VI. De vos en de raaf.
... ‘Die zal mij al vast niet beet krijgen,’ zei de raaf tot zich zelve terwijl ze met een groot stuk kaas in den bek op een tak zat en de oogen gericht hield op de bewegingen van een vos, die schijnbaar zonder haar op te merken met zijn staart liep te zwaaien, als een dandy op den boulevard met zijn rottingje. ‘Mijn moeder heeft mij wel honderdmaal verteld, hoe een oud-nicht van mij in Frankrijk zich eens door zoo'n praatjesmaker heeft laten foppen. Nou, die dat mij wil doen, die moet vroeger opstaan.’
Zoo meesmuilende volgde zij steeds de bewegingen van den vos, die al dichter en dichter bij den boom kwam... ‘Hij doet net alsof hij me niet ziet’ mompelde de raaf en klemde 't stuk kaas wat vaster in den bek, ‘de huichelaar verbeeldt zich zeker dat ik 't hem in den mond zal gooien...’ en inwendig grinnikte ze, dat 't een aard had.
Ondertusschen was de vos vlak bij den stam gekomen en bleef doodstil staan. Op eens keek hij naar boven, de raaf vlak in 't gezicht, stak toen zijn neus tusschen de bladeren en snuffelde op den grond...... ‘Mis! vrindje,’ klonk 't van boven, maar op 't zelfde oogenblik rolde de kaas naar beneden.
‘Jelui bent niet meer zoo ijdel op je mooie zangers als vroeger,’ lachte de vos ‘maar wel op je snuggerheid, en dat is vrij wat erger!’