| |
| |
| |
Dit stukje is door een diender geschreven.
't Is een eigenschap van de Nederlandsche natie, dat zij de politie niet in eere houdt. Een diender volgt in de schatting van ons publiek onmiddellijk op den beul. Een dief is in 't oog van Jan Rap, diens maat en hooge beschermers, een achtenswaardig lid van de maatschappij, een pupil van de openbare menschlievendheid, zoodra hij achtervolgd wordt door een agent van politie. Niets grootscher voor een straatjongen dan een diender bij den neus te nemen, niets roemrijker voor een student (tusschen twee haakjes: de hoop en verwachting van het vaderland!) dan een klabak af te ranselen, een inspecteur te brutaliseeren, of den commissaris woedend te maken door malle antwoorden en dronkemans-geestigheden.
Ik was weleer een van die hoopvolle jongelingen en deed als de rest. Ik maakte gebruik van de goedzakkigheid mijner medeburgers, en brak hunne bellen uit, hunne stoepen af, zonder volgens mijn geweten strafbaar te zijn.
| |
| |
Ik was jong en vrij. De publieke opinie kende mij voorrechten toe, die, gelijk billijk is, aan een kantoorbediende, een adspirant-ambtenaar, een toekomstig fabrikant, in één woord, aan een ploert worden ontzegd. Stonden wij studenten niet, in heel de moderne maatschappij, te boek als de erfgenamen van de classieke oudheid, van het manhafte Rome dat de wereld overheerscht heeft en van 't bevallige, levenslustige en overmoedige Griekenland? Was 't niet natuurlijk, ons bij voorbaat de renten te geven van 't kapitaal, dat wij later in de maatschappelijke kas zouden storten? Kon eenig redelijk mensch 't ons ten kwade duiden, dat wij wat al te vrij met onze stokken zwaaiden, wanneer hij gedachtig was aan onze toekomstige witte dassen, barretten, toga's en den aankleve van die?
O, hoe innig verachtte ik destijds al wat naar orde zweemde, als een maatschappelijke misgeboorte. Ik haatte de wet, haar valschen reispas; de justitie, haar huichelenden hofstoet; 't cachot, haar bidkapel; den commissaris, haar beul en biechtvader; boven allen en alles...... de dienders en veldwachters, haar nachtuilen, haar hyena's of tijgerkatten, haar grauwe bende van bravo's, die den rozenkrans naast den dolk aan de gordels dragen en zelfs onder hun gebed rondgluren, of ze ook een armen drommel kunnen snappen, die bedelt of zonder permissie staat te visschen naar een onnoozel voorntje.
Ik heb net zoo lang glazen ingeslagen en bellen uitgebroken tot mijn vaderlijk erfdeel op was. Toen heb ik de academie den rug toe gekeerd en mij drie jaren bezig gehouden met de waarneming of mijne familie ook lust zou hebben, mij voor gemeenschappelijke rekening te onder- | |
| |
houden. In dien tijd had ik tevens een onschuldige vrijerij begonnen met de dochter van mijn vroegeren catechiseermeester.
Na zes of zeven maanden bemerkten wij met verbazing dat onze liefde de oorzaak stond te worden van een nieuw menschenleven. Geen veertien dagen later of mijn oude catechiseermeester had die ontdekking ook gedaan. Behebt met allerlei dwaze maatschappelijke vooroordeelen, maakte hij heel wat tumult en eischte dat ik zijn dochtertje trouwen zou. Ik beloofde 't op voorwaarde, dat wij bij papa zouden komen inwonen, totdat ik eene betrekking gevonden had, die eenigszins overeenkwam met mijn aanleg, bekwaamheden en voormalige eervolle carrière.
Twee jaren lang zocht ik naar zoodanige betrekking maar vond die niet. Overal stootte ik mijn neus; nergens scheen men te begrijpen, dat ik, als oud-student, aan de ploertenmaatschappij een groote eer bewees, door mij, als directeur van alle mogelijke maatschappijen, of als administrateur van alle denkbare publieke en private kassen, aan te bieden. Men maakte een vreeselijk geweld van de omstandigheid dat ik mijne studien niet voltooid had, - en een nog grooter van de bevalling mijner vrouw. In geen tijdperk van mijn leven heb ik de menschheid zoo diep veracht als destijds; niet het minst omdat ik, ten gevolge mijner herhaalde teleurstellingen, aan de verregaande onbeschaamdheid van mijn nieuwe familie was blootgesteld. Vooral mijn schoonvader onderscheidde zich door de vernederendste voorslagen en verstoutte zich zelfs nu en dan, mij misplaatsten hoogmoed en luiheid te verwijten; mij, nota bene, die aan zijn geslacht een nooit gedroomd relief gegeven had.
| |
| |
Om hem te tarten zocht ik eindelijk eenig schrijfwerk en verdiende daarmee mijn eigen sigaren en een paar sokjes voor mijn tweede kind. (Mijne vrouw was destijds juist zwanger van 't derde). Dit schrijfwerk gaf mij eenigen naam bij een paar onzer courantiers en uitgevers, en bracht mij in kennis met een klerk van de stedelijke secretarie. Rijk genoeg om dom en lui te mogen wezen, gebruikte die ambtenaar mij tot het opstellen van redevoeringen, die door hem op zijn eigen naam in een kleinen letterkundigen vriendenkring werden voorgedragen. Toen later dit jonge mensch, ten gevolge der impertinentste protectie, eene betrekking kreeg, die hem slapelooze nachten zou bezorgd hebben als hij een greintje meer verstand had gehad, werd ik zijn tweede hand en intiemste raadsman.
Nu kwam de oude studie mij boven verwachting te pas, en gevoelde ik meer dan ooit 't oneindig groote verschil dat er is tusschen een mensch, dat gestudeerd heeft en een ploert. Niet alleen in kennis maar bovenal in moed, in zelfvertrouwen, in energie overtrof ik mijnen beschermer zeer ver. Aangemoedigd door de mildheid waarmee hij mij beloonde, en vooral door de schitterende vooruitzichten, waarmee ik zelf mij vleide, wierp ik mijn schoonvader zijne dagelijks wederkeerende verwijten voor de voeten en ging op mijzelven wonen. Van nu aan voelde ik mij in staat, mijn gezin op een behoorlijken voet te onderhouden; want, al was de pot op 't moment nog schraal, ik proefde reeds de fijne schotels, die de toekomst voor ons te vuur zette. Wat kon mijn jeugdige beschermer, nu reeds zoo hoog gezeten, niet nog worden, met behulp van liefhebbende verwanten en vrienden! Als ik
| |
| |
mij maar vastklampte aan dien vloeipapieren luchtballon, moest ik immers ook in de hoogte!....
In den beginne ging alles goed. Ik genoot het vertrouwen van mijn voornamen meester in onbeperkte mate. Ik droomde steeds de droomen van de duizend en één nacht.
Ongelukkig liet ik mij door de domheid van mijn patroon, die mij dagelijks duidelijker werd, tot een te achteloos gebruik mijner bekwaamheden verleiden. Dientengevolgedeed ik alle dingen met de grootstmogelijke nonchalance of met een ophef die zelfs voor meesterstukken groot genoeg was. Drie maanden schitterde ik, twee andere zagen mij worstelen met nijd en naijver, aan 't eind van de zesde maand ging ik onder. Precies een half jaar na de miraculeuze verheffing van mijn heer en meester, juist op den dag dat mijne vrouw ons vierde kind in mijne armen legde, op den kop af zes duizend jaar na de invoering van het protectie-systeem, en zes dagen nadat mijn hooge beschermer, aan een officieel diner, in alle nederigheid bedankt had voor een toast op zijn jeugdigschoone carrière, maakte ik als geheimschrijver fiasco en werd weggejaagd.... 't gaat niemand aan waarom en hoe.
Ik zocht nu natuurlijk wat anders; maar 't ging nog moeilijker dan de eerste maal. Het geleden échec vermeerderde mijn kansen niet, en de herinnering aan mijn studietijd werd meer en meer een sprookje uit de voorwereld. Ik begreep zelf dat ik mijne pretensien wat moest inkorten, en werd daarin weldra geholpen door de ellende, die ik van den morgen tot den avond voor oogen had. Ik kwam bovendien, tot mijn groot geluk, in kennis met een wijsgeer, die mij een paar jaren vooruit was in armoelijden en
| |
| |
andere bittere levenservaringen. Door zijn onderwijs leerde ik de waarde en onwaarde der onderscheidene standen en betrekkingen beter begrijpen, en een juister oordeel vellen over zoogenoemde fatsoenlijke en onfatsoenlijke baantjes.
‘Wat is een student?’ vroeg hij mij eens, toen ik weer had zitten bluffen op mijn studententijd. ‘Wat is hij? Welk recht heeft hij om zich boven iedereen te stellen, en al wie niet gestudeerd hebben ploert te noemen? Ontleent hij dat recht aan 't bedroefde beetje Latijn dat hij kent, of aan de schulden die hij opstapelt tegen den dag zijner promotie, of aan de definitieve uitputting van zijns vaders geduld? Wordt niet elke betrekking eervol en achtenswaardig door wie haar bekleedt? Is het handhaven van de maatschappelijke orde en 't verdedigen van de rechten der menschheid niet oneindig edeler dan 't glazeninslaan en geldverteren? Wie is meer te prijzen: de agent der openbare veiligheid, of de man, die, onder de geheimzinnige bescherming van zijn vaders naam of van de onverklaarbare lankmoedigheid der burgerij, die veiligheid belaagt?’
Zoo sprak de wijsgeer, en, nadat ik eerst geweldig boos geworden was en plechtig tegen zijne beschouwingen had geprotesteerd, eindigde ik met hem gelijk te geven. Ik deed dit voornamelijk, omdat zijne redeneeringen mij uitnemend te pas kwamen, want er was een diendersplaats in een naburige stad open, en, door de protectie van mijn vrouws familie, was ik zeker, die bij sollicitatie te zullen krijgen. Ik had niets te overwinnen dan mijn eigen afkeer. Wat ik hier schrijf moge bewijzen, dat ik te dien opzichte meer dan geslaagd ben. Ik heb niet alleen toegegeven, neen, ik ben overtuigd geworden dat er geen edeler be- | |
| |
trekking is dan die van diender, van handhaver der openbare orde. Ik heb al mijne ondervinding, al mijn studie en mijn geheele bibliotheek dienstbaar gemaakt aan de bevestiging van die overtuiging; kortom, er is door mij aan dit onderwerp meer dan gewone aandacht gewijd. De slotsom is, dat ik in 't perk treed voor de eer van den diender, dat de oud-student den handschoen opneemt voor de politie. De zaak is belangrijk genoeg, en, wat mijn methode betreft.... van 't weinigje dat ik ooit op een college gehoord heb, is niets mij zoo goed bijgebleven als de raad van Professor Uilenberg, bij alles den historischen weg te bewandelen. Ik heb mijzelven daarom de vraag voorgelegd: ‘Hoe komt 't, dat het Nederlandsche volk zich zoo bijzonder onderscheidt door zijn afkeer van de politie?’ Het is vooral de studie onzer Vaderlandsche geschiedenis die mij, naar ik meen, tot een vrij zuiver resultaat heeft gebracht.
De zorg voor de openbare veiligheid is te onzent drie eeuwen lang op alle agenda geplaatst, maar nooit met ernst behandeld goworden. Fiscaal en Hoofdschout hadden hun boden, hun openbare en geheime handlangers; doch de vraag naar den aard en omvang van hun werk, bleef steeds, voor drie vierden, een onaangeroerde quaestie. Dieven vangen scheen de hoofdzaak, complotten ontdekken de voorname liefhebberij, gepleegde misdrijven helpen straffen de eenige roeping Dat de politie niet enkel met de schobbejakken te doen heeft, dat haar hoogste eer niet gelegen is in 't verschalken van zakkenrollers en inbrekers, werd niet begrepen. Onze grootvaders zouden hartelijk gelachen hebben als men beweerd had, dat de po- | |
| |
litie de dienende liefde op straat moet zijn, de helpster en toevlucht van allen, die zich, hoe dan ook, in ongelegenheid bevinden.
Als mijne grootmoeder, in de jaren harer bevalligheid, ware thuis gebracht aan den arm van een diender, zou zij, in 't oog van haar ouders, voor eeuwig geschandaliseerd zijn geweest; veel erger dan wanneer zij op de kermis gezien ware aan de zij van een half beschonken jonker. De galanterie van een diender was als de omarming van den beul. Zij mocht niet verder gaan dan tot 't chaperonneeren van den een of anderen dronkenlap naar 't wijnhuis op den hoek, of tot 't indragen van een drenkeling in de naaste apotheek. Wie met de politie in eenige de minste aanraking kwam was besmet, zijn goede naam was voor de haaien!
Kon dit anders? De rechterhand van den ouden heer Huijck had zijn cursus op 't bagno gemaakt, en diens eerste speurhond was een akelig vies joodje met kammetjes en pijpedoppen. Door middel van dergelijke handlangers werd de hooge zoowel als de lage politie gedreven; aan dit soort van lui werden de teerste en delicaatste zaken toevertrouwd. Zij drongen in de geheimen onzer grootpapa's en schoffeerden de intimiteiten onzer grootmama's, om beide over te brengen naar achterbuurteu en stegen, over te geven aan de babbelzucht van klappeien uit de zevende en achtste kaste der maatschappij.
Een agent van politie moet een fatsoenlijk man zijn. De leer dat men dieven met dieven, of ten minste met de intimi van dieven, vangen moet, en de methode om door gratificatiën den ijver op te wekken, ten einde ‘naaraanbreng’ te kunnen beloonen, waren beide uit den booze. De politie moet de dienende wacht zijn op de openbare straat. Als zij dit
| |
| |
niet is, wordt zij, in 't oog der menigte, een geheime macht, die de rust en de vrijheid belaagt; die, de hemel weet 't, misschien in dienst staat van een tyran. Zij wordt dan een soort van inquisitie, die mogelijk wel is omgekocht om met de misdadigers te deelen, de oogen dicht te knijpen, of, als zij een aanslag ziet plegen, voorbij te gaan. Alle geheimzinnigheid baart wantrouwen! Ik weet wel dat sommigen mij dit zullen tegenspreken, dat zij gaarne van de politie gewagen als van een geheimzinnige legermacht die de welgezinden, gelijk een engelenheir, omgeeft; maar ik houd niet van dat spoken en zweven. Die gesalarieerde voorzienigheid is, in mijn oog, een beleediging aan onzen volksgeest, want men moet nooit vergeten dat de politie 't publiek meer noodig heeft dan 't publiek de politie; dat de orde en de rust niet te vinden zijn aan de punt van een diendersstok, maar in den goeden wil der goedwilligen; dat men een kind van vader V. Alphen moet wezen om zonder wrevel elken avond te knielen voor een heiligenbeeld met één rijtje knoopen en een staand kraagje, en te bidden: ‘Lieve politie! waak over ons. Wij gaan nu rustig slapen.’
Maar er is nog meer! Onze vaderlandsche geschiedenis is, voor drie kwart, een martyriologie en de politie heeft daarbij alles behalve een mooie rol gespeeld. Zij droeg 't hout voor den brandstapel aan en sleurde de slachtoffers naar de kerkers. 't Was jaren lang hare taak, wel toe te zien dat geen ketter aan zijn biechtvader ontsnapte, geen duivelbezweerder of kaartlegster de rechtmatige straf ontliep. Daarna, toen zij de monnikspij had afgeworpen, en stadskleuren op borst en mouwen droeg, werd 't haar roeping, de plaatsen van samenkomst der papisten op te
| |
| |
sporen, of de gangen van dezen en genen armen remonstrant na te gaan, die 't gewaagd hadden, hunne verstrooide kudden weer eens op te zoeken, ofschoon zij onder den ban lagen en op het grondgebied der Staten niet werden geduld. Zelfs toen de menigte in hare domheid die wreede besluiten der Heeren toejuichte, gevoelde zij nog afkeer van de menschen die dat werk deden. Zelfs de hevigste Synodeman zag met minachting op den diender neer, die een Huig de Groot naar Loevenstein bracht, of zich aan den voet van 't schavot geposteerd had, waar Jan Van Oldenbameveld het hoofd op 't blok legde. Hij gevoelde, bij dien aanblik, eene gewaarwording als bij een moordenaar verwekt wordt door 't mes waarmee hij zijne daad verrichtte. Al gelukt 't dezen, de daad zelve te verschoonen of door drogredenen als minder strafbaar voor te stellen, het werktuig dat hij gebruikte, is desniettemin vervloekt.
Omdat wij Nederlanders een onevenredige massa binnenlandsche twisten en oorlogen gevoerd hebben, trad de politie te onzent bijna altijd in vereeniging met de militaire macht op, of verving zij deze zeer dikwijls. Daardoor ging de opinie omtrent het militaire element in onze republiek grootendeels op de politie over, en, ieder weet 't, een militair was in Holland nooit gezien. Hij bleef de vertegenwoordiger van een beginsel, dat ten eenenmale in strijd kwam met alles wat den Hollandschen koopman en zeevaarder lief en heilig was; hij werd even als kruit en lood door onze vaderen gekocht en betaald. Wie zal eerbied hebben voor een slaaf, een bediende, wiens diensten hij eischen kan en behoorlijk beloont?
Ziedaar de hoofdoorzaken van een verschijnsel welks
| |
| |
onaangenamen invloed ik dagelijks ondervind. De blikken mijner medeburgers zeggen mij, dat ik en mijne collega's als een noodzakelijk kwaad worden geduld; dat er niemand is, die den moed zou hebben om openlijk mijne partij te trekken, als ik bij de uitoefening mijner ambtsbediening in ongelegenheid kwam; dat men mij zelfs onbarmhartig zal bespotten, als een misdadiger mij bedreigt of een sluwe zakkenroller mij weet te ontloopen. Ik maak mij dienaangaande geen de minste illusie, maar ik aarzel ook niet, dienaangaande mijn meening te zeggen. Vooral nu ik getoond heb, den oorsprong van het kwaad te kennen, durf ik optreden als beschuldiger. Ik belijd met schaamte dat ik niet altijd gedacht heb als tegenwoordig, en vraag daarvoor verschooning aan de godin der gerechtigheid. Nu dan..... 't Is een schande voor ons volk, dat de politie in minachting verkeert. 't Schreit ten hemel dat men in zijne beschouwing te haren opzichte nog niets hoegenaamd is vooruitgegaan; dat er eene vereeniging tot bescherming der dieren is, terwijl er nog geen enkele poging werd beproefd om 't gevoel van recht en billijkheid te onzen opzichte op te wekken. Alle redenen voor den afkeer van 't publiek zijn vervallen; wij, agenten, maken onze studies niet langer onder dieven en valsche munters; mannen van bekwaamheid en eerlijkheid houden zich onledig met politiezaken; het nut en de eigenaardigheid onzer roeping in de maatschappij springen elken onbevooroordeelde in 't oog........ alleen 't publiek, de massa van beschaafden en onbeschaafden, blijft hardnekkig aan zijn vooroordeel gehecht. Wat is er te doen om dat vooroordeel uit te roeien? Wij kunnen er slechts gedeeltelijk toe bijdragen want wij pleiten in
| |
| |
onze eigene zaak. Is er niet één man van naam en erkende probiteit, die zich onze zaak aantrekt, niet om onzentwil, maar in 't belang der maatschappij? Niet één, die deze vlek afwischt, niet van ons voorhoofd, maar van 't wapenschild van Nederland? Niet één, die deze zaak ter harte neemt, om den wille van onze nationale eer? Of is 't geen schande dat men van de Hollanders kan zeggen: ‘Dit volk doet alles wat in zijn vermogen is, om de orde te verstoren en de onruststokers te helpen; dit volk gooit in zijne dwaasheid, wanneer 't maar gelegenheid daarvoor ziet, zijn eigen glazen in?’
Waartoe een dure politie onderhouden, als men zoo verzot is op de wanorde? Is 't soms om, als de barbaarsche Romeinen, zich te verlustigen in de gevechten der gladiatoren, of, als de bloeddorstige Spanjaarden, de kansen te berekenen van den buffel en den toreador, zonder de minste vooringenomenheid voor den laatste, ik zou zeggen, met kennelijke preferentie van den eerste?
Ik laat de beantwoording dezer vragen aan de lofredenaars op onzen volksgeest over. Ik vergenoeg mij met de volgende opmerkingen:
Zoolang de veel belovende academische jeugd, waaronder er geen is, die later niet kan geroepen worden, om in de bres te springen voor de maatschappelijke orde; zoolang vooral onze toekomstige presidenten en leden van de rechtbank, onze toekomstige burgemeesters en kantonrechters, bij gelegenheid, de diepste verachting voor de politie aan den dag blijven leggen; zoolang zij daarin eene eer stellen en er zelfs later nog op snoeven, zoolang zal er geen verandering komen in de zaak. De studenten moeten voorgaan. Aan de academie moet 't geen aanbeve- | |
| |
ling zijn, dat men op 't harde stroo in 't politiehok gelogeerd heeft. Hoe aardig Alexander Ver Huell dat ook heeft geschetst, de zaak is er, maatschappelijk gesproken, niet beter door te verdedigen.
Een volk dat zijn politie niet hoogschat en niet helpt waar 't mogelijk is, staat nog op een zeer lagen trap van ontwikkeling. Daar verandert 't woord publiek in grauw, en volksgeest in de luimen van Jan Hagel. Zulk een volk verdient onder een Napoleontisch of Bismarcksch systeem te leven, want er moet toch in elk geval orde zijn. Komt deze niet uit het volk, dan zal een geweldenaar zich opwerpen om haar, in 't belang der maatschappij, als een wet, een besluit van hoogerhand aan allen op te leggen. Waar geen orde en ordelievendheid zijn, moet de knoet regeeren. Daar moet de policeman een sergeant de ville, iedere diender een soldaat, een handlanger van 't geweld worden.
Ik verwacht een zeer goede uitwerking van 't stelsel, volgens 't welk men in den laatsten tijd de politieagenten op de straat posteert, om, terwijl zij de orde handhaven, aan ieder, die ze noodig heeft, kleine diensten te bewijzen. Hoe meer men dat stelsel uitbreidt, hoe zuiverder onze verhouding tot 't publiek zal worden.
De betere regeling van die verhouding is zeer in 't belang van onzen goeden naam bij andere natiën. Tot wie wendt een vreemdeling zich eer dan tot een agent van politie? Als deze een buffel of een lomperd is geworden, onder den druk der algemeene opinie, schrijft ieder Engelschman in zijn dagboek: ‘Dutchman clumsy fellow,’ en dan zijn we veroordeeld van Kamschatka tot Patagonië, al bluffen wij ook nog zoo op 't gunstige getuigenis van Chi- | |
| |
nees en Japannees aangaande onze Oud-Hollandsche eerlijkheid, of op de vriendschap van Jan Kompagnie, den negerkoning, met Michiel Adriaansz. De Ruyter.
Dat was 't, wat ik maar even zeggen wou.... Heeft iemand er wat tegen? Hij spreke!
|
|