Los en vast. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Een vervolg op ‘Adriaan De Mérival.’Inderdaad mag Dr. Pierson's jongste vlugschriftGa naar voetnoot1) als een vervolg of, wilt ge dat liever, als een commentaar op zijn ‘roman’ worden aangemerkt. De theorieën over 't ‘kristelijk Vadergeloof’ en 's menschen ‘individuele zedelijke bestemming, indertijd door Dr. Beelen’ verkondigd, worden thans (als men het gelooven wil) door Pierson wetenschappelijk gerechtvaardigd. Men kan in elk geval zeggen: sinds de verschijning van 't gemelde vlugschrift, hebben ook de Colin's en Angélique's hun catechismus voor geloof en leven, - hun leekenbrevier. Ik wensch daarover mijn gevoelen mede te deelen, gelijk ik vroeger over den roman mijn oordeel ten beste gaf. Het is een verdrietige taak die ik aanvaard, maar men behoort zich voor een goede zaak wat te getroosten, en ik acht het een goede zaak, den heer Pierson te beduiden dat hij, ook in zijne jongste brochure, een slecht werk heeft geleverd. | |
[pagina 274]
| |
In Pierson's brochure komt als derde hoofdstuk ‘eene parenthese’ van ongeveer acht bladzijden voor, waarin de vraag schijnt behandeld te worden, of de protestantsche kerk nog staat, dan wel reeds gevallen is. Laat ons met dat hoofdstuk beginnen. Aan het slot daarvan, dus als hij met zijn onderzoek ten einde is, spreekt schrijver de meening uit, dat men wellicht, met zinspeling op Musset's bekenden versregel, zou mogen zuchten: ‘Une chose m'épouvante, c'est que le caractère va en s'affaiblissant.’ Het ‘caractère’ der protestantsche kerk?.... Dit is niet duidelijk. In de parenthese, die met de vraag begint: ‘Moet de protestantsche kerk in Nederland nog vallen?’ om dan te eindigen met de vraag: ‘Waar is de nederlandsche hervormde kerk? Staat zij nog?’ - in die parenthese worden protestantsche en nederlandsche hervormde kerk onverschrokken doorééngehaspeld. Men weet niet recht waarover de auteur het eigenlijk heeft. Er is reden om te vermoeden, dat 't hem zelven niet zeer helder is. Het kan ons daarom niet verwonderen dat de onderzoeking, ten slotte, op een ‘wellicht,’ een non liquet uitloopt. Wil iemand weten of zeker voorwerp nog bestaat, dan of het reeds opgehouden heeft te bestaan; gaat hij te dien einde op onderzoek uit; dan behoort zoo iemand een grondige kennis, een juiste voorstelling van dat voorwerp te hebben. Is hij daarenboven schrijver, wikkelt hij zijne lezers mede in het onderzoek, zoo moet hij hen vooraf op de hoogte brengen van 't geval. Niets billijker en natuurlijker dan dit. Als Saul de ezelinnen zijns vaders gaat zoeken, dan heeft hij die te voren gezien; hij kent ze. Anders is Saul alleen dommer dan die ezelinnen te zamen. | |
[pagina 275]
| |
In 't geval dat ons bezig houdt, had Pierson aan zijn lezers behooren te zeggen, wat hij onder protestantsche en nederlandsche hervormde kerk verstaat. (Te meer, wijl het elken dag blijkt, hoezeer de gevoelens daaromtrent uitéénloopen). Nu hij dat niet heeft gedaan, in de parenthese zoomin als elders; nu hij, wat erger is, bij verschillende gelegenheden laat vermoeden, dat het voorwerp naar welks leven of dood hij informeert, hem alles behalve particulier bekend is; nu heeft hij, wat men een onbegonnen werk noemt, aanvaard, en moest hij tot een ‘wellicht,’ een non liquet komen. Waar geen begin is, kan geen einde wezen. En van de onderzoeking in quaestie des heeren Pierson mag men, in de teekenachtige beeldspraak des volks, met vrijmoedigheid, zeggen: ‘Er is kop noch staart aan te vinden.’ Intusschen, wat er in meergemelde parenthese ook niet te vinden zij; oppervlakkigheid, onwaarheid en onwelwillendheid vindt men er te kust en te keur. Ik ga dit aanwijzen, en begin, zooveel mogelijk, met het begin, gedachtig aan den wijzen raad van Nepos.
Dr. Pierson schrijft op bl. 1 der parenthese, (bl. 28 der brochure), het volgende: ‘Modernen verklaren, dat onze kerk niets anders meer is dan eene vereeniging ter bevordering van godsdienst en zedelijkheid in den geest van Jezus, eene nieuwe Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.’ ‘Onze kerk’, - welke dus?.... De heer Pierson spreekt; ik dacht dat hij tot geen kerk meer behoorde. Wat is nu onze kerk in zijn mond? Hij zal de Nederl. of Walsch hervormde bedoelen? Goed: van haar verklaren | |
[pagina 276]
| |
dan de modernen, dat ze ‘niets anders meer is enz.’ Niets anders meer. Ze is dus vroeger nog iets anders geweest? Wat?... Niets anders meer. Ze schijnt dus verbasterd te zijn geworden? In hoeverre?... Niets anders meer dan eene vereeniging tot bevordering van godsdienst en zedelijkheid in den geest van Jezus. Dit klinkt, dunkt mij, als werd er gezegd: zij is niets anders meer dan het schoonste, edelste, heilzaamste dat zich op zedelijk-godsdienstig terrein denken laat. Waar is nu de verbastering?... Of hebben we misschien met een vooruitgang te doen? Beteekent het ‘niets anders meer,’ dat al het onware, onreine is weggevallen, waardoor bedoelde kerk zich vroeger mag hebben gekenmerkt? Dan rijst de vraag, in welk van beide gevallen zij aan haar beginsel en doel getrouw was. Of is Pierson's bedoeling, dat de kerk in quaestie nu als een vereeniging van menschelijken oorsprong, voorheen als een wondervolle stichting Gods, met voorbijgang van menschelijke werkzaamheid, werd beschouwd? Dan rijst de vraag, welke beschouwing de ware is. Gelijk gezegd is, zoolang wij niet weten, hoe Dr. Pierson zich de kerk voorstelt naar welker leven of dood hij, en parenthèse, informeert; zoolang zoeken wij als in den blinde en kunnen we tot geen bevredigend resultaat geraken.
Bl. 28: ‘Reeds wordt het Avondmaal door moderne leeraars bediend met weglating van de inzettingswoorden.’ Hier komt eenig licht. Tot het wezen der echt protestantsche, of der Nederl. hervormde kerk schijnt, volgens Pierson, te behooren dat haar leeraars, bij het bedienen des Avond- | |
[pagina 277]
| |
maals, de inzettingswoorden gebruiken. Ons was van deze omstandigheid niets bekend; maar we hebben geen reden, den heer Pierson zijn meerdere kennis te dezen te benijden. Ze is een kennis van iets dat niet bestaat en nooit heeft bestaan.
Bl. 29: ‘Door de moderne en Groninger leeraren wordt de doop bediend in naam eener soort van Drieëenheid, waaraan men, onder welken vorm zij ook verkondigd wordt, niet meer gelooft.’ Aldus schrijvend heeft Pierson noch zijn wetenschap, noch zijn geweten geraadpleegdGa naar voetnoot1). (Evenmin als Cd. Busken Huet zich zelven voor conscientieus mocht houden, toen hij, in 't Ongevraagd Advies, verzekerde dat Jezus ‘zijn leven lang gemeend heeft, in een tweegevecht met den duivel gewikkeld te zijn.’) Doch daargelaten, voor het oogenblik, de leugen dat genoemde leeraars ‘in naam eener soort van Drieëenheid doopen;’ daargelaten de laster dat zij (= men) dit zouden doen zonder er aan te gelooven; de gansche mededeeling over die doopsbediening, moet, als ze hier ter plaatse iets beduiden zal, te kennen geven, dat tot het wezen der protestantsche of der Nederl. hervormde kerk het geloof aan een Drieëenheid behoort. Ontelbare malen nu, is door mannen van zeer betrouwbaren ernst en geleerdheid het tegendeel aangetoond en bewezen. Er is een geslacht dat weinig leert en veel vergeet. Er zijn ook Oost-Indisch dooven.
Verder: ‘Een Rabbi van Nazareth wordt daarbij (bij | |
[pagina 278]
| |
de doopsbediening) door de eersten (de moderne leeraren) met groote plechtigheid “de Zoon” genoemd!’ Voor dezen volzin heb ik geen qualificatie. Indien mij niet alles bedriegt, moet Allard Pierson toen hij dien neerschreef en later in drukproef zag, iets gevoeld hebben van hetgeen hij, bl. 76, vraagt: ‘Slecht te zijn,.. weet gij wat het zegt?’ De ziel van Pierson moet gebloosd hebben, toen hij die innig vulgaire woorden schreef en herlas. Of heb ik hem nooit gekend? Heb ik mijn Pierson liefgehad, gelijk Tom Pinch zijn Pecksniff?... Liever geloof ik vooralsnog, dat Pierson in den laatsten tijd beneden zich zelven is gezonken. Intusschen is het misschien toevallig dat hij niet, gelijk Multatuli dit in zijn naarsten tijd heeft gedaan, ook van het Avondmaal gesproken heeft als van een ‘soupé;’ en van de doopsbediening als van ‘water in 't gezicht kletsen,’ gelijk ik 't dezer dagen in een spoorwaggon mocht vernemen; en van ‘den Zoon’ als van een gewezen timmermansknecht, gelijk de Ludwig Pfau's plegen te zeggen. Deze uitdrukkingen zijn, wat haar gehalte betreft, inderdaad weinig minder dan de uitdrukking van Pierson Te zamen moeten zij dienen om het verhevene naar omlaag te trekken, het heilige te profaneeren. Pierson's woord heeft daarenboven nog de strekking om de moderne leeraren, 't zij als domooren, 't zij als comedianten, aan verachting prijs te geven. Verbeeldt u: ‘een Rabbi van Nazareth wordt daarbij (en nog wel) met groote plechtigheid “de Zoon” genoemd!’... Hoe is het mogelijk?... Maar diezelfde Rabbi wordt door Pierson zelven (bl. 94) ‘de grootste, immers de kinderlijkste aller dichters’ genoemd. Welnu, deze grootste aller dichters wordt door de moderne leeraars ook als de grootste aller | |
[pagina 279]
| |
godsdienstige menschen, d.i. in de taal der godsdienst, als de grootste der kinderen Gods geëerd. Daarom noemen zij hem als bij uitnemendheid den Zoon. Of hij een Rabbi was of niet; of hij uit Nazareth was of van elders: dit doet ter zake niets; Pierson weet dat heel goed. Meent Pierson nu evenwel, al verder, dat met zulk een opvatting van Jezus als den Zoon, de protestantsche, of de Nederl. hervormde kerk ophoudt te bestaan, hij bewijze ons het recht dier meening. Hij zegge ons eindelijk, wat het karakter der kerk is, wier lot hem bekommerd maakt. Dat zal hem beter staan dan een opmerking over moderne avondmaalsbediening, die zijn onkunde ten opzichte van het wezen der Ned. herv. kerk verraadt. Beter, vooral, dan de andere door mij aangehaalde opmerkingen, die op zijn minst van groote onwelwillendheid getuigen. Op het door mij aangehaalde laat Pierson nu volgen: ‘Soortgelijke handelingen leggen bij de liberalen, zoo al geen willekeur, toch... een zoo volstrekt individualisme aan den dag, als waarbij, zooveel ik zien kan, elk begrip van kerk of gemeente te loor gaat.’ Ieder gevoelt evenwel dat ‘soortgelijke handelingen’, als b.v. het, in welken vorm ook, verkondigen van iets ‘waaraan men niet meer gelooft’, niets anders dan een ‘volstrekte’ gemeenheid aan den dag zouden leggen, waarbij elk begrip van waarheid en eerlijkheid zou te loor gaan. Daarentegen behoeft, hij een voortgaande ontwikkeling van openbaren eeredienst en van godsdienstwaarheden, zooveel ik zien kan, geen enkel begrip van Protestantsche of Nederl. hervormde kerk te loor te gaan -, buiten en behalve de onprotestantsche begrippen die b.v. de heer Pierson doorschemeren laat. | |
[pagina 280]
| |
De schrijver der parenthese neemt, ter hoogte waarop we nu zijn, voorloopig afscheid van de ‘modernen’, om met zijn kerkvraag of navraag tot de ‘geloovigen’ te gaan. Op bl. 34 komt hij in die parenthese nog eenmaal op de ‘modernen’ terug, en het schijnt mij ordelijk, daarvan akte te nemen vóórdat wij zijn allocutie aan de ‘geloovigen’ van naderbij hooren. Wij lezen dan, bl. 34, het volgende: ‘Iemand heeft als predikant jaren achteréen de bijbelsche wonderen voor legenden kunnen verklaren enz.... zonder dat hij van liberaal-theologische (lees: moderne) zijde daarover hard gevallen werd. Maar toen diezelfde persoon, eindelijk, de nuttigheid, de eerbiedwaardigheid onzer zoogenaamde nederlandsche hervormde kerk aanviel, heeft, op weinige uitzonderingen na, de geheele liberale partij in de kerk zich verontwaardigd van hem afgewend, en met andere woorden gezegd: Denk over den bijbel, over Jezus, over God, zoo als gij verkiest, maar wat de kerk betreft, noli me tangere, zij is ons kleinood.’ Zóó schrijft Dr. Pierson historie; de man in wien, volgens Cd. Busken Huet, een Nederlandsche Macauley schuilt. De leugen van dit zijn geschrijf is evenwel zóó handtastelijk dat, naar ik gis, zelfs de zwakhoofdige heer Dick uit de Copperfield, als hij het onder de oogen kon krijgen, zijn uitspraak zou herzien, dat de historie niet liegt. Een voorbeeld: Ten jare 1861 heeft Cd. Busken Huet zijn betrekking als predikant in de hervormde kerk vaarwel gezegd, en sedert werd door hem nog al iets op de nuttigheid enz. dier instelling afgedongen. Dit heeft intusschen niet verhinderd dat hij, nog ten jare 1864, met het oog | |
[pagina 281]
| |
op de moderne predikanten, aan J.H. Gunning kon schrijven: ‘de daden van hunne achting en hunne sympathie hebben zich sedert vermenigvuldigd.’ Is de ondervinding van Dr. Pierson een zoo geheel andere geweest? Waar zijn de liberalen, die zich met verontwaardiging van hem hebben afgewend, omdat hij de nuttigheid of eerbiedwaardigheid der hervormde kerk aanviel? Hij noeme er één, en die ééne zal voor de gansche liberale partij beschaamd staan. Mij is van geen verontwaardiging als de bedoelde, iets ter kennis gekomen, hoe trouw ik ook couranten, tijdschriften en brochure's heb trachten bij te houden. Verontwaardiging jegens Pierson is begonnen, toen deze, in 't Aprilnommer van de Tijdspiegel 1865, aan het slot van zijn artikel over de Pauselijke Encyclica, op 't onverwachtst en volmaakt apodictisch, den ondergang der godsdienst kwam annonceeren. Verontwaardiging is toegenomen, toen men vernam dat Dr. Pierson, ook na zijn machtspreuken over de onbestaanbaarheid der godsdienst, de kansels van sommige christengemeenten beklom, ten einde daar christelijke toespraken en gebeden te houden. De verontwaardiging is sterker geworden, toen Dr. P. in October 1865 het ‘Woord aan mijn laatste gemeente’ liet drukken, waarin, trots alle vertoon van wijsheid, zooveel onbekookts, trots allen schijn van weemoed, zooveel kilheid werd gevonden en gelaakt. De verontwaardiging is geklommen toen, in een volgende brochure, zijn toon al hooger, zijn gevoel voor de zedelijke bestemming des menschen al lager werd. Met het verschijnen van Adr. De Mérival en van des schrijvers laatste brochure heeft die verontwaardiging misschien haar toppunt bereikt, en dat - het is | |
[pagina 282]
| |
wereldkundig - om gansch andere redenen dan van gekrenkte kerkelijkheid. Doch gesteld, de modernen hadden gezegd: ‘wat de kerk betreft, noli me tangere, zij is ons kleinood;’ zouden zij er ooit hebben bijgevoegd: ‘Denk over den bijbel, over Jezus, over God zoo als gij verkiest’? - Dat beweert Pierson, en dat is een beschuldiging zóó valsch, als men tot hiertoe alleen van 't gepeupel kon verwachten. ‘Denk over den bijbel, over Jezus, over God zoo als gij verkiest’..!.. En ik meende, ik weet dat zeer velen, zoo niet allen, de kerk willen handhaven om geen andere reden ter wereld dan om den bijbel te leeren waardeeren, Jezus' beginselen te verbreiden, Gods naam te doen heiligen op aarde, juist door middel dier kerk. Of heb ik mij daarin vergist? Kan het waarlijk al dien predikanten niet schelen wat er over bijbel, Jezus en God wordt gedacht? Dan zou mij de wereld haast te eng worden. Dan zijn de zonden dier predikanten bloedrood geworden, en de zonden der Colin's en Angélique's in vergelijking daarbij wit als de sneeuw. Dan zijn ze al te gader ellendige huurlingen, die de kerk in stand houden - waarom? Mijnheer Pierson, zeg, waarom? Om hun traktement? Om hun positie? Zeg toch, waarom? Als gij het niet weet, dan zijt gij een lafaard en erger, zoo gij uw woorden niet herroept.
En die woorden staan gedrukt in dezelfde brochure, waarin de schrijver klaagt over een ‘onzacht woord’ dat prof. Scholten hem zou hebben toegevoegd. Een gansch hoofdstuk, het eerste van de vijf, is door die klacht geinspireerd. Heb ik verdiend dat gij mij af keerigheid van | |
[pagina 283]
| |
de godsdienst verwijt? vraagt Pierson, en hij onderstelt dat wie dat ‘onzachte woord’ uitsprak, het zal terugnemen. Prof. Scholten zegt in het jongste Tijdspiegelnommer, dat hij, bij het woord ‘afkeerigheid van de godsdienst’, niet aan Dr. A. Pierson heeft gedacht. Ik geloof het. Maar mij moet het hier, ook en parenthèse, van het hart, dat de apologie van Dr. Pierson, in dat eerste hoofdstuk, mij al te sterk de kunstenaarsobjectiviteit van Dr. Beelen herinnerde, om een bevredigenden indruk op mij te maken. Drieërlei vorm van godsdienst te schetsen, te onderstellen dat er ‘nog vele andere vormen voor den geest te roepen’ zijn ‘waarin de godsdienst even aantrekkelijk is;’ het is mogelijk dat dit een en ander veel liefde voor godsdienst onderstelt. Doch dan moet deze liefde een kunstenaarsliefde à la Beelen zijn, en in dat geval vrees ik, dat we hier met woordenspel, met mystificatie hebben te doen, waartegen moet worden geprotesteerd. ‘Of wij toch op geenerlei gebied het besef van het klassieke verloren!’ zucht Pierson in zijn ‘De Moderne richting en de Christelijke kerk,’ (bl. 62), en hij wenscht daarbij dat men ons ‘niet voor godsdienst uitgeve wat uit zulke heterogene bestanddeelen met een armelijke kunst is samengebracht.’ Ik breng die woorden hier in herinnering om er den wensch aan vast te knoopen, dat men, ook op 't gebied van liefde voor godsdienst, het besef van 't classieke niet verlieze, en niet voor godsdienstzin uitgeve wat niet anders is dan een armelijk kunstenaarsinterest. Pierson schetst, om van zijn liefde voor godsdienst getuigenis af te leggen, een mysticus wiens mystiek hij zelf voor onredelijk verklaart; een Spinozist, van wiens monisme hij zelf een caricatuur heeft overgehouden; een | |
[pagina 284]
| |
christen, wiens Vadergeloof hij zelf voor dweperij houdt. Hij schetst die ‘wonderbaar schoone mengeling die men godsdienst heet,’ en doet dat in een brochure waarin die wonderbaar schoone mengeling, in naam zijner wereldbeschouwing, wordt tentoongesteld als een wonderbaar heterogeen mengelmoes, dat voor een verstandig mensch niet is om van gediend te zijn. Mij dunkt, dit gaat niet aan. Vooral niet als men zelf onophoudelijk den mond vol heeft van oprechtheid, eerlijkheid en van ‘de behoefte om één geheel te zijn.’ Als Dr. Beelen en zijne vrienden van hun liefde voor godsdienst spreken, dan maken zij zich, op zijn zachtst gezegd, aan taalbederf schuldig.
Ik keer thans tot de bekende ‘parenthese’ terug, en ga vernemen wat Dr. Pierson te vragen heeft aan de ‘geloovigen,’ of aan ‘het groene hout,’ gelijk hij het uitdrukt. Aldus Pierson, bl. 30: ‘Men pleegt van die zijde te zeggen: ‘Wij zijn (in de kerk) in ons eigen huis. Dringt daar iemand binnen, die daar niet behoort en zich niettemin als mede-eigenaar aanstelt, dan gaan wij niet heen, wel neen, want zoo doende zouden wij ons eigendomsrecht opgeven en dat - in der eeuwigheid niet.’ Daarna, met een logica en een humaniteit waarvan wij 't octrooi aan Dr. P. niet misgunnen: ‘De bewustheid van zijn eigendomsrecht is dus het hoogste in den mensch;’ en iets verder nog eens: ‘Handhaving van ons eigendomsrecht tot elken prijs (Pierson spatieert) is dus kristelijke plichtsbetrachting.’ Daarbij nog, ter opheldering, het volgende: ‘Derhalve, als iemand mijne woning binnendringt, mijn vrouw hoont, | |
[pagina 285]
| |
mijne kinderen vergiftigt - - terwijl mij de middelen ontbreken om dat te verhinderen, dan ben ik een uitnemend man - - wanneer ik eenvoudig protesteer en zeg: “het is treurig, allertreurigst,” maar ga ik heen met vrouw en kinderen dan geef ik mijn eigendomsrecht op.’ De redactie dezer parabel is, primo, allerongelukkigst. Het springt toch in het oog dat ik, inderdaad, tegenover de opgesomde gruwelen niet anders kan doen dan protesteeren, als mij wezenlijk ‘de middelen ontbreken om die te verhinderen.’ Dit in 't voorbijgaan. Wat de parabel, naar haar inhoud, betreft, ze is hier volkomen misplaatst. Zij raakt zelfs van verre het doel niet, waarvoor zij ter wereld kwam. Alleen dan zou zij doel treffen, wanneer de ‘geloovigen’ 1o, door in de kerk te blijven, inderdaad hunne vrouwen lieten honen, hunne kinderen vergiftigen enz. enz. 2o, door de kerk te verlaten, dat gevaar konden ontloopen. Dit is intusschen niet het geval. De ‘geloovigen’ blijven in de kerk en hebben daar hun predikanten, hun godsdienstonderwijzers, hun bijeenkomsten enz. Zij zenden noch vrouw, noch kinderen naar een modernen leeraar. De ‘kerk’ is geen ‘woning’ als de woning in Pierson's parabel. Daarom deugt die parabel niet. Verder: gingen de ‘geloovigen’ uit de kerk; gaven zij hun eigendomsrecht op: zij zouden, in deze wereld blijvende, aan de gruwelen der modernen niets minder blootstaan dan te voren. Ieder weet, hoe geestig onze leekedichter dat heeft gezegd. Als zij de wereld niet uitgaan, helpt het hun niet, of ze de kerk verlaten. Zoo blijven zij dan in de kerk en nemen eenvoudig hun voorzorgen. Had P. dit bedacht, hij zou zijn gelijkenis vol moord en schandalen hebben thuisgehouden. | |
[pagina 286]
| |
‘Doch ik weet het,’ gaat Pierson voort, ‘gij maakt een interessante restrictie. Nederlanders kunt gij wel trachten te bekeeren in vereeniging met modernen. Maar Javanen of Chinezen kunt gij niet trachten te bekeeren in vereeniging met modernen. Dies richt gij afzonderlijke zendelinggenootschappen op.’ De zaak is deze. De ‘geloovigen’ richten afzonderlijke zendelinggenootschappen op, als zij gewaarworden dat er geen ander middel is om zendelingen van beproefde rechtzinnigheid naar Java en China af te vaardigen. Ik houd mij overtuigd dat zij desgelijks, met opoffering van hun eigendomsrecht in de Ned. herv. kerk, een andere kerk zouden stichten ten dage als het hun mocht blijken, dat alleen langs dien weg het Koninkrijk Gods in Nederland kon komen. Tot nog toe kon hun daarvan niets blijken; het offer van eigendomsrecht zou, dit weten zij, volmaakt overbodig en daardoor ongeoorloofd zijn.
Ik had beloofd, de oppervlakkigheid, onwaarheid en onwelwillendheid te zullen aanwijzen, die in Pierson's parenthese te vinden zijn. Mij dunkt, ik heb dit gedaan, al zijn we met de parenthese nog niet ten einde. De auteur verwijt o.a. nog aan prof. Rutgers, dat deze de echtheid van Jesaia 40-66 met argumenten, aan de ongeloovige wetenschap ontleend, tracht te bewijzen en eerst aan het eind van zijn boek de geloovigen herinnert, dat Jezus de Zoon van God, die echtheid heeft erkend. Met die herinnering had prof. Rutgers behooren aan te vangen, meent Pierson. Men behoort ook hier van hem in meening te verschillen. Prof. Rutgers wist zeer wel dat het zeggen: Jezus heeft | |
[pagina 287]
| |
de echtheid van Jesaia 40-66 erkend, voor de ‘geloovigen’ een afdoend argument was. Maar hij schreef om modernen en liberalen te overtuigen en wist evengoed dat hij dezen, door 't vooropzetten van bedoeld argument, van den aanvang af zou ontstemmen. Daarom bestreed hij hen met hun eigen wapenen. Ook prof. Rutgers heeft immers vrijheid, om Jezus' woord te behartigen dat de kinderen des lichts verstandig moeten handelen op hun terrein, gelijk de kinderen der wereld dit plegen te doen op een ander. Ik stap van de ‘parenthese’ af ‘met zinspeling op Musset's bekenden versregel: “Une chose m'épouvante, c'est que le caractère va en s'affaibliss ant.”’
Helaas, de ‘parenthese’ heeft geen ongunstiger indruk op mij gemaakt, dan de brochure in haar geheel. Waarom schreef Pierson deze? Om bij zich zelven en anderen de overtuiging te versterken dat het hoofdbezwaar waarom hij ‘de kerkelijke dienst verliet, toch niet zoo gemakkelijk schijnt te kunnen worden weggenomen.... Dat hoofdbezwaar was juist: de onbestaanbaarheid van ons naturalisme met kristelijk-protestantsche vroomheid.’ (bl. 23). Wij hebben boven geconstateerd dat Pierson, willekeurig of niet, aan reconstructie der historie schuldig staat. Of hij hier de ware reden van zijn vertrek uit den kerkelijken dienst opgeeft, is onzeker. Sedert Réville daaromtrent in zijn tweede brochure contra Pierson een mededeeling gaf, is het nevelachtige in die zaak niet minder geworden. Ook de preekbeurten, door Pierson na zijn afscheid hier en daar vrijwillig gehouden, pleiten niet voor de juistheid der tegenwoordige opgave van het ‘hoofdbezwaar.’ Wat hiervan zij, het komt mij, in elk geval, voor dat men zijn | |
[pagina 288]
| |
‘overtuigingen bij zich zelven’ beter versterken kan dan door het schrijven van brochure's. Vooral, wanneer men voor zich zelven, gelijk Pierson, even talrijke als droeve ervaringen heeft opgedaan van het wankele zijner overtuigingen. Nog meer, wanneer men, volgens gewone berekening, doodaf moet zijn, na, gelijk Pierson, op een congres, de behoefte aan stilte en rust uitgesproken en desniettemin, sedert, een roman in drie deelen, plus nog een en ander geschreven te hebben. Doch Pierson's jongste brochure is nu eenmaal in de wereld; 't geval ligt er toe. Hij tracht daarin dan ‘de onbestaanbaarheid’ te bewijzen ‘van ons naturalisme met kristelijk-protestantsche vroomheid.’ Men zou zeggen, deze quaestie vereischt boven alles een scherp wijsgeerig nadenken. Maar Pierson schrijft: (bl. 16) ‘Gold het hier enkel een wijsgeerige vraag, ik zou misschien moeten aarzelen, in een zuiver wijsgeerige diskussie mijne stem te laten hooren.’ Hetgeen alweer niet wegneemt dat hij, in de brochure, geen hooger en beslissender toon had kunnen aanslaan, indien hij de wijsbegeerte in persoon ware geweest. Prof. Scholten redeneert, verbeeld u, zoo weinig wijsgeerig, houdt er zulk een ‘merkwaardige’ of ‘kreupele’ logica op na, dat Dr. Pierson hem lezende, zelfs een enkele maal genoodzaakt wordt, zich af te vragen: ‘Begin ik mijn Hollandsch te verleeren?’ Prof. Opzoomer schijnt nu en dan zóó stompzinnig, dat Pierson alleen zwijgt ‘om niet al te zeer te gelijken op de kinderen waarvan La Bruyère gewaagt.’ Eens maakt de meester het intusschen wat heel grof, en de oud-leerling barst, ondanks zich zelven, uit in den onstuimigen eisch: ‘Prediker van de godsdienst, geef mij prof. Opzoomer | |
[pagina 289]
| |
weder.’ Dat zal dan de Professor in de wijsbegeerte moeten zijn. Mannen als Imm. Kant, F. Chr. Baur, Zeller, Vatke, H. Lang, Alex. Schweizer, Parker, Hoekstra, enz. enz., mogen blij wezen dat ze er zoo gelukkig afkomen. Ze zijn geen deterministen en loochenen niettemin het wonder; maar Pierson zal er niets van zeggen, want ‘de beleefdheid gebiedt vaak in het leven te zwijgen.’ Welk een fortuintje voor die heeren! Het is intusschen met Dr. Pierson's bescheidenheid al evenzoo gelegen als met zijn ‘beleefdheid’ en zijn afkeer van ‘onzachte woorden.’ Hij zou ‘misschien’ aarzelen, ‘in een zuiver wijsgeerige diskussie zijn stem te doen hooren.’ Het was maar een ‘misschien.’ Zoo ergens, dan poseert hij in zijn jongste brochure, met al de weelderige draperie van zijn philosofenmantel, Pierson-Beelensch fabrikaat. Zijn adem snuift daarbij syllogismen, zijn borst zwelt altijd door van ‘wijsgeerige wereldbeschouwing,’ al krijgt zijn hart, gelijk dat van zijn lezers, het ook erg benauwd. In weerwil van zijn mogelijke ‘aarzeling’ gelukt het hem al ras, ons den vastberaden Pierson van 1862 weer voor de verbeelding te tooveren, die in ‘De oorsprong der moderne richting’ aan ‘jeugdige beoefenaars der wijsbegeerte,’ ‘met volle vrijmoedigheid,’ den weg wees bij hunne studiën, (bl. 177 van genoemd boekje); en ten slotte (bl. 180) jong en oud met het bericht zegende, dat hij bezig was aan ‘een uitvoerig werk,’ niets meer of minder dan: ‘een toelichting en beoordeeling van Spinoza's Ethica.’
Over 't wijsgeerig gehalte van Pierson's jongste werk | |
[pagina 290]
| |
heeft prof. Scholten reeds een hartig woord gezegd. Ik behoor waarlijk niet tot de philosofen van beroep, doch laat mij evenmin als zij door Pierson een rad voor de oogen draaien. Op sommige punten van zijn geschrijf begrijp ik hem niet. Op andere begrijp ik hem en ik hoop aan te toonen, dat hij in dwaling verkeert. Laat mij eerst zeggen wat ik o.a. niet begrijp.
1. ‘Geen kristelijke vroomheid zonder supranaturalisme,’ zegt Pierson voor en na. Het supranaturalisme is, zegt hij (bl. 37), ‘de dogmatische grondslag’ dier vroomheid. Op bl. 17 is het ‘de abstrakt-dogmatische grondslag’ - en op bl. 38 vernemen wij dat het ‘eenvoudig’ de ‘spekulatieve formule voor die vroomheid’ is. Ziedaar een van de omstandigheden die mij niet helder zijn. Kan een en hetzelfde ding te gelijk de grondslag en de formule van iets wezen? 2. ‘Die vroomheid zelve behoeft er geen aanspraak op te maken, dat zij zich voor de wijsbegeerte laat rechtvaardigen,’ lees ik op bl. 38. En nota bene, de groote quaestie, door den schrijver ter sprake gebracht, was juist: of de kristelijke vroomheid al dan niet met het naturalisme bestaanbaar is. D. w.z. of die vroomheid ‘zich al dan niet voor de wijsbegeerte laat rechtvaardigen?’ ‘Begin ik mijn Hollandsch te verleeren?’ 3. De ‘kristelijke Vader-voorstelling’ geldt bij Pierson als de hoofdeigenaardigheid, als het een en al van Jezus. Van die voorstelling verklaart hij gedurig dat zij ‘essentieel niet-wijsgeerig’ is (bl. 91, 94 enz.). Hij getuigt (o.a. bl. 94), dat de moderne theologie niet in staat is die voorstelling ‘in een dogma om te zetten’, d.i. wijsgeerig te | |
[pagina 291]
| |
‘verwerken.’ Desniettemin herhaalt Dr. Pierson, bl. 66, met de grootste beslistheid en rustigheid, zijn geliefkoosde stelling: ‘In zijn dogma (blijkens het verband, de ‘eigenlijke wijsgeerige wereldbeschouwing’); ‘in zijn dogma ligt, wat men zeggen moge, het middenpunt van elk waarachtig redelijk wezen.’ - Hier is dus doodelijke tegenspraak, tenzij men aanneme dat Jezus niet tot de ‘waarachtig redelijke wezens’ behoort. 4. Dr. Pierson spreekt, gelijk wij hoorden, van ‘waarachtig redelijke wezens.’ En als prof. Opzoomer van ‘geestelijke wezens’ spreekt, vraagt Dr. Pierson blijkbaar ironisch (bl. 66): ‘Wat weet de Hoogleeraar in het algemeen van geestelijke wezens?’ Men vraagt, daar toch de redelijke wezens van Pierson ook wel geestelijk zullen zijn, waarom men op Pierson's standpunt iets van geestelijke wezens zou weten; op dat van Opzoomer niet? Ook dit blijft, tot nadere inlichting, een mysterie. 5. Bl. 65 lees ik: ‘De behoefte om één geheel te zijn, om niets te zeggen dat wij, spekulatief, voor ons zelven niet waar kunnen maken, die behoefte kan onwederstaanbaar en alles overweldigend zijn.’ Bl. 78 daarentegen: ‘Welke geestelijke behoeften de mensch al of niet beweert te hebben, behoort ons op naturalistisch (wijsgeerig) standpunt geheel onverschillig te zijn’Ga naar voetnoot1). Râ, râ, wat is dat? 6. Bl. 44: ‘Als wij aan het redeneeren zijn, dan mo- | |
[pagina 292]
| |
gen wij op de weerspraak van ons gevoel niet letten.’ Bl. 66: ‘Wat zal men zeggen? De beleefdheid gebiedt vaak in het leven te zwijgen.’ Ja, wat zal men nu zeggen?... 7. Bl. 93: ‘Een God, in wiens ongevoelige handen ik, arme, ben, wat het leem is in de hand eens pottebakkers, zulk een God is mijn Vader niet.’ En een regel vroeger heet het van diezelfde Godsvoorstelling: ‘Verheven, en uit mijn hart gesproken!’ Een prijsvraag over den aard van Pierson's hart, zal misschien mettertijd haar belang krijgen. 8. Bl. 75 wordt een, tot nog toe, in de zoölogie onbekend individu ter sprake gebracht. Een wezen dat, naar het schijnt, de ‘bloesems’ zijner ‘jonkheid’ verspeeld, het ‘bloed’ van zijn ‘hart’ verloren of bezoedeld heeft; een wezen dat zich ‘een wanklank’ noemt ‘in het groot geheel’, en zich ‘door zijne medemenschen’ een ‘vat ter oneere’ zal laten noemen. Dat wezen wil dan ‘den vinger op zijne lippen’ leggen, uitroepen: ‘God is groot!’ zich ‘voor hem nederbuigen in het stof’ en ‘aanbidden,’ zich ‘op zijn plaats voelen’ en ‘tevreden’ zijn, al is het met een ‘ach!’ - Ja, ach!..... Indien het bedoelde gedrocht, dat, eilacie, modern-theologische pretensies schijnt te hebben, indien het Hollandsch verstaat, dan kan het misschien eenige terechtwijzing vinden in Dr. A. Pierson's ‘Woord aan mijn laatste gemeente,’ waar, bl. 17, te lezen staat: ‘Op dit - het moderne - standpunt is de godsdienst - - een streven om zich te ontworstelen aan al wat laag is en gemeen.’ Doch ik vermoed, dat het gedrocht niet bestaat en alleen dienen moet om, in een volgenden roman van Dr. Pierson, den onmogelijken Colin, akeliger gedachtenis, in onmogelijkheid te overtreffen. Wat er van | |
[pagina 293]
| |
zij, ik begrijp van het wezen in quaestie tot nu toe geen zier. 9. Bl. 47 zegt Pierson: ‘Ik laat de redaktie van dezen volzin (van prof. Opzoomer) aan hare plaats.’ En onmiddellijk daarop schoolmeestert hij.... die redactie. - Doch als ik alles, groot en klein, moest opnoemen wat ik in casu niet begrijp, dan zou die taak mij te omslachtig worden. Ik zou o.a. bijna het gansche ‘denkbeeldige tweegesprek’ moeten afschrijven, dat de auteur, bl. 52-55 aan liefhebbers van een niet alledaagsche logica te genieten geeft. Desgelijks, het discours op bl. 79-81. Vervolgens.... doch zóó zouden wij alweer langer op het chapiter blijven dat ik wensch te verlaten. Ik kom nu tot hetgeen ik begrijp.
‘Is de kristelijk-protestantsche vroomheid bestaanbaar met ons naturalisme?’ Ziedaar, gelijk wij weten, de vraag op welke de auteur het antwoord zoekt. Het antwoord dat hij vindt, is ontkennend en kon niet anders dan ontkennend zijn. Naturalisme toch wordt door Pierson gekenschetst (bl. 39), als ‘de erkenning, dat er niets kan gevonden worden, waarvan de naaste oorzaak niet in het heelal der eindige dingen aanwezig is.’ Ik wil er niet bij stilstaan dat de uitdrukking ‘heelal der eindige dingen’ bezwaarlijk te verstaan is. Ik constateer alleen dat, indien de moderne wereldbeschouwing niets als bestaande kan aanmerken dan hetgeen uit het collectief der eindige dingen kan worden verklaard, die wereldbeschouwing niet die der moderne theologie is. Doch men zal zeggen: er was van naturalisme sprake en niet van moderne wereldbeschouwing. Men dient dan te weten, dat beide benamingen | |
[pagina 294]
| |
door Pierson als synoniem worden gebruikt. Alsof er, sedert zijn twee vorige brochure's, door Opzoomer, Kuenen en anderen geen protest ware aangeteekend tegen zoodanige handeling, gaat hij voort, in zijn jongste vlugschrift, een caricatuur van de moderne wereldbeschouwing te leveren. Hij verzekert, dat men op modern standpunt naar geen geestelijke behoeften van den mensch heeft te vragen. Zoolang wij (bl. 78) de menschelijke behoeften, hoe edel die ook gedacht worden, laten meespreken, blijven wij ons, volgens hem, aan allerlei dwaling blootstellen. Hij verzekert, dat de moderne wereldbeschouwing ontstaan is, buiten de ‘groote innerlijke ervaringsfeiten’ om. Zij stoort zich aan die feiten niet en mag er zich niet aan storen. Ik vraag: wie van de moderne theologen, tegen wie het boekje gericht is, herkent in zulk een wereldbeschouwing de zijne? Het naturalisme van Pierson gelijkt akelig veel op materialisme. Met dat naturalisme hebben de moderne theologen niets uit te staan. Het is jammer dat Réville 't bedoelde woord in plaats van de benaming anti-supranaturalisme heeft voorgesteld. Hij deed het, wel is waar, enkel naar de inspraak van zijn schoonheidsgevoel. Hij vond het woord anti-supranaturalisme leelijk, en hij had gelijk, 't is bijzonder leelijk. Maar de voorgestelde remplaçant heeft tot misverstand aanleiding gegeven. Ook door de jongste brochure van prof. Scholten is dit misverstand nog niet weggenomen. Scholten heeft het supranaturalisme bestreden dat, als tegenstelling, niet van het door Pierson bedoelde naturalisme, maar van het rationalisme, in de geschiedenis vermaardheid heeft. Dat heeft men, zonderling genoeg, niet algemeen begrepen. Het is te wenschen dat aan de | |
[pagina 295]
| |
spraakverwarring welhaast een einde kome. En, indien men van zekere zijde voortgaat met te zeggen dat een iegelijk supranaturalist is, met of zonder ethisch er bij, die in zijn redeneering, in zijn wijsbegeerte de ‘groote innerlijke ervaringsfeiten’ in rekening brengt, m.a.w. op zijn ‘intieme bewustheid’ en die zijner medemenschen let; zoo moeten alle moderne theologen (bij gelegenheid) verklaren: Dan zijn wij supranaturalist en. Misschien zal daardoor wat stilte komen. Ik vergis mij; Dr. Pierson zal wederom het woord nemen. Hij zal zeggen: ‘Dus is de moderne theologie een ethische theologie geworden, en heeft zij de methode van Ds. De la Saussaye overgenomen.’ Inderdaad komt hij, bl. 66, met soortgelijk bericht ons verrassen. Het antwoord ligt voor de hand: De moderne theologie is, van haar geboorte af, een ethische geweest. Het testimonium spiritus sancti was en is hare levenskracht en zal het blijven. Dat zij, in de laatste jaren, de methode van den heer De la Saussaye zou hebben overgenomen, is niets dan een mededeeling van Dr. Pierson die, èn door den heer D.l.S. èn door de moderne theologen voor notificatie zal worden aangenomen, zonder meer. Maar Pierson houdt niet af: Indien gij ethische supranaturalisten zijt, dus ongeveer spreekt hij, dan gelooft gij aan wonderen. - Verschooning! Wij modernen gelooven daaraan niet. - Maar gij gelooft toch aan een ‘absoluut-ideale zedelijke bestemming des menschen?’ - De uitdrukking is overbodig aangelengd, doch als gij bedoelt, een zedelijke bestemming, dan antwoorden wij, gij hebt gelijk. - Welnu, dan gelooft gij, gelijk ik zeide, aan wonderen, ‘want de stelling: elk individu is bestemd tot | |
[pagina 296]
| |
zedelijke volkomenheid en de stelling: water kan veranderen in wijn, zijn uit een formeel oogpunt, volkomen identisch.’ - Dat is kras gesproken, mijnheer Pierson. Water heeft geen aanleg om wijn te worden; de mensch heeft den aanleg om zedelijk volkomen te worden. - Hoe weet gij dit laatste? - De innerlijke bewustheid van mij zelven en van duizend anderen is er mij borg voor. - Ze kan falen. - De waarnemingen zijn zoo goed mogelijk geconstateerd. Als gij die niet laat gelden, moogt gij op geen enkel gebied meer van wetenschap spreken. - Toegestemd voor een oogenblik; maar duizenden menschen zijn nog niet de mensch. - Dat is zoo; doch gij weet dat men, ook in de dusgenoemd exacte wetenschappen, door veelvuldige waarneming, vergelijking enz. tot de begripspaling van geslacht en soort, tot de kennis van het type komt. - Laat het zoo zijn, de aanleg bewijst nog niets voor het bereiken der bestemming, ‘Niet iedere knop wordt een bloem, niet ieder lam een schaap.....’ - Mag ik opmerken, dat we van menschen spreken en niet van bloemen en schapen? - Doet niets. Zonder het geloof aan een wondermacht Gods, die desnoods buiten alle gegevens om kan werken, moogt ge aan niemand een ideale bestemming verzekeren. - Maar wij gelooven dat God er ons brengen zal juist door de bestaande gegevens, o.a. door de kracht van den aanleg die in ons is. Dit geloof sluit het wonder uit. Het is een product van een krachtige zedelijke bewustheid. - Illusie! Het is een nagalm van het kristelijk Vadergeloof.
Het ‘Kristelijk Vadergeloof’ nu, wordt door Pierson even verminkt voorgesteld als de moderne wereldbeschou- | |
[pagina 297]
| |
wing. Heeft hij de laatste, allegorisch gezegd, eenvoudig een oog uitgestoken; miskent hij ten eenen male het moderne streven om het zinnelijke en bovenzinnelijke in hun samenhang te leeren kennen; doet hij den volstrekt willekeurigen eisch om òf de ethiek, òf het begrip van natuurnoodwendigheid prijs te geven; verklaart hij gedurig, met oorverdoovend syllogismengerammel, dat het begrip van natuurnoodwendigheid de ethiek in den eigenlijken zin buitensluit; zegt hij intusschen te gelijker tijd - risum teneatis! - dat het dilemma: òf natuurnoodwendigheid òf ethiek ‘misschien voor als nog een problema is,’ (bl. 64); het ziet er met zijn ‘kristelijke Vadervoorstelling’ niet verkwikkelijker uit. Twee dingen worden daaromtrent door Pierson gedecreteerd. 1o. Met de christelijke Vadervoorstelling is het ongeoorloofd, gelijk de modernen, God in alles, dus ook in de zonde te zien. 2o. Met die voorstelling is het ongeoorloofd, gelijk de modernen, te gelooven dat God, ‘om redenen in het geheel zijner schepping, maar geenszins enkel in het individu gelegen, onze gebeden dikwijls niet verhoort’ (bl. 87). Het moderne Souvereiniteitsbegrip en de christelijke Vadervoorstelling zijn, zegt hij, in doodelijke tegenspraak. De modernen hebben dus de keuze: òf de ‘kristelijke Vadervoorstelling,’ òf hun beschouwing over de zonde en over 't gebed op te geven. De modernen laten zich zulk een keus niet opdringen. Zij hebben te goed in hun N. Test. gelezen om niet te weten dat ook de Vader van Jezus als Souverein den gang en het hart der menschen leidt. Laat Pierson nog eens nalezen: Matth. XI: 25, 26, XVI: 17, XVIII: 7, XXVI: 24 en 31. Mark. IV, 11, 12 enz. Laat hem, voorts, zich | |
[pagina 298]
| |
herinneren hoe Jezus in de zondaren arme patiënten ziet, over wie de Vader zijn zon laat opgaan en zijn regen geeft. Het is alom de Vader-Souverein, wiens koninkrijk over alles en allen gaat, gelijk zijne liefde. En de mensch die zich zondaar gevoelt, mag, in Jezus' naam en in den naam van Jezus' Vader, met het joodsche schuldbegrip breken en gelooven dat God hem de pijn der zonde doet gevoelen, om als Vader-Souverein ook aan hem zijn wil op aarde te doen geschieden. Wat de moderne voorstelling van het gebed aangaat, zij maakt er aanspraak op, door en door christelijk, ik bedoel, in den geest van Jezus te zijn. Het is zeer onjuist wat Pierson (bl. 88) schrijft: ‘In de moderne wereldbeschouwing... wordt het “mijn God”, “onze God,” nog liever, “God.” In de kristelijk-theïstische wereldbeschouwing is de mensch in waarheid als individu tegenover God geplaatst.’ Dit is zeer onjuist, zeg ik, want Jezus heeft zijne discipelen juist vóór alle dingen leeren bidden: ‘Onze Vader!’ En terstond daarop: ‘Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede!’ Indien iets duidelijk mag heeten, dan zeker wel dit, dat in Jezus' levensbeschouwing Gods koninkrijk in de menschheid boven alles gaat. Zijn eigen leven heeft voor hem slechts waarde in verband met de menschheid. De strijd in Gethsémané is bekend. Het ‘niet mijn wil, Uw wil geschiede!’ zweeft op aller lippen. En hij wist dat God hem zijn drinkbeker liet drinken ‘om redenen in het geheel der schepping’ gelegen. Hoe is het mogelijk dat Dr. Pierson dit alles buiten rekening laat, als had hij daarvan nooit iets geweten? Welk recht had hij om in het Vadergeloof van Jezus een sentimentaliteit en pretentieuse | |
[pagina 299]
| |
weekheid te leggen, die aan dat geloof ten een en male vreemd zijn? Ongetwijfeld achtte Jezus de waarde van het individu zoo hoog als iemand; doch even stellig heeft niemand meer dan hij de noodzakelijkheid der zelfverloochening gepredikt. Boven den mensch ging bij hem de menschheid; boven beiden de wil Gods. En als hij het gebed aanprees, dan was dit niet, opdat men God zou verbidden, maar integendeel, opdat het individu zijn wil aan den wil Gods zou leeren onderwerpen, d.i. zich zou leeren voegen naar het door God gewilde groote geheel der dingen. De moderne opvatting van de zonde en van het gebed zijn dus, als ik wél zie, met de christelijke Vadervoorstelling niet in zoo doodelijke tegenspraak als de heer Pierson beweert. Deze schrijver zal zijn begrippen over de moderne wereldbeschouwing en het christelijk Vadergeloof moeten herzien. Hij heeft gelijk wanneer hij (bl. 51) zegt, dat de gemeente bereid is ‘Jezus' uitspraak te onderschrijven: Weest volmaakt, gelijk uw Vader in de Hemelen volmaakt is.’ Hij dwaalt als hij (bl. 55) zegt, dat die uitspraak alleen dan zin heeft, ‘wanneer wij op zedelijk gebied aan Gods wondermacht gelooven.’ Geen enkel bewijs levert hij dan ook voor de stelling, dat Jezus een andere dan natuurlijke ontwikkeling van 's menschen zedelijken aanleg zou hebben verwacht. Wanneer Pierson daarentegen (bl. 56) verklaart: ‘Zonder dat geloof (aan Gods wondermacht op zedelijk gebied), is de uitspraak van Jezus bittere ironie, gelijk staande met den eisch, tot allen gericht: Schrijft een Beethovensche symfonie!’ dan toont hij, zoo klaar mogelijk, die uitspraak van Jezus niet te verstaan. Zoomin als het onze bestemming is, symfonieën te schrijven als Beethoven schreef; zoomin is | |
[pagina 300]
| |
het onze bestemming, hetzelfde te zijn wat God is. ‘Weest volmaakt gelijk uw Vader in de Hemelen volmaakt is’ beteekende tot heden, volgens gezonde uitlegkunde: Tracht gijlieden, een iegelijk naar de mate der talenten u toevertrouwd, zoo volmaakt in het uwe te zijn, als God volmaakt is in het zijne. De parallel zal dus moeten luiden: streeft gijlieden er naar, uw muzikalen aanleg alzoo te ontwikkelen, als Beethoven den zijnen ontwikkeld heeft. Hetgeen men natuurlijk, zonder eenige ironie, tot zijn medemenschen zeggen kan en misschien, bij gelegenheid, behoort te zeggen.
Belangstellenden kunnen omtrent de laatst door mij aangestipte punten van Pierson's geschrijf nader worden ingelicht door het bovenvermelde artikel van prof. Scholten, in de TijdspiegelGa naar voetnoot1). Ik voor mij heb nog een en ander, tot kenschetsing van Pierson's polemiek, in 't midden te brengen. Hij schrijft (bl. 42): ‘Toen de nederlandsche Regering, in 1866, een Bededag had aanbevolen tegen de cholera, heeft een modern predikant in een onzer dagbladen een brief geplaatst, waarbij hij het bidden om afwending van de cholera afkeurde en wel als een ongodsdienstige daad.’ Die predikant wordt (bl. 51) onder de ‘koryfeeën der moderne theologie’ gerekend, natuurlijk om door de tentoonstelling van dien coryphee, de moderne theologie nog meer te releveeren.... Van dien predikant wordt verzekerd dat hij ‘waarschijnlijk, op den daaraanvolgenden | |
[pagina 301]
| |
Zondag èn zelf gebeden èn zijne gemeente heeft laten bidden om een rein hart.’ Vervolgens krijgt men een lange redeneering waaruit blijken moet, dat het bidden om een rein hart, op modern standpunt, al even absurd is als het bidden om een gezond lichaam. Die redeneering laat ik nu voor hetgeen zij is. Prof. Scholten heeft ze gewogen en te licht bevonden. Wat ik zeggen wilde is eenvoudig, dat Pierson's bericht omtrent hetgeen de ongenoemde predikant zou gedaan hebben, niet mag geloofd worden als het niet nader bevestigd wordt. Er is toch alle reden om te vermoeden dat die predikant een woord tegen Bededagen zal hebben geschreven of, beter gezegd, tegen het bijgeloof dat daaraan een verkeerde beteekenis pleegt te hechten. Hij zal zeer waarschijnlijk, evenals Lord Palmerston, tegen een godsdienst gewaarschuwd hebben die bidt en niet werkt. Maar dat hij, gelijk Pierson beweert, zonder eenige restrictie, gladweg ‘het bidden om afwending van de cholera afkeurde en wel als een ongodsdienstige daad,’ ik neem de vrijheid, dat te betwijfelen. Indien hij 't gedaan heeft, dan was hij, dit staat in elk geval vast, geen coryphee onder de moderne predikanten. De heer Pierson, ik ben verplicht dit hier nader aan te toonen, hoe onaangenaam 't hem en mij ook moge zijn, de heer Pierson is in 't citeeren, bijwijlen, even ongelukkig als in 't schrijven van historie. Zoo verhaalt hij, (bl. 46), dat prof. Opzoomer, bij 't schrijven van het bekende boek ‘de godsdienst,’ zijn taak begonnen is ‘met God te bidden om verlichting van de oogen zijns verstands’ (‘Welken God?’ vraagt Pierson tusschen twee haakjes, zeker om te bewijzen wat hij een oogenblik later zegt: ‘Het is moeilijk iemand te kritiseeren op het oogen- | |
[pagina 302]
| |
blik dat hij bidt’). Hij laat er op volgen: ‘Opdat zijn gebed in waarheid stichten moge... heeft hij ons zelf zijn gebed verklaard.’ Nu sla men het werk van den Hoogleeraar op, leze bl. 232 en... bekenne dat het niet aangenaam is, in de handen van een referent als Pierson te vallen. Want inderdaad, het schijnt dat hij zijn Hollandsch begint te verleerenGa naar voetnoot1). Andermaal wordt Opzoomer geciteerd (bl. 62). De Hoogleeraar schrijft, volgens Pierson, bl. 311 ‘dat het onderscheid tusschen goed en kwaad niet uitgewischt wordt, aangezien het mij onmogelijk is de zonde te doen op het oogenblik dat mijn hart in oprechtheid vol is van God.’ Nu sla men bl. 311 op, en men zal zien dat de Hoogleeraar zulk een onzin niet geschreven heeft. De redeneering van Opz. is deze: ‘Het verschil tusschen goed en kwaad wordt niet uitgewischt, en het is mij onmogelijk de zonde te doen op het oogenblik enz.... al erken ik dat ook de zonde niet van Gods bestel is uitgesloten.’ Men komt in verzoeking om te vragen of wellicht, te gelijk met het supranaturalisme van Pierson, ook zijn eerbied voor het negende van de tien geboden is vervallen. - Of heeft hij wezenlijk zijn Hollandsch verleerd? | |
[pagina 303]
| |
Mijn vertrouwen in de citaten van Dr. Pierson had reeds, geruimen tijd geleden, een schok ontvangen (en ik acht het mijn treurigen plicht, ook dit hier ter kennisse van het publiek te brengen, opdat een ieder zich tegen schade trachte te vrijwaren), toen ik in de Kunstkronijk van 1864, zijn artikelen over ‘stijl’ in handen kreeg. Artikelen die - dit in 't voorbijgaan - omtrent de classieke oudheid heel wat behelzen, waarvan de oude classieken zeker evenmin iets gedroomd hebben als hunne ernstige beoordeelaars van lateren tijd. Op bl. 75 nu van den zesden jaargang der Kunstkronijk gewaagt Pierson van ‘een opmerkelijke plaats uit de Politeia van Plato.’ De plaats door hem bedoeld, maar gemaks- of veiligheidshalve niet nader aangewezen, kan geen andere zijn dan die wij vinden Lib. VI, pag. 509 B. Nu leze men de vertaling van Pierson, en als men die vergelijkt met den oorspronkelijken tekst, dan zal men tot het besluit komen: òf dat P. zelf die woorden van Plato nooit onder 't oog heeft gehad, òf dat hij, die lezend, geen Grieksch kende, òf dat hij zich willens en wetens aan een al te vrije vertaling schuldig maakte...., tenzij men geneigd mocht wezen èn het een èn het ander aan te nemenGa naar voetnoot1). Men bedenke daarbij | |
[pagina 304]
| |
dat er met die ‘opmerkelijke plaats uit de Politeia’ alleropmerkelijkst veel door Pierson wordt geschermd. Zij moet tot niets meer of minder dienen dan tot staving van Pierson's breedvoerig vertoog: dat de meerdere voortreffelijkheid van den stijl der Grieksche en Romeinsche classieken, als men dien bij den stijl der latere Europeesche letterkunde vergelijkt, in de mindere ontwik- | |
[pagina 305]
| |
keling der eersten haar verklaring vindt. En dit wel met dien verstande, dat de classieke oudheid tot de latere letterkunde ongeveer in dezelfde verhouding staat, volgens Pierson, als een ‘rond kindergezigtjen’ (waarvan, ik erken het, veel liefs wordt gezegd) tot een ‘ontwikkeld mannenhoofd.’ Ter verduidelijking worden dan o.a. Horatius en Alfred De Musset tegenover elkander gesteld. De eerste - o tijden, o zeden! - als vertegenwoordiger van de ‘kindschheid van ons geslacht.’ 't Is om te.... laat de literatoren het zeggen!
Ik heb aangetoond, dat wij in Pierson's jongste vlugschrift met te veel oppervlakkigheid en onwaarheid te doen hebben om aan dat geschrift een wetenschappelijk karakter te mogen toekennenGa naar voetnoot1). De schrijver zegt, bl. 64, dat het ‘reeds iets zou zijn,’ indien hij de door hem behandelde quaestie ‘in al het ernstig licht had geplaatst, dat er aan toekomt.’ Maar juist dat ‘ernstig licht’ ontbreekt. Beide, de ‘kristelijke Vadervoorstelling’ en de ‘moderne wereldbeschouwing’ zijn in de brochure met schromelijke eenzijdigheid en overdrijving geschetst. De eisch om òf de eene òf de andere te laten varen, heeft dienvolgens voor de modernen geen zin. Dit belet niet dat Dr. Pierson over godsdienstige en kerkelijke ‘aangelegenheid meer en beter van hen te gemoet mag zien’ | |
[pagina 306]
| |
(bl. 27) dan zij tot hiertoe gaven (het is en blijft immers hun streven, 't godsdienstig en 't wetenschappelijk bewustzijn tot steeds inniger overeenstemming te brengen); doch het neemt evenmin iets weg van hun verlangen dat Dr. Pierson van hetgeen zij reeds gegeven hebben, wat nauwkeuriger kennis neme, voor en aleer hij hun weer de les wil lezen. Niet onaangenaam zou het hun zijn, bij dergelijke eventualiteit, tevens iets van het ‘psychologisch onderzoek’ te vernemen, waarop Dr. P. in zijn voorlaatste brochure (bl. 41, noot 2), heeft gedoeld en 't welk hij destijds tot ‘later’ scheen uit te stellen, hoewel er reeds toen een zeer belangrijk periculum in mora was Blijkens zijn jongste vlugschrift is de auteur in psychologische kennis niet vooruitgegaan. Of liever, het schijnt dat de psychologie ‘überhaupt’ (immers, zekere innerlijke bewustheid) door hem aan kant is gezet. Van Dr. Pierson's onwelwillendheid is den modernen leeraars, voorts, zooveel gebleken, dat de gedachte aan moedwil zijnerzijds, zich als van zelve aan hen opdringt, 't Is waar, de schrijver verzekert (bl. 45), dat ‘de modernen van hunne zijde niet zoo bijzonder kleinzeerig mogen vallen,’ doch dit bewijst niet dat door hen geen pijn mag worden gevoeld, al is het Dr. Pierson die hen belastert. Ik hoop hem dat duidelijk te hebben gemaakt. 't Is waar, al verder, de schrijver wil zich zelven - zie het motto - min of meer vergeleken hebben bij zuigelingen die hun eigen voedster met vuistjes plegen te slaan; doch hij slaat links en rechts om zich henen, en dat ‘Gepolter’ moge voor moeders en voedsters zijn aantrekkelijks hebben, niet ieder kan zich bij zulk een gemelkmuil rustig neerleggen. | |
[pagina 307]
| |
Ik eindig dit opstel met een en ander te herinneren uit de karakteristiek die Cari Schwarz in zijn beroemd ‘Zur Geschichte der neuesten Theologie’ van Bruno Bauer geeft. Het is, mijns inziens, op Dr. A. Pierson toepasselijk. ‘In hem,’ aldus Schwarz, ‘zag men den overgang van het verwardste dogmatisme tot het felste radicalisme.... De weg of het middel er toe was de philosophische abstractie, de abstracte logica, voor welke, juist krachtens hare abstractie, iedere inhoud onverschillig is.... Karakteristiek is het voorts, dat met deze ledigheid een eigenaardig fanatisme zich vereenigt, een fanatisme der zoogenoemde wetenschap... B. Bauer vertoont ons, en wel in zeer acute vormen, de dol geworden logica.... Men kan de verschijning van B. Bauer in de theologie vergelijken met het tumultueus te werk gaan van een Karlstadt, een Thomas Münzer en anderen in de eeuw der hervorming.... Hij blijft de fanatieke logicus, terwijl hij de criticus meent te zijn. Hij strijdt in den wolkenhemel van zijne formules, terwijl hij op den bodem der werkelijkheid meent te staan. En de aanmatiging van zijn critische belangrijkheid is niet gering....’
Tot dusverre! |
|