars en dichters van den Vondelsdag, naar ik van ganscher harte hoop, over zich verkrijgen; dit namelijk, dat ze hun held niet gaan verheerlijken ten koste van een aanzienlijk deel der menschenwereld. Het is een treurige zaak dat er bij soortgelijke festiviteiten, in den regel, zooveel gelogen wordt. Nog treuriger dat de meeste lofdichters al heel spoedig in den lastertoon vervallen. Ik treed in geen algemeene beschouwingen. Ik betuig, kort en goed, dat een verheffing van Vondel ten koste van Bogerman, den feestdag ontluisteren zou. Mijn betuiging zal evenwel post festum komen, vrees ik. Mij dunkt, reeds hoor ik den dichter van Palamedes prijzen als den grooten kampioen der verdraagzaamheid, als den koenen voorvechter der humaniteit, als den fieren heraut der.... enfin, wij kennen die loci uit de kermisliteratuur. Ils ont couru le monde en zien er dan ook zoo frisch uit als de costumes van een troep reizende komedianten. Ondertusschen haalt de groote menigte, en | |
[pagina 334]
| |
dit is bedenkelijk, haar hart op aan zulke dingen. En het zit er als de dood op, dat de eerste werking van Vondel's standbeeld, dank zij den onthullers, min of meer noodlottig zal zijn. Noodlottig is elke onware voorstelling van wie of wat ook. Eerbied voor den Prins der dichteren! Geen woord te veel heeft Beets, op dien geheimzinnigen Februari-avond 1861, te zijner eere gezegd. Doch als ge van verdraagzaamheid spreekt.... en van humaniteit.... tel dan eerst de slachtoffers, die hij - ik meen Vondel - in zijn hekeldichten heeft geëxecuteerd. O, ik versta u, gij spreekt van zijn forsche eerlijkheid, van zijn manhaften moed, van zijn ontembare waarheidsliefde. Hier evenwel komt de onbillijkheid juist in vollen gang. Of meent ge, dat de Bogermannen der 17de eeuw een haar minder eerlijk en moedig en waarheidlievend waren dan de Vondels? Gij wijst mij op het klinkdicht in de Roskam: ‘Want waerheit (dat's al ons) vindt nergens heil noch heul;
Dies acht men hem voor wijs, die vinger op den mond leit.
O, kon ik ook die kunst; maer wat op 's harten grond leit
Dat welt me naer de keel; ik wordt te stijf geparst
En 't werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uitbarst.’
Ik heb niets tegen dat klinkdicht, en Pieter Cornelisz. Hooft, aan wien 't gericht was, vond het waarschijnlijk ook allerfraaist. Doch ik kan het zeer goed met droge oogen lezen. Gij zult mij toestemmen, geen dichter is zoo kniesoorig of hij wil, bij gelegenheid, wel eens een versje op zijn eigen deugden maken. Is men geen dichter, dan recommandeert men zich aan 't publiek in een voorrede, een preek, | |
[pagina 335]
| |
of ook wel in een.... dichtstuk. Behoort men niet tot het gild der auteurs, dan behelpt men zich met enkele opmerkingen in de conversatie. Heel stille menschen vergenoegen zich met, in hun hart, te peinzen over 't geen in hun biographie gepast zou zijn. Zooveel menschen, zooveel manieren om lucht te geven aan zekere dosis zelfvoldoening. Deze stand van zaken is zoo oud als de wereld. Wat nu het versje in quaestie betreft, lieve vrienden, het spookt door de manifesten van alle lieden, die, over hunne ongemanierdheid geinterpelleerd worden, en liever voor helden en martelaren willen doorgaan dan hun ongelijk bekennen. Het is met deze omstandigheid aldus gelegen: Iemand zegt wat hem voor den mond komt. Nu is zoo iemand waarheidlievend. Wat zoo iemand voor den mond kwam, was negen van de tien keeren meer dan grof. Nu zet zoo iemand de puntjes op de i, nu is hij allerontzettend waarheidlievend. 't Is aardig gevonden, maar er zijn altijd spelbrekers, wien dat spelletje heel gauw begint te vervelen. Vooral, als hetgeen voor en uit den mond kwam, in geen enkel opzicht de door Vondel gebezigde vergelijking met nieuwen wijn kan doorstaan, nog minder met ouden wijn kan worden vergeleken. Om nu op Bogerman en Vondel terug te komen, de zaak is, dat de eerste, als hoofd der synode, de heele synode op zijn hoofd heeft gekregen. (Daar heb je waarachtig weer zoo'n duffe woordspeling, en ik kan u toch verzekeren ik ben geen remonstrant). Niets onrechtvaardiger dan dat. Men weet hoe 't gaat. 't Is zooals Schiller zei: ziet men de heeren bij elkander dan is 't een onverkwikkelijk gezicht; heeft men ze één voor één te pakken, dan vallen ze zonder uitzondering mee. - Ik geef | |
[pagina 336]
| |
toe, er zijn wel aangenamer gezelschappen dan de synodale sessies geweest, en menschlievender verordeningen uitgevaardigd dan de synodale decreten; doch zelfs de avondjes op het Muiderslot, ik mag het aannemen, al ben ik er nooit bij geweest, hebben soms den toets der onschuldige geestigheid, die niemand kwaad doet of kwaad beoordeelt, niet kunnen doorstaan. Zelfs Constantijn Huygens zal, trots al zijn kostelijke verzen tegen den religiehaat, een enkelen keer wel eens wat hatelijk zijn geweest. Niet anders de nooit volprezen Drossaart - gij hebt het classieke woord zien aankomen - al was hij erg gesteld op vrede en op Tesselschade en op een genoegelijk leventje. Och, we hebben allen onze inconsequenties en eenzijdigheid. Toen wij als kinderen een opstel moesten maken over het paard - Hildebrand weet er van -, begonnen wij geregeld in den trant van: ‘Onder de nuttige dieren der menschelijke samenleving moet voorzeker het paard op den voorgrond worden gesteld.’ In een opstel over den ezel of eenig ander dierage, kon de aanhef dezelfde zijn, met verhanging van de naambordjes der dieren. Ongeveer op soortgelijke wijze dachten of schreven wij, als het de behandeling gold van een of andere deugd. Hadden wij 't over de tevredenheid dan moest die, over de gehoorzaamheid dan moest deze ‘voorzeker op den voorgrond enz.’ De methode der kinderjaren blijft den meesten tot in hun ouderdom bij. En zoo komt het dat, tot op den huidigen dag, zoodra eenig redenaar met zijn onderwerp op den ‘voorgrond’ treedt, alle andere onder- en voorwerpen in 't heelal, als bij stilzwijgend verdrag, onmiddellijk naar den achtergrond tollen. | |
[pagina 337]
| |
Als men deze manoeuvres op de planken van het wereldtooneel eenige jaren nadenkend heeft bijgewoond, schaft men zich een stel opgewondenheden aan voor officieele gelegenheden, applaudisseert of laat zich applaudisseeren, doch verandert, in de eerste soort van gevallen althans, niet noemenswaard in zijn opinie over menschen en dingen. Waren nu alle menschen maar nadenkend, doch dat zijn ze, in weerwil van de tallooze vereenigingen tot aanmoediging van 't vrije onderzoek, tot op dit oogenblik niet. Het autoriteitsgeloof zit de massa's in 't bloed, en als 't gebeurt, wat ik voorzie, dat Vondel in de Octobermaand den heelen voorgrond der 17de eeuw gaat innemen, dat de heele synode van 18 en 19 op den achtergrond komt en dus zoo zwart zal lijken als de nacht, - dan zullen onze hoogere burgerscholen tot aan den avond der eeuw werk hebben om den akeligen in druk van die historieschennis uit het volksleven weg te nemen. Mijne heeren, gij meent wellicht dat er op dit oogenblik geen greintje ernst in mij zit; met verlof gezegd, gij vergist u, ik zal 't u bewijzen. Heeft iemand uwer soms de Palamedes bij de hand? Anders, we zijn Nederlanders en kennen hem, door mekaar genomen, zoo goed als van buiten..... We zullen beginnen met het begin. Hoort, Palamedes spreekt: ‘Die zorgt en waekt en slaeft en ploegt en zwoegt en zweet,
Ter oirbaer van het lant een lastig ambt bekleet,
En waent de menschen aan zijn vroomheit te verbinden,
Zal zich te jammerlijk in 't eind bedrogen vinden.’
Zou een mensch niet zweren dat hij zichzelven hoorde? | |
[pagina 338]
| |
Niet dat we allen zulke dichters zijn, maar wel zulke klagers: Ook als Palamedes straks vraagt: ‘Wat dorperheit is dit, onedele gemeente?’ is hij, tot op zekere hoogte, onze broeder en de broeder der ‘onedele gemeente.’ Edel of onedel, de menschengemeente van alle tijden is nu eenmaal zoo. ‘'t Is God geklaagd,’ hoorde ik eens iemand klagen, ‘zooveel als er geklaagd wordt.’ Doch laat mij niet in het jammerdal der alledaagsche kleinzieligheden verloopen. Palamedes was geen zeurkous, en Oldenbarneveld heeft op onze diepe en diepweemoedige vereering een heilige aanspraak. (Houdt de hoeden maar op, mijne heeren, doch laat er gerust een traan in uw oog wellen als gij zijner gedenkt). De klacht in Palamedes' mond is aandoenlijk. Hij heeft gezorgd, gewaakt, geslaafd; hij heeft een lastig ambt bekleed; hij heeft jammerlijk in 't end zich bedrogen gevonden. Doch waar ik nu op komen wilde is dit, en hoort mij, bid ik u, met rechtvaardigheid: Ook op Bogerman, wiens sterfdag heden verjaart, ook op Bogerman zijn Palamedes' woorden toepasselijk. Ook hij heeft geslaafd en geleden voor wat hem dierbaar en heilig scheen. Een traan ook voor Bogerman, of indien dit te veel gevergd is, dan op zijn minst een eerbiedig zwijgen. Geen marktgeschreeuw langer, geen ketelmuziek te zijner krenking; het is niet aldus dat men het lijden van vroegere geslachten herdenken mag; het is ‘dorperheit’ en niets hoogers, als men verwijt in plaats van te begrijpen, raast en tiert in plaats van te waardeeren. Eert daarom Palamedes en eert zijnen dichter; zegt en roept uit dat Vondel den gewetensdwang der synodale heeren en der ‘Polityken’ haatte; verzekert | |
[pagina 339]
| |
dat hij, als een geboren dichter, zelfs als een christenmensch, zoomin buiten vrijheid kon als buiten lucht; het is alles goed; alleenlijk, erkent dat hij geen recht had, Palamedes' rechters van gewetenloosheid te beschuldigen; geeft toe dat hij, had het aan hem gestaan, de heele synode in den kerker of op 't schavot zou hebben gebracht; bedenkt dat uw Hosanna's voor Vondel en de zijnen, misschien mogelijk zijn gemaakt door de omstandigheid dat zij, in hun dagen, aan 't kortste eind waren, en geen rechterlijk vonnis hebben geveld omdat..... de rechterlijke macht niet was in hunne handen. Nog eens, eere wien eere toekomt! Eere ook aan Bogerman! Volg de aanwijzing van Brandt Junior, als hij roept: ‘dit's Bogerman's gelaat,’ ik verlang niet dat gij straks in een lied zult uitbarsten; we hebben eenmaal van dichtregelen ‘bij een portret’ of ‘bij de aanschouwing der beeltenis van....’ dien en die onze bekomst; wat ik verlang is, dat gij erkennen zult: die kop is geen schurkenkop en die baard is geen baard - allerminst voor baardelooze knapen - om mee te lachen. In dat gelaat ligt op zijn minst evenveel weemoed als dweepzucht, zoo komt het mij althans voor. Twijfelt gij aan mijn diagnose, lees de geschriften van Bogerman, hoor het oordeel van zijne vrienden, audi et alteram partem, wil dat zeggen. Lach niet als ik spreek van Bogerman's lijden; zeg niet met vader Abraham in de parabel: ‘hij heeft zijn goed ontvangen in zijn leven:’ ik stem toe, hij heeft het beter gehad dan de gebannen remonstranten, beter dan de tweehonderd ontslagen dominé's, beter stellig dan de groote raadpensionaris op zijn ouden dag - ach, arme! -; maar ontken niet dat hij geleden heeft. Zeker, de doorluchtige | |
[pagina 340]
| |
Prince Mauritius heeft hem tot op zijn sterfbed gezegend, en de Friesche Staten hebben hem professor gemaakt, doch regende het geen schotschriften over hem? Voelde hij niet dat hij miskend werd in zijn bedoelingen? Heeft hij, in zijn werkend en strijdend leven, nooit hijgend naar rust verlangd? Was hem de scheuring der kercke Christi geen doorn in 't vleesch, de rampzaligheid der te loor gaande zielen geen nijpend zieleleed? ‘Dorperheit’ nog eens en wederom, dat alles te ontkennen. Ik zeg u, zulke ontkenningen zijn even liefdeloos als al de horribele decreten van alle horribele synoden. O, Johannes Bogerman was de man niet om van zijn lijden een gedicht te maken; hij kende de Byronische disperatie zoomin als de Schillersche ‘Zerrissenheit;’ over het graf van zijn levensgeluk heeft hij, bij zijn leven zoomin als na zijn dood, geen lichtzee van maneschijnspoezie doen golven; ik zou er aan twijfelen of hij het woord weemoed wel heeft gekend; stellig was de zaligheid van zich ‘onbegrepen te voelen’ destijds nog geen gebruikelijk narcoticum; - Johannes Bogerman's smart was even prozaïsch als degelijk; ze was eenvoudig smart. Wie er anders over denkt, zal mij verplichten met de redenen die hij daarvoor hebben mocht, kort en zakelijk, meê te deelen. Tot zoolang zal het wenschelijk zijn dat men den ontslapene met rust late, die op 61 jarigen leeftijd met eere is ten grave gedaald, half door zijn zwaren arbeid, half door het steenlijden gesloopt. Dit is zeker, de meesten van wie het tegenwoordig groot vinden, hem te beschimpen, zullen niet sterven omdat ze zich, als hij, overwerkt hebben. Men zal mogelijk aanmerken dat ik wat al te losjes over Bogerman's onverdraagzaamheid heenloop. Wie pas | |
[pagina 341]
| |
in Taine gelezen heeft, zal misschien zeggen: die leelijke onverdraagzaamheid was zijn qualité mère. Ik stem toe, mijne heeren, de man was onverdraagzaam, maar lieve hemel, hij kwam er rond voor uit; hij was het met hart en ziel, uit overtuiging. Op den leeftijd van 25 jaren ver taalde hij Beza's. ‘Van het ketterstraffen,’ geen heel moo boekje, dat is zoo, doch men wist wat men er aan had. Dat wist men ook van Bogerman. Toen hij aan de wethouderschap van Sneek, in de voorrede, verklaarde: men mocht de ketters niet verschoonen, wijl dit precies hetzelfde was als met den satan vrede houden; toen hij betuigde dat een woeste, onbewoonde stad beter was dan een neringrijke vol ketters; - toen zou het even onbillijk als onbeleefd zijn geweest, hem van onduidelijkheid te beschuldigen. Wie een weinig Hollandsch verstond, kon begrijpen dat het hem ernst wras met de ketterjacht. Indien nog iemand er aan mocht hebben getwijfeld, de kolossale Dordsche steeple-chase van later tijd zal hem volkomen hebben overtuigd. Meer dan tweehonderd predikanten tegelijk den dijk opjagen, dat heet ik, om van andere feiten niet te spreken, dat heet ik mannenwerk. De onverdraagzaamheid onzer tegenwoordige kerkwachters is er kinderspel bij. Geen Händel of Bach zou er voor kerkoratoria iets meê kunnen doen. Haar ontbreekt alle karakter. Ze confesseert en redeneert en lamenteert en maakt den indruk van een smakeloos potpourri. Aanschouw onze hedendaagsche kerkinquisiteurs. Geen hunner durft een ketter bij zijn kraag pakken met een krachtig jure meo. Geen hunner brengt het verder dan tot declamatie en consistorie-gymnastiek. Men zou haast zeggen, een Leid- | |
[pagina 342]
| |
sche klabak heeft meer moed, een Leidsche peuëraar meer savoir faire dan zij; hun confessies zijn slappe aftreksels van de oud-Dordsche kruiden; hun allianties doen denken aan naamlooze vennootschappen; hun strijdleuzen klinken als toasten; hun strijd zelf is al te melodramatisch; heel hun kerkelijke martialiteit staat tot die der Bogermannen als de helden van Offenbach tot de helden van Homerus. Wanneer zal aan dit potsierlijk spectakel een eind komen? Wanneer zullen de confessioneele drilmeesters der eeuw 't erkennen, dat zij te weinig bloed en te veel zenuwen hebben om met de Bogermannen der 17de eeuw meê te doen? Ach, mijne heeren, het restauratiewerk is altijd een onverkwikkelijk werk geweest, doch gijlieden drijft het in 't oog loopend gebrekkig. Van de zevenmijlslaarzen der Bogermans maakt gij waarachtig een soort van sloffen; van zijn baard neemt ge zes haartjes over; naar zijn knevels durft ge zelfs niet talen; den wijn van zijn Dordsche canones, en dit is nog het ergste, maakt ge tot water. Ik verwijt u niet dat gij geen collega's meer het brood uit den mond stoot; ik betreur het geenszins dat de heeren Politijken niet langer uw lendenkussens willen zijn; het verheugt mij zelfs dat gij tegenwoordig ‘waar Maas en Waal te samen vloeit’ even weinig te zeggen hebt als ik; maar het hindert mij dat gij voortdurend naar het akeligst anachronisme blijft haken; dat gij der 17de eeuw niet wilt geven wat der 17de, der 19de niet wat der 19de is; dat gij een cipiersgezicht blijft zetten, ook nu gij over geen enkelen kerker meer te beschikken hebt; dat gij met gloeiende spelden prikt, nu gij met geen tangen meer kunt knijpen; dat gij, in één woord, geen visch en geen vleesch wilt zijn. Ik wenschte dat gij wijzer werdt. | |
[pagina 343]
| |
Indien gij den tijd waarin wij leven, niet gelukkig kunt vinden; indien gij den moed niet hebt, kinderen van dien tijd en dus voor de vrijheid te zijn; - laat dan althans uw kribbigheid varen. Vergenoegt u, in navolging van sommigen uwer dichters, met de bescheiden rol van treurwilgen, die, over den stroom der eeuw het hoofd neigend, alleen hun eigen melancholieke figuur beschouwen en een ander niet lastig vallen. Dat is goed bedacht en eerlijk gedeeld. Het is ongetwijfeld een komieke inval, zich tot weerbaarheidsbond van de oud-gereformeerde kerk op te werpen, als men de vrijheid neemt, die kerk het hart uit haar gemoed te snijden, gelijk de orthodoxe anti-praedestinatiemannen; of haar op andere wijze te verminken, gelijk de overige orthodoxen, elk op zijne wijze, doen. Maar er zijn nog komieker dingen. In de laatste jaren is hier te lande een soort van vrijwilligercorps op gericht, ter bestrijding van kerkelijke onverdraagzaamheid, maatschappelijke huichelarij en diversen. Avontuurlijker troepje werd, sinds de dagen der middeleeuwsche ridderschap, op aarde niet gezien. Hun wapenen en costumen zijn als een staalkaart van producten uit allerlei natiën en eeuwen, doch het verbeeldt altegader modern. Met moderne theologen willen ze evenwel niets te doen hebben. Spinoza, verhalen ze, is hun patroon. Philosophie en geestigheid zijn het fort dezer lieden. Vraag hun een anecdote, ze zullen b.v. zeggen: Columbus heeft Amerika ontdekt. Verlang een wijsgeerig aphorisme, hun antwoord zal mogelijk wezen: tweemaal twee is vier. Op grond van soortgelijke bewijzen hunner geestesari- | |
[pagina 344]
| |
stocratie, benoemen zij zichzelven tot grootmaarschalken der beschaving. Onder hun amusementen behoort het vervaardigen van menu's, alsmede het lachen om den ‘beminnelijken Bogerman.’ Zij zelven leggen zich met de borst toe op alzijdige beminnelijkheid, bij voorkeur binnenshuis, wellicht uit vrees dat de wereld onder den vollen gloed hunner beminnelijkheid zou smelten. Als ze onder elkander zijn, schijnen deze lieden op hun voordeeligst; althans, elkander bewonderen ze 't meest. Zij vertellen dat ze den draak der onverdraagzaamheid de tanden hebben uitgebroken; dit vertelsel is zelfs, van ouderdom, al zóó geworden dat het op de been moet worden gehouden met allerlei kunst- en vliegwerk. Van de buitenwacht hoort men dat zij, als wijlen Cadmus, de tanden van den draak gezaaid hebben, en dat ook nu weer een massa kemphanen van kwajongens uit dat zaad is voortgekomen. Anderen meenen, dat zij van de draaktanden voor zichzelven een gebit hebben vervaardigd. Wat er van zij, zal misschien nooit recht worden uitgemaakt; doch het feit is, ze bijten en ze bijten heel leelijk soms. Om in hun corps te worden opgenomen, moet men zich aan ballotage onderwerpen, doch heel moeielijk zijn ze niet. Zeg dat ge bezig zijt aan een stukje over den brandstapel van Servede, of dat ge een doorloopende parodie van de voornaamste godsdiensten onder handen hebt; of zeg maar ronduit, dat het u hoegenaamd niet schelen kan wat gij zegt, als de onverdraagzamen, met de christenen bovenaan, maar op 'r kop krijgen, - uw diploma ligt klaar, gij zijt één der hunnen. Dan begint uw vroolijk leventje. Van het oogenblik af dat ge in den anti-onverdraagzaamheidsbond zijt opgenomen, moogt gij de onverdraag- | |
[pagina 345]
| |
zaamheid zelve wezen. Heb ik u niet gezegd, dat ze een avontuurlijk troepje zijn? Het zou me niet verwonderen, of ze nemen 't Bogerman kwalijk dat hij geen volgeling van Spinoza was. 't Is waar, de jonge Benedictus telde pas vijf jaren toen de ander het wereldsche strijdperk verliet; doch dit is voor hen geen reden tot verschooning. Want, primo, hebben ze hun eigen opvatting van historische feiten en toestanden; secundo, sukkelen ze aan een sterke liefde voor jongensgenialiteit. Ik kan mij nu langer niet met hen ophouden. Moest ik dien heeren anti-onverdraagzamen een kleine bedenking opperen, ik zou zeggen: Bogerman, mijne heeren, was een figuur; gij mijne heeren, zijt figuranten. Doch ik zal aan de bedenkingen maar niet beginnen; het eind mocht er van verloren zijn. Ik zou o.a. moeten vragen: waarom acht en eert gij in Bogerman niet den man uit één stuk? Als hoogste levenswijsheid hebt gij, aan wie het hooren wilde, sinds jaar en dag, verkondigd: wees wat gij verkiest, maar wees een mensch uit één stuk! - (Men zegt zelfs dat enkele personen, onder uw bemoedigenden invloed, op philosophisch terrein het stuk gekozen hebben dat men, in de volkstaal sprekend, een stuk in de kraag zou kunnen noemen). Welnu, de overleden president der synode was een man uit één stuk, - al was het dan ook maar een kerkelijk. Waarom acht en eert gij hem niet? Gij zijt toch niet zoo consequent als ge wel schijnen wilt. Om de waarheid te zeggen, ik geloof dat gij, bij 't redeneeren, te veel op de inspraak van uw gevoel let.
Het sterfjaar van Johannes Bogerman is, in vele opzich- | |
[pagina 346]
| |
ten, een merkwaardig jaar geweest. Het heeft de doodklok hooren luiden over Laurens Reael, oud-gouverneurgeneraal van Neêrlandsch Indie, en letterlievend remonstrant, die in 1619 repatrieerde, naar zijn meening juist bijtijds, om paskwillen te maken op de synode. Het heeft de lijkstaatsie aanschouwd van Ferdinand II, die ongetwijfeld onder de buitenlandsche leden der synode zou hebben behoord, ware hij niet Roomsch geweest, en hadden de toebereidselen tot den 30 jarigen oorlog hem destijds niet te zeer bezig gehouden. Ook heeft vader Cats, naar men verzekert, in gemeld jaar bij Mejonkvrouwe Anna Maria V. Schurman een blauwtje geloopen, 't geen ons vooral bevreemden mag, als wij bedenken dat kort te voren Cartesius' ‘Méthode pour bien conduire la raison etc.’ te Parijs in't licht was verschenen. Nog kwam, anno 1637, te onzent de Statenbijbel van de pers. Al deze voorvallen verdienen gewis veler aandacht en het is mij een zoet weemoedig gevoel, ze onder de aandacht te hebben gebracht. Maar daarbij blijft het dan ook; alleen, wat dien Statenbijbel betreft, moet ik nog een woord in 't midden brengen. Ik houd het er voor, hij is een der aanleidingen tot Bogerman's dood geweest; de man heeft er zich aan overwerkt. Hij met Baudart en Bucerus kregen, om te beginnen, het Oude Testament voor hun rekening. Tot overmaat van ellende stierf Bucerus, toen ze op de hoogte van Ezechiel waren; het is niet onmogelijk, dat ten gevolge van den schrik, o.a. het zesde en zevende vers van hoofdstuk 41 als misgeboorten zijn in de wereld gekomen. Doch dit zij gelijk het zij, de heeren hebben hun werk voortreffelijk verricht, en niemand kan aan Bogerman de eer betwisten dat hij, bij de eindredactie en bij 't ter perse | |
[pagina 347]
| |
leggen van den ganschen bijbel, de man was op wien aller oogen wachtten. Het zal nu te bezien staan of de nieuwe bijbelvertaling, waarvan sinds jaren synodale sprake is, 't zoolang zal uithouden als de oude. Vooreerst, intusschen, is ze er nog niet. De commissie voor het O.T. heeft zich zoo dikwijls diligent verklaard, dat zelfs de ongeloovigste ten laatste aan haar diligentie niet kon twijfelen. Ergens in den omtrek van Job en zijn aschhoop, schijnt ze daarna van louter diligentie te zijn bezweken, juist toen ze, onder de hand, begon te denken aan haar koperen jubilé. De eindredactie van het N. Test. heeft dezen zomer haar redactie wel ten einde gebracht; doch met het drukken gaat 't niet vlug. Pessimisten beweren nu, dat er voor nagenoeg evenveel honderden exemplaren is ingeteekend, als er van Klaasje Zevenster duizenden zijn verkocht. Ziedaar, zeggen ze vervolgens, een bijdrage tot de ‘Culturgeschichte’ der 19de eeuw. Dat moet dan een somber sarcasme verbeelden. Doch 't is eigenlijk maltentigheid. Ik voor mij vind de zucht naar een compleeten Van Lennep, even onschuldig als de vrees voor inteekenlijsten gegrond. Ziedaar mijn beschouwing van 't geval, waarbij ik dan verder nog in aanmerking neem, dat de meesten mijner landgenooten van één of meer bijbels voorzien zijn, en meer waarde hechten aan den geest dan aan de letter. Een beetje afschuw van al dat nieuwe komt er misschien nog bij, en dat vooral zou Bogerman pleizier doen. Geen mensch vindt het aardig, op zij te worden gezet. 't Is met dat al maar goed dat Bogerman niet alles weet. Lieve tijd, verbeeld u, dat hij kon wederkomen! Ik krijg daar juist de zesde aflevering van Dr. Pierson's ‘Ge- | |
[pagina 348]
| |
schiedenis van het Roomsch-katholicisme’ in handen; een boek wel de moeite van het lezen waard. Doch wat zou de ontslapene er van zeggen? Wat zou hij voor overeenkomst vinden tusschen dat boek en zijn eigen theses tegen Bellarminus? Geen andere ter wereld dan dat ze beide in Heidelberg of omstreken geschreven zijn. Dit moge opmerkelijk wezen, maar dat's dan ook alles. En als Bogerman de ‘Pastorie in den vreemde’ van Dr. Pierson in handen kon krijgen; als hij daar, bl. 136, lezen kon: ‘Ach dat men afliet van, op gezag van romanschrijvers en partijdige bedervers der geschiedenis, een tal van afschuwelijke fabelen te gelooven, die de orde der Jesuiten met de meest gehate beschuldigingen overladen;’ - zou hij dien uitroep niet voor een personeel feit houden, niet meenen dat hij daar een hatelijkheid las op zijn eigen ‘Spieghel der Jesuiten ofte catechismus van der Jesuiten secte?’ Wel mogelijk, en - dan zou hij zich toch bepaald vergissen. Alle andere redenen daargelaten, die ‘Pastorie in den vreemde’ is een echt christelijk boek, d.i. een boek zonder haat en vol waardeering; ik leef nog altijd in de hoop dat het door den auteur zal worden voortgezet, want zulke stichtelijke lectuur behoeft en bemint ons publiek, ik moet dat tot eer van het publiek zeggen. Wat uw producten in het stichtelijk genre betreft, waarde Bogerman, ik mag er geen doekjes orawinden, ze hebben, evenals uw beschouwingen over het Roomsch-katholicisme en de Jesuiten, aan populariteit verloren. Nauwelijks is er tegenwoordig nog iemand, die uw ‘Troostbrief aan eene weduwe’ kent. Intusschen, men kan niet weten hoe die nog eens weer voor den dag komt. De liefde voor | |
[pagina 349]
| |
de 17de eeuw neemt bij velen met den dag toe. Daarbij wordt het stichtelijke in massa's geveild. Een paar jaren geleden heeft een boekverkooper in de Paltz geadverteerd, dat men 't artikel bij hem bekomen kon, zoolang de voorraad strekte, tegen een half Silbergroschen het pond, met de conditie er bij dat men tien pond tegelijk zou nemen. Hier te lande trachten de gebroeders Koster te Amsterdam dien genialen man in de verte na te volgen, en hun affaire gaat goed, al zijn er ook velen, die hun geld liever aan pleiziertreinen besteden. Wat pleiziertreinen zijn wist men in uw tijd nog niet; laat het u troosten dat de quaestie tegenwoordig nog niet is uitgemaakt. Volgens den een zijn het zakkenrollers voor den armen man, volgens den ander moordenaars van zijn ziel; een derde noemt ze beschermengelen van het volk, vehikelen der beschaving, weldoeners der eeuw enz. - Concurrenten van de kerk zijn het in elk geval, want ze ‘loopen’ gemeenlijk op Zon- en feestdagen. Om te bepalen of gij u dit hadt aan te trekken, zoudt ge van den tegenwoordigen toestand der Nederlandsche kerk meer dienen te weten. Ach, als ge op een Zondag kondt overkomen, gij zoudt voorzeker, als weleer, bij de rechtzinnigen te preek willen gaan, en - ik geloof waarlijk dat zelfs onze synodale commissie moeite zou hebben, u den weg te wijzen. Eigenlijk rechtzinnigen naar uw smaak, ik zei het dezen morgen reeds eenmaal, ze zijn er niet meer. Het is zelfs zoover gekomen, naar ik hoor, dat sommige christenen als joden, sommige joden als christenen schrijven; of was dit in uw tijd ook al zoo?..... Eén ding zou ik u stellig afraden als ge weer onder ons waart. Ik zou zeggen: ga niet naar de stad uwer oude | |
[pagina 350]
| |
gemeente, genaamd Leeuwarden. Daar hebben dingen plaats, die u aan uw eigen wederkomst zouden doen twijfelen. Daar kan men 's Zondagavonds in den schouwburg rederijkersvoordrachten, zooals ze dat noemen, en schutterijmuziek hooren. Dit is erg, meent gij, maar de spraak zou u begeven als ge hoordet dat een gewezen Leeuwarder predikant de aanlegger is van dat geval. Uw tijdgenoot Jan Vos had het misschien luchtiger opgenomen. Toen Gerard Brandt ter wille van jufvrouw Van Baerle een ander beroep koos, beweerde Jan Vos dat de liefde een predikant gemaakt had van een tooneelpoëet. Nu zou hij misschien zeggen dat de Muzen een tooneelpoëet gemaakt hebben van een predikant. Maar Jan Vos zou het fijne van de zaak evenmin vatten als gij. Ik mag mij in uwe oogen niet anders voordoen dan ik ben; ik moet er voor uitkomen, die gewezen Leeuwarder dommé is een man naar mijn hart. Vader Bogerman! gij waart een eerbiedwaardig persoon; ik zeg niet dat wij in de practijk beter christenen zijn dan gij en de uwen waart; maar dat wij het christendom beter begrijpen dan gijlieden 't begrijpen kondt, dat is mijn overtuiging.... ziedaar, het woord is er uit. Versta mij wèl, ik behoor niet tot degenen, die alle godsdienst voor Tartufferij of bekrompenheid, alle zedelijkheid voor pruderie of formalisme schijnen te houden; begrijp mij goed, ik wil ze bestrijden, die op den steen der frivoliteit de zeis hunner geestigheid slijpen om al wat godsdienstig en kerkelijk is weg te maaien; nooit of nimmer zal ik lijdelijk aanzien dat, in naam der vrije gedachte, het vrije (godsdienstig en zedelijk) gevoel van een mensch wordt aangerand; vader Bogerman! het is mijn ideaal, | |
[pagina 351]
| |
een christen te worden en mijn verdriet, het nog zoo weinig te zijn; maar nog eens, ik geloof dat zij, die men tegenwoordig moderne christenen noemt, bij al hun zwakheid en gebreken, een juister opvatting van het christendom hebben dan in uw dagen mogelijk was. Het komt niet in mij op, dat geloof aan anderen op te dringen; eilacie, het menschdom heeft des opdringens meer dan genoeg gehad. Evenmin echter wil ik mijn overtuiging smoren. Zeggen wil ik, waar 't te pas komt, dat het schoone dagen in mijn leven zijn geweest, toen ik begaafde woordvoerders dier modernen, bezield en bezielend, over de volheerlijke menschelijkheid van Jezus' christendom, gelijk zij zich uitdrukten, hoorde spreken. Tot op den dag van heden geloof ik dat ze gelijk hebben gehad. Niets is beter dan al heb menschelijke lief te hebben en te veredelen, rederijkersvoordrachten en schutterijmuziek niet uitgezonderd; niets is schooner dan de goede zeden en den goeden smaak van het volk tot steeds hooger peil op te voeren, in den schouwburg zoowel als in de kerk; niets natuurlijker dan de aarde te bebouwen die onze woning is en de menschen te beschaven die onze broeders zijn, en zie, niets is naar mijn meening christelijker dan dat. Vader Bogerman! gij moogt het wel weten, mijn hart heeft van dankbaarheid hoog geklopt, mijn oogen hebben van geestdrift geglinsterd, toen ik in de vaderlandsche kerk, zooals ze sinds uw verscheiden geworden was, een schare van jonge mannen als predikers zag optreden, die deze dingen den volke verkondigden. - Wellicht gaf ik, toenmaals, op de bekommernis van wie zich uw volgelingen waanden te weinig acht. Welnu, de rollen zijn veranderd, gelijk de tijden. Aan hen thans de blijde hoop der overwinning, | |
[pagina 352]
| |
aan mij en de mijnen min of meer la triste figure. Wat is er dan gebeurd? Ja, wat is er gebeurd?..... Die jonge predikers hebben, in menigte, hun post verlaten en zijn ad alia gegaan. Een deel van hen werd opgenomen in de dagbladbureaux, een ander deel ging zich toeleggen op het fabriekwezen, anderen deden wat anders, weer anderen deden niets. Verreweg de meesten, intusschen, zochten hun heil in de Hoogere Burgerscholen, waar onze hedendaagsche jongens - onder welke nog maar een enkele Hollandsche jongen van Hildebrand loopt, 't is zonde! - waar onze hedendaagsche jongens, zeg ik, met behulp van drie en twintig studievakken en van iets minder docenten, tot mannen uit één stuk worden geprepareerd. Die Hoogere Burgerscholen, moet gij weten, zijn bestemd om meer en meer de oude Latijnsche scholen te vervangen. Waarom vliegen en stormen de bedoelde ex-predikanten juist dáárheen, alsof daar niets dan citroenen bloeiden? Sommigen meenen dat we hier met een nieuw symptoom van de oude dominocratie hebben te doen. Zij redeneren aldus: Nu de predikanten niets meer in het schoolwezen te zeggen hebben, voorzoover het nl. buiten de bewaarscholen omgaat; nu de laatste predikant-schoolcommissaris eerlang zal begraven worden, nu zoeken ze, uit kracht van oude schoolliefde, hun hartstocht te bevredigen door eenvoudig docent te worden. De interpretatie door anderen voorgesteld is hatelijker. Ze zeggen: nu de heeren geen docenten meer kunnen ontslaan, nu gaan zij met hen concurreeren. - Een enkele haalt er zelfs u nog bij, door te herinneren dat gij te Sneek den praeceptor Daniël Jansz., om zijn remonstrantsche gevoelens, hebt doen afzetten. Ja, zoo diep is nog altijd de indruk van soortgelijke | |
[pagina 353]
| |
feiten, dat er terstond van ‘geloofsvervolging en ketterjacht’ werd geschreeuwd, toen onlangs een docent aan de oude Deventer school, wier orthodox début gij nog beleefd hebt, werd ontslagen om een gebrek in zijn spraak. Het is mijn plan niet, over een en ander thans uit te weiden. De tijd schijnt mij nog niet gekomen voor een volledige beschrijving en critiek der tegenwoordige predikantenmetamorphose. Misschien worden voor zulk een taak de massieve kennis, de dichterlijke intuitie en de objectiviteit van een Goethe vereischt. Een weinigje geduld nog derhalve, en de man dien wij wachten, staat in ons midden. Als een andere Balthazar Bekker zal hij ons zonneklaar bewijzen dat wij, hoeveel reden er ook voor schijne te zijn, aan geen betooverde (predikanten-) wereld mogen gelooven. Hij zal ons, langs zeer natuurlijken weg, verklaren wat ons nu te wonderbaar schijnt. Hij zal de vraag beantwoorden, waarom zoo menigeen zijn ontslag nam als predikant, wiens lippen nog dauwden van de betuiging dat hij geen heerlijker betrekking kende dan - die hij vaarwel zeide. Ik denk dat wij alsdan veel karakteradel op het spoor zullen komen, die nu nog verborgen is. Niet onmogelijk zal het te dien dage al verder blijken, dat veler ongeloof aan dit of dat niets anders was dan blind geloof aan dezen of dien. Ook zullen wij wellicht diepere blikken leeren slaan in het wezen der paniek. Wat er van zij, ik wacht veel licht van de toekomst. Met dat al is 't geen wonder, als de verschijnselen van heden mij wat benauwen. De hartstocht voor ‘afscheidspreken, laatste woorden aan mijn gemeente, woorden aan mijn laatste gemeente,’ en dergelijken maakt al den indruk van epidemisch te zijn. (De liefde voor zwanezangen slaat | |
[pagina 354]
| |
zelfs tot de eenden over). Als ik tegenwoordig een predikant hoor gewagen van ‘zijn heerlijken werkkring,’ zijn ‘duren plicht,’ zijn ‘gewichtigen post,’ enz. - dan is 't alsof ik eenige noten hoor uit zijn marche funèbre. Soms kan ik de gedachte niet weerhouden dat er zijn, die evenals de Vorst uit de legende hun eigen begrafenis eens willen vieren, - een gevaarlijk spelletje, doch de heeren moeten het weten, en van het oogenblik af dat ze 't begonnen, zijn ze dan ook, volgens hun eigen verklaring, geen kinderen meer. Toch blijf ik er bij, dat de genoemde verschijnselen van heden mij niet gelukkig voorkomen. Later zal zich alles wel ophelderen, maar voorloopig krijgt men een gevoel, alsof velen, trots alle liefde voor de éénstukkerij, hun best doen, om, primo, hun eigen leven totaal te verbrokkelen en, ten tweede, alle geloof aan stabiliteit van menschelijke overtuiging voorgoed den nekslag te geven. Ook krijgt men een gevoel, bij al dat afscheidnemen, alsof het plichtbesef de wereld uitgaat. Als wij later de dingen meer in al hun breedte en diepte kunnen bezien, dan zullen we natuurlijk wel anders oordeelen; doch voor 't moment is 't alsof een mensch zijn post mag verlaten zoodra hem die verveelt. Het is, in elk geval, te hopen dat de Hoogere Burgerscholen zeer amusant zullen zijn, en door den grooten toevoer van emeriti niet onwelijk zullen worden in haar prille jeugd. Over 't algemeen worden de predikanten, die modern heeten, spoedig oud en, wat het ergste schijnt, hun is geen vriendelijke ouderdom beschoren. Er zijn eervolle excepties, doch niet weinigen zien er lusteloos en zeurig uit en slaan een gemelijken toon aan. Men weet niet waar zij al over knorren; onlangs verklaarde één hunner, die zeker op 't | |
[pagina 355]
| |
oogenblik niets anders wist te bedenken, dat Kant te onzent slecht begrepen wordt. Je zou zeggen, waar haalt zoo'n jonge grootvader 't vandaan? En zoo gaat het nu dag aan dag. Geen mensch kan voorspellen wat van dat alles het einde zal zijn. Eén zaak is intusschen duidelijk, het gaat met de opfrisschingskuur, in de tegenwoordige Nederlandsche hervormde kerk, niet zoo naar wensch als ik en mijns gelijken ons hadden voorgesteld. We zullen in 's vrede's naam geduld moeten hebben. Misschien staat er een nieuw geslacht voor de deur dat onze hope vervullen zal, - al zie ik er, gul opgebiecht, nog niet veel van. O, als ik denk aan uw dagen, waarde Bogerman, toen de theologie vrij algemeen als de koningin der wetenschap werd gehuldigd, toen de bloem der jongelingschap theologie studeerde en begeerige oogen naar den kansel sloeg!.... Het was toen ook wel niet alles goud wat er blonk; een enkele stak de koningin reeds toen naar de kroon, en Huygens had zijn lesje in de homiletiek misschien evengoed aan het heele predikantencorps als aan ‘sommige predikers’ kunnen richten; maar Huygens was zijn tijd vooruit, onder predikanten en studenten was in elk geval ambitie voor 't vak, en Frans Van den Ende zou evenmin als zijn leerling Spinoza geduld hebben, dat iemand de wetenschap der Godgeleerdheid smaad hadde aangedaan. Daar kwam bij dat het in uw tijd voor gedistingueerd gold, een kerkelijk ambt te bekleeden. Om bij uw eigen familie te blijven: uw grootvader Regnerus was immers jurist en daarenboven vriend van Karel V. Heeft het hem verhinderd, uw vader predikant te laten worden? Even weinig als het hem grootelijks verheugd zou hebben, indien hij had mogen beleven dat | |
[pagina 356]
| |
zijn kleinzoon in later tijd de synode mocht presideeren en bij Prince Mauritius' sterfbed geroepen werd. Die tijden zijn voorbij. Onze tegenwoordige aristocraten, patriciers of hoe zal ik ze noemen, ze gaan wel getrouw bij de zoogenoemde rechtzinnigen te preek; ze zouden voor het meerendeel zelfs, kon hij terugkomen, met stichting naar uw Haagschen collega Rosaeus luisteren, die de gewoonte had, zijn medebroeder in de bediening, Uyttenbogaert, uit te schelden voor al wat leelijk was en voorts af te geven op ‘de valsche leeraars, verleiders, wolven en vossen, booze geesten die onder ons zijn en geen God hebben,’ waarmee hij, gelijk bekend is, de remonstranten bedoelde. Doch ofschoon deze dingen alzoo zijn, wat meer zegt, ofschoon de aristocraten in Den Haag ook tegenwoordig hun hart ophalen aan zekere rococo-rechtzinnigheid en aan kanselrumoertjes in miniatuur, - ze voeden nogtans hun zonen niet voor den kansel op. Gebrek aan vromen ijver mag dat natuurlijk niet heeten; maar wat dan? Is het ootmoed, waardoor ze de vrucht hunner aristocratische lendenen zooveel eere onwaardig keuren? Is het hyperbijbelsche zin, die de uitverkorenen voor de prediking der waarheid onder de visschers en tollenaren, in één woord, onder de plebejers zoekt? Is het vrees dat ze geen hofkapelaans meer in hun dienst zouden krijgen, zoo die van hetzelfde leem werden gemaakt als zij? Is het ootmoed of hoogmoed, wijsheid of domheid, aristocratie of aristophobie? Enfin, ik behoef het niet te beslissen. Het is overigens misschien ook 't veiligst, het geslacht van kerkverfrisschers niet uit den boezem van de bedoelde grooten der aarde te wachten. Ik lees nog dikwijls met een gevoel van weelde de forsch gespierde taal | |
[pagina 357]
| |
waarin onze Hooft de kern der natie prees, onze burgerij. Uit haar midden wacht ik nog heden het heil voor godsdienst en kerk. Doch als ik van haar spreek, dan spreek ik van haar, en niet van dorpers en kramers, die zich door een zoon-dominé in de hoogte willen werken. De hemel beware mij voor het wangeloof, dat zulke lieden geen voortreffelijken zoon ooit zouden verwekken. Ik denk aan De Ruijter, hij was een kind van ouders die het heusch niet helpen konden dat ze zulk een kind hadden, en toch hij zou een voortreffelijk dominé zijn geweest. Wat zegt Brandt van hem? ‘Hij toonde ook’ aldus Brandt ‘in alle gelegentheit een vijandt te zijn van alle profaniteit en verachting van heilige zaaken, en van alle redeneeringen van ongebondene schrandre geesten tegens Godt, godtsdienst en goede zeeden, hebbende een onuitspreekelijke afkeer van zoodanige luiden, van wat staat of gelegentheit die ook moghten zijn.’ Brave De Ruijter, heerlijke man, ik zou u om den hals willen vliegen. O, kregen wij veel jonge, frissche mannen van uw ertskarakter in onze kerk, wat een Gideonscorps zou dat wezen, om het even van wat afkomst ze ‘moghten zijn’! Zie, als ik met eenig verdriet van dorpers en kramers sprak, dan doelde ik niet op minderen stand, maar op mindere beschaving; op lieden wier poëzie is als van een paardenkooper, wier oog in de wereld der geesten geen hooger Alpentop kent dan een kansel waar hun zoon op staat, en wier eenig verdriet is ‘dat het niet meer tractement geeft.’ - Het zijn zulke ouders, plus nog enkele anderen, die voor een deel de klad in de kerk hebben gebracht. O geest der Vinet's, wanneer zal uw naam legio worden, om dat euvel te verjagen?.... Ja, wanneer?.... Als uw sterfdag, o Bogerman, we- | |
[pagina 358]
| |
derom verjaard is, zal ik er mogelijk al heel wat meer van weten, want wij leven in de laatste jaren zeer snel. Daarenboven zijn wij thans in de veelbelovende dagen der exploitatie van artikel 23.... Doch daar moest ik nu niet van reppen! Er is door gemoedelijke, bedroefde, ondeugende en andere menschen zooveel over geschreven; er is uit allerlei hoeken zooveel over ‘nagegalmd,’ dat het voorloopig raadzaam schijnt, een kleine pauze te institueeren. Alleen dit wil ik u wel zeggen: de een vreest en de ander hoopt, dat des genoemden drie en twintigsten artikels laatste en grootste triumf een ‘acte van stilstand’ zal zijn, als in de dagen van 1619 door u en de uwen ter bezwering van kettersche predikanten werd opgesteld. Vergeef mij, intusschen, wanneer ik den een te melancholisch, den ander te sanguinisch-cholerisch vind. Niet waar, o mijn vaderland, gij zult het land der vrijheid blijven, neen, worden meer en meer? Waait er ook in het Europa van heden een pestlucht van absolutisme, immers zal ze over uw dïerbaren grond niet blijven hangen? Over Holland's blonde duinen zal ze, als zoo menige onweersbui, ver wegtrekken om te sterven in zee? -
Niet waar, o mijn volk, gij zijt geen verloopen volk; gij hebt nog staal en ijzer in uw bloed; op uw voorhoofd schittert nog de star van het oude volksgenie; in uw borst leeft nog de psalm der vrijheid.... gij hebt nog een toekomst, nog een spes patriae niet waar? Op uw gewijden bodem zal geen kerk of eenige inrichting meer kunnen bestaan, die de geesten zou kerkeren? Maar op dien bodem zal ook het altaar der godsdienst heilig blijven, niet waar? Uw Germaansche geest zal, op den | |
[pagina 359]
| |
duur, alle ruwheid en oppervlakkigheid verdrijven, die, bij de behandeling der gewichtigste levensvragen, nu nog te dikwerf stem hebben. Diep en heilig, als de stilte die over Germanje's eeuwenheugende wouden zweeft, zal de ernst wezen, waarmede gij, bij steeds krachtiger stofbeheersching, zult gedenken aan het eeuwige, nu en immer.... niet waar?... |
|